Wet van 6 november 1986, houdende intrekking van de Werkloosheidswet, invoering van een nieuwe Werkloosheidswet en een aantal andere wetten, alsmede de in het kader van die intrekking en invoering te treffen overgangsregelingen en de daarmee verband houdende wijzigingen van een aantal wetten en regelingen
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is regels te stellen met betrekking tot de intrekking van de Werkloosheidswet, de invoering van de nieuwe Werkloosheidswet, de Toeslagenwet, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, de Wet, houdende nadere wijziging van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (nadere regeling in verband met verminderde gelegenheid tot het verkrijgen van arbeid), de Wet, houdende wijziging van de Algemene Bijstandswet met betrekking tot de gelijke behandeling van mannen en vrouwen en gelijkstelling van niet gehuwde personen met gehuwden en de Wet, houdende wijziging van de Algemene Ouderdomswet (gelijkstelling niet-gehuwde personen met gehuwden of echtgenoten), alsmede regels te stellen met betrekking tot het in het kader van die intrekking en invoering noodzakelijke overgangsrecht, en voorts een aantal wetten en regelingen in verband daarmee aan te passen;
Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
1.
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a.
Onze Minister: Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;
b.
Werkloosheidswet : de
Werkloosheidswet ( Stb. 1967, 421) zoals die wet luidde op de dag, voorafgaande aan die waarop de nieuwe
Werkloosheidswet in werking treedt;
c.
Wet Werkloosheidsvoorziening: de Wet Werkloosheidsvoorziening ( Stb. 1964, 485) zoals die wet luidde op de dag, voorafgaande aan die waarop deze wet in werking treedt;
d.
nieuwe
Werkloosheidswet : het bij koninklijke boodschap van 17 oktober 1985 (kamerstukken II, 1985-1986, 19 261) ingediende voorstel van wet tot verzekering van werknemers tegen geldelijke gevolgen van werkloosheid, zoals dat tot wet wordt verheven;
e.
Toeslagenwet : het bij koninklijke boodschap van 17 oktober 1985 (kamerstukken II, 1985-1986, 19 257) ingediende voorstel van wet tot verlening van toeslagen tot het relevante sociaal minimum aan uitkeringsgerechtigden op grond van de
Werkloosheidswet , de
Ziektewet , de
Algemene Arbeidsongeschiktheidswet , de
Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening militairen, die een of meer personen tot hun financiële last hebben, zoals dat tot wet wordt verheven;
f.
Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers : het bij koninklijke boodschap van 17 oktober 1985 (kamerstukken II, 1985-1986, 19 260) ingediende voorstel van wet tot het treffen van een inkomensvoorziening voor oudere werkloze werknemers van wie het recht op een uitkering op grond van de
Werkloosheidswet is geëindigd, zoals dat tot wet wordt verheven;
g.
Wijzigingswet AAW/WAO: het bij koninklijke boodschap van 17 oktober 1985 (kamerstukken II, 1985-1986, 19 256) ingediende voorstel van wet tot nadere wijziging van de
Algemene Arbeidsongeschiktheidswet en de
Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering , zoals dat tot wet wordt verheven;
h.
Wijzigingswet ABW: het bij koninklijke boodschap van 17 oktober 1985 (kamerstukken II, 1985-1986, 19 259) ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Algemene Bijstandswet met betrekking tot de gelijke behandeling van mannen en vrouwen en gelijkstelling van niet gehuwde personen met gehuwden, zoals dat tot wet wordt verheven;
i.
Wijzigingswet AOW: het bij koninklijke boodschap van 17 oktober 1985 (kamerstukken II, 1985-1986, 19 258) ingediende voorstel van wet tot wijziging van de
Algemene Ouderdomswet (gelijkstelling niet-gehuwde personen met gehuwden of echtgenoten), zoals dat tot wet wordt verheven;
k.
gemeentebestuur: burgemeester en wethouders.
2.
Voor de toepassing van deze wet en van de tot haar uitvoering genomen besluiten wordt gelijkgesteld met:
a.
echtgenoot: geregistreerde partner;
b.
gehuwd: als partner geregistreerd.
1.
De
Werkloosheidswet wordt ingetrokken.
2.
De
Werkloosheidswet en de daarop berustende bepalingen blijven van toepassing op de rechten, bevoegdheden en verplichtingen over tijdvakken gelegen voor de dag waarop de nieuwe
Werkloosheidswet in werking treedt, voor zover in deze wet of de daarop berustende bepalingen niet anders is bepaald.
2.
Aanvragen om uitkering op grond van de Wet Werkloosheidsvoorziening terzake van rechten, ontstaan vóór de in het eerste lid bedoelde dag, kunnen slechts leiden tot toekenning van uitkering op grond van de
Wet Werkloosheidsvoorziening als bedoeld in de
artikelen 9, eerste lid,
10, en
hoofdstuk III a van die wet, indien deze aanvragen zijn ingediend vóór de eerste dag van de zevende maand na de inwerkingtreding van de wet waarmee dit lid werd toegevoegd aan deze wet.
1.
De
Werkloosheidswet en de daarop berustende bepalingen blijven van toepassing ten aanzien van de persoon die op de dag, voorafgaande aan die waarop de nieuwe
Werkloosheidswet in werking treedt, recht op uitkering op grond van de
Werkloosheidswet had, zo lang hij niet de maximum uitkeringsduur op grond van die wet heeft bereikt.
2.
Met de in het eerste lid bedoelde persoon wordt, zolang voor hem geen recht op uitkering op grond van de nieuwe
Werkloosheidswet is ontstaan, gelijkgesteld, de persoon die op de dag, voorafgaande aan die waarop de nieuwe
Werkloosheidswet in werking treedt, geen recht op uitkering op grond van de
Werkloosheidswet had, omdat:
a.
het recht op uitkering op grond van die wet was onderbroken door werkaanvaarding of omdat
artikel 31, eerste en tweede lid, zo nodig in verbinding met artikel 39 van die wet op hem van toepassing was;
b.
na het intreden van zijn werkloosheid zijn werkgever tijdens het voortbestaan van de dienstbetrekking het loon onverminderd doorbetaalde;
doch die, zodra de omstandigheid, bedoeld in onderdeel a of b , niet meer op hem van toepassing is vervolgens wel recht op uitkering op grond van die wet zou hebben gehad, indien die wet niet zou zijn ingetrokken.
3.
De
Werkloosheidswet blijft van toepassing ten aanzien van de persoon:
a.
wiens werkgever op de dag, voorafgaande aan die waarop de nieuwe
Werkloosheidswet in werking treedt, in staat van faillissement was verklaard, surséance van betaling was verleend of in een toestand verkeerde als bedoeld in artikel 42 a , tweede lid, van de Werkloosheidswet en die in verband daarmee recht had op een betaling op grond van hoofdstuk III a van laatstgenoemde wet;
b.
die op de dag, voorafgaand aan die waarop de nieuwe
Werkloosheidswet in werking treedt, recht had op loonsuppletie op grond van hoofdstuk III b van de Werkloosheidswet;
voor de duur van de betaling of de duur van de loonsuppletie.
4.
Zolang de
Werkloosheidswet op hem van toepassing blijft, wordt de uitkering van de in het eerste of tweede lid bedoelde persoon, wiens uitkering niet is berekend naar het minimumdagloon, bedoeld in artikel 12 a van die wet, voor de toepassing van de
Toeslagenwet beschouwd als uitkering op grond van de nieuwe
Werkloosheidswet .
5.
In afwijking van het eerste lid is
artikel 26 van de Werkloosheidswet niet van toepassing op de uitkering van de in het eerste, het tweede of het derde lid bedoelde persoon. In dat geval wordt deze persoon voor de toepassing van de
Ziektewet ( Stb. 1967, 473) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering ( Stb. 1977, 492) als werknemer in de zin van de nieuwe
Werkloosheidswet beschouwd, wordt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen als werkgever beschouwd en wordt deze uitkering voor de toepassing van
artikel 3 a , tweede lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering ( Stb. 1966, 64) als uitkering op grond van de nieuwe
Werkloosheidswet aangemerkt.
6.
In aansluiting op het eindigen van het recht op uitkering, bedoeld in het eerste lid, heeft de in het eerste of tweede lid bedoelde persoon recht op uitkering op grond van de nieuwe
Werkloosheidswet , tenzij die wet of deze wet dat verhindert.
1.
De
Wet Werkloosheidsvoorziening en de daarop berustende bepalingen blijven van toepassing ten aanzien van de persoon die op de dag, voorafgaande aan die waarop de nieuwe
Werkloosheidswet in werking treedt, recht had op uitkering op grond van de Wet Werkloosheidsvoorziening, zolang geen recht op uitkering op grond van de nieuwe
Werkloosheidswet is ontstaan.
2.
Met de in het eerste lid bedoelde persoon wordt gelijkgesteld, de persoon die op de dag, voorafgaande aan die waarop de nieuwe
Werkloosheidswet in werking treedt, geen recht op uitkering op grond van de
Wet Werkloosheidsvoorziening had, omdat:
b.
na het intreden van zijn werkloosheid zijn werkgever tijdens het voortbestaan van de dienstbetrekking het loon onverminderd doorbetaalde;
doch die, zodra de omstandigheid, bedoeld in onderdeel a of b , niet meer op hem van toepassing is vervolgens wel recht op uitkering op grond van die wet heeft.
4.
De persoon die in de periode gelegen twee jaar na de dag, bedoeld in het derde lid, geen recht op uitkering op grond van de
Wet Werkloosheidsvoorziening heeft, omdat dat recht is onderbroken door een omstandigheid als bedoeld in
artikel 13, eerste lid, onderdeel a tot en met d bis, van die wet, heeft na afloop van die onderbreking recht op uitkering op grond van de nieuwe
Werkloosheidswet .
5.
Het eerste en tweede lid gelden niet, indien ten aanzien van de in die leden bedoelde persoon tevens
artikel 4 van toepassing is.
1.
In afwijking van de
artikelen 4, eerste lid, en 5, eerste lid, is ten aanzien van de persoon die op de eerste dag van werkloosheid 57,5 jaar of ouder was en op de dag, voorafgaande aan die waarop de nieuwe
Werkloosheidswet in werking treedt, recht had op uitkering op grond van de
Werkloosheidswet of de
Wet Werkloosheidsvoorziening , de nieuwe
Werkloosheidswet van toepassing.
2.
Artikel 4, tweede lid, en artikel 5, tweede lid, zijn van overeenkomstige toepassing met betrekking tot het eerste lid, met dien verstande dat voor de persoon op wie
artikel 4, tweede lid, onderdeel b, of artikel 5, tweede lid, onderdeel b, van toepassing is, als eerste dag van werkloosheid wordt beschouwd de eerste dag dat hij recht op uitkering op grond van de
Werkloosheidswet of vanaf het bereiken van de leeftijd van 58 jaar op grond van de
Wet Werkloosheidsvoorziening zou hebben gehad.
3.
De arbeidsverhouding van de persoon, bedoeld in het eerste en tweede lid, aan wie door het Rijk ter zake van zijn arbeidsverhouding invaliditeitspensioen is verzekerd, wordt als dienstbetrekking in de zin van de nieuwe
Werkloosheidswet beschouwd.
1.
De persoon die op de dag, voorafgaande aan die waarop de nieuwe
Werkloosheidswet in werking treedt, recht had op uitkering op grond van de
Werkloosheidswet of
hoofdstuk III van de Wet Werkloosheidsvoorziening en op de eerste dag van werkloosheid 47,5 jaar of ouder is, heeft na afloop van de uitkeringsduur, bedoeld in artikel 17 of bedoeld in de
Wet Werkloosheidsvoorziening , recht op uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, tenzij dat anders dan op grond van
artikel 2, eerste lid, onderdeel a , sub 2° en 3°, van laatstgenoemde wet wordt verhinderd.
2.
De persoon die op de dag, voorafgaande aan die waarop de nieuwe
Werkloosheidswet in werking treedt, recht had op uitkering op grond van hoofdstuk III b van de Wet Werkloosheidsvoorziening, heeft met ingang van de dag waarop de nieuwe
Werkloosheidswet in werking treedt recht op uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, tenzij dat anders dan op grond van
artikel 2, eerste lid, onderdeel a , sub 2° en 3°, van laatstgenoemde wet wordt verhinderd.
3.
Artikel 4, tweede lid, en artikel 5, tweede lid, zijn van overeenkomstige toepassing met betrekking tot het eerste lid, met dien verstande dat voor de persoon op wie
artikel 4, tweede lid, onderdeel b, of artikel 5, tweede lid, onderdeel b, van toepassing is, als eerste dag van werkloosheid wordt beschouwd de eerste dag dat hij recht op uitkering op grond van de
Werkloosheidswet of vanaf het bereiken van de leeftijd van 48 jaar op grond van
Hoofdstuk III van de Wet Werkloosheidsvoorziening zou hebben gehad.
4.
Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op de persoon, bedoeld in het tweede lid, die op de dag, voorafgaande aan die waarop de nieuwe
Werkloosheidswet in werking treedt, geen recht had op een uitkering op grond van hoofdstuk III b van de Wet Werkloosheidsvoorziening, omdat dat recht is onderbroken door werkaanvaarding of een omstandigheid als bedoeld in artikel 5, tweede lid, doch die na afloop van die onderbreking recht zou hebben gehad op deze uitkering, indien dat hoofdstuk niet zou zijn vervallen.
Artikel 8
Ter zake van werkloosheid ontstaan voor de dag waarop de nieuwe
Werkloosheidswet in werking treedt en in verband met die werkloosheid de
artikelen 4 tot en met 7 niet van toepassing zijn, ontstaat geen recht op uitkering op grond van de nieuwe
Werkloosheidswet .
Artikel 9
Onze Minister is bevoegd met betrekking tot deze afdeling nadere en zo nodig afwijkende regels te stellen.
1.
Tot het tijdstip, aangewezen op grond van
artikel 7, eerste lid, van de nieuwe Werkloosheidswet kunnen ten aanzien van degene die overheidswerknemer is, in de zin van
artikel 1, onderdeel l, onder 1, van de Wet overheidspersoneel onder de werknemersverzekeringen, uit hoofde van zijn arbeidsverhouding tot de Stichting Pensioenfonds ABP of een lichaam als bedoeld in
artikel 2 van de Wet privatisering ABP, niet zijnde het Rijk, een provincie, gemeente, waterschap, veenschap of veenpolder, bij algemene maatregel van bestuur voorschriften worden gegeven omtrent zijn ten laste van die stichting of dat lichaam komende aanspraken bij werkloosheid.
2.
Het eerste lid is niet van toepassing op degene, die overheidswerknemer is uit hoofde van zijn arbeidsverhouding tot een lichaam als bedoeld in artikel 2, onderdelen b tot en met e, van de Wet privatisering ABP, mits zodanig lichaam krachtens subsidievoorwaarden voorschriften als bedoeld in het eerste lid toepast.
3.
Bij de in het eerste lid bedoelde algemene maatregel van bestuur kunnen voorschriften worden gegeven omtrent aanspraken bij werkloosheid ten laste van een lichaam als bedoeld in dat lid van degene, die op de dag, voorafgaande aan die waarop de nieuwe
Werkloosheidswet in werking treedt, een aanspraak op uitkering ontleent aan de algemene maatregel van bestuur op grond van
artikel 6, derde lid, van de Werkloosheidswet.
1.
De persoon die op de dag, onmiddellijk voorafgaande aan het intreden van zijn werkloosheid, werknemer in de zin van de nieuwe
Werkloosheidswet was en die in de periode van 12 maanden, bedoeld in
artikel 17 van die wet, in weken, gelegen vóór de dag, waarop die wet in werking treedt, arbeid heeft verricht als werknemer in de zin van de
Werkloosheidswet of de Wet Werkloosheidsvoorziening, dan wel zijn militaire dienstplicht of in plaats daarvan vervangende dienst heeft vervuld, wordt met betrekking tot de weken waarin hij deze arbeid heeft verricht beschouwd als werknemer in de zin van de nieuwe
Werkloosheidswet .
2.
De persoon die op de dag, onmiddellijk voorafgaande aan het intreden van zijn werkloosheid, werknemer in de zin van de nieuwe
Werkloosheidswet was en die in de periode van 36 weken, bedoeld in
artikel 17 van die wet, in weken vanaf de dag waarop die wet in werking treedt, arbeid heeft verricht in een arbeidsverhouding ter zake waarvan hem door het Rijk invaliditeitspensioen is verzekerd, wordt met betrekking tot de weken waarin hij deze arbeid heeft verricht beschouwd als werknemer in de zin van de nieuwe
Werkloosheidswet .
3.
Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op de persoon die op de dag onmiddellijk voorafgaande aan het intreden van zijn werkloosheid werknemer in de zin van de
Werkloosheidswet was en wiens werkloosheid begint op de dag waarop de nieuwe
Werkloosheidswet in werking treedt.
5.
Ten aanzien van de persoon die op de dag, voorafgaande aan die waarop de nieuwe
Werkloosheidswet in werking treedt, recht had op een arbeidsongeschiktheidsuitkering als bedoeld in
artikel 51 en die op het tijdstip waarop de arbeidsongeschiktheid intrad werknemer was in de zin van de
Werkloosheidswet , zijn het eerste en het vierde lid van overeenkomstige toepassing.
6.
Onze Minister is bevoegd met betrekking tot dit artikel nadere en zo nodig afwijkende regels te stellen.
Artikel 13
In afwijking van artikel 22 van de nieuwe
Werkloosheidswet stelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen ambtshalve vast of de persoon, bedoeld in
artikel 4, wiens recht op uitkering is geëindigd wegens het bereiken van de maximumuitkeringsduur op grond van de
Werkloosheidswet of
artikel 4, en de persoon, bedoeld in
artikel 6, recht op uitkering op grond van de nieuwe
Werkloosheidswet hebben.
1.
Indien ten aanzien van de persoon, bedoeld in artikel 4, op de dag, voorafgaande aan die waarop de nieuwe
Werkloosheidswet op hem van toepassing wordt,
artikel 31, eerste lid, onderdeel a tot en met f, zo nodig in verbinding met
artikel 39 van de Werkloosheidswet van toepassing was en ten aanzien van de persoon, bedoeld in
artikel 6, op dat tijdstip
artikel 14 van de Wet Werkloosheidsvoorziening van toepassing was, wordt deze toepassing voortgezet, tenzij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen met gebruikmaking van zijn bevoegdheid, bedoeld in
artikel 27, eerste en tweede lid, van de nieuwe Werkloosheidswet, anders beslist.
Artikel 16
Indien aan een werknemer als bedoeld in artikel 5 of
6, uitkering op grond van de
Wet Werkloosheidsvoorziening is toegekend over een periode, waarover recht op uitkering op grond van de nieuwe
Werkloosheidswet bestaat, is het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen bevoegd de uitkering over die periode tot ten hoogste het bedrag van die toegekende uitkering, zonder machtiging van de werknemer, te betalen aan het betrokken gemeentebestuur.
a.
jonger is dan 22,5 jaar, indien hij aantoont in de periode van drie jaar aan het intreden van zijn werkloosheid onmiddellijk voorafgaande, ten minste gedurende twee en een half jaar als werknemer in de zin van de
Werkloosheidswet of de
Wet Werkloosheidsvoorziening in een dienstbetrekking van 8 of meer uren per week te hebben gestaan: een half jaar;
b.
22,5 jaar of ouder is, doch jonger dan 29,5 jaar: één jaar;
c.
29,5 jaar of ouder is, doch jonger dan 34,5 jaar: anderhalf jaar;
d.
34,5 jaar of ouder is, doch jonger dan 57,5 jaar: twee jaar.
2.
Voor de werknemer, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a , b en c , wordt de uitkeringsduur verlengd met een half jaar, indien hij aantoont in de periode van vijf jaar aan het intreden van zijn werkloosheid onmiddellijk voorafgaande, ten minste gedurende drie jaar als werknemer in de zin van de
Werkloosheidswet of de
Wet Werkloosheidsvoorziening in een dienstbetrekking van 8 of meer uren per week te hebben gestaan.
a.
voor de dag, waarop de nieuwe
Werkloosheidswet in werking treedt ter zake van een geëindigde dienstbetrekking van 8 of meer uren per week recht had op een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de
Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer;
b.
voor of vanaf de dag, waarop de nieuwe
Werkloosheidswet in werking treedt ter zake van een geëindigde dienstbetrekking van 8 of meer uren per week op grond waarvan hem door het Rijk invaliditeitspensioen was verzekerd, recht had op een arbeidsongeschiktheidsuitkering berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer;
c.
voor de dag, waarop de nieuwe
Werkloosheidswet in werking treedt, recht had op een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van hoofdstuk III van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening militairen berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer;
d.
voor de dag, waarop de nieuwe
Werkloosheidswet in werking treedt, ter zake van een geëindigde dienstbetrekking van 8 of meer uren per week recht had op een uitkering op grond van de
Ziektewet over de maximale duur, bedoeld in
artikel 29, tweede lid, van die wet;
e.
anders dan genoemd in onderdeel a tot en met d , voor of vanaf de dag, waarop de nieuwe
Werkloosheidswet in werking treedt, recht had op een uitkering, die naar aard en strekking overeenkomt met een uitkering als bedoeld in onderdeel a of d ;
worden in aanmerking genomen voor de periode van twee en een half jaar, bedoeld in het eerste lid, en de periode van drie jaar, bedoeld in het tweede lid.
Artikel 18
Indien het recht op uitkering op grond van de
Werkloosheidswet van de persoon, bedoeld in
artikel 4, eerste en tweede lid, door het verrichten van arbeid als werknemer is geëindigd en vervolgens na beëindiging van die arbeid op een tijdstip, gelegen binnen vijf jaar na inwerkingtreding van de nieuwe
Werkloosheidswet , recht op uitkering is ontstaan op grond van de nieuwe
Werkloosheidswet , zonder dat aan de voorwaarde, bedoeld in
artikel 42, tweede lid, onderdeel a , van die wet wordt voldaan, wordt de duur van die uitkering voor zover de werknemer ter zake van het eerstbedoelde recht aan de in artikel 17, eerste en tweede lid, genoemde voorwaarden voldeed, verlengd met de duur, bedoeld in die leden.
Artikel 19
Indien het recht op uitkering op grond van de Wet Werkloosheidsvoorziening van de persoon, bedoeld in artikel 5, eerste en tweede lid, door het verrichten van arbeid als werknemer geheel of gedeeltelijk is geëindigd en vervolgens na beëindiging van die arbeid op een tijdstip, gelegen binnen vijf jaar na inwerkingtreding van de nieuwe
Werkloosheidswet , recht op uitkering is ontstaan op grond van de nieuwe
Werkloosheidswet , zonder dat aan de voorwaarde, bedoeld in
artikel 42, tweede lid, onderdeel a , van die wet wordt voldaan, wordt de duur van die uitkering verlengd met de duur van de uitkering op grond van de
Wet Werkloosheidsvoorziening , die de werknemer als gevolg van de eindiging van het recht op uitkering op grond van de
Wet Werkloosheidsvoorziening niet heeft ontvangen.
1.
De persoon die op de dag, onmiddellijk voorafgaande aan het intreden van zijn werkloosheid, werknemer in de zin van de nieuwe
Werkloosheidswet was, wordt voor de toepassing van de
artikelen 17 , onderdeel b, en
17 b van die wet als werknemer in de zin van die wet beschouwd gedurende de periode waarin hij:
a.
voor de dag, waarop de nieuwe
Werkloosheidswet in werking treedt, als werknemer in de zin van de
Werkloosheidswet of de
Wet Werkloosheidsvoorziening in dienstbetrekking heeft gestaan dan wel zijn militaire dienstplicht of in plaats daarvan vervangende dienst heeft vervuld;
b.
vanaf de dag, waarop de nieuwe
Werkloosheidswet in werking treedt, een arbeidsverhouding had ter zake waarvan hem door het Rijk invaliditeitspensioen was verzekerd.
3.
Met betrekking tot de periode voor de dag, waarop de nieuwe
Werkloosheidswet in werking treedt, is artikel 17, derde lid, van overeenkomstige toepassing.
4.
Met betrekking tot de periode vanaf de dag, waarop de nieuwe
Werkloosheidswet in werking treedt, is artikel 17, derde lid, onderdeel b en e, van overeenkomstige toepassing.
5.
Onze Minister is bevoegd met betrekking tot dit artikel nadere en zo nodig afwijkende regels te stellen.
1.
Ten aanzien van de persoon, bedoeld in de
artikelen 4, 5, vierde lid, en
6, bedraagt de uitkering per dag 70% van het dagloon dat gold op de dag, voorafgaande aan die waarop de nieuwe
Werkloosheidswet in werking treedt.
2.
Indien voor de persoon, bedoeld in de
artikelen 4, 5, vierde lid, en
6, op de dag voorafgaande aan die waarop de nieuwe
Werkloosheidswet op hem van toepassing wordt als dagloon het minimumdagloon in aanmerking werd genomen, blijft, zodra de nieuwe
Werkloosheidswet op hem van toepassing wordt, het minimumdagloon voor hem gelden zolang hij voldoet aan de voorwaarden zoals deze op de dag voorafgaande aan die waarop de nieuwe
Werkloosheidswet in werking treedt op grond van de
Werkloosheidswet of de
Wet Werkloosheidsvoorziening en de daarop berustende bepalingen zijn gesteld.
3.
Indien voor de persoon, bedoeld in de
artikelen 4, 5, vierde lid, en
6, op de dag voorafgaande aan die waarop de nieuwe
Werkloosheidswet op hem van toepassing wordt, het minimumdagloon in aanmerking werd genomen met toepassing van artikel 12 c , derde lid, van de Werkloosheidswet of
5 c , derde lid, van de Wet Werkloosheidsvoorziening, wordt voor het recht op toeslag op grond van de
Toeslagenwet als dagloon aangemerkt 70% van het voor deze persoon in aanmerking genomen minimumdagloon.
In afwijking van de op grond van artikel 12 a van de Werkloosheidswet en
artikel 5 a van de Wet Werkloosheidsvoorziening gestelde regels wordt het dagloon, bedoeld in artikel 22, herzien overeenkomstig
artikel 46 van de nieuwe Werkloosheidswet .
Artikel 23
In afwijking van de op grond van artikel 12a van de Werkloosheidswet en artikel 5a van de Wet Werkloosheidsvoorziening gestelde regels wordt het dagloon, bedoeld in artikel 22, herzien overeenkomstig artikel 46 van de nieuwe Werkloosheidswet.
1.
De persoon die 21 jaar of ouder is, die voor de toepassing van de
Toeslagenwet niet als gehuwd wordt aangemerkt en voor wie de algemene heffingskorting, bedoeld in
artikel 22 van de Wet op de loonbelasting 1964, maar niet de alleenstaande-ouderkorting, bedoeld in
artikel 8.15 van de Wet inkomstenbelasting 2001, van toepassing is en die recht heeft op uitkering op grond van de
Werkloosheidswet of de nieuwe
Werkloosheidswet die bij de aanvang van de werkloosheid is berekend naar een dagloon dat ten minste gelijk is aan 70% van het minimumloon, bedoeld in
artikel 14, tweede lid, van de nieuwe Werkloosheidswet, heeft recht op een verhoging van zijn uitkering op grond van de
Werkloosheidswet of
hoofdstuk II van de nieuwe Werkloosheidswet, indien die uitkering per dag, indien hij 21 jaar, 22 jaar onderscheidenlijk 23 jaar of ouder is, minder bedraagt dan f 47,96, f 55,77 onderscheidenlijk f 65,50. [Red: per 1 juli 2007: € € 30,05, € 35,71, onderscheidenlijk € 46,53.]
2.
De in het eerste lid bedoelde verhoging bedraagt het verschil tussen het bedrag, genoemd in het eerste lid, en de uitkering per dag op grond van de
Werkloosheidswet of
hoofdstuk II van de nieuwe Werkloosheidswet dan wel, indien tegelijkertijd recht bestaat op meerdere uitkeringen op grond van de nieuwe
Werkloosheidswet , het totaalbedrag van die uitkeringen, doch ten hoogste het verschil tussen het bedrag, genoemd in het eerste lid, en 70% van het minimumloon, zijnde het minimumloon per maand, bedoeld in
artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, gedeeld door 21,75, of, indien het een persoon jonger dan 23 jaar betreft, het minimumloon per maand dat voor zijn leeftijd geldt op grond van
artikel 7, derde lid, en
artikel 8, derde lid, van genoemde wet, gedeeld door 21,75.
3.
De bedragen, genoemd in het eerste lid, worden door Onze Minister herzien op dezelfde wijze en op hetzelfde tijdstip als waarop de bedragen genoemd in
hoofdstuk 3 van de Wet werk en bijstand worden herzien, waarna de herziene bedragen voor de in het eerste lid genoemde bedragen in de plaats treden.
Artikel 26
Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen laat, op zijn verzoek, tot de vrijwillige werkloosheidsverzekering, bedoeld in
hoofdstuk III van de nieuwe Werkloosheidswet, toe de persoon, jonger dan 65 jaar, die op de dag, waarop de nieuwe
Werkloosheidswet in werking treedt:
a.
buiten Nederland woont en aldaar een dienstbetrekking vervult en wiens werkgever binnen Nederland woont of gevestigd is; of
b.
Nederlander is en die werkzaamheden verricht in een ontwikkelingsland.
1.
Het verzoek om toelating tot de vrijwillige werkloosheidsverzekering op grond van
artikel 26, dient te worden ingediend binnen drie maanden na de dag, waarop de nieuwe
Werkloosheidswet in werking treedt.
2.
Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen is bevoegd te verklaren dat een verzoek om toelating, ingediend na afloop van de in het eerste lid gestelde termijn, geacht wordt tijdig te zijn ingekomen, indien de persoon die het verzoek heeft gedaan, redelijkerwijs niet geacht kan worden in verzuim te zijn geweest.
Artikel 28
Met inachtneming van hetgeen in de
Ziektewet met betrekking tot de vrijwillige verzekering op grond van die wet overigens is bepaald, laat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de persoon, bedoeld in
artikel 26, die niet op grond van de
Ziektewet is verzekerd, tegelijkertijd tot die verzekering toe.
a.
arbeid heeft verricht als werknemer in de zin van de
Werkloosheidswet ;
b.
arbeid heeft verricht in een arbeidsverhouding ter zake waarvan hem door het Rijk invaliditeitspensioen is verzekerd;
c.
zijn militaire dienstplicht of in plaats daarvan vervangende dienst heeft vervuld;
d.
arbeid heeft verricht als werknemer in de zin van de
Wet Werkloosheidsvoorziening en voor werkzaamheden buiten Nederland is uitgezonden in het kader van ontwikkelingssamenwerking, of werkzaam is voor een volkenrechtelijke organisatie, waarvan Nederland lid is dan wel waarvan de werkzaamheden door Nederland worden ondersteund.
1.
De persoon, bedoeld in
artikel 6, is verzekerd bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
2.
Het gemeentebestuur waarvan de persoon, bedoeld in
artikel 6, uitkering ontvangt, meldt die persoon aan bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Artikel 33
[Bevat wijzigingen in andere regelgeving.]
Artikel 34
Artikel 24 zoals dat luidde op de dag voor inwerkingtreding van
artikel I, onderdeel A, van de Verzamelwet sociale verzekeringen 2007 blijft van toepassing met betrekking tot een recht op uitkering op grond van
hoofdstuk IIa of
IIb van de nieuwe Werkloosheidswet zoals die hoofdstukken luidden op de dag voor inwerkingtreding van artikel I, onderdeel J, van de Wet wijziging WW-stelsel, waarvan de eerste werkloosheidsdag is gelegen op of voor laatstbedoelde dag.
Artikel 35
[Bevat wijzigingen in andere regelgeving.]
Artikel 36
Totdat het bij koninklijke boodschap van 4 mei 1983 ingediende voorstel van wet houdende algemene regeling van beslag op loon, sociale uitkeringen en andere periodieke betalingen (kamerstukken II, 1982/83, 17 897) tot wet is verheven en in werking is getreden, luiden
artikel 40, eerste lid, van de nieuwe Werkloosheidswet ,
artikel 25, eerste lid, van de Toeslagenwet en
artikel 25, eerste lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers als volgt:
b.
niet vatbaar voor verpanding of belening;
c.
behoudens voor zover dit dient tot verhaal van levensonderhoud waartoe de betrokkene volgens de wet is gehouden, niet vatbaar voor executoriaal of conservatoir beslag, noch voor faillissementsbeslag.
1.
Vanaf de dag, waarop de nieuwe
Werkloosheidswet in werking treedt, vindt geen vergoeding aan de gemeente plaats van de kosten, bedoeld in
artikel 40, onderdeel e en f , van de Wet Werkloosheidsvoorziening .
2.
Het Rijk verstrekt gedurende vier perioden van twaalf maanden vanaf de dag waarop de nieuwe
Werkloosheidswet in werking treedt, aan de gemeente een uitkering, die is gebaseerd op de kosten die over het dienstjaar 1984 op grond van
artikel 40, onderdeel e en f , van de Wet Werkloosheidsvoorziening aan de gemeente zijn vergoed.
3.
De uitkering, bedoeld in het tweede lid, bedraagt gedurende de eerste tot en met de vierde periode van 12 maanden vanaf de dag waarop de nieuwe
Werkloosheidswet in werking treedt, onderscheidenlijk 80%, 60%, 40% en 20% van de in het tweede lid bedoelde kosten.
4.
Vanaf 1 januari 1991 verstrekt het Rijk aan de gemeente een uitkering van f 1050,- per toegewezen aanvraag.
6.
Onze Minister is bevoegd met betrekking tot de wijze van verstrekking van de in dit artikel bedoelde uitkeringen nadere regels te stellen.
Artikel 38
Beslissingen en uitkeringen op grond van dit hoofdstuk of de daarop berustende bepalingen worden, voor zover de
Werkloosheidswet of de
Wet Werkloosheidsvoorziening en de op die wetten berustende bepalingen niet van toepassing blijven, voor de toepassing van wettelijke bepalingen beschouwd als beslissingen en uitkeringen op grond van de nieuwe
Werkloosheidswet , onderscheidenlijk de
Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers .
Artikel 39
[Bevat wijzigingen in andere regelgeving.]
Artikel 40
[Bevat wijzigingen in andere regelgeving.]
Artikel 41
[Bevat wijzigingen in andere regelgeving.]
Artikel 42
[Bevat wijzigingen in andere regelgeving.]
1.
Ten aanzien van de persoon, die op de dag, voorafgaande aan die waarop deze wet in werking treedt, recht had op een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de
Algemene Arbeidsongeschiktheidswet , berekend naar een grondslag als bedoeld in
artikel 10, derde en vierde lid, van die wet , zoals die leden luidden op de dag, voorafgaande aan die waarop deze wet in werking treedt, worden de wijzigingen van de
Algemene Arbeidsongeschiktheidswet als vervat in
artikel 39, onderdeel D tot en met F en Q, geacht niet te hebben plaatsgevonden zolang de betrokkene voldoet aan de voorwaarden, bedoeld in
artikel 10, derde of vierde lid, in verbinding met artikel 10 a , tweede en derde lid, van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet, zoals die leden luidden op de dag, voorafgaande aan die waarop deze wet in werking treedt, doch uiterlijk tot een binnen een jaar na die dag gelegen tijdstip, waarop op grond van artikel 10 a , tweede en derde lid, van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet, zoals dat artikel luidde op de dag, voorafgaande aan die waarop deze wet in werking treedt, het inkomen opnieuw zou dienen te worden vastgesteld, indien de in voornoemd artikel 10 a bedoelde perioden op één jaar zouden zijn gesteld.
2.
Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de persoon, bedoeld in artikel V van de wet van 29 december 1982, Stb. 737, zoals dat artikel luidde op de dag, voorafgaande aan die waarop deze wet in werking treedt. Ten aanzien van de in de vorige volzin bedoelde persoon blijft de wijziging van de Wet van 29 december 1982 ( Stb. 737) als vervat in
artikel 42, buiten toepassing tot het tijdstip, bedoeld in het eerste lid.
3.
Voor de persoon, bedoeld in het eerste of tweede lid, wordt de toeslag op grond van de
Toeslagenwet vanaf de dag waarop de in het eerste dan wel tweede lid bedoelde wijzigingen op hem van toepassing worden, ten minste vastgesteld op het verschil tussen de arbeidsongeschiktheidsuitkering waarop recht zou hebben bestaan indien de wijzigingen van de
Algemene Arbeidsongeschiktheidswet als vervat in
artikel 39, onderdeel D en E, en de wijziging, bedoeld in
artikel 42, niet zouden hebben plaatsgevonden, en de som van de uitkeringen op grond van de
Algemene Arbeidsongeschiktheidswet en de
Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering .
4.
Het derde lid is van toepassing zolang de betrokkene voldoet aan de voorwaarden, bedoeld in
artikel 10, derde en vierde lid, in verbinding met artikel 10 a , tweede en derde lid, van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet, zoals die leden luidden op de dag, voorafgaande aan die waarop deze wet in werking treedt, doch uiterlijk tot het tijdstip waarop op grond van artikel 10 a , tweede en derde lid, van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet, zoals die leden luidden op de dag voorafgaande aan die waarop deze wet in werking treedt, het inkomen voor de eerste keer na inwerkingtreding van deze wet opnieuw zou dienen te worden vastgesteld.
5.
De in het eerste en tweede lid bedoelde persoon, wiens grondslag was vastgesteld, of zou zijn vastgesteld indien
artikel 90, eerste lid, onderdeel a , van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet niet op hem van toepassing was geweest, met toepassing van
artikel 10, derde lid, onderdeel b , onderscheidenlijk
artikel 10, vierde lid, onderdeel b , van die wet , zoals dat artikel luidde op de dag, voorafgaande aan die waarop deze wet in werking treedt, wordt, zolang hij ongehuwd is en een eigen kind of pleegkind heeft dat jonger is dan 18 jaar, dat tot zijn huishouden behoort of grotendeels op zijn kosten wordt onderhouden, vanaf het in het eerste lid bedoelde tijdstip tot een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen datum voor de toepassing van de
Toeslagenwet als gehuwd aangemerkt.
6.
Het verschil tussen het bedrag aan arbeidsongeschiktheidsuitkering, dat op grond van het eerste en het tweede lid wordt uitbetaald en het bedrag aan arbeidsongeschiktheidsuitkering dat zou worden uitbetaald indien het eerste lid niet zou hebben gegolden, wordt volgens door Onze Minister te stellen regels door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, ten laste van het Toeslagenfonds, bedoeld in
artikel 31 van de Toeslagenwet, ten gunste gebracht van het Algemeen Arbeidsongeschiktheidsfonds, bedoeld in
artikel 34 van de Wet financiering volksverzekeringen, onderscheidenlijk het Arbeidsongeschiktheidsfonds, bedoeld in
artikel 72 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering. Voor de toepassing van de eerste volzin wordt onder arbeidsongeschiktheidsuitkering verstaan zowel uitkering op grond van de
Algemene Arbeidsongeschiktheidswet als uitkering op grond van de
Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering .
8.
Ten aanzien van de persoon, bedoeld in het eerste of tweede lid, blijft de
Toeslagenwet buiten toepassing tot de dag waarop de in het eerste dan wel tweede lid bedoelde wijzigingen op hem van toepassing worden.
1.
Voor de persoon, bedoeld in
artikel 43, tweede lid, wiens arbeidsongeschiktheidsuitkering op de dag voorafgaande aan de dag waarop de in
artikel 43, tweede lid bedoelde wijziging op hem van toepassing wordt is verhoogd met toepassing van
artikel 22 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, wordt de toeslag op grond van de
Toeslagenwet vanaf laatstgenoemde dag doch niet eerder dan vanaf de dag waarop geen recht meer bestaat op de toeslag, bedoeld in
artikel 43, derde lid, vastgesteld op het verschil tussen de arbeidsongeschiktheidsuitkering waarop op de dag voorafgaande aan dat tijdstip recht zou hebben bestaan indien de wijziging bedoeld in
artikel 42 niet zou hebben plaatsgevonden en de uitkering op grond van de
Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering .
2.
Het eerste lid is van toepassing voor zolang de betrokkene gehuwd is dan wel een eigen kind of pleegkind heeft dat jonger is dan 18 jaar en dat tot zijn huishouden behoort of grotendeels op zijn kosten wordt onderhouden, doch uiterlijk zolang
artikel 22 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering wordt toegepast of tot het tijdstip waarop de echtgenoot van betrokkene aanspraak verkrijgt op een ouderdomspensioen op grond van de
Algemene Ouderdomswet ( Stb. 1985, 181).
3.
Voor de toepassing van het tweede lid wordt:
a.
als ongehuwd aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is.
b.
als pleegkind aangemerkt een kind dat als een eigen kind wordt onderhouden en opgevoed.
1.
Ten aanzien van de persoon, die op de dag voorafgaande aan die waarop deze wet in werking treedt, recht had op een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de A
lgemene Arbeidsongeschiktheidswet , berekend met toepassing van
artikel 10, vijfde lid, van die wet , zoals dat lid luidde op de dag voorafgaande aan die waarop deze wet in werking treedt, en wiens arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de
Algemene Arbeidsongeschiktheidswet op de dag waarop deze wet in werking treedt niet wordt berekend met toepassing van
artikel 10, eerste lid, van die wet , wordt de voor hem geldende grondslag vermenigvuldigd met de factor 8/7.
2.
Indien toepassing van het eerste lid leidt tot een grondslag, die hoger is dan het bedrag van de grondslag, bedoeld in
artikel 10, eerste lid, van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet , wordt in afwijking van het eerste lid de grondslag vastgesteld op dat bedrag.
1.
De uitkeringsgerechtigde op grond van de
Algemene Arbeidsongeschiktheidswet en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, die zowel op de dag, voorafgaande aan die waarop deze wet in werking treedt, als op de dag waarop deze wet in werking treedt, recht had op een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van een van die of van beide wetten, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65% of 65 tot 80%, heeft, zolang hij in dezelfde arbeidsongeschiktheidsklasse blijft ingedeeld, in afwijking van
artikel 12, eerste lid, van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet , onderscheidenlijk
artikel 21, tweede lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering die per dag, de zaterdagen en de zondagen niet meegerekend, bedraagt bij een arbeidsongeschiktheid van:
55-65%: 44% van de grondslag onderscheidenlijk van 100/108 maal het dagloon of het vervolgdagloon
65-80%: 57% van de grondslag onderscheidenlijk van 100/108 maal het dagloon of het vervolgdagloon.
2.
Voor de toepassing van het eerste lid wordt te rekenen vanaf 30 januari 1986 een herziening van een arbeidsongeschiktheidsuitkering als bedoeld in
artikel 28 van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet of
artikel 38 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, geacht niet te hebben plaatsgevonden, indien de uitkeringsgerechtigde binnen 48 weken na de herziening weer wordt ingedeeld in dezelfde arbeidsongeschiktheidsklasse als voor die herziening.
1.
De persoon, die zowel op de dag, voorafgaande aan die waarop deze wet in werking treedt, als op de dag, waarop deze wet in werking treedt, recht had op arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de
Algemene Arbeidsongeschiktheidswet en op laatstbedoelde dag de leeftijd van 23 jaar nog niet heeft bereikt, heeft, indien zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering niet was berekend met toepassing van
artikel 10, vijfde lid, van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet , zoals dat lid luidde op de dag, voorafgaande aan die waarop deze wet in werking treedt, zolang hij de leeftijd van 23 jaar niet heeft bereikt recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering berekend naar een grondslag, die voor een uitkeringsgerechtigde van 18 jaar f 62,63, van 19 jaar f 72,97, van 20 jaar f 83,31, en van 21 en 22 jaar f 93,64 bedraagt.
2.
Artikel 10, vijfde lid, van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet is op de grondslag, bedoeld in het eerste lid, van overeenkomstige toepassing.
Artikel 47
Voor de toepassing van
artikel 6, eerste lid, onderdeel a , van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet , worden ten aanzien van de verzekerde, wiens arbeidsongeschiktheid is ingetreden voor de dag, waarop
artikel 39 in werking treedt, de wijzigingen, vervat in de onderdelen C en D van dat artikel geacht niet te hebben plaatsgevonden.
1.
De persoon, die 21 jaar of ouder is, die voor de toepassing van de
Toeslagenwet niet als gehuwd wordt aangemerkt en voor wie de algemene heffingskorting, bedoeld in
artikel 22 van de Wet op de loonbelasting 1964, maar niet de alleenstaande-ouderkorting, bedoeld in
artikel 8.15 van de Wet inkomstenbelasting 2001, van toepassing is en die recht heeft op uitkering op grond van de
Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen , de
Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering , de
Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen of de
Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten of meer van deze wetten gezamenlijk, in verband met een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer, en berekend naar een dagloon als bedoeld in
artikel 13 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogendan wel
artikel 14 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering of een vervolgdagloon als bedoeld in
artikel 21b van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, dat ten minste gelijk is aan 70% van het minimumloon, bedoeld in
artikel 12, eerste lid, onderdeel b, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen en
13, tweede lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, of berekend naar een grondslag die ten minste gelijk is aan 70% van het minimumloon als bedoeld in
artikel 8, zevende lid, van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, of
artikel 7, tweede lid, van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten, heeft recht op en verhoging van zijn uitkering, indien zijn uitkering per dag, indien hij 21 jaar, 22 jaar, onderscheidenlijk 23 jaar of ouder is, minder bedraagt dan € 28,09, € 34,46, onderscheidenlijk € 44,25. [Red: per 1 juli 2007: € € 30,05, € 35,71, onderscheidenlijk € 46,53.]
2.
De in het eerste lid bedoelde verhoging bedraagt het verschil tussen het voor betrokkene geldende bedrag, genoemd in het eerste lid, en de uitkering per dag, doch ten hoogste het verschil tussen het voor betrokkene geldende bedrag, genoemd in het eerste lid, en 70% van het minimumloon, zijnde het minimumloon per maand, bedoeld in
artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, gedeeld door 21,75, of, indien het een persoon jonger dan 23 jaar betreft, het minimumloon per maand dat voor zijn leeftijd geldt op grond van
artikel 7, derde lid, en
artikel 8, derde lid van genoemde wet,, gedeeld door 21,75.
3.
Voor de toepassing van het eerste en tweede lid wordt onder uitkering verstaan het totaalbedrag aan uitkering per dag op grond van de
Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen , de
Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering , de
Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen en de
Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten .
4.
Bij ministeriële regeling worden regels gesteld inzake het aanmerken van de in het eerste lid bedoelde verhoging als een uitkering op grond van de
Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen , de
Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering , de
Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen of de
Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten .
5.
De bedragen, genoemd in het eerste lid, worden door Onze Minister herzien op dezelfde wijze en op hetzelfde tijdstip als waarop de bedragen, genoemd in
hoofdstuk 3 van de Wet werk en bijstand worden herzien, waarna de herziene bedragen voor de in het eerste lid genoemde bedragen in de plaats treden.
Artikel 49
De persoon ten aanzien van wie op de dag, voorafgaande aan die waarop
artikel 39 in werking treedt,
artikel 8 van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet van toepassing is en over die dag recht heeft op een uitkering op grond van die wet, aan wie die uitkering als gevolg van
artikel 39, onderdeel D tot en met F, niet meer wordt betaald, wordt voor de toepassing van de
Toeslagenwet geacht een tot uitbetaling komende uitkering op grond van de
Algemene Arbeidsongeschiktheidswet te hebben, zolang die uitkering zou zijn betaald, indien
artikel 39, onderdeel D tot en met F, niet in werking zou zijn getreden.
Artikel 51
In deze afdeling en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder arbeidsongeschiktheidsuitkering een uitkering op grond van de
Algemene Arbeidsongeschiktheidswet of de
Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering of beide wetten.
1.
De
artikelen 5 ,
12, tweede tot en met vierde lid , en
23, van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet en de
artikelen 18,
21, tweede tot en met vierde lid, en
32 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering , zoals die artikelen luidden op de dag, voorafgaande aan die waarop de Wijzigingswet AAW/WAO in werking treedt, blijven van toepassing op de persoon die op die dag recht had op een arbeidsongeschiktheidsuitkering en op die dag de leeftijd van 35 jaar heeft bereikt.
2.
De
artikelen 5 ,
12, tweede tot en met vierde lid , en
artikel 23 van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet , zoals die artikelen luidden op de dag, voorafgaande aan die, waarop de Wijzigingswet AAW/WAO in werking treedt, blijven van toepassing op de persoon, die op die dag recht had op een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van
artikel 6, eerste lid, onderdeel b , van die wet .
3.
Vanaf de datum dat de Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen ( Stb. 1993, 412) in werking is getreden vinden de voorgaande leden nog slechts toepassing met betrekking tot personen die op die datum de leeftijd van 45 jaar hebben bereikt.
1.
De persoon die op de dag, voorafgaande aan die waarop de Wijzigingswet AAW/WAO in werking treedt, recht had op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer en op die dag de leeftijd van 35 jaar nog niet heeft bereikt, en wiens arbeidsongeschiktheid als gevolg van het bepaalde in de Wijzigingswet AAW/WAO met ingang van een later gelegen dag minder bedraagt dan 80%, heeft met ingang van die later gelegen dag recht op aanvullende uitkering.
3.
De duur van de aanvullende uitkering is voor de persoon, die op de dag, waarop de Wijzigingswet AAW/WAO in werking treedt:
a.
jonger is dan 23 jaar: één jaar;
b.
23 jaar of ouder is, doch jonger dan 30 jaar: twee jaar;
c.
30 jaar of ouder is, doch jonger dan 35 jaar: drie jaar.
4.
Indien de persoon die recht heeft op aanvullende uitkering gedurende de laatste vijf jaar voor de dag, waarop de Wijzigingswet AAW/WAO in werking treedt, recht had op een arbeidsongeschiktheidsuitkering berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer, is, in afwijking van het derde lid, de duur van de aanvullende uitkering vijf jaar.
6.
Dit artikel is slechts van toepassing indien de later gelegen dag, bedoeld in het eerste lid, niet later is gelegen dan binnen twee jaar na de dag, waarop de Wijzigingswet AAW/WAO in werking treedt en ten aanzien van de persoon, bedoeld in het derde lid, onderdeel c , niet eerder dan een jaar na de dag waarop de Wijzigingswet AAW/WAO in werking treedt. Onze Minister is bevoegd voor bepaalde categorieën personen andere tijdvakken dan als genoemd in de eerste volzin vast te stellen.
2.
De persoon, die in verband met werkloosheid recht heeft op aanvullende uitkering of aanvullende vervolguitkering, heeft ter zake van dezelfde werkloosheid geen recht op uitkering op grond van de nieuwe
Werkloosheidswet .
3.
De aanvullende uitkering en de aanvullende vervolguitkering worden, voor zover in deze wet of de daarop berustende bepalingen niet anders is bepaald, voor de toepassing van wettelijke bepalingen beschouwd als uitkering op grond van de nieuwe
Werkloosheidswet .
5.
Onze Minister stelt regels met betrekking tot de verdeling van de lasten, bedoeld in het vierde lid, over de in dat lid genoemde fondsen.
2.
Telkens nadat het recht op aanvullende uitkering of aanvullende vervolguitkering na een gehele eindiging van dat recht is herleefd op grond van het eerste lid, eindigt het recht op die uitkering zoveel later dan de in
artikel 53, derde of vierde lid, dan wel in
artikel 54, eerste lid, genoemde periode als de periode tussen de eindiging en de herleving van het recht op die uitkering heeft geduurd.
1.
Indien het recht op aanvullende uitkering door het verrichten van arbeid geheel of gedeeltelijk is geëindigd en vervolgens na beëindiging van die arbeid een recht op uitkering is ontstaan als bedoeld in
artikel 15 van de nieuwe Werkloosheidswet, herleeft het recht op aanvullende uitkering, voor zover geen recht op genoemde uitkering bestaat, met ingang van de dag waarop het recht op die uitkering is ontstaan, en overigens met ingang van de eerste dag na het verstrijken van de uitkeringsduur, bedoeld in
artikel 42 van die wet.
2.
Het eerste lid is slechts van toepassing indien de in het eerste lid bedoelde dag is gelegen binnen een tijdvak van:
3.
Indien het recht op aanvullende uitkering na een gehele eindiging van dat recht is herleefd op grond van het eerste lid, is de uitkeringsduur de duur van de aanvullende uitkering die betrokkene als gevolg van die eindiging van het eerdere recht niet heeft ontvangen, doch ten hoogste de duur van de periode beginnend op de dag, bedoeld in het eerste lid, en eindigend op de laatste dag van het voor betrokkene geldende tijdvak, bedoeld in het tweede lid.
Artikel 59
Onze Minister is bevoegd in verband met het recht op aanvullende uitkering nadere en zo nodig afwijkende regels te stellen met betrekking tot de voorwaarden, bedoeld in
artikel 53, tweede lid.
Artikel 60
[Bevat wijzigingen in andere regelgeving.]
Artikel 61
[Bevat wijzigingen in andere regelgeving.]
Artikel 62
De persoon, ten aanzien van wie op de dag, voorafgaande aan die waarop artikel 60 in werking treedt, op grond van
artikel 17, eerste lid, van de Ziektewet het minimumdagloon in aanmerking werd genomen en die op de dag van inwerkingtreding van artikel 60 op grond van die bepaling voor het minimumdagloon in aanmerking zou zijn gekomen als
artikel 17 van de Ziektewet niet was vervallen, wordt ten hoogste gedurende de eerste zes weken van de ongeschiktheid tot werken voor het minimumdagloon in aanmerking gebracht.
1.
De persoon, ten aanzien van wie op de dag voorafgaande aan die waarop artikel 60 in werking treedt, op grond van
artikel 17, tweede en derde lid, van de Ziektewet , het minimumdagloon in aanmerking werd genomen en op de dag van inwerkingtreding van artikel 60 op grond van die bepaling voor het minimumdagloon in aanmerking zou zijn gekomen als
artikel 17 van de Ziektewet niet was vervallen, wordt zolang hij onafgebroken uitkering op grond van de
Ziektewet ontvangt voor het minimumdagloon in aanmerking gebracht. Voor de toepassing van de eerste volzin wordt de uitkering geacht niet te zijn onderbroken indien perioden waarover ziekengeld wordt uitgekeerd elkaar met een onderbreking van minder dan een maand opvolgen.
2.
Indien voor de in het eerste lid bedoelde persoon op de dag voorafgaande aan die waarop artikel 60 in werking treedt, het minimumdagloon in aanmerking werd genomen met toepassing van
artikel 17, vierde lid, van de Ziektewet , wordt voor het recht op toeslag op grond van de
Toeslagenwet als dagloon aangemerkt 70% van het voor deze persoon in aanmerking genomen minimumdagloon.
Artikel 64
Voor de toepassing van de
artikelen 62 en 63 wordt onder minimumdagloon verstaan, het minimumdagloon dat zou zijn vastgesteld als
artikel 16 van de Ziektewet, zoals dat artikel luidde op de dag, voorafgaande aan die waarop artikel 60 in werking treedt, niet was vervallen.
1.
De persoon die 21 jaar of ouder is, die voor de toepassing van de
Toeslagenwet niet als gehuwd wordt aangemerkt en voor wie de algemene heffingskorting, bedoeld in
artikel 22 van de Wet op de loonbelasting 1964, maar niet de alleenstaande-ouderkorting, bedoeld in
artikel 8.15 van de Wet inkomstenbelasting 2001, van toepassing is en die recht heeft op uitkering op grond van de
Ziektewet , berekend naar een dagloon dat ten minste gelijk is aan 70% van het minimumloon, heeft recht op een verhoging van zijn uitkering op grond van de
Ziektewet , indien die uitkering per dag, indien hij 21 jaar, 22 jaar onderscheidenlijk 23 jaar of ouder is, minder bedraagt dan f 50,33, f 61,78, onderscheidenlijk f 79,-. [Red: per 1 juli 2007: € € 30,05, € 35,71, onderscheidenlijk € 46,53.]
2.
De in het eerste lid bedoelde verhoging bedraagt het verschil tussen het bedrag, genoemd in het eerste lid, en de uitkering per dag op grond van de
Ziektewet , doch ten hoogste het verschil tussen het voor betrokkene geldende bedrag, genoemd in het eerste lid, en 70% van het minimumloon, zijnde het minimumloon per maand, bedoeld in
artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, gedeeld door 21,75, of, indien het een persoon jonger dan 23 jaar betreft, het minimumloon per maand dat voor zijn leeftijd geldt op grond van
artikel 7, derde lid, en
artikel 8, derde lid, van genoemde wet, gedeeld door 21,75.
3.
Onder het in het eerste lid bedoelde minimumloon wordt verstaan het minimumloon per maand, bedoeld in
artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag of, indien het een persoon jonger dan 23 jaar betreft, het minimumloon per maand dat voor zijn leeftijd geldt op grond van
artikel 7, derde lid, en
artikel 8, derde lid, van die wet, beide vermeerderd met de daarover berekende vakantiebijslag, bedoeld in
artikel 15 van die wet, en vervolgens gedeeld door 21,75.
4.
De bedragen, genoemd in het eerste lid, worden door Onze Minister herzien op dezelfde wijze en op hetzelfde tijdstip als waarop de bedragen genoemd in
hoofdstuk 3 van de Wet werk en bijstand worden herzien, waarna de herziene bedragen voor de in het eerste lid genoemde bedragen in de plaats treden.
Artikel 65
[Bevat wijzigingen in andere regelgeving.]
1.
De organen, die op grond van deze wet of de daarop berustende bepalingen zijn belast met de uitvoering van de
Wet Werkloosheidsvoorziening , en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen zijn gehouden in gezamenlijk overleg al datgene te verrichten, waardoor voor hun personeel mogelijke nadelige gevolgen van de invoering van de nieuwe
Werkloosheidswet worden voorkomen.
2.
Onze Minister is bevoegd, na overleg met Onze Minister van Binnenlandse Zaken nadere regels te stellen met betrekking tot de overgang van personeel, belast met de uitvoering van de
Wet Werkloosheidsvoorziening , naar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in verband met de invoering van de nieuwe
Werkloosheidswet .
Artikel 67
[Bevat wijzigingen in andere regelgeving.]
Artikel 68
[Bevat wijzigingen in andere regelgeving.]
Artikel 69
[Bevat wijzigingen in andere regelgeving.]
Artikel 70
[Bevat wijzigingen in andere regelgeving.]
Artikel 71
[Bevat wijzigingen in andere regelgeving.]
Artikel 72
[Bevat wijzigingen in andere regelgeving.]
Artikel 73
[Bevat wijzigingen in andere regelgeving.]
Artikel 74
[Bevat wijzigingen in andere regelgeving.]
Artikel 75
[Bevat wijzigingen in andere regelgeving.]
Artikel 76
[Bevat wijzigingen in andere regelgeving.]
Artikel 77
[Bevat wijzigingen in andere regelgeving.]
1.
In de
artikelen 36, eerste lid, van de nieuwe Werkloosheidswet,
48, eerste lid, van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet ,
57, eerste lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering,
33, eerste lid, van de Ziektewet , 1, onderdeel h , van de Organisatiewet Sociale Verzekering,
6, eerste lid, onderdeel e , van de Coördinatiewet Sociale Verzekering,
9, vierde lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en
26, derde lid, onderdeel a , van de Wet op de studiefinanciering, zoals deze luiden op de dag, waarop deze wet in werking treedt, wordt na "
Toeslagenwet " op de gebruikelijke wijze ingevoegd de jaargang en het nummer van het Staatsblad waarin de
Toeslagenwet is geplaatst.
2.
In de
artikelen 37, eerste lid, van de nieuwe Werkloosheidswet,
21, eerste lid, van de Toeslagenwet,
49, eerste lid, van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet ,
57 a , eerste lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering,
33 a , eerste lid, van de Ziektewet, en
26, derde lid, onderdeel a , van de Wet op de studiefinanciering, zoals deze luiden op de dag, waarop deze wet in werking treedt, wordt na "
Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers " op de gebruikelijke wijze ingevoegd de jaargang en het nummer van het Staatsblad , waarin de
Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers is geplaatst.
3.
In de
artikelen 2, eerste lid, onderdeel a , sub 3°, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers,
1, eerste lid, onderdeel d , van de Toeslagenwet, zoals deze luiden op de dag, waarop deze wet in werking treedt, wordt na "
Werkloosheidswet " op de gebruikelijke wijze ingevoegd de jaargang en het nummer van het Staatsblad waarin de nieuwe
Werkloosheidswet is geplaatst.
1.
Waar in deze wet nummeringen van artikelen en van leden van artikelen en aanduidingen van onderdelen van artikelen worden aangehaald van:
a.
de nieuwe
Werkloosheidswet
c.
de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers
d.
de Wijzigingswet AAW/WAO
e.
de Wijzigingswet ABW
worden deze door Onze Minister in overeenstemming gebracht met de nummering en de aanduiding, zoals deze komen te luiden indien de voorstellen van de onder a tot en met e bedoelde wetten tot wet zijn verheven.
2.
De tekst van deze wet, zoals die luidt na toepassing van het eerste lid, wordt door Onze Minister van Justitie in het Staatsblad geplaatst.
Artikel 80
Hetgeen nog ter uitvoering van deze wet nodig is, wordt door Onze Minister geregeld.
1.
Deze wet, met uitzondering van artikel 40, onderdeel S, de nieuwe
Werkloosheidswet , de
Toeslagenwet , de
Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers , de Wijzigingswet AAW/WAO, de Wijzigingswet ABW en de Wijzigingswet AOW treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende wetten en artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden gesteld.
2.
Artikel 40, onderdeel S, treedt in werking op 1 januari 1987.
Artikel 82
Deze wet kan worden aangehaald onder de titel "Invoeringswet stelselherziening sociale zekerheid".
Gegeven te 's-Gravenhage, 6 november 1986
De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
Uitgegeven de achttiende november 1986
De Minister van Justitie,