Besluit van 23 juli 1996, houdende vaststelling van het Kaderbesluit rechtspositie BVE
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, gedaan mede namens Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, van 24 mei 1996, nr. 96010633, directie Arbeidsvoorwaarden en Beroepskwaliteit;
Gelet op de artikelen 4.1.2, tweede lid, en 4.3.2, tweede lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs;
De Raad van State gehoord (advies van 18 juni 1996, nr. W05.96.0226);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, uitgebracht mede namens Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, van 11 juli 1996, nr. 96016974, directie Arbeidsvoorwaarden en Beroepskwaliteit;
Hebben goedgevonden en verstaan:
b.
betrokkene: een lid van het door het bevoegd gezag benoemde personeel;
c.
functie: het samenstel van werkzaamheden door de betrokkene te verrichten krachtens en overeenkomstig hetgeen hem door het bevoegd gezag is opgedragen;
d.
Onze minister: Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en, voor wat betreft het landbouwonderwijs, Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij;
e.
bevoegd gezag: wat betreft:
–
een gemeentelijke instelling: het college van burgemeester en wethouders, voor zover de raad dit niet anders bepaalt en, indien de raad dit wenselijk oordeelt, met inachtneming van door hem te stellen regels;
–
een bijzondere instelling; het instellingsbestuur;
f.
normbetrekking: de betrekking waarvan de omvang gelijk is aan die van de door het bevoegd gezag vastgestelde volledige weektaak;
g.
benoeming: de benoeming bij het bijzonder onderwijs en de aanstelling bij het openbaar onderwijs;
h.
aanlooptraject: de reeks salarisbedragen die voorafgaat aan de maximumschaal bij een functie waarop
bijlage 1D van toepassing is.
1.
De algemene arbeidsduur bestaat uit de componenten werktijd en verlof.
2.
De werktijd van de betrokkene die is benoemd in een normbetrekking bedraagt 1659 uur per jaar, aangevuld met 51 uur verlof, waarbij de gemiddelde weektaak op jaarbasis gelijk is aan 36,86 uur.
3.
In afwijking van het tweede lid kan de algemene arbeidsduur van de betrokkene die is benoemd in een normbetrekking ten hoogste 1790 uur per jaar bedragen, waarbij het aantal uren verlof gelijk is aan die arbeidsduur verminderd met 1659 uur. De eerste volzin vindt slechts toepassing mits hieruit geen verdringing van ander personeel voortvloeit.
4.
De verlofuren, bedoeld in het tweede en derde lid, kunnen ofwel in de vorm van een jaarverlof ofwel als meerjarig spaarverlof worden opgenomen.
1.
Het bevoegd gezag stelt de formatie voor de instelling vast. De formatie omvat het geheel van functies in aantallen en niveaus voor het personeel van de instelling.
2.
Aard en niveau van de functie worden bepaald aan de hand van taakkarakteristieken en functietyperingen die door het bevoegd gezag worden vastgesteld, volgens het door het bevoegd gezag te hanteren functiewaarderingssysteem, daarbij uitgaande van de
artikelen 4 en
5. Het bevoegd gezag stelt een bezwarencommissie functiewaardering in.
3.
Het bevoegd gezag stelt ingevolge het tweede lid voor elke functie een maximumsalarisschaal vast waarbij het gebruik maakt van de in de
bijlage 1A bij dit besluit vermelde reeks van genummerde salarissen, behorende bij een normbetrekking.
4.
Het bevoegd gezag stelt regels vast omtrent de wijze waarop de betrokkene het maximumsalaris van de bij zijn functie behorende maximumschaal bereikt, waarbij het gebruik maakt van de in de
bijlagen 1A ,
1C of
1D vermelde salarisbedragen en stelt regels vast met betrekking tot de in
bijlage 1E vermelde toelage.
1.
De hoogst bereikbare salarisschaal voor de voorzitter van het college van bestuur is schaal 18 van
bijlage 1A .
2.
De hoogst bereikbare salarisschaal voor de voorzitter van de centrale directie is schaal 17 van
bijlage 1A .
1.
De betrokkene wordt aan een instelling benoemd in een van de functies die aan de instelling beschikbaar zijn ingevolge de door het bevoegd gezag vastgestelde formatie.
2.
Het bevoegd gezag stelt, met inachtneming van dit artikel en van artikel 3, regels vast met betrekking tot de wijze waarop het salaris van de betrokkene bij zijn indiensttreding wordt bepaald.
3.
Het salaris van de betrokkene met een onvolledige werktijd wordt vastgesteld op een evenredig deel van het salaris bij een volledige werktijd.
1.
In afwijking van
artikel 3, derde lid, wordt het salaris van een betrokkene die de leeftijd van 22 jaar nog niet heeft bereikt, vastgesteld op het bedrag dat in de voor hem geldende schaal is opgenomen bij het salarisnummer bestaande uit de letter J en het getal dat overeenkomt met zijn leeftijd in jaren, voor zover de schaal in
bijlage 1B dit aangeeft.
2.
Het salaris van de betrokkene die de leeftijd van 22 jaar bereikt wordt met ingang van de eerste dag van de maand waarin hij die leeftijd bereikt, vastgesteld:
a.
op het laagste bedrag van het aanlooptraject;
b.
indien bij de functie geen aanlooptraject behoort, op het bedrag dat in de voor hem van toepassing zijnde schaal is vermeld bij salarisnummer 0.
1.
Indien het salaris minder is dan het maandbedrag van het minimumloon dat krachtens de
artikelen 7,
8 en
14 van de Wet minimumloon en minimumvakantie-uitkering geldt voor werknemers van dezelfde leeftijd als betrokkene, wordt hem een toelage toegekend ten bedrage van het verschil.
2.
Voor de betrokkene met een onvolledige werktijd wordt het voor werknemers van dezelfde leeftijd geldende minimumloon geacht te zijn vastgesteld op een evenredig deel van het minimumloon bij een volledige werktijd.
1.
De betrokkene heeft aanspraak op een vakantie-uitkering voor de tijd gedurende welke hij als zodanig salaris heeft genoten. Voor de toepassing van de eerste volzin wordt onder tijd, gedurende welke salaris is ontvangen, niet begrepen tijd gedurende welke de betrokkene wegens verplichte militaire dienst, anders dan voor herhalingsoefeningen, niet verlof zijnde, slechts salaris heeft ontvangen tot een bedrag van het op hem te verhalen gedeelte van de pensioenbijdrage.
2.
Tenzij uit het derde en het vierde lid anders voortvloeit, bedraagt de vakantie-uitkering per kalendermaand 8% van het bedrag dat de betrokkene in die maand aan salaris heeft ontvangen. Voor de toepassing van de eerste volzin wordt in de gevallen, bedoeld in de
artikelen 7 en
8, steeds uitgegaan van het volledige aan zijn betrekking verbonden salaris.
3.
Voor de betrokkene die in de van toepassing zijnde maand op grond van het eerste lid aanspraak heeft op een bedrag dat lager is dan het bedrag dat in
bijlage 2 bij zijn leeftijd is vermeld, wordt de vakantie-uitkering vastgesteld op laatstbedoeld bedrag.
4.
Het in het derde lid bedoelde bedrag wordt naar evenredigheid verminderd, indien:
a.
de betrokkene is aangesteld in een betrekking met een omvang van minder dan een normbetrekking.
b.
het salaris van de betrokkene op een andere dag dan de eerste dag van die maand is aangevangen dan wel indien hij in een deel van die maand geen salaris heeft ontvangen;
c.
de betrokkene in de loop van die maand slechts een gedeelte van zijn salaris heeft ontvangen wegens verleend verlof, in verband met non-activiteit, bij wijze van disciplinaire straf of uit hoofde van schorsing.
5.
De vakantie-uitkering wordt aan de betrokkene eenmaal per jaar in de maand mei uitbetaald over de periode van twaalf maanden die eindigt met de maand mei. In afwijking hiervan vindt bij ontslag van de betrokkene de uitbetaling plaats over het tijdvak, gelegen tussen het einde van de laatst verstreken periode waarover de vakantie-uitkering werd uitbetaald en de datum van ontslag.
1.
Onze minister kan bij ministeriële regeling bepalen dat recht bestaat op een algemene eindejaarsuitkering en daarbij de wijze waarop deze uitkering wordt berekend, vaststellen.
2.
In de ministeriële regeling, bedoeld in het eerste lid, kan worden bepaald dat de ministeriële regeling terugwerkt tot en met 1 augustus 1996.
1.
Dit besluit treedt voor de instellingen, bedoeld in deartikelen 1.3.1, 1.3.2., 1.3.3., 1.3.4., 12.3.5., 12.3.8. en 12.3.12., van de
Wet educatie en beroepsonderwijs , in werking met ingang van 1 augustus 1996.
2.
Dit besluit treedt voor de instellingen, bedoeld in artikel 1.5.1. van de
Wet educatie en beroepsonderwijs in werking met ingang van 1 oktober 1996.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,
De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,
Uitgegeven dertigste juli 1996
De Minister van Justitie,