{**}
Rechtenmedia.nl - Juridische Online Uitgeverij  Rechtennieuws.nl | Jure.nl | Maxius.nl | Parlis.nl | Rechtenforum.nl | Vacatures | MijnWetten.nl | AdvocatenZoeken.nl | Rechtentotaal.nl
» Energiewijzer « advertorial
Bespaar geld en stap over!
Energiewijzer.nl, eerlijk over energie.

Juridische vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature

Powered by Jbmatch.nl

Inhoudsopgave
+ Hoofdstuk 1. Begripsbepalingen
+ Hoofdstuk 2. Aanwijzing van categorieën van inrichtingen
+ Hoofdstuk 3. Bevoegd gezag
+ Hoofdstuk 4. De wijze waarop de aanvraag om een vergunning moet geschieden
+ Hoofdstuk 5. Gegevensverstrekking
+ Hoofdstuk 5a. Bepaling beste beschikbare technieken
+ Hoofdstuk 6. Openbare kennisgeving van een verklaring, als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, onder c, van de wet
+ Hoofdstuk 7. Adviseurs en betrokken bestuursorganen
+ Hoofdstuk 8. Bijzondere gevallen
+ Hoofdstuk 8a. Actualisering van vergunningen
+ Hoofdstuk 9. Slotbepalingen
Juridisch advies nodig?
Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?
Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.

Stel uw vraag
Geschiedenis

Geschiedenis-overzicht

Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer

Bwb-id:
Officiele titel:
Citeertitel:
Ook bekend als:
Soort regeling:
Wetsfamilies:
Eerst verantwoordelijk ministerie:

Geldigheidsdatum:
Ingangsdatum:
Let op. Deze wet is vervallen op 1 oktober 2010. U leest nu de tekst die gold op 30 september 2010.
Besluit van 5 januari 1993, houdende uitvoering van de hoofdstukken 1 en 8 van de Wet milieubeheer en hoofdstuk V van de Wet geluidhinder
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 23 december 1991, nr. MJZ 23d91011, Centrale Directie Juridische Zaken, afdeling Wetgeving;
Gelet op de artikelen 1.1, derde en vijfde lid, 8.2, tweede lid, 8.5, 8.7, eerste en derde lid, 8.19, derde lid, 8.35, eerste lid, 8.44, derde lid, en 21.7 van de Wet milieubeheer en, voor zover het betreft artikel 2.4 van dit besluit, op artikel 41 van de Wet geluidhinder;
De Raad van State gehoord (adviezen van 3 november 1992, no. W08.91.0724 en van 4 december 1992, no. W08.92.0315);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 30 december 1992, nr. MJZ30d92043, Centrale Directie Juridische Zaken, afdeling Wetgeving, en het nader rapport van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 30 december 1992, nr. MJZ30d92044, Centrale Directie Juridische Zaken, afdeling Wetgeving;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Artikel 1
In dit besluit wordt verstaan onder:
a. de wet: de Wet milieubeheer ;
b. vergunning: een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de wet;
c. bijlage: bij dit besluit behorende bijlage;
d. bodem: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1 van de Wet bodembescherming;
e. genetische modificatie, micro-organismen, organismen en genetisch gemodificeerde organismen: hetgeen daaronder wordt verstaan in het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer ;
f. regionaal openbaar lichaam: een regionaal openbaar lichaam als bedoeld in de Kaderwet bestuur in verandering ;
g. dagelijks bestuur: dagelijks bestuur van een regionaal openbaar lichaam;
h. samenwerkingsgebied: een samenwerkingsgebied als bedoeld in de Kaderwet bestuur in verandering ;
i. autowrak: motorrijtuig op meer dan twee wielen dat een afvalstof is in de zin van artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer;
j. groepsrisico: cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is;
k. plaatsgebonden risico: risico op een plaats buiten een inrichting, uitgedrukt als de kans per jaar dat een persoon die onafgebroken en onbeschermd op die plaats zou verblijven, overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is;
l. invloedsgebied: gebied waarin volgens door Onze Minister bij ministeriële regeling op grond van artikel 15, eerste lid, van het Besluit externe veiligheid inrichtingen te stellen regels personen worden meegeteld voor de berekening van het groepsrisico.
1.
Als categorieën van inrichtingen als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de wet, die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken, worden aangewezen de categorieën van inrichtingen, die in bijlage I zijn genoemd.
2.
In afwijking van het eerste lid heeft de aanwijzing geen betrekking op inrichtingen voor de uitoefening van detailhandel, voor zover die aanwijzing uitsluitend zou gelden omdat in de inrichting stoffen, preparaten of andere produkten worden op- of overgeslagen, die zijn genoemd in bijlage I, onder de categorieën 4.1, onder b tot en met f , 6.1, 8.1, 9.1, 11.1, met uitzondering van asbest of asbesthoudende produkten, 12.1, 15 of 16.1.
Artikel 2.2
Als categorieën van inrichtingen als bedoeld in artikel 8.17, tweede lid, van de wet, worden aangewezen de categorieën van inrichtingen die zijn genoemd in bijlage I, onder 28.4, onder a tot en met d en onder g, 28.5 en 28.6 .
1.
Als categorie van inrichtingen als bedoeld in artikel 41, derde lid, van de Wet geluidhinder, die in belangrijke mate geluidhinder kunnen veroorzaken, worden aangewezen de categorieën van inrichtingen die zijn genoemd in bijlage I, onder:
1.3, onder a , b , voor zover het thermisch vermogen 75 MW of meer bedraagt, c , 1° en 2°, en d , waarbij voor de toepassing van onderdeel 1.3 veiligheidsfakkels ten behoeve van de opsporing of winning van aardgas buiten beschouwing blijven,
2.6, onder b , voor zover het betreft aardgasbehandelingsinstallaties bij aardgaswinputten en gasverzamelinrichtingen, en c ,
4.3, onder d ,
5.3, onder b ,
6.2,
9.3,
11.3, onder a tot en met e , onder g en onder k ,
12.2, onder a tot en met g ,
12.2, onder h , voor zover het smeltpunt van de metalen of hun legeringen hoger is dan 800 K,
13.3, onder b ,
14.2, voor zover een rangeerheuvel aanwezig is,
16.2,
19.2,
20.1, onder b ,
24.2 en
27.3.
2.
Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel 1.3, onder b, voor zover het thermisch vermogen 75 MW of meer bedraagt, blijven buiten beschouwing inrichtingen voor het verstoken van biomassa waarvan het equivalente geluidsniveau (LAr, LT), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige vast opgestelde toestellen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten op de grens van het bedrijventerrein niet meer bedraagt dan:
a. 50 dB(A) tussen 07.00 en 19.00 uur;
b. 45 dB(A) tussen 19.00 en 23.00 uur;
c. 40 dB(A) tussen 23.00 en 07.00 uur.
Artikel 3.1
Gedeputeerde staten van de provincie waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, zijn bevoegd te beslissen op de aanvraag om een vergunning ten aanzien van inrichtingen die behoren tot een categorie die daartoe in bijlage I is aangewezen.
Artikel 3.2
Onze Minister is bevoegd te beslissen op de aanvraag om een vergunning ten aanzien van inrichtingen die behoren tot een categorie die in bijlage II is aangewezen.
1.
Onze Minister van Verkeer en Waterstaat is bevoegd, in overeenstemming met Onze Minister, te beslissen op de aanvraag om een vergunning ten aanzien van inrichtingen die behoren tot een categorie die in bijlage I is aangewezen en die zijn of zullen zijn gelegen op of in de territoriale zee op een plaats die niet deel uitmaakt van een gemeente of provincie.
2.
In afwijking van het eerste lid, is Onze Minister van Economische Zaken bevoegd te beslissen op een aanvraag om een vergunning voor een inrichting die een krachtens artikel 1, onder n, van de Mijnbouwwet aangewezen mijnbouwwerk is, voor zover het niet betreft de ondergrondse gelegen inrichting voor het opslaan van afvalstoffen die van buiten het betrokken mijnbouwwerk afkomstig zijn, dan wel gevaarlijke stoffen.
1.
De aanvraag om een vergunning wordt in viervoud ingediend, indien zij betrekking heeft op een inrichting waarvoor burgemeester en wethouders bevoegd zijn te beslissen op de aanvraag.
2.
De aanvraag om een vergunning wordt in zesvoud bij het bevoegde gezag ingediend, indien zij betrekking heeft op een inrichting waarvoor het dagelijks bestuur, gedeputeerde staten, Onze Minister, Onze Minister van Economische Zaken of Onze Minister van Verkeer en Waterstaat bevoegd zijn te beslissen op de aanvraag.
3.
In gevallen waarin bij de artikelen 7.1, dan wel 7.2 of 7.3 van dit besluit meer dan een, onderscheidenlijk drie adviseurs en betrokken bestuursorganen zijn aangewezen, verstrekt de aanvrager op verzoek van het bevoegd gezag even zoveel meer exemplaren van de aanvraag.
Artikel 4.2
De bij de vergunningaanvraag behorende stukken worden door of namens de aanvrager gekenmerkt als behorende tot de aanvraag.
1.
In of bij de aanvraag om een vergunning voor het oprichten of het in werking hebben van een inrichting als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, onder a en c, van de wet, vermeldt de aanvrager:
a. zijn naam en adres;
b. het adres, de kadastrale aanduiding en de ligging van de inrichting;
c. de aard van de inrichting;
d. de indeling, de uitvoering, de activiteiten en de processen in de inrichting en de ten behoeve daarvan toe te passen technieken of installaties, waaronder begrepen de wijze van energievoorziening, voor zover die redelijkerwijs van belang kunnen zijn voor de beoordeling van de nadelige gevolgen voor het milieu, die de inrichting kan veroorzaken;
e. de voor de activiteiten en de processen, bedoeld onder d, kenmerkende gegevens met betrekking tot grondstoffen, tussen-, neven- en eindproducten;
f. de maximale capaciteit van de inrichting en het maximale motorische of thermische vermogen van de tot de inrichting behorende installaties;
g. de tijden en dagen, dan wel perioden waarop de inrichting of de te onderscheiden onderdelen daarvan in bedrijf zullen zijn;
h. de aard en omvang van de belasting van het milieu die de inrichting tijdens normaal bedrijf kan veroorzaken, daaronder begrepen een overzicht van de belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu die daardoor kunnen worden veroorzaakt;
i. de maatregelen of voorzieningen ten behoeve van:
1°. het voorkomen of beperken van het ontstaan van afvalstoffen in de inrichting;
2°. het nuttig toepassen dan wel het geschikt maken voor nuttig toepassing van de afvalstoffen die in de inrichting ontstaan;
3°. het opslaan van de afvalstoffen in de inrichting;
4°. het zich ontdoen van de afvalstoffen die in de inrichting ontstaan;
j. de andere maatregelen of voorzieningen die zijn of worden getroffen om de nadelige gevolgen voor het milieu die de inrichting kan veroorzaken, te voorkomen of te beperken;
k. de wijze waarop gedurende het in werking zijn van de inrichting de belasting van het milieu, die de inrichting veroorzaakt, wordt vastgesteld en geregistreerd, en
l. de voor de aanvrager redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen met betrekking tot de inrichting die voor de beslissing op de aanvraag van belang kunnen zijn;
m. voor zover het betreft inrichtingen waartoe gpbv-installaties behoren: een beknopte beschrijving van de belangrijkste door de aanvrager bestudeerde alternatieven, voor zover deze bestaan.
2.
De aanvraag gaat vergezeld van een niet-technische samenvatting van de in het eerste lid bedoelde gegevens.
Artikel 5.2
Indien de inrichting waarvoor de vergunning wordt aangevraagd, naar haar aard tijdelijk is, vermeldt de aanvrager dit in de aanvraag. Hij vermeldt daarbij tevens zo mogelijk het tijdstip waarop de inrichting buiten werking zal worden gesteld.
Artikel 5.3
In gevallen waarin de vergunning betrekking heeft op het oprichten van een inrichting, dat tevens is aan te merken als bouwen in de zin van de Woningwet , verstrekt de aanvrager aan het bevoegd gezag:
a. indien de aanvraag om bouwvergunning voor dat bouwen tegelijk met de aanvraag om de vergunning krachtens de wet wordt ingediend, een afschrift van die aanvraag om bouwvergunning bij zijn aanvraag;
b. indien de aanvraag om bouwvergunning voor dat bouwen niet tegelijk met de aanvraag om de vergunning krachtens de wet wordt ingediend, een afschrift van die aanvraag om bouwvergunning gelijktijdig met de indiening van die aanvraag.
Artikel 5.4
Voor zover die gegevens nodig zijn voor de beslissing op de aanvraag, verstrekt de aanvrager bij de aanvraag gegevens met betrekking tot:
a. voorvallen, als bedoeld in artikel 17.1 van de wet, die redelijkerwijs mogelijk zijn te achten;
b. de belasting van het milieu, die die voorvallen kunnen veroorzaken;
c. de aard en de omvang van de bij die voorvallen te onderscheiden vormen van belasting van het milieu;
d. de maatregelen die worden getroffen om de belasting van het milieu, die de inrichting ten gevolge van die voorvallen kan veroorzaken, te voorkomen of te beperken.
Artikel 5.5
Voor zover die gegevens nodig zijn voor de beslissing op de aanvraag, verstrekt de aanvrager op verzoek van het bevoegd gezag bij de aanvraag de resultaten van een onderzoek naar de kwaliteit van de bodem op de plaats waar de inrichting zal zijn of is gelegen.
Artikel 5.6
Voor zover die gegevens nodig zijn voor de beslissing op de aanvraag, verstrekt de aanvrager op verzoek van het bevoegd gezag bij de aanvraag nadere gegevens.
1.
De in artikel 5.1, eerste lid, of 5.4 vermelde gegevens behoeven niet te worden verstrekt indien:
a. de aanvrager die gegevens reeds aan het bevoegd gezag heeft verschaft en het bevoegd gezag over die gegevens beschikt, dan wel
b. het bevoegd gezag op verzoek van de aanvrager heeft beslist dat verstrekking van die gegevens voor het nemen van een beslissing op de aanvraag niet nodig is.
2.
De aanvrager deelt in of bij de aanvraag mee ten aanzien van welke gegevens het eerste lid, onder a , onderscheidenlijk b , is toegepast.
Artikel 5.8
Indien de aanvraag betrekking heeft op een inrichting, die behoort tot een of meer in deze paragraaf genoemde categorieën, verstrekt de aanvrager, onverminderd hetgeen is bepaald in enig ander artikel van dit hoofdstuk, de daarbij genoemde gegevens.
1.
Indien de aanvraag betrekking heeft op een inrichting, die behoort tot een categorie, waarvoor gedeputeerde staten, Onze Minister, Onze Minister van Economische Zaken of Onze Minister van Verkeer en Waterstaat bevoegd zijn te beslissen op de aanvraag, vermeldt de aanvrager in of bij de aanvraag de maatregelen die worden getroffen om de belasting van het milieu, die de inrichting kan veroorzaken, te voorkomen of te beperken:
a. tijdens het in werking zijn van de inrichting of de te onderscheiden onderdelen daarvan, waarbij, voor zover van toepassing, onderscheid wordt gemaakt tussen proefdraaien, normaal bedrijf, schoonmaak-, onderhouds- en herstelwerkzaamheden;
b. ten gevolge van voorvallen, als bedoeld in artikel 17.1 van de wet, die redelijkerwijs mogelijk zijn te achten.
2.
Indien de aanvraag betrekking heeft op een inrichting waarvoor Onze Minister, Onze Minister van Economische Zaken of Onze Minister van Verkeer en Waterstaat bevoegd is te beslissen, kan hij bepalen dat het eerste lid buiten toepassing blijft, indien die gegevens niet nodig zijn voor de beslissing op de aanvraag gezien de aard of de omvang van de gevolgen die die inrichting voor het milieu kan veroorzaken.
Artikel 5.10
Indien de aanvraag betrekking heeft op een inrichting, die behoort tot een categorie, die is genoemd in bijlage I, onder 11.1, 12.1, 13.1, onder a , 1° tot en met 3°, 17, onder a , 18 of 19, of die behoort tot een categorie, waarvoor gedeputeerde staten, Onze Minister, Onze Minister van Economische Zaken of Onze Minister van Verkeer en Waterstaat bevoegd zijn te beslissen op de aanvraag, vermeldt de aanvrager op verzoek van het bevoegd gezag in of bij de aanvraag:
a. de aard van de geluiden en hoogte van de te verwachten geluidsbelasting welke de inrichting binnen een door het bevoegd gezag aangegeven gebied buiten de inrichting kan veroorzaken;
b. de tijden waarop die geluidsbelasting zich zal voordoen;
c. de methode waarmee de aard van de geluiden en hoogte van de geluidsbelasting zijn vastgesteld.
Artikel 5.11
Indien de aanvraag betrekking heeft op een inrichting, die behoort tot een categorie, die is genoemd in bijlage I, onder 28.4 of 28.5 , vermeldt de aanvrager in of bij de aanvraag:
a. de aard, de samenstelling, de hoeveelheid en de herkomst van de inkomende afvalstoffen;
b. de procedures van acceptatie en controle van de inkomende afvalstoffen;
c. de wijze van financiering van de activiteiten, alsmede een schatting van de omvang van de investeringen die worden gedaan;
d. de tarieven die de aanvrager voor het nuttig toepassen of verwijderen wil vaststellen alsmede de wijze waarop de tarieven zijn samengesteld;
e. de beschikbaarheid en vakbekwaamheid van de in de inrichting werkzame personen;
f. de wijze waarop de inkomende afvalstoffen worden geregistreerd;
g. de wijze waarop de bij het proces van nuttig toepassen of verwijderen ontstane stoffen, preparaten of andere producten of afvalstoffen worden afgezet, afgevoerd, nuttig toegepast of verwijderd, alsmede de wijze van registratie daarvan;
h. de ondernemings- en organisatiestruktuur, alsmede de regeling van de feitelijke leiding van de activiteiten in de inrichting;
i. de naam en het adres van degene die de feitelijke leiding van de activiteiten heeft in de inrichting.
Artikel 5.12
Indien de aanvraag betrekking heeft op een inrichting die behoort tot een categorie, die is genoemd in bijlage I, onder 28.6, vermeldt de aanvrager in of bij de aanvraag de aard, de samenstelling, de hoeveelheid en de herkomst van de betrokken afvalstoffen.
1.
Indien de aanvraag betrekking heeft op een inrichting die behoort tot een categorie, die is genoemd in bijlage I, onder 28.1, onder c, onder 28.4, onder f, of 28.4, onder g , in gevallen waarin sprake is van het storten van afvalstoffen, vermeldt de aanvrager in of bij de aanvraag:
a. de kwaliteit van de bodem op de plaats waar de inrichting zal zijn of is gelegen;
b. de bodemkundige gesteldheid en geohydrologische omstandigheden op de plaats waar de inrichting zal zijn of is gelegen, waaronder ten minste gegevens met betrekking tot:
1°. voor zover van toepassing de gemiddelde grondwaterstand, vastgesteld door metingen volgens de door het Nederlands Normalisatie Instituut uitgeven norm NEN 5766, uitgave 1990, welke metingen tenminste tweemaal per maand op de 14e en 28e van die maand, gedurende een periode van tenminste een jaar voorafgaand aan de indiening van de aanvraag zijn verricht;
2°. de grondwaterstroming;
3°. de doorlatendheid, dikte, samenstelling en zetting van de bodemlagen;
c. de vormen van belasting van het milieu alsmede de aard, de omvang en de duur daarvan die de inrichting naar verwachting kan veroorzaken na de beëindiging van de werking van de inrichting of de sluiting daarvan;
d. de wijze waarop na beëindiging van het op of in de bodem brengen van de afvalstoffen het milieuhygiënische beheer van die stoffen en van de milieubeschermende voorzieningen is geregeld;
e. een exploitatie-, toezicht- en controleplan dat ten minste de gegevens, bedoeld in de onderdelen d, e, f, g en k van artikel 5.1, alsmede de gegevens, bedoeld in de onderdelen a tot en met h van artikel 5.11, bevat.
2.
In of bij een aanvraag die betrekking heeft op een inrichting als bedoeld in het eerste lid, toont de aanvrager aan dat financiële zekerheid is of wordt gesteld, voor het nakomen van de voorschriften met betrekking tot:
a. de bovenafdichting van een stortplaats, niet zijnde een stortplaats waar uitsluitend baggerspecie wordt gestort;
b. het zo nodig aanbrengen van een geohydrologisch isolatiesysteem, of het zo nodig aanbrengen van een afdeklaag op een stortplaats, zijnde een stortplaats waar uitsluitend baggerspecie wordt gestort.
3.
Indien een gemeente-, een provincie-, of een waterschapsbestuur, dan wel het Rijk, vergunninghouder zal zijn, kan in afwijking van het tweede lid in plaats van het stellen van financiële zekerheid een daaraan gelijkwaardige voorziening zijn of worden getroffen.
4.
Indien de aanvraag betrekking heeft op een inrichting als bedoeld in het eerste lid in gevallen waarin sprake is van het storten van afvalstoffen in de diepe ondergrond, gaat zij tevens vergezeld van een rapport, inhoudende een veiligheidsbeoordeling die voldoet aan onderdeel 2.5 van de bijlage bij de beschikking nr. 2003/33/EG van de Raad van de Europese Unie van 19 december 2002 tot vaststelling van criteria en procedures voor het aanvaarden van afvalstoffen op stortplaatsen overeenkomstig artikel 16 en bijlage II van Richtlijn 1999/31/EG betreffende het storten van afvalstoffen (PbEG L11).
5.
Indien de aanvraag betrekking heeft op een inrichting als bedoeld in het eerste lid en er sprake is van het opslaan of storten van metallisch kwik, voldoet deze tevens aan artikel 4, eerste lid, van verordening (EG) nr. 1102/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 inzake het verbod op de uitvoer van metallisch kwik en andere kwikverbindingen en -mengsels en de veilige opslag van metallisch kwik (PbEU L 304/75).
6.
Een wijziging van de bijlage, bedoeld in het vierde lid, gaat voor de toepassing van dat lid gelden met ingang van de dag waarop aan de betrokken wijziging uitvoering moet zijn gegeven, tenzij bij ministerieel besluit, dat in de Staatscourant wordt bekendgemaakt, een ander tijdstip wordt vastgesteld.
1.
Indien de aanvraag betrekking heeft op een afvalvoorziening, gaat de aanvraag vergezeld van een door degene die de afvalvoorziening drijft, opgesteld winningsafvalbeheersplan als bedoeld in artikel 3 van het Besluit beheer winningsafvalstoffen.
2.
In of bij een aanvraag die betrekking heeft op een afvalvoorziening, toont de aanvrager aan dat:
a. de afvalvoorziening geschikt gelegen is, in het bijzonder gelet op verplichtingen ten aanzien van beschermde gebieden en geologische, hydrologische en hydrogeologische, seismische en geotechnische factoren;
b. de afvalvoorziening zo is ontworpen dat voldaan wordt aan de noodzakelijke voorwaarden om:
1°. verontreiniging van de bodem, de lucht, het grondwater of een oppervlaktewaterlichaam, rekening houdende met in het bijzonder richtlijn 2006/11/EG, het Lozingenbesluit bodembescherming en de kaderrichtlijn water, te voorkomen,
2°. te verzekeren dat verontreinigd water en percolaat op doelmatige wijze kunnen worden verzameld, en
3°. erosie door water of wind wordt tegengegaan voor zover dat technisch mogelijk en economisch haalbaar is;
c. de afvalvoorziening passend is gebouwd, wordt beheerd en onderhouden teneinde:
1°. haar fysische stabiliteit te verzekeren,
2°. verontreiniging of besmetting van de bodem, de lucht, een oppervlaktewaterlichaam of het grondwater te voorkomen, en
3°. schade aan het landschap zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken.
d. passende plannen en regelingen zijn getroffen voor:
1°. een periodieke monitoring en inspectie van de afvalvoorziening door binnen de inrichting werkzame personen, die beschikken over de voor die werkzaamheden benodigde vakbekwaamheid;
2°. het treffen van maatregelen indien de resultaten van die monitoring en de inspectie wijzen op instabiliteit of verontreiniging van het water of de bodem;
e. passende regelingen zijn getroffen voor:
1°. de rehabilitatie en de sluiting van de afvalvoorziening;
2°. de fase na de sluiting van de afvalvoorziening;
f. in het ontwerp en bij de bouw van die afvalvoorziening rekening is gehouden met de noodzakelijke voorwaarden om een zwaar ongeval als bedoeld in artikel 1, onderdeel f, van het Besluit risico’s zware ongevallen 1999 te voorkomen en de nadelige gevolgen van een dergelijk ongeval voor de gezondheid van de mens of het milieu zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken, met inbegrip van de grensoverschrijdende gevolgen;
g. financiële zekerheid is of wordt gesteld, voor het nakomen van de voorschriften die ingevolge het Besluit beheer winningsafvalstoffen aan de vergunning worden verbonden, alsmede voor het nakomen van titel 8.3 van de wet.
Artikel 5.14
Indien de aanvraag betrekking heeft op een inrichting, die behoort tot een categorie, die is genoemd in bijlage I, onder 21 of 28.4, onder g , of in bijlage II, onder 9 , vermeldt de aanvrager in of bij de aanvraag:
a. de namen van degenen die verantwoordelijk zijn voor de handelingen met de genetisch gemodificeerde organismen en voor het toezicht op en de controle van de veiligheid daarvan;
b. de vakbekwaamheid van de in de inrichting werkzame personen die bij die handelingen zijn betrokken;
c. het eventuele bestaan van biologische veiligheidscomités of subcomités;
d. het hoogste inperkingsniveau waaraan de ruimte bestemd voor ingeperkt gebruik voldoet.
1.
Indien de aanvraag betrekking heeft op een inrichting waar ten hoogste 10 000 kilogram consumentenvuurwerk als bedoeld in het Vuurwerkbesluit wordt opgeslagen vermeldt de aanvrager in of bij de aanvraag de maximale hoeveelheid consumentenvuurwerk in de zin van het Vuurwerkbesluit die in de inrichting wordt opgeslagen.
2.
Indien de aanvraag betrekking heeft op een inrichting die behoort tot een categorie die is genoemd in bijlage I bij dit besluit, onder 3.5, vermeldt de aanvrager in of bij de aanvraag:
a. de maximale hoeveelheden stoffen en voorwerpen behorend tot transport-gevarenklasse 1 als bedoeld in bijlage 1 van de Regeling vervoer over land van gevaarlijke stoffen , onderscheiden naar gevarensubklasse en compatibiliteitsgroep, die in de inrichting worden opgeslagen;
b. de maximale hoeveelheid consumenten- en professioneel vuurwerk dan wel pyrotechnische artikelen voor theatergebruik in de zin van het Vuurwerkbesluit die in de inrichting wordt opgeslagen;
c. de namen van degenen door wie of onder voortdurend toezicht van wie handelingen met professioneel vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik worden verricht, voor zover de aanvraag betrekking heeft op het bewerken van professioneel vuurwerk onderscheidenlijk pyrotechnische artikelen voor theatergebruik;
d. gegevens over de vakbekwaamheid van de in de inrichting werkzame personen, voor zover de aanvraag betrekking heeft op het bewerken van professioneel vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik.
1.
Indien de aanvraag betrekking heeft op een inrichting waarop het Besluit verbranden afvalstoffen van toepassing is, vermeldt de aanvrager in of bij de aanvraag:
a. de maatregelen of voorzieningen ten behoeve van terugwinning van de als gevolg van thermische behandeling van afvalstoffen opgewekte warmte;
b. de gegevens, bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, onder d, per categorie van stoffen, preparaten of andere producten, genoemd in de bijlage bij beschikking nr. 2000/532/EG van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 3 mei 2000 houdende vaststelling van een lijst van afvalstoffen overeenkomstig artikel 1, onder a), van Richtlijn 75/442/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen betreffende afvalstoffen en Beschikking 94/904/EG van de Raad van de Europese Unie tot vaststelling van een lijst van gevaarlijke afvalstoffen overeenkomstig artikel 1, lid 4, van Richtlijn 91/689/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen betreffende gevaarlijke afvalstoffen (PbEG L 226/3), en
c. een nadere omschrijving van de slechtst denkbare bedrijfsomstandigheden als bedoeld in artikel 11, derde lid, van richtlijn nr. 2000/76/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 4 december 2000 betreffende de verbranding van afval (PbEG L 332).
2.
Voor de toepassing van het eerste lid gaat een wijziging van:
a. de bijlage, bedoeld in het eerste lid, onder b, gelden met ingang van de dag waarop aan die wijziging uitvoering moet zijn gegeven, tenzij bij ministerieel besluit, dat in de Staatscourant wordt bekendgemaakt, een ander tijdstip wordt vastgesteld;
b. de richtlijn, bedoeld in het eerste lid, onder c, gelden met ingang van de dag waarop aan de betrokken wijzigingsrichtlijn uitvoering moet zijn gegeven.
1.
Indien de aanvraag betrekking heeft op een inrichting waarop paragraaf 3 van het Besluit risico's zware ongevallen 1999 van toepassing is, gaat zij vergezeld van die onderdelen van het veiligheidsrapport, bedoeld in artikel 10 van dat besluit, die betrekking hebben op de risico's voor personen buiten de inrichting en voor het milieu.
2.
In een geval als bedoeld in het eerste lid vermeldt de aanvrager in of bij de aanvraag, per stof, genoemd in bijlage I, deel 1, bij dat besluit en per categorie van stoffen en preparaten, genoemd in bijlage I, deel 2, bij dat besluit, de maximale hoeveelheid waarvoor vergunning wordt gevraagd.
3.
Het bevoegd gezag zendt uiterlijk twee weken na ontvangst van een aanvraag, als bedoeld in het eerste lid, een exemplaar daarvan en van de stukken, bedoeld in het eerste lid, aan:
a. de daartoe door Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aangewezen toezichthouder, bedoeld in artikel 1, derde lid, onderdeel d, van de Arbeidsomstandighedenwet;
b. de burgemeester van de gemeente waarin de inrichting geheel of gedeeltelijk zal zijn of is gelegen;
c. het bestuur van de regionale brandweer binnen wier gebied de inrichting geheel of gedeeltelijk zal zijn of is gelegen;
d. voor zover de onderdelen van het veiligheidsrapport betrekking hebben op de risicos voor een oppervlaktewaterlichaam: het bestuursorgaan dat tot het verlenen van de vergunning krachtens artikel 6.2 van de Waterwet bevoegd is, behoudens in een geval als bedoeld in artikel 8.28 van de Wet milieubeheer.
4.
Het bevoegd gezag zendt, indien tijdens de behandeling van de aanvraag een aanvulling op het veiligheidsrapport is ontvangen, deze aanvulling uiterlijk twee weken na ontvangst aan de in het derde lid genoemde bestuursorganen en aan de daar bedoelde toezichthouder.
1.
Indien de aanvraag betrekking heeft op een inrichting waarop paragraaf 2 en niet tevens paragraaf 3 van het Besluit risico's zware ongevallen 1999 van toepassing is, vermeldt de aanvrager in of bij de aanvraag, de volgende gegevens:
a. het adres van de inrichting;
b. de naam of de handelsnaam van degene die de inrichting drijft en zijn adres;
c. de naam en de functie van de met de feitelijke leiding van de inrichting belaste persoon, indien deze een ander is dan degene die de inrichting drijft;
d. de aard van de in de inrichting aanwezige gevaarlijke stoffen;
e. per stof, genoemd in bijlage I, deel 1, bij dat besluit, en per categorie van stoffen en preparaten, genoemd in bijlage I, deel 2, bij dat besluit:
1°. de maximale hoeveelheid waarvoor vergunning wordt gevraagd;
2°. de hoeveelheid die bij een normale bedrijfsvoering in de inrichting aanwezig is;
3°. de fysische vorm van de betrokken gevaarlijke stof of stoffen;
f. met het oog op de vaststelling van domino-effecten: voor gevaarlijke stoffen behorend tot de categorie ontplofbaar, ontvlambaar, licht ontvlambaar of zeer licht ontvlambaar, bedoeld in bijlage I, deel 2, bij dat besluit:
1°. een aanduiding van het grootste insluitsysteem;
2°. de maximale hoeveelheid van de betrokken gevaarlijke stof die daarin aanwezig kan zijn;
3°. een aanduiding van de betrokken gevaarlijke stof alsmede een aanduiding van de categorie waartoe die stof behoort;
4°. de plaats van het insluitsysteem in de inrichting;
5°. de druk en de temperatuur van de betrokken stoffen en preparaten in het insluitsysteem;
g. de activiteiten die in de inrichting worden uitgeoefend;
h. de met de onmiddellijke omgeving van de inrichting samenhangende omstandigheden die een zwaar ongeval kunnen veroorzaken of de gevolgen daarvan ernstiger kunnen maken.
2.
Artikel 5.15, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
3.
Onze Minister kan in overeenstemming met Onze Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Sociale Zaken en Werkgelegenheid nadere regels stellen met betrekking tot de gegevens bedoeld in het eerste lid.
Artikel 5.15b
Indien de aanvraag betrekking heeft op een inrichting waarop artikel 10c van het Besluit emissie-eisen stookinstallaties milieubeheer A van toepassing is, vermeldt de aanvrager in of bij de aanvraag de volgende gegevens:
a. de resultaten van het onderzoek naar de technische en economische haalbaarheid van warmtekrachtkoppeling;
b. indien van toepassing: de maatregelen of voorzieningen ten behoeve van warmtekrachtkoppeling.
1.
Indien de aanvraag betrekking heeft op een inrichting als bedoeld in artikel 3, onderdelen b, e, f, g en h, of artikel 4, onder b, e en f, van het Registratiebesluit externe veiligheid vermeldt de aanvrager in of bij de aanvraag de volgende gegevens:
a. de ligging van zowel de 10 -5 per jaar contour als de 10 -6 per jaar contour van het plaatsgebonden risico en, indien beschikbaar, de 10 -8 per jaar contour van het plaatsgebonden risico, dan wel de afstanden die overeenkomen met deze waarden voor het plaatsgebonden risico indien deze afstanden door Onze Minister zijn voorgeschreven;
b. de grootte van het groepsrisico, uitgedrukt in een grafiek met op de horizontale as het aantal dodelijke slachtoffers en op de verticale as de cumulatieve kansen per jaar op ten minste dat aantal slachtoffers, dan wel voor inrichtingen waarvoor geen veiligheidsrapport verplicht is gesteld op grond van het Besluit risico’s zware ongevallen 1999 , indien bekend de op grond van de oriënterende waarde voor het groepsrisico gemiddeld toelaatbare dichtheid van personen binnen het invloedsgebied rond de inrichting.
2.
Voor inrichtingen waarop het Besluit LPG-tankstations milieubeheer of het Vuurwerkbesluit van toepassing zijn, blijft het eerste lid buiten toepassing.
3.
Bij de berekening van de in de onderdelen a en b van het eerste lid bedoelde gegevens wordt uitgegaan van de in de aanvraag genoemde maximale hoeveelheid gevaarlijke stof.
1.
In of bij de aanvraag om een vergunning voor het veranderen van een inrichting of van de werking daarvan, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, onder b , van de wet, vermeldt de aanvrager:
a. zijn naam en adres;
b. de vergunning of vergunningen krachtens welke de inrichting opgericht dan wel in werking is;
c. de beoogde verandering van de inrichting of van de werking daarvan;
d. voor zover de beoogde verandering van de inrichting of van de werking daarvan van invloed is op de onderwerpen waaromtrent voor het verkrijgen van de onder b bedoelde vergunning of vergunningen gegevens zijn verstrekt, een aanduiding van die gegevens en van de door de verandering veroorzaakte wijzigingen daarvan.
2.
De artikelen 5.2 tot en met 5.14 van dit besluit zijn van overeenkomstige toepassing.
1.
Indien de aanvraag betrekking heeft op het veranderen van een inrichting of van de werking daarvan, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, onder b , van de wet, gaat zij vergezeld van een rapport, als bedoeld in artikel 5.15, indien de aanvraag betrekking heeft op een inrichting waarop paragraaf 3 van het Besluit risico's zware ongevallen 1999 ten gevolge van het veranderen van de inrichting of het veranderen van de werking ervan voor de eerste maal van toepassing wordt.
2.
Indien de aanvraag betrekking heeft op het veranderen van een inrichting of van de werking daarvan, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, onder b , van de wet, gaat zij vergezeld van een herzien rapport, als bedoeld in artikel 5.15, indien de aanvraag betrekking heeft op een inrichting waarop paragraaf 3 van het Besluit risico's zware ongevallen 1999 van toepassing is en ten aanzien waarvan reeds een rapport is overgelegd, voor zover de herziening van de gegevens in bedoeld rapport nodig is voor het nemen van de beslissing op de aanvraag.
3.
Op een aanvraag als bedoeld in het eerste en tweede lid is artikel 5.15, tweede lid, van overeenkomstige toepassing, voor zover de gegevens met betrekking tot de maximale hoeveelheid nodig zijn voor het nemen van de beslissing op de aanvraag.
4.
Artikel 5.15, derde en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
1.
Indien de aanvraag betrekking heeft op het veranderen van een inrichting of van de werking daarvan, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, onder b, van de wet, vermeldt de aanvrager in of bij de aanvraag, onverminderd hetgeen is bepaald in enig ander artikel van dit hoofdstuk, de gegevens, bedoeld in artikel 5.15a, eerste lid, indien de aanvraag betrekking heeft op een inrichting waarop paragraaf 2 en niet tevens paragraaf 3 van het Besluit risico's zware ongevallen 1999 ten gevolge van het veranderen van de inrichting of het veranderen van de werking daarvan voor de eerste maal van toepassing wordt.
2.
Indien de aanvraag betrekking heeft op het veranderen van een inrichting of van de werking daarvan, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, onder b, van de wet, vermeldt de aanvrager in of bij de aanvraag, onverminderd hetgeen is bepaald in enig ander artikel van dit hoofdstuk, herziene gegevens als bedoeld in artikel 5.15a, eerste lid, indien de aanvraag betrekking heeft op een inrichting waarop paragraaf 2 en niet tevens paragraaf 3 van het Besluit risico's zware ongevallen 1999 van toepassing is en ten aanzien waarvan reeds gegevens als bedoeld in die paragraaf zijn overgelegd, voor zover de herziening van die gegevens nodig is voor het nemen van de beslissing op de aanvraag.
3.
Artikel 5.15, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
1.
Indien de aanvraag betrekking heeft op het veranderen van een inrichting of van de werking daarvan, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, onderdeel b, van de wet, vermeldt de aanvrager in of bij de aanvraag onverminderd hetgeen is bepaald in enig ander artikel van dit hoofdstuk, de gegevens, bedoeld in artikel 5.15c, eerste lid, indien de aanvraag ten gevolge van het veranderen van de inrichting of het veranderen van de werking ervan, voor de eerste maal betrekking heeft op een inrichting als bedoeld in artikel 3, onderdelen b, e, f, g en h, of artikel 4, onderdelen b, e en f, van het Registratiebesluit externe veiligheid.
2.
Indien de aanvraag betrekking heeft op het veranderen van een inrichting of van de werking daarvan, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, onderdeel b, van de wet, vermeldt de aanvrager in of bij de aanvraag onverminderd hetgeen is bepaald in enig ander artikel van dit hoofdstuk, herziene gegevens als bedoeld in artikel 5.15c, eerste lid, voor zover de herziening van die gegevens nodig is voor het nemen van een beslissing op de aanvraag.
Artikel 5.18
Met betrekking tot een aanvraag als bedoeld in artikel 8.4 van de wet zijn de artikelen 5.1 tot en met 5.16 van overeenkomstige toepassing.
Artikel 5.19
Bij een melding, als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, van de wet, vermeldt de vergunninghouder:
a. zijn naam en adres;
b. de vergunning of vergunningen krachtens welke de inrichting opgericht dan wel in werking is;
c. de beoogde verandering van de inrichting of van de werking daarvan;
d. gegevens waaruit blijkt van welke onderdelen en in welke mate van de onder b bedoelde vergunning of vergunningen en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften wordt afgeweken;
e. gegevens waaruit blijkt dat de beoogde verandering van de inrichting of van de werking daarvan niet leidt tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken;
f. het tijdstip waarop beoogd wordt de voorgenomen verandering te verwezenlijken.
Artikel 5.20
Bij een melding als bedoeld in artikel 8.20, tweede lid, van de wet, vermeldt de vergunninghouder:
a. zijn naam en adres;
b. de vergunning of vergunningen krachtens welke de inrichting opgericht dan wel in werking is;
c. de naam, het adres en het telefoonnummer van degene voor wie de vergunning zal gaan gelden;
d. een contactpersoon van degene voor wie de vergunning zal gaan gelden;
e. het beoogde tijdstip waarop de vergunning zal gaan gelden voor de onder c bedoelde persoon.
1.
Het bevoegd gezag, dan wel, in gevallen waarin een vergunning krachtens artikel 6.2 van de Waterwet is aangevraagd, het bestuursorgaan dat bevoegd is die vergunning te verlenen, betrekt bij de bepaling van de voor een inrichting, onderscheidenlijk met betrekking tot een lozing in aanmerking komende beste beschikbare technieken, rekening houdend met de voorzienbare kosten en baten van maatregelen, en met het voorzorg- en het preventiebeginsel:
a. de toepassing van technieken die weinig afvalstoffen veroorzaken;
b. de toepassing van minder gevaarlijke stoffen;
c. de ontwikkeling, waar mogelijk, van technieken voor de terugwinning en het opnieuw gebruiken van de bij de processen in de inrichting uitgestoten en gebruikte stoffen en van afvalstoffen;
d. vergelijkbare processen, apparaten of wijzen van bedrijfsvoering die met succes in de praktijk zijn beproefd;
e. de vooruitgang van de techniek en de ontwikkeling van de wetenschappelijke kennis;
f. de aard, de effecten en de omvang van de betrokken emissies;
g. de data waarop de installaties in de inrichting in gebruik zijn of worden genomen;
h. de tijd die nodig is om een betere techniek toe te gaan passen;
i. het verbruik en de aard van de grondstoffen, met inbegrip van water, en de energie-efficiëntie;
j. de noodzaak om het algemene effect van de emissies op en de risico’s voor het milieu te voorkomen of tot een minimum te beperken;
k. de noodzaak ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan voor het milieu te beperken.
2.
Het bevoegd gezag houdt bij de bepaling van de voor een inrichting of met betrekking tot een lozing in aanmerking komende beste beschikbare technieken rekening met bij ministeriële regeling aangewezen:
a. documenten waarin door de Commissie van de Europese Gemeenschappen krachtens artikel 16, tweede lid, van de EG-richtlijn inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging bekendgemaakte informatie met betrekking tot de bepaling van beste beschikbare technieken is opgenomen;
b. door andere internationale organisaties bekendgemaakte informatie met betrekking tot de bepaling van beste beschikbare technieken;
c. andere informatie met betrekking tot de bepaling van die technieken.
Artikel 6.1
Het bevoegd gezag geeft openbaar kennis van de verklaring, in ieder geval door:
a. overeenkomstige toepassing van artikel 19.1 van de wet;
b. kennisgeving daarvan in een of meer dag-, nieuws- of huis-aan-huis-bladen op zodanige wijze dat het daarmee beoogde doel zo goed mogelijk wordt bereikt.
Artikel 6.2
Bij de openbare kennisgeving van de verklaring vermeldt het bevoegd gezag ten minste:
a. de zakelijke inhoud van de verklaring;
b. de uren waarop en de plaats waar de stukken kunnen worden ingezien.
Artikel 6.3
In gevallen waarin een verklaring betrekking heeft op een inrichting waarvoor Onze Minister bevoegd is te beslissen op de aanvraag om een vergunning, kan hij de toepassing van de artikelen 6.1 en 6.2 geheel of gedeeltelijk achterwege laten, voor zover dat geboden is in het belang van de veiligheid van de Staat.
Artikel 6.4
In gevallen waarin de verklaring betrekking heeft op een inrichting waarop het Besluit risico's zware ongevallen 1999 van toepassing is en die verklaring betrekking heeft op het onderdeel externe veiligheid, zendt het bevoegd gezag zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk twee weken na de bekendmaking van de verklaring, een exemplaar daarvan aan:
a. het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu;
b. de inspecteur;
c. de daartoe door Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aangewezen toezichthouder, bedoeld in artikel 1, derde lid, onderdeel d, van de Arbeidsomstandighedenwet;
d. burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de inrichting geheel of gedeeltelijk is gelegen, tenzij burgemeester en wethouders het bevoegd gezag zijn;
e. het bestuur van de regionale brandweer binnen wier gebied de inrichting geheel of gedeeltelijk is gelegen.
1.
Met betrekking tot een aanvraag om een vergunning voor een inrichting, waarop burgemeester en wethouders bevoegd zijn of het dagelijks bestuur op grond van artikel 8.2 a , eerste lid, onder a , van de wet bevoegd is te beslissen, worden naast de in artikel 8.7, eerste lid, onder a en b , van de wet aangewezen adviseurs tevens als adviseur aangewezen:
a. de commandant van de regionale brandweer binnen wiens gebied de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, indien de aanvraag betrekking heeft op een inrichting die behoort tot een categorie, die is genoemd in bijlage I, onder 3.1 of 17;
b. gedeputeerde staten van de provincie, waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, indien de inrichting of een onderdeel daarvan is gelegen in een gebied, waarvoor bij provinciale verordening regels zijn gesteld ter bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning;
c. gedeputeerde staten van een provincie, waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, indien de inrichting is gelegen op een industrieterrein als bedoeld in artikel 163, tweede lid, van de Wet geluidhinder, of met betrekking waartoe toepassing is gegeven aan artikel 163, derde lid, van de Wet geluidhinder;
d. Onze Minister, indien de inrichting is gelegen op een industrieterrein als bedoeld in artikel 163, vierde lid, van de Wet geluidhinder.
2.
Met betrekking tot een aanvraag om een vergunning voor een inrichting, waarop burgemeester en wethouders bevoegd zijn of het dagelijks bestuur op grond van artikel 8.2 a , eerste lid, onder a , van de wet bevoegd is te beslissen, worden als betrokken bestuursorganen, als bedoeld in artikel 8.7, derde lid, van de wet, aangewezen:
a. burgemeester en wethouders van de gemeenten, waarvan de grens is gelegen binnen een afstand van 200 meter van de plaats waar de inrichting zal zijn of is gelegen;
b. burgemeester en wethouders van de gemeenten waarvan het grondgebied is gelegen binnen de lijn van 10 -8 , bedoeld in bijlage III, onder 2, onder c, van het Besluit risico's zware ongevallen 1999 ;
c. gedeputeerde staten van een provincie waarin een gemeente is gelegen, waarvan burgemeester en wethouders ingevolge onderdeel b , betrokken bestuursorgaan zijn;
d. het dagelijks bestuur in een samenwerkingsgebied waarin een gemeente is gelegen, waarvan burgemeester en wethouders ingevolge de onderdelen a of b betrokken bestuursorgaan zijn, tenzij het dagelijks bestuur bevoegd is te beslissen op de aanvraag.
1.
Met betrekking tot een aanvraag om een vergunning voor een inrichting, die behoort tot een categorie, waarvoor gedeputeerde staten bevoegd zijn te beslissen op de aanvraag, worden naast de in artikel 8.7, eerste lid, onder a en b , van de wet aangewezen adviseurs tevens als adviseur aangewezen:
a. gedeputeerde staten van de provincie waarin de betrokken inrichting mede zal zijn of is gelegen;
b. de commandant van de regionale brandweer binnen wiens gebied de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, indien de aanvraag betrekking heeft op een inrichting die behoort tot een categorie die is genoemd in bijlage I, onder 3.5 ;
c. het dagelijks bestuur in het samenwerkingsgebied waarin de betrokken inrichting mede zal zijn of is gelegen;
d. Onze Minister, indien de inrichting is gelegen op een industrieterrein als bedoeld in artikel 163, vierde lid, van de Wet geluidhinder.
2.
Met betrekking tot een aanvraag om een vergunning voor een inrichting, die behoort tot een categorie, waarvoor gedeputeerde staten bevoegd zijn te beslissen op de aanvraag, worden als betrokken bestuursorganen, als bedoeld in artikel 8.7, derde lid, van de wet, aangewezen:
a. burgemeester en wethouders van de gemeenten, waarvan de grens is gelegen binnen een afstand van 200 meter van de plaats waar de inrichting zal zijn of is gelegen;
b. burgemeester en wethouders van de gemeenten, waarvan de grens is gelegen op meer dan 200 meter en minder dan 10 kilometer van de plaats waar de inrichting zal zijn of is gelegen, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat in redelijkheid niet te verwachten is dat de invloed van de belasting van het milieu, veroorzaakt door de inrichting waarop de aanvraag betrekking heeft, zich in die gemeenten zal doen gevoelen;
c. burgemeester en wethouders van de gemeenten waarvan het grondgebied is gelegen binnen de lijn van 10 -8 , bedoeld in bijlage III, onder 2, onder c, van het Besluit risico's zware ongevallen 1999 ;
d. gedeputeerde staten van een provincie, waarin een gemeente is gelegen, waarvan burgemeester en wethouders ingevolge de onderdelen b of c betrokken bestuursorgaan zijn;
e. het dagelijks bestuur in een samenwerkingsgebied waarin een gemeente is gelegen, waarvan burgemeester en wethouders ingevolge de onderdelen a, b of c betrokken bestuursorgaan zijn, tenzij het dagelijks bestuur bevoegd is te beslissen op de aanvraag.
1.
Met betrekking tot een aanvraag om een vergunning voor een inrichting, waarop Onze Minister of Onze Minister van Economische Zaken bevoegd is te beslissen, worden naast de in artikel 8.7, eerste lid, onder a en b , van de wet aangewezen adviseurs tevens als adviseur aangewezen:
a. gedeputeerde staten van de provincie, waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen;
b. de inspecteur-generaal der mijnen, indien de aanvraag om een vergunning, betrekking heeft op een inrichting die een krachtens artikel 1, onder n, van de Mijnbouwwet aangewezen mijnbouwwerk is;
c. het dagelijks bestuur in het samenwerkingsgebied waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen;
d. de hoofdingenieur-directeur van de directie Noordzee van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat, indien de aanvraag om een vergunning betrekking heeft op een inrichting die een krachtens artikel 1, onder o, van de Mijnbouwwet aangewezen mijnbouwwerk is.
2.
Met betrekking tot een aanvraag om een vergunning voor een inrichting, waarop Onze Minister of Onze Minister van Economische Zaken bevoegd is te beslissen, worden als betrokken bestuursorganen, als bedoeld in artikel 8.7, derde lid, van de wet, aangewezen:
a. burgemeester en wethouders van de gemeenten, waarvan de grens is gelegen binnen een afstand van 200 meter van de plaats waar de inrichting zal zijn of is gelegen;
b. burgemeester en wethouders van de gemeenten, waarvan de grens is gelegen op meer dan 200 meter en minder dan 10 kilometer van de plaats waar de inrichting zal zijn of is gelegen, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat in redelijkheid niet te verwachten is dat de invloed van de belasting van het milieu, veroorzaakt door de inrichting waarop de aanvraag betrekking heeft, zich in die gemeenten zal doen gevoelen;
c. burgemeester en wethouders van de gemeenten waarvan het grondgebied is gelegen binnen de lijn van 10 -8 , bedoeld in bijlage III, onder 2, onder c, van het Besluit risico's zware ongevallen 1999 ;
d. gedeputeerde staten van een provincie, waarin een gemeente is gelegen, waarvan burgemeester en wethouders ingevolge onderdeel c betrokken bestuursorgaan zijn;
e. het dagelijks bestuur in een samenwerkingsgebied waarin een gemeente is gelegen, waarvan burgemeester en wethouders ingevolge de onderdelen a , b , of c betrokken bestuursorgaan zijn.
Artikel 7.4
Met betrekking tot een aanvraag om een vergunning voor een inrichting, waarop krachtens artikel 3.3 Onze Minister van Verkeer en Waterstaat, in overeenstemming met Onze Minister, of Onze Minister van Economische Zaken bevoegd is te beslissen, worden als betrokken bestuursorganen als bedoeld in artikel 8.7, derde lid, van de wet, aangewezen:
a. burgemeester en wethouders van de gemeenten, waarvan de grens is gelegen binnen een afstand van 200 meter van de plaats waar de inrichting zal zijn of is gelegen;
b. burgemeester en wethouders van de gemeenten, waarvan de grens is gelegen op meer dan 200 meter en minder dan 10 kilometer van de plaats waar de inrichting zal zijn of is gelegen, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat in redelijkheid niet te verwachten is dat de invloed van de belasting van het milieu, veroorzaakt door de inrichting waarop de aanvraag betrekking heeft, zich in die gemeenten zal doen gevoelen;
c. burgemeester en wethouders van de gemeenten waarvan het grondgebied is gelegen binnen de lijn van 10 -8 , bedoeld in bijlage III, onder 2, onder c, van het Besluit risico's zware ongevallen 1999 ;
d. gedeputeerde staten van een provincie, waarin een gemeente is gelegen, waarvan burgemeester en wethouders ingevolge onderdeel c betrokken overheidsorgaan zijn;
e. gedeputeerde staten van de provincie Zuid-Holland, indien de aanvraag betrekking heeft op een inrichting voor het op of in de zeebodem brengen van baggerspecie om deze daar te laten, die is gelegen binnen het gebied dat door arcering is aangegeven op de kaart die is opgenomen in bijlage III .
Artikel 8.1
Het bevoegd gezag zendt in een geval als bedoeld in artikel 5.14 met het oog op de voorbereiding van de bestrijding van rampen en zware ongevallen een exemplaar van de schriftelijke samenvatting van de risico-analyse aan:
a. de burgemeester van de gemeente waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen;
b. de commissaris van de Koning in de provincie waarin een gemeente als bedoeld onder a is gelegen;
c. het bestuur van de regionale brandweer waarin een gemeente als bedoeld onder a is gelegen.
1.
Het bevoegd gezag zendt in een geval als bedoeld in de artikelen 5.15 en 5.17 met het oog op de voorbereiding van de bestrijding van rampen en zware ongevallen de daar bedoelde onderdelen van het veiligheidsrapport en, indien tijdens de behandeling van de aanvraag een aanvulling op het veiligheidsrapport is ontvangen, deze aanvulling aan:
a. de burgemeester van de gemeenten waarvan het grondgebied is gelegen binnen de lijn van 10 -8 van het plaatsgebonden risico, bedoeld in bijlage III, onder 2, onder c, van het Besluit risico's zware ongevallen 1999 ;
b. de commissaris van de Koningin in de provincie waarin een gemeente is gelegen waarin de inrichting geheel of gedeeltelijk zal zijn of is gelegen;
c. de commissaris van de Koningin in de provincie waarin een gemeente als bedoeld onder a is gelegen;
d. het bestuur van de regionale brandweer binnen wier gebied een gemeente als bedoeld onder a of c is gelegen.
2.
Het bevoegd gezag zendt een exemplaar van de stukken, bedoeld in het eerste lid, aan Onze Minister.
3.
Onze Minister zendt een exemplaar van de stukken, bedoeld in het eerste lid, indien de lijn van 10 -8 van het plaatsgebonden risico, bedoeld in bijlage III, onder 2, onder c, van het Besluit risico's zware ongevallen 1999 zich uitstrekt over het grondgebied van een andere staat, aan die staat. In dat geval zendt hij tevens een exemplaar aan Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. In afwijking van de eerste volzin zendt Onze Minister, indien krachtens artikel 19.3 van de wet een tweede tekst is overgelegd, een exemplaar van deze tekst aan de betrokken staat.
Artikel 8.4
Indien een inrichting belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu in een andere lid-staat van de Europese Unie kan veroorzaken, dan wel indien een andere lid-staat van de Europese Unie die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu van een inrichting kan ondervinden daarom verzoekt, verstrekt het bevoegd gezag de aanvraag met de daarbij behorende stukken aan die lid-staat op het tijdstip waarop daarvan in Nederland kennis wordt gegeven dan wel de aanvraag met de daarbij behorende stukken in Nederland ter inzage wordt gelegd.
Artikel 8a.1
Het bevoegd gezag, dan wel, in gevallen waarin een vergunning krachtens artikel 6.2 van de Waterwet is aangevraagd, het bestuursorgaan dat bevoegd is die vergunning te verlenen, geeft in ieder geval toepassing, onderscheidenlijk overeenkomstige toepassing aan het bepaalde in artikel 8.22, eerste lid, van de wet indien:
a. de door de inrichting of onderdelen daarvan veroorzaakte verontreiniging van dien aard is dat de emissiegrenswaarden die zijn vastgesteld in de aan de vergunning verbonden voorschriften, gewijzigd moeten worden of daarin nieuwe emissiegrenswaarden vastgesteld moeten worden;
b. belangrijke veranderingen in de beste beschikbare technieken een aanmerkelijke beperking van de emissies zonder buitensporige kosten mogelijk maken;
c. de noodzaak om ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan voor het milieu te beperken de toepassing van andere technieken vereist.
Artikel 9.2
Dit besluit kan worden aangehaald als: Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer.
Lasten en bevelen dat dit besluit met daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
's-Gravenhage, 5 januari 1993
De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
Uitgegeven de negenentwintigste januari 1993
De Minister van Justitie,