Inkomstenbelasting, winst uit onderneming; privé gebruik woning De Directeur-Generaal Belastingdienst heeft namens de Staatssecretaris van Financiën het volgende besloten.
Aan mij is een vraag voorgelegd over de bijtelling wegens privé-gebruik van tot het vermogen van een onderneming behorende woning.
De vraag en het antwoord zijn hieronder opgenomen.
Vraag
Kan, naar analogie met hetgeen geldt inzake de bijtelling privé-gebruik auto (artikel 3.20 van de Wet inkomstenbelasting 2001; hierna Wet IB 2001), de bijtelling privé-gebruik woning (artikel 3.19 Wet IB 2001) beperkt blijven tot het bedrag van de werkelijk gemaakte kosten, indien dit lager is dan het op basis van het tweede lid van 3.19 Wet IB 2001 te bepalen bedrag van de onttrekking?
Antwoord
Nee, zodanige beperking is bij de eigen woning niet mogelijk.
Onder het regime van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964) werd met betrekking tot een eigen woning een bijtelling gedaan ter grootte van het forfaitair bepaalde bedrag van het onttrokken voordeel. De omvang van de bijtelling was niet gerelateerd aan het bedrag van de werkelijk gemaakte kosten. Voor beperking van de bijtelling tot het bedrag van de werkelijk gemaakte kosten bestond dan ook geen aanleiding.
In de memorie van toelichting betreffende artikel 3.2.2.9 (thans artikel 3.19) Wet IB 2001 is opgemerkt dat de bijtelling privé-gebruik eigen woning is verplaatst naar de winstbepaling van een onderneming teneinde het verband met de winst uit een onderneming aan te geven en dit op een inzichtelijke wijze in te passen. Aansluitend is daarbij opgemerkt: ‘Inhoudelijk heeft deze verplaatsing geen gevolgen, aangezien artikel 42a, negende lid, van de Wet IB 1964 de bepaling van de onttrekking en de wijze van verwerking in de winst identiek bepaalde.’ (MvT, Kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 3)
Er bestaat dan ook geen aanleiding om de bijtelling privé-gebruik woning in artikel 3.19 Wet IB 2001 te beperken tot het bedrag van de werkelijk gemaakte kosten, indien dit lager is dan het op basis van het tweede lid van dit artikel te bepalen bedrag van de onttrekking.
Onder het regime van de Wet IB 1964 (artikel 42, tweede lid) werden de aan het houden van een personenauto verbonden kosten tot een forfaitair bedrag geacht niet te zijn gemaakt ten behoeve van de onderneming. Het niet in aanmerking nemen van kosten is wezenlijk anders dan het doen van een bijtelling. Het verschil uit zich hierin dat in het eerste geval wordt volstaan met het niet in aanmerking nemen van het bedrag van de werkelijk gemaakte kosten indien deze minder bedragen dan het forfaitair bepaalde bedrag, terwijl de bijtelling een waarderingsvoorschrift is met betrekking tot het als onttrekking in aanmerking te nemen voordeel dat gelegen is in het voor privé-doeleinden kunnen aanwenden van de personenauto.
Bij de parlementaire behandeling van artikel 3.2.2.10 ( thans artikel 3.20) van de Wet IB 2001 is op vragen vanuit de Tweede Kamer uitdrukkelijk bevestigd dat het ondanks een aantal inhoudelijke wijzigingen niet de bedoeling was om wijzigingen aan te brengen in de bestaande situatie, waarin gelet op de jurisprudentie ter zake de kostencorrectie nimmer groter kon zijn dan het bedrag van de werkelijk gemaakte kosten. Geantwoord werd: ‘…dat inderdaad geen groter bedrag als onttrekking in aanmerking wordt genomen dan het bedrag van de ten behoeve van de onderneming gemaakte, aan het houden van de auto verbonden kosten.’ (NV, Kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 7, blz. 143).
De expliciete bedoeling van de wetgever om geen inhoudelijke wijzigingen aan te brengen verklaart dus waarom de bijtelling privé-gebruik auto wel beperkt blijft tot de werkelijke kosten indien deze lager zijn.