1.
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen met het oog op een doelmatigere en doeltreffendere uitvoering van deze wet, waarbij een optimale samenhangende uitvoering van het vrijwillige en het gedwongen kader voorop staat, regels worden gesteld voor een periode van ten hoogste drie jaar ten behoeve van experimenten, waarbij afgeweken kan worden van
artikel 3.2, tweede lid.
2.
In een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het eerste lid worden in ieder geval de voorwaarden voor het experiment bepaald en tevens welk resultaat met het experiment wordt beoogd.
3.
Onze Ministers zenden drie maanden voor het einde van de werkingsduur van een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het eerste lid aan de beide kamers der Staten-Generaal een verslag over de doelmatigheid en doeltreffendheid van het experiment, alsmede een standpunt inzake de voortzetting van die maatregel, anders dan als experiment.
4.
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen experimenten als bedoeld in het eerste lid na afloop van de looptijd worden voortgezet tot een structurele voorziening is getroffen, doch niet langer dan met een tijdsduur van ten hoogste twee jaar.
Artikel 12.2
Onze Ministers zenden binnen drie jaar na de inwerkingtreding van de wet aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk.
1.
Indien een gecertificeerde instelling geheel of ten dele is gevormd uit een stichting als bedoeld in
artikel 1, eerste lid, van de Wet op de jeugdzorg, gaan de verplichtingen die ingevolge de
Archiefwet 1995 en de
artikelen 55 en
56 van de Wet op de jeugdzorg op die stichting rusten over op de gecertificeerde instelling, behoudens het bepaalde in het vijfde lid. Onder stichting wordt in dit artikel mede verstaan een gemandateerde instelling met een landelijk bereik.
3.
Een regeling of voorziening als in het tweede lid bedoeld strekt ertoe dat alle verplichtingen, bedoeld in het eerste lid, worden belegd.
4.
Indien uit een stichting geen gecertificeerde instelling wordt gevormd, treft de stichting een regeling onderscheidenlijk voorziening met een of meer gecertificeerde instellingen of gemeenten, behoudens het bepaalde in het vijfde lid. Het tweede en derde lid zijn van overeenkomstige toepassing.
5.
Indien een taak of bevoegdheid als bedoeld in de
artikelen 5 tot en met artikel 11 van de Wet op de jeugdzorg die werd uitgevoerd door een stichting, wordt uitgevoerd door een ander dan een gecertificeerde instelling, gaan de met die taak of bevoegdheid samenhangende verplichtingen als bedoeld in het eerste lid, over op die ander.
6.
De in het vijfde lid bedoelde verplichtingen gaan in ieder geval over voor zover het betreft bescheiden met betrekking tot:
7.
Overdracht van bescheiden ingevolge dit artikel geschiedt in goede, geordende en toegankelijke staat. Hiervan maakt de overdragende partij een verklaring van vervreemding op.
1.
Archiefbescheiden en de daarmee samenhangende verplichtingen, bedoeld in de
Archiefwet 1995 , met betrekking tot zorg waarvoor een aanvraag als bedoeld in
artikel 10.4a, tweede lid, is ingediend bij een indicatieorgaan als bedoeld in
artikel 9a van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten en waarover op de datum van inwerkingtreding van
artikel 11.7 nog geen besluit is genomen, worden door dat indicatieorgaan overgedragen aan het college van de gemeente waar de jeugdige zijn woonplaats heeft en dat gehouden is een voorziening op grond van deze wet te treffen.
3.
Het indicatieorgaan, bedoeld in het tweede lid, draagt na ontvangst van een daartoe strekkende kennisgeving door het college van de gemeente waar de jeugdige zijn woonplaats heeft, de archiefbescheiden binnen vier weken over aan het college, voor rekening en risico van dat college, indien het zorg betreft waarvoor dat college is gehouden een voorziening op grond van deze wet te treffen en deze bescheiden daartoe noodzakelijk zijn, teneinde dit college in de gelegenheid te stellen deze te kopiëren. Het college geeft de archiefbescheiden binnen vier weken na ontvangst terug.
1.
Het college en de gemeenteraad bereiden zich tijdig en adequaat voor op hetgeen waarvoor zij verantwoordelijk zijn vanaf het moment dat de bepalingen van deze wet in werking treden, en waarborgen daarbij in het bijzonder:
a.
de continuïteit van de verlening van jeugdhulp, de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering;
b.
de infrastructuur die noodzakelijk is om jeugdigen en ouders de continuïteit, bedoeld in onderdeel a, te kunnen bieden;
c.
een beperking van de frictiekosten, en
d.
het functioneren van advies- en meldpunten voor huiselijk geweld en kindermishandeling.
2.
De gemeenteraad stelt het beleidsplan, bedoeld in
artikel 2.2, en de verordening, bedoeld in
artikel 2.9, vast voor 1 november van het kalenderjaar waarin dit artikel in werking treedt.
3.
Ten behoeve van de uitvoering van het eerste lid en van
artikel 2.6, eerste lid, onder a, sluiten de colleges ten behoeve van het jaar 2015 met door Onze Ministers aan te wijzen organisaties die een cruciale functie op het gebied van jeugdhulp vervullen en die voor de continuïteit van hun te leveren voorzieningen afhankelijk zijn van een groot aantal gemeenten, tijdig doch in ieder geval voor 1 november 2014 overeenkomsten waarin ter waarborging van de continuïteit van de verlening van jeugdhulp en het behoud van de daarvoor noodzakelijke infrastructuur afspraken zijn gemaakt over:
b.
de bevoorschotting, en
c.
de te hanteren tarieven.
Artikel 12.6
[Wijzigt de Wijzigingswet Burgerlijk Wetboek Boek 1, enz. (herziening maatregelen kinderbescherming), kamerstuk 32015.]
Artikel 12.7
De
artikelen 1.1,
2.2,
2.9,
2.15,
3.4,
10.4, en
12.4 treden in werking op de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin zij wordt geplaatst. De overige artikelen van deze wet treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.