1.
Deze wet verstaat onder:
a.
Onze Minister:
Onze Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening;
5°.
tuinbouw, daaronder begrepen fruitteelt en het kweken van bomen, bloemen en bloembollen;
6°.
de teelt van griendhout en van riet;
7°.
elke andere tak van bodemcultuur met uitzondering van bosbouw, behoudens het bepaalde in het vijfde lid;
c.
hoeve:
een complex, bestaande uit een of meer gebouwen of gedeelten daarvan en het daarbij behorende land, dienende tot de uitoefening van de landbouw;
d.
pachtovereenkomst:
elke overeenkomst, in welke vorm en onder welke benaming ook aangegaan, waarbij de ene partij zich verbindt aan de andere partij tegen voldoening van een tegenprestatie een hoeve of los land in gebruik te verstrekken ter uitoefening van de landbouw;
e.
pleegkind:
hem, die duurzaam als een eigen kind is onderhouden en opgevoed.
2.
Behalve voor de toepassing van de artikelen 58 en 70 f geldt hetgeen in deze wet is bepaald met betrekking tot los land insgelijks met betrekking tot een of meer gebouwen of gedeelten daarvan, welke dienen tot de uitoefening van de landbouw.
3.
Indien echter tussen dezelfde partijen bij één overeenkomst los land en bij een andere overeenkomst een of meer gebouwen of gedeelten daarvan zijn verpacht, worden de bepalingen omtrent verpachting van hoeven op beide overeenkomsten van toepassing met ingang van het tijdstip, waarop de laatste der beide overeenkomsten is gesloten.
4.
Onder hoeve en los land worden begrepen de daarbij behorende, niet tot de uitoefening van de landbouw dienende gronden met inbegrip van de zich daarop bevindende houtopstanden.
5.
Voor de toepassing van de artikelen 40, 41, 48, 51, 52 en 62 wordt onder landbouw bosbouw begrepen.
6.
Onder landbouw wordt bosbouw mede begrepen indien het teelt van snelgroeiend bos betreft als bedoeld in de krachtens de
Boswet ( Stb. 1961, 256) gestelde regelen