Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap toegespitst op het gebruik in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba
1.
Voor de toepassing van deze Rijkswet wordt verstaan onder
a.
Onze Minister: Onze Minister van Justitie in zijn hoedanigheid van minister van het Koninkrijk;
b.
meerderjarige: hij die de leeftijd van achttien jaren heeft bereikt of voordien in het huwelijk is getreden;
c.
moeder: de vrouw die het kind ter wereld heeft gebracht;
d.
vader: de man tot wie het kind, anders dan door adoptie, in de eerste graad in opgaande lijn in familierechtelijke betrekking staat;
e.
vreemdeling: hij die de Nederlandse nationaliteit niet bezit;
f.
staatloze: een persoon die door geen enkele staat, krachtens diens wetgeving, als onderdaan wordt beschouwd;
g.
toelating: instemming door het bevoegd gezag met het bestendig verblijf van de vreemdeling in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba;
h.
hoofdverblijf: de plaats waar een persoon zijn feitelijke woonstede heeft.
2.
Behoudens voor de toepassing van artikel 15A, onder a, van deze rijkswet wordt mede verstaan onder:
a.
echtgenoot: de partner in een in Nederland geregistreerd partnerschap alsmede de partner in een buiten Nederland geregistreerd partnerschap dat op grond van de artikelen 2 en 3 van de Wet conflictenrecht geregistreerd partnerschap wordt erkend, en
b.
huwelijk: het in Nederland geregistreerd partnerschap alsmede het buiten Nederland geregistreerd partnerschap dat op grond van de artikelen 2 en 3 van de Wet conflictenrecht geregistreerd partnerschap wordt erkend.Verwijzingen
Geen.Overgangsrecht
Artikel 29 RWN en artikel 14, derde lid RvvN
1-1-a. Toelichting ad artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a
Wettekst:
Voor de toepassing van deze Rijkswet wordt verstaan onder Onze Minister: Onze Minister van Justitie in zijn hoedanigheid van minister van het Koninkrijk
De Minister van Justitie is thans verantwoordelijk voor de uitvoering van de Rijkswet op het Nederlanderschap. Onder Onze Minister wordt in deze Handleiding verstaan de Minister van Justitie.
Er is een periode geweest waarin de RWN een andere ‘Onze Minister’ kende, te weten:
1-1-b. Toelichting ad artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b
Wettekst:
Voor de toepassing van deze Rijkswet wordt verstaan onder meerderjarige: hij die de leeftijd van achttien jaren heeft bereikt of voordien in het huwelijk is getreden.
Deze bepaling definieert het begrip ‘meerderjarigheid’. Bij de (mede)verkrijging alsook bij de (mede-)verlening speelt de leeftijd van de betrokkene een belangrijke rol. In alle gevallen is het van belang of de betrokkene al dan niet meerderjarig is. Zo moet bijvoorbeeld ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, RWN een verzoeker meerderjarig zijn in de zin van deze bepaling. Het al dan niet meerderjarig zijn naar het eigen nationale recht van de vreemdeling speelt daarbij geen rol. Zo kan een negentienjarige vreemdeling, die naar zijn eigen nationale recht nog minderjarig is, geen verzoek om naturalisatie laten indienen door zijn ouder.Meerderjarig door huwelijk/geregistreerd partnerschap
Met de zinsnede ‘of voordien in het huwelijk is getreden’ wordt gedoeld op degenen die jonger dan achttien jaar waren toen zij huwden. Na een echtscheiding of overlijden van de echtgeno(o)t(e) voordat betrokkene achttien jaar geworden is, blijft sprake van meerderjarigheid.
Ook meerderjarig zijn degenen die vóór het bereiken van de leeftijd van achttien jaar een geregistreerd partnerschap in Nederland zijn aangegaan of buiten Nederland een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan bedoeld in artikel 1, tweede lid, RWN. Zij blijven ook meerderjarig na een ontbinding van dat partnerschap of na het overlijden van de partner voordat betrokkene achttien jaar is geworden.
De RWN kent een eigen meerderjarigheidsgrens. Voor de behandeling van een optieverklaring dan wel een verzoek om naturalisatie zullen ingevolge de RWN in Nederland geregistreerde partners in de (toenmalige) Nederlandse Antillen als meerderjarig worden beschouwd. Dat in de (toenmalige) Nederlandse Antillen de meerderjarigheidsgrens pas per 1 januari 2001 in het Burgerlijk Wetboek van de Nederlandse Antillen (BW-NA) is verlaagd naar 18 jaar maakt het voorgaande niet anders.Minderjarig
Minderjarig in de zin van de RWN is een ieder die niet meerderjarig is in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, RWN.Bepaling van de leeftijd
Het kan voorkomen dat in de overgelegde documenten alsook in de basisadministratie persoonsgegevens in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba de geboortedatum niet volledig is vermeld (de geboortemaand of de geboortedag ontbreekt). Voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap is het in een aantal gevallen echter noodzakelijk dat een volledige geboortedatum wordt vastgesteld. Zo dient bijvoorbeeld te worden bepaald of een kind twaalf jaar is (artikel 2, vierde lid, RWN), zestien jaar is (artikel 6, achtste lid, RWN, artikel 11, tweede tot en met vierde lid, RWN en artikel 16, eerste lid aanhef en onder b RWN), nog minderjarig is, of dat een meerderjarig persoon een bepaalde leeftijd heeft bereikt (artikel 6, eerste lid, aanhef en onder g en h, RWN). Voor de toepassing van de RWN dient in dergelijke gevallen de geboortedatum van een persoon op de volgende wijze te worden bepaald.
De geboortedatum van een optant of verzoeker om naturalisatie dient in eerste instantie te worden bepaald uitsluitend aan de hand van zijn geboorteakte (of een uittreksel van een geboorteakte), zulks ongeacht wat er in andere documenten (bijvoorbeeld huwelijksakte, paspoort, identiteitskaart en dergelijke) is vermeld. Indien in een geboorteakte uitsluitend het geboortejaar is vermeld, dan wordt bij de beoordeling 1 juli als geboortedatum gehanteerd. Is naast het geboortejaar alleen de geboortemaand vermeld, dan wordt als geboortedatum aangenomen de zestiende van de desbetreffende maand. Pas indien geen geboorteakte kan worden overgelegd en een dergelijk document ook in het verleden niet is overgelegd, kunnen bij de bepaling van de geboortedatum andere documenten worden gebruikt op de wijze zoals hierboven vermeld.
Het vorenstaande neemt overigens niet weg dat voor wat betreft de vermelding van de geboortedatum in de optieverklaring dan wel het koninklijk besluit de vermelding in de basisadministratie persoonsgegevens leidend is. Dit betekent dat indien in de basisadministratie persoonsgegevens alleen het geboortejaar wordt vermeld, ook in de bevestiging of het koninklijk besluit uitsluitend het geboortejaar wordt opgenomen
1-1-e. Toelichting ad artikel 1, eerste lid, aanhef en onder e
Wettekst:
Voor de toepassing van deze Rijkswet wordt verstaan onder vreemdeling: hij die de Nederlandse nationaliteit niet bezit.
Het begrip ‘vreemdeling’ wordt gedefinieerd als een persoon die niet in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit. Hieronder vallen dus ook staatlozen en personen van wie de nationaliteit niet kan worden vastgesteld (zie de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder f, RWN).
Dat de Wet Toelating en Uitzetting BES (WTU-BES), het Besluit Toelating en Uitzetting BES (BTU-BES), de Regeling Toelating en Uitzetting BES (RTU-BES) en de Circulaire Toelating en Uitzetting BES (CTU-BES) een andere definitie van het begrip ‘vreemdeling’ hanteert is voor de toepassing van de RWN niet relevant.
1-1-f. Toelichting ad artikel 1, eerste lid, aanhef en onder f
Wettekst:
Voor de toepassing van deze Rijkswet wordt verstaan onder staatloze: een persoon die door geen enkele staat, krachtens diens wetgeving, als onderdaan wordt beschouwd.
Personen die, met inachtneming van de betreffende nationaliteitswetgeving, werkelijk door geen enkel land als onderdaan worden aangemerkt, zijn staatloos in de zin van de RWN. Hiermee is de definitie van het begrip ‘staatloze’ in overeenstemming met de definitie in artikel 1 van het Verdrag van New York van 28 september 1954, betreffende de status van staatlozen (Trb. 1957,22).
Om te bepalen of een persoon staatloos is in de zin van de RWN, wordt gekeken naar de inschrijving in de basisadministratie persoonsgegevens. Indien betrokkene in de basisadministratie persoonsgegevens is ingeschreven als ‘staatloze’, is op zijn persoonslijst de categorie nationaliteit niet opgenomen en kan hij worden aangemerkt als staatloze in de zin van de RWN.
Indien betrokkene in de basisadministratie persoonsgegevens is opgenomen als zijnde ‘van onbekende nationaliteit’ omdat zijn nationaliteit niet kan worden vastgesteld, is op zijn persoonslijst in de categorie nationaliteit de standaardwaarde ‘0000’ (onbekend) opgenomen en kan hij niet worden aangemerkt als staatloze in de zin van de RWN. Een eenduidige definitie van het begrip ‘staatloze’ is van belang in verband met de toepassing van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, RWN, artikel 8, vierde lid, RWN en artikel 14, vierde lid, RWN.
1-1-g. Toelichting ad artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g
Wettekst:
Voor de toepassing van deze Rijkswet wordt verstaan onder toelating: instemming door het bevoegd gezag met het bestendig verblijf van de vreemdeling in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
paragraaf 1. Algemeen
Ingevolge dit artikellid betekent ‘toelating’ dat het bevoegde gezag uitdrukkelijk toestemming heeft gegeven aan een vreemdeling om in het Koninkrijk voor een langere periode te verblijven. Instemming door het bevoegde gezag houdt in dat een daartoe strekkend besluit van een bevoegde overheidsinstantie een vereiste is.
Vreemdelingen die in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba verblijven en die niet van rechtswege zijn toegelaten tot verblijf (artikel 3 en 5a WTU-BES), moeten in het bezit zijn van een verblijfsvergunning voor bepaalde of onbepaalde tijd (artikel 6 WTU-BES). Onze Minister is op grond van de Wet Toelating en Uitzetting BES (WTU-BES) in de openbare lichamen de autoriteit die bevoegd is tot het verlenen (en verlengen) van verblijfsvergunningen voor bepaalde of voor onbepaalde tijd (artikel 7, lid 1 WTU-BES en artikel 12a WTU-BES).
Naast de WTU-BES zijn ook het Besluit Toelating en Uitzetting BES (BTU-BES), de Regeling Toelating en Uitzetting BES (RTU-BES) en de Circulaire Toelating en Uitzetting BES (CTU-BES) van kracht.
paragraaf 2. Toelating
Onze Minister kan aan de vreemdeling die toelating van rechtswege of bij vergunning verleend heeft een document of schriftelijke verklaring (artikel 3, lid 3 WTU-BES) verstrekken waaruit die toelating blijkt (artikel 7, lid 1 WTU-BES).
Vollopen van een termijn van toelating voor een optie of een naturalisatie
Een vreemdeling die op grond van artikel 5a WTU-BES (vrije termijn) toelating van rechtswege in de openbare lichamen heeft is slechts niet uitzetbaar (artikel 5.1 BTU-BES). Om die reden telt deze termijn van toelating niet mee in de beoordeling of een vreemdeling voldoet aan een bepaalde termijn van toelating op grond van de RWN.
De termijn van toelating van rechtswege op grond van artikel 3 WTU-BES telt wel mee in de beoordeling of een vreemdeling voldoet aan een bepaalde termijn van toelating op grond van de RWN. Deze toelating moet wel worden aangetoond op grond van een door Onze Minister afgegeven schriftelijke verklaring waaruit de van rechtswege toelating tot verblijf in de openbare lichamen blijkt (artikel 3, lid 3 WTU-BES). Let op: indien een vreemdeling enkel in het bezit is van een verklaring van toelating van rechtswege en niet van een verblijfsvergunning met een niet-tijdelijk verblijfsrecht, bestaan bedenkingen tegen het verblijf voor onbepaalde tijd in de openbare lichamen op grond van artikel 8, lid 1 onder b RWN.
Of en vanaf welk moment sprake is van toelating, is op zich een vreemdelingrechtelijke vraag. In het vreemdelingenrecht in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba geldt dat een verblijfsvergunning voor bepaalde of onbepaalde tijd wordt verleend met ingang van de dag waarop de vreemdeling heeft aangetoond dat hij aan alle voorwaarden voldoet, maar niet eerder dan met ingang van de dag waarop de aanvraag is ontvangen (zie artikel 7, vierde lid, WTU-BES). In de meeste gevallen valt deze datum samen met de datum van de aanvraag en wordt de vergunning dus met terugwerkende kracht vanaf de aanvraagdatum verleend.
paragraaf 2.1. Aantonen toelating
Van ‘toelating’ in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba als bedoeld in de Rijkswet op het Nederlanderschap is sprake indien de vreemdeling toelating heeft op grond van artikel 3 (toelating van rechtswege) of artikel 6, artikel 7 en artikel 12a van de WTU-BES (toelating bij vergunning verleend).
Dat sprake is van toelating (van rechtswege of bij vergunning) in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba dient door de vreemdeling te worden aangetoond aan de hand van een document (bij toelating door vergunning verleend artikel 6 en 7, lid 1, WTU-BES) of schriftelijke verklaring waaruit de van rechtswege toelating tot verblijf in de openbare lichamen blijkt (bij toelating van rechtswege artikel 3, lid 3 WTU-BES) afgegeven door Onze Minister (artikel 7, lid 1 WTU-BES) (zie eveneens artikelen 6, eerste lid, aanhef en onder f, en 31, eerste lid, aanhef en onder f, BvvN). Dit geldt ook voor alle minderjarige vreemdelingen die volgens de WTU-BES ook in het bezit moeten zijn van een verblijfsdocument.
paragraaf 3. Toelating voor onbepaalde tijd
Het begrip ‘toelating voor onbepaalde tijd’ heeft dezelfde betekenis als ‘geen bedenkingen tegen verblijf voor onbepaalde tijd’ in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b RWN. Een vreemdeling tegen wiens verblijf voor onbepaalde tijd in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba geen bedenkingen bestaan, voldoet dan ook aan het vereiste ‘toelating voor onbepaalde tijd’. Om te voldoen aan het vereiste in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b RWN moet een vreemdeling dan ook in het bezit zijn van verblijfsrecht dat naar zijn aard geen tijdelijk karakter heeft.
Op de wijze als beschreven in de toelichting bij artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, RWN kan worden beoordeeld of wordt voldaan aan dit vereiste.
Van personen die op grond van artikel 3 WTU-BES toelating van rechtswege hebben, heeft het verblijfrecht een tijdelijk karakter. Dit staat in artikel 5.3, vierde lid, BTU-BES. Ondanks dit tijdelijke karakter kan een aantal categorieën personen die genoemd zijn in artikel 3 WTU-BES toch het Nederlanderschap door middel van optie of naturalisatie verkrijgen.
Hoewel op grond van de BTU-BES sprake is van een tijdelijk verblijfrecht, bestaan op grond van de Rijkswet op het Nederlanderschap géén bedenkingen tegen verblijf voor onbepaalde tijd ten aanzien van een aantal categorieën genoemd in artikel 3 WTU-BES.
Dit betekent dat de volgende personen die toelating van rechtswege hebben toch Nederlander kunnen worden door middel van optie of naturalisatie:
–
vreemdelingen van overheidswege uitgezonden, zolang zij in overheidsdienst zijn
(artikel 3, eerste lid onder a, WTU-BES);
–
vreemdelingen, die in dienst zijn geweest van een openbaar lichaam en uit dien hoofde pensioen of uitkering bij wijze van pensioen genieten, alsmede de niet hertrouwde weduwen van zodanige vreemdelingen; of
(artikel 3, eerste lid onder b, WTU-BES)
–
vreemdelingen, in een openbaar lichaam geboren, mits zij de leeftijd van zestien jaar hebben bereikt, en sedert hun geboorte onafgebroken in de openbare lichamen zijn toegelaten geweest.
(artikel 3, eerste lid onder g, WTU-BES)
Personen die toelating van rechtswege hebben op grond van artikel 3, eerste lid onder f, WTU-BES kunnen ook Nederlander worden, maar alléén als tegen het verblijf van de hoofdpersoon door wie zij verblijf hebben géén bedenkingen bestaan tegen het verblijf voor onbepaalde tijd. Dit geldt dus voor de categorieën genoemd in artikel 3, eerste lid onder a, b en g, WTU-BES.
paragraaf 4. Toelating minderjarigen
Om in aanmerking te komen voor (mede)naturalisatie dient een kind op grond van artikel 11 RWN te voldoen aan het vereiste van ‘toelating voor onbepaalde tijd’. Gelet hierop moet aan de hand van het verblijfsdocument van het kind worden aangetoond dat het kind beschikt over een zelfstandig dan wel afhankelijk verblijfsrecht van niet-tijdelijke aard. Ingeval van gezinshereniging is het verblijfsrecht van het kind afhankelijk van degene bij wie verblijf wordt beoogd (de verblijfgever, meestal de ouder bij wie het kind verblijf heeft gekregen). Indien het verblijfsrecht van de verblijfgever een niet-tijdelijk karakter heeft, is het verblijfsrecht van het kind eveneens van niet-tijdelijke aard. Indien het verblijfsrecht van de verblijfgever een tijdelijk karakter heeft, is ook het verblijfsrecht van het kind tijdelijk van aard. In dat laatste geval is geen sprake van ‘toelating voor onbepaalde tijd’ (zie ook de toelichting bij artikel 11 RWN).
paragraaf 5. Onafgebroken periode(n) van toelating/‘verblijfsgat’
Sedert 1 april 2003 is in verschillende artikelen in de RWN als voorwaarde opgenomen dat een vreemdeling een bepaalde periode, van één jaar (artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f, RWN), drie jaar (artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, RWN, artikel 8, vierde en vijfde lid, RWN en artikel 11, derde, vierde en vijfde lid, RWN), vijf jaar (artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, RWN), tien jaar (artikel 8, derde lid RWN) of vijftien jaar (artikel 6, eerste lid, aanhef en onder g en h, RWN) onafgebroken in het Koninkrijk moet zijn toegelaten. Dit houdt in dat er in de vereiste periode geen zogeheten ‘verblijfsgaten’ mogen voorkomen. Een verblijfsgat leidt tot een onderbreking van de hierboven genoemde termijnen. Na de onderbreking begint de termijn opnieuw te lopen. Of sprake is van een verblijfsgat is op zich een vreemdelingrechtelijke vraag.
Overgangsrecht ‘toelating’
De periode van toelating van rechtswege of bij vergunning verleend op basis van de Landsverordening toelating en uitzetting van de Nederlandse Antillen (LTU) telt mee voor de berekening van de vereiste termijn van toelating.
Op grond van artikel 14, derde lid Regeling verkrijging en verlies Nederlanderschap (RvvN) worden de tijdvakken van toelating in de Nederlandse Antillen, gelegen voor de inwerkingtreding van de Rijkswet aanpassing rijkswetten aan de oprichting van de nieuwe landen, in aanmerking genomen als ware het toelating in Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
De IND-BES onderzoekt aan de hand van de verblijfsvergunning en het verblijfsdocument in samenhang met de beschikbare gegevens in de vreemdelingenadministratie (de oude vreemdelingensystemen en het FMS) en basisadministratie persoonsgegevens, de eerdere en huidige verblijfsrechtelijke status van een optant of een naturalisandus en van de personen om wier medeverkrijging/medeverlening is verzocht (artikelen 16, eerste lid, en 42, eerste lid, BvvN).
Indien uit de overgelegde verblijfstitels in samenhang met de beschikbare gegevens uit de voornoemde administraties niet duidelijk blijkt of de vereiste periode van toelating onafgebroken is geweest, zal de IND-BES een bericht omtrent toelating (BOT) opmaken. De procedure staat hieronder beschreven.
–
een vreemdeling meldt zich bij de IND-BES met als doel het Nederlanderschap aan te vragen;
–
de IND-BES adviseert betrokkene over de wijze waarop het Nederlanderschap kan worden verkregen (optie of naturalisatie). Aan de hand van deze informatie bepaalt betrokkene op welke wijze hij de Nederlandse nationaliteit wenst te verkrijgen. Welke periode van onafgebroken toelating voor betrokkene geldt, is afhankelijk van de vraag op grond van welke wettelijke bepaling deze het Nederlanderschap kan en wenst te verkrijgen;
–
de vreemdeling legt een optieverklaring af of dient een verzoek om naturalisatie in. Door de optant/naturalisandus worden de benodigde gegevens verstrekt (artikel 6, eerste lid, BvvN en artikel 31, eerste lid, BvvN);
–
na betaling van de verschuldigde leges, of na de beslissing tot vrijstelling of ontheffing van die betaling en na overlegging van de benodigde stukken, neemt de IND-BES de optieverklaring of het verzoek om naturalisatie in behandeling (artikel 14 BvvN en artikel 40 BvvN);
–
de IND-BES onderzoekt de verblijfsrechtelijke status van de optant/naturalisandus aan de hand van het verblijfsdocument in samenhang met de beschikbare gegevens in de vreemdelingenadministratie (de oude vreemdelingensystemen en het FMS) en de basisadministratie persoonsgegevens (artikel 16, eerste lid BvvN en artikel 42, eerste lid BvvN);
–
indien nodig wordt een Bericht omtrent toelating opgemaakt, waarin wordt vermeldt welke verblijfsvergunning(en) de vreemdeling in een bepaalde periode heeft gehad. Dit bericht wordt voorzien van de datum van afgifte, een handtekening van de behandelend ambtenaar en een dienststempel, en wordt indien nodig samen met een afschrift uit de vreemdelingenadministratie(s) in het dossier gevoegd.
1-1-h. Toelichting ad artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h
Wettekst:
Voor de toepassing van deze Rijkswet wordt verstaan onder hoofdverblijf: de plaats waar een persoon zijn feitelijke woonstede heeft.
Het begrip ‘hoofdverblijf’ heeft een strikt feitelijke betekenis. Het hoofdverblijf van een persoon is de plaats waar hij kennelijk geregeld vertoeft, daar waar hij het centrum van zijn activiteiten heeft. Te denken valt bijvoorbeeld aan de plaats waar een persoon zijn slaapplaats heeft, waar hij werkelijk woont (met zijn gezin) of waar zijn inboedel zich bevindt. Er moet sprake zijn van een meer duurzame betrekking tussen een persoon en een plaats. Een verblijf van voorbijgaande aard heeft geen betekenis.
Op grond van artikel 29 RWN telt de periode van hoofdverblijf in de toenmalige Nederlandse Antillen die is doorgebracht vóór 10 oktober 2010 mee bij de vraag of wordt voldaan aan de vereiste termijn van hoofdverblijf in de openbare lichamen Bonaire, Saba en Sint Eustatius.
De vraag welke plaats als het hoofdverblijf van een persoon moet worden aangemerkt is een feitelijke vraag, die aan de hand van verschillende factoren van feitelijke aard wordt beantwoord. Met de wil van de persoon wordt slechts rekening gehouden, voor zover deze blijkt uit zijn gedragingen.
Indicaties voor verplaatsing van het hoofdverblijf buiten het desbetreffende openbaar lichaam zijn onder meer:
–
uitschrijving uit de basisadministratie persoonsgegevens;
–
de afmelding bij de Belastingdienst wegens vertrek buiten het desbetreffende openbaar lichaam;
–
mededeling aan de vreemdelingendienst van vertrek buiten het desbetreffende openbaar lichaam;
–
het nemen van ontslag bij de werkgever, of bedrijfsbeëindiging;
–
het opzeggen van een bank- of girorekening;
–
het laten overmaken van periodieke uitkeringen naar een adres buiten het desbetreffende openbaar lichaam;
–
de afkoop van pensioenrechten;
–
verkoop van de woning of opzegging van de huur;
–
de ontruiming van de woning en het over de grens brengen van de inboedel; en
–
het (onder)verhuren aan derden van de woning.
Deze indicaties zijn niet limitatief. Ook op andere feitelijke gronden kan worden geconcludeerd dat een persoon zijn hoofdverblijf heeft verplaatst. Indien daarentegen een vreemdeling bij de vreemdelingendienst (voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba: de IND-BES) heeft gemeld dat hij tijdelijk, maar niet langer dan negen maanden, in het buitenland beoogt te verblijven, dan is dit een aanwijzing dat de vreemdeling zijn hoofdverblijf niet buiten het Koninkrijk wenst te vestigen.
Vestiging van het hoofdverblijf buiten de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba wordt in ieder geval aangenomen, indien een persoon:
–
meer dan negen achtereenvolgende maanden buiten de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba heeft verbleven, tenzij hij aannemelijk maakt dat de overschrijding van de periode van negen maanden het gevolg is van buiten zijn schuld gelegen omstandigheden (te denken valt aan de situatie waarbij de persoon kan aantonen dat de overschrijding van die termijn te wijten is aan een ziekenhuisopname of een natuurramp); of
–
voor het derde achtereenvolgende jaar meer dan zes achtereenvolgende maanden buiten de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba heeft verbleven, tenzij hij aannemelijk maakt dat het centrum van zijn activiteiten niet naar het buitenland is verlegd.
Vestiging van het hoofdverblijf buiten de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba wordt niet aangenomen op de enkele grond dat een persoon:
–
de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba heeft verlaten voor de vervulling van de militaire dienstplicht en binnen zes maanden na beëindiging van de dienstplicht naar de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba is teruggekeerd; of
–
buiten de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba is gedetineerd dan wel buiten de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba gedetineerd is geweest en binnen zes maanden na beëindiging van de detentie naar de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba is teruggekeerd.
Een vreemdeling wordt geacht zijn hoofdverblijf niet buiten de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba te hebben gevestigd:
–
in de periode dat hij arbeid heeft verricht voor een werkgever geregistreerd in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba die geheel of gedeeltelijk buiten de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba heeft plaatsgevonden (aan boord van een onder de vlag van het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten varend zeeschip of in de internationale luchtvaart) en hij gedurende die periode in het bezit is geweest van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd voor het verrichten van die arbeid (dit neemt niet weg dat op het moment van verkrijging/verlening van het Nederlanderschap – uitzonderingen daargelaten – voldaan moet zijn aan de voorwaarde dat betrokkene in het bezit is van een geldige verblijfsvergunning die niet van tijdelijke aard is;
–
indien en zolang hij de echtgenoot/partner is van een ambtenaar, bedoeld in artikel 17, eerste lid, juncto artikel 2, tweede lid van het Reglement Dienst Buitenlandse Zaken die uitgezonden is (geweest) naar een Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging in het buitenland (deze vreemdeling behoudt niet alleen zijn hoofdverblijf in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba, maar behoudt in den regel, mits aan de daarvoor gestelde voorwaarden voldaan blijft, tevens zijn verblijfsrecht in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba). Een vereiste is dat de vreemdeling gedurende de periode van uitzending alsook het verblijf in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba heeft samengewoond met de echtgenoot/partner.
artikel 1, tweede lid van Handleiding Rijkswet op het Nederlanderschap 2003 toegespitst op het gebruik in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba">
Wettekst:
Behoudens voor de toepassing van artikel 15A, onder a, van deze rijkswet wordt mede verstaan onder:
b.
huwelijk: het in Nederland geregistreerd partnerschap alsmede het buiten Nederland geregistreerd partnerschap dat op grond van de
artikelen 2 en
3 van de Wet conflictenrecht geregistreerd partnerschap wordt erkend.
Op 1 januari 2012 is de
Wet conflictenrecht geregistreerd partnerschap , die niet van toepassing is in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, vervallen. Vanaf die datum is in Europees Nederland
artikel 10:60 BW-NL tot en met artikel 10:91 BW-NL van toepassing. De hierboven opgenomen wettekst is nog niet aangepast.
Artikel 10:91 BW-NL bepaalt dat het conflictenrecht van artikel 10-60 BW-NL tot en met artikel 10:91 BW-NL van toepassing is op geregistreerde partnerschappen die vanaf 1 januari 2005 zijn aangegaan.
In het kader van de
RWN worden in Europees Nederland geregistreerde partnerschappen gelijkgesteld met een huwelijk. Met ingang van 1 januari 2005 worden buiten Europees Nederland geregistreerde partnerschappen gelijkgesteld met een huwelijk, als bedoeld in
artikel 1, tweede lid, RWN.
Dit betekent dat op of na 1 januari 2005 voor verkrijging van het Nederlanderschap op gelijke wijze als een huwelijkspartner in aanmerking komt, de partner van een Nederlander als het partnerschap in het buitenland is geregistreerd en op grond van
artikel 10:60 BW-NL tot en met 10:91 BW-NL in Europees Nederland wordt erkend.
De nationaliteitsrechtelijke gelijkstelling van het in Europees Nederland geregistreerde partnerschap en het buiten Europees Nederland geregistreerde partnerschap dat in Europees Nederland wordt erkend, geldt voor alle landen van het Koninkrijk. Het zojuist gestelde, neemt niet weg dat (tot 1 januari 2012 de Wet conflictenrecht geregistreerd partnerschap) na 1 januari 2012
artikel 10:60 BW-NL tot en met 10:91 BW-NL alleen in het Europese deel van Nederland kan worden toegepast. Dit bekent dus dat (tot 1 januari 2012 de
Wet conflictenrecht geregistreerd partnerschap ) artikel 10:60 BW-NL tot en met artikel 10:91 BW-NL niet van toepassing is in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.Voorbeeld
Op 10 juli 2010 trouwt in Amsterdam de Nederlandse Antja met de Griekse Omonia. Zij hebben niet samengewoond voor het huwelijk, maar sinds 10 juli 2011 wonen ze samen. Het echtpaar vestigt zich in augustus 2011 in Bonaire. Ervan uitgaande dat het echtpaar blijft wonen in Bonaire vraagt Omonia zich af op welke datum zij een verzoek om naturalisatie voor de Nederlandse nationaliteit mag indienen volgens de nationaliteitsrechtelijke regels die daarvoor gelden. Zij wendt zich tot de IND-unit Caribisch Nederland in Bonaire. Op grond van
artikel 8, tweede lid RWN kan zij eerst op 10 juli 2013 een geslaagd verzoek om naturalisatie indienen.
De gelijkstelling geldt echter niet bij de toepassing van
artikel 15A, eerste lid, aanhef en onder a, RWN. Hoofdregel van artikel 15A, RWN is dat het Nederlanderschap verloren gaat door vrijwillige verkrijging van de nationaliteit van een land dat partij is bij het Verdrag van Straatsburg. In een aantal gevallen zal dat verlies echter niet intreden. Zo zal het Nederlanderschap niet verloren gaan als het land, waarvan men de nationaliteit heeft verkregen, ook partij is bij het Tweede Protocol en de betrokkene bovendien getrouwd is met een persoon die de nationaliteit van dat land bezit. Deze uitzondering geldt niet als in plaats van een huwelijk sprake is van een geregistreerd partnerschap. Dat vloeit rechtstreeks voort uit de woorden ‘Behoudens voor de toepassing van artikel 15A, onder a, van deze Rijkswet’ in dit artikellid.
1.
Tenzij de wet anders bepaalt, hebben de verkrijging en het verlies van het Nederlanderschap geen terugwerkende kracht.
2.
Behoudens in de bij algemene maatregel van rijksbestuur te bepalen gevallen worden verklaringen en verzoeken in persoon afgelegd en ingediend.
3.
Tenzij anders bepaald, worden verklaringen en verzoeken van minderjarigen door hun wettelijke vertegenwoordigers afgelegd en ingediend.
4.
Het kind, mits het de leeftijd van 12 jaar heeft bereikt, en zijn wettelijke vertegenwoordiger worden op hun verzoek in de gelegenheid gesteld hun zienswijze naar voren te brengen omtrent de verkrijging of medeverkrijging, of verlening of medeverlening van het Nederlanderschap. Indien de vertegenwoordiging van het kind van rechtswege is opgedragen aan één der ouders kan de andere ouder eenzelfde verzoek doen. Indien het kind dat de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt bedenkingen heeft tegen de verkrijging of medeverkrijging, oftegen de verlening of medeverlening, of indien zowel het kind als zijn wettelijk vertegenwoordiger of de in dit lid bedoelde andere ouder bedenkingen hebben tegen de medeverkrijging of medeverlening, deelt het kind daarin niet.
5.
De verklaring van verbondenheid wordt door minderjarigen van zestien jaar en ouder zelfstandig afgelegd. Tenzij anders bepaald kunnen zij daarin niet worden vertegenwoordigd. Verwijzingen
RWN: artikelen 4; 6.1b t/m d; 6.3; 6.8; 7; 10; 11.2; 11.3; 11.4; 11.6; 14.1; 16.1b; 26.3; 28.1 en 28.3
RRWN: artikelen II.1 en V.1
BvvN: artikelen 3.1 t/m 3; 6.2; 6.3; 31.2; 31.3 en 62.2
BW-BES: artikelen 1:203, tweede lid; 1:207; 1:230, eerste lid; 1:245; boek 1, titel 14; 1:253a; 1:253b; 1:253c; 1:253d; 1:253g; 1:253h; 1:253n
BW-NL: artikelen 1:203, tweede lid; 1:207, vijfde lid; 1:230, eerste lid;
HKV 1961: artikel 3Overgangsrecht
Geen.
2-1. Toelichting ad artikel 2, eerste lid
Wettekst:
Tenzij de wet anders bepaalt, hebben de verkrijging en het verlies van het Nederlanderschap geen terugwerkende kracht.
Het beginsel dat verkrijging en verlies van het Nederlanderschap geen terugwerkende kracht heeft, is opgenomen om de rechtszekerheid te bevorderen. Voorkomen moet immers worden dat er onduidelijkheid bestaat over de vraag vanaf welk moment een persoon de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen of verloren.
Zoals blijkt uit de woorden ‘Tenzij de wet anders bepaalt’ kan de wet uitzonderingen maken op dit beginsel. Dit is geschied in artikel 14, eerste lid, RWN (verlies door intrekking heeft terugwerkende kracht), artikel 28, eerste lid, RWN (verkrijging werkt terug tot datum ontbinding van het huwelijk) en de overgangsbepaling artikel V, eerste lid, RRWN (herkrijging werkt terug tot datum intreden verlies). De terugwerkende kracht van het verlies wordt overigens weer beperkt in overgangsbepaling artikel II, eerste lid, RRWN (intrekking op grond van artikel 14, eerste lid, RWN werkt slechts terug tot inwerkingtreding RRWN).
In de RWN wordt in verschillende artikelen aangegeven op welk moment een persoon de Nederlandse nationaliteit verkrijgt of verliest, bijvoorbeeld door middel van:
–
gerechtelijke vaststelling vaderschap
(ingevolge artikel 1:207, vijfde lid, BW-NL werkt de vaststelling van het vaderschap terug tot het moment van de geboorte van het kind. Vanaf dat moment zijn familierechtelijke betrekkingen tussen het kind en de vader ontstaan). In Aruba, Curaçao en Sint Maarten en in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba bestaat de figuur van gerechtelijke vaststelling vaderschap (nog) niet;
–
adoptie
(ingevolge artikel 1:230, eerste lid, BW-NL en artikel 1:230, eerste lid, BW-BES heeft de adoptie rechtsgevolg van de dag waarop de rechterlijke uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan);
–
erkenning van kinderen tot 7 jaar
(ingevolge artikel 1:203, tweede lid, BW-NL en artikel 1:203, tweede lid, BW-BES heeft de erkenning rechtsgevolg vanaf het tijdstip dat zij is gedaan)
–
of kinderen waarvoor brieven van vaderschap zijn verleend
(ingevolge artikel 1:207, BW-BES heeft de vaststelling van het vaderschap door middel van brieven van vaderschap terugwerkende kracht tot het moment van geboorte van het kind). Deze brieven van vaderschap worden afgegeven door Onze Minister. In Nederland bestaat de figuur van brieven van vaderschap niet.
Het minderjarige kind wordt – daargelaten op welk tijdstip de familierechtelijke rechtsgevolgen worden geacht te zijn ingetreden – Nederlander op de tijdstippen zoals vermeld in de betreffende artikelen van de RWNVoorbeeld 1
Marciano wordt op 15 januari 2001 buiten huwelijk geboren uit een niet-Nederlandse vrouw, Lucia. Bij uitspraak van 30 juni 2003 wordt door de Nederlandse rechter vastgesteld dat Rodrigo, een Nederlandse man, de vader is. Het rechtsgevolg van de gerechtelijke vaststelling is dat Marciano en Rodrigo vanaf de geboorte van Marciano in familierechtelijke betrekkingen tot elkaar komen te staan. De vaststelling werkt immers terug tot aan de geboorte van Marciano. Marciano wordt echter pas Nederlander op het in artikel 4 RWN vermelde tijdstip. Overigens is het niet relevant waar ter wereld Rodrigo woont op 30 juni 2003.Voorbeeld 2
Marjorie wordt op 15 januari 2001 buiten huwelijk geboren uit een niet-Nederlandse vrouw, Elena. Op 30 januari 2004 wordt Marjorie erkend door een Nederlandse man, Joshua. Elena, de moeder van Marjorie, legt op 1 september 2008 voor Marjorie een schriftelijke verklaring af ter verkrijging van het Nederlanderschap op grond van het dan geldende artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, RWN. Aan alle voorwaarden wordt voldaan en de verkrijging van het Nederlanderschap wordt op 10 september 2008 bevestigd. Tussen Marjorie en Joshua zijn op 30 januari 2004 familierechtelijke betrekkingen ontstaan (een erkenning heeft rechtsgevolg vanaf het tijdstip waarop zij is gedaan). Marjorie verkrijgt echter pas het Nederlanderschap op 10 september 2008, de datum waarop de verkrijging van het Nederlanderschap is bevestigd, mits de optiebevestiging is uitgereikt tijdens de naturalisatieceremonie. Heeft de ceremonie plaatsgevonden op bijvoorbeeld 15 december 2008, dan gaat het Nederlanderschap met terugwerkende kracht in op de datum van de bevestiging van de optie en in dit geval dus op 10 september 2008.
2-2. Toelichting ad artikel 2, tweede lid
Wettekst:
Behoudens in de bij algemene maatregel van rijksbestuur te bepalen gevallen worden verklaringen en verzoeken in persoon afgelegd en ingediend.
Dit artikellid ziet op optieverklaringen, verzoeken om naturalisatie en verklaringen van afstand van het Nederlanderschap.
Om een zo groot mogelijke zekerheid te verkrijgen over de identiteit van de vreemdeling, moet deze in beginsel zijn verklaringen en verzoeken in persoon afleggen bij Onze Minister (zie artikel 2 BvvN). De vreemdeling toont vervolgens zijn identiteit aan de hand van bepaalde identiteitsdocumenten (zie de toelichting bij artikel 6, derde lid, RWN, artikel 7 RWN, artikel 15, eerste lid aanhef en onder b, RWN en artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, RWN).Meerderjarige
De meerderjarige optant, verzoeker om naturalisatie of persoon die afstand van het Nederlanderschap wenst te doen, moet ingevolge dit artikellid in beginsel in persoon verschijnen.Minderjarige
Voor de minderjarige wordt een optieverklaring (op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, c of d, RWN) dan wel een verzoek om naturalisatie (op grond van artikel 10 RWN of artikel 11, tweede en derde en vierde lid, RWN) ingediend en getekend door zijn wettelijk vertegenwoordiger. Voor de minderjarige tot 16 jaar wordt ook een verklaring van afstand van het Nederlanderschap (op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, RWN) ingediend en getekend door zijn wettelijk vertegenwoordiger. In beginsel moet de wettelijk vertegenwoordiger hiervoor in persoon verschijnen (artikel 3, eerste en derde lid, BvvN).Minderjarige van zestien jaar en ouder
Instemmen met (mede)verkrijging (optie) en (mede)verlening (naturalisatie)
(zie tevens de toelichting bij artikel 2, vierde lid RWN)
Voor een kind van zestien jaar en ouder is vereist dat het uitdrukkelijk verklaart in te stemmen met de medeverkrijging (artikel 6, achtste lid, RWN, artikel 26, derde lid, RWN en artikel 28, derde lid, RWN) of de medeverlening (artikel 11, derde lid, RWN). Deze instemmingsverklaring moet aan dezelfde voorwaarden voldoen als in artikel 3 BvvN wordt geregeld voor de door de optant uitgebrachte optieverklaring of het door verzoeker ingediende verzoek om naturalisatie (artikel 6, vierde lid, RWN en artikel 31, derde lid, BvvN). Dit betekent derhalve dat ook het kind van zestien jaar en ouder bij medeverkrijging en medeverlening in persoon moet verschijnen bij Onze Minister (lees: IND-BES) om een instemmingsverklaring af te leggen.
Naar analogie van artikel 6, derde lid, BvvN en artikel 31, derde lid, BvvN moet de verschijning in persoon ook gelden voor de minderjarige die de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt voor wie door zijn wettelijk vertegenwoordiger een optieverklaring wordt afgelegd of een verzoek om naturalisatie wordt ingediend tot zelfstandige verkrijging van het Nederlanderschap. Ook in deze gevallen moet de minderjarige in persoon verschijnen om een verklaring van instemming af te leggen.Afstand van het Nederlanderschap
De minderjarige die de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt, legt de verklaring van afstand van het Nederlanderschap zelfstandig af (artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, RWN).Afwijking van uitgangspunt verschijning in persoon Medische verklaring
In bovengenoemde gevallen waarin verschijning in persoon is vereist, kan slechts om zwaarwegende redenen daarvan worden afgeweken. Bij zwaarwegende redenen kan worden gedacht aan de fysieke en/of psychische onmogelijkheid in persoon te verschijnen. Deze zwaarwegende redenen moeten worden aangetoond aan de hand van een gemotiveerde medische verklaring van een onafhankelijk (behandelend) medisch specialist:Gemachtigde
In deze gevallen kan de verklaring worden afgelegd of het verzoek worden ingediend door een daartoe schriftelijk gemachtigde meerderjarig persoon, mits voldoende zekerheid kan worden verkregen over de identiteit van de gemachtigde en de persoon wiens nationaliteit in het geding is (artikel 3, tweede lid, BvvN).
De schriftelijke machtiging moet zijn ondertekend door de persoon wiens verschijning in persoon is vereist.
De gemachtigde:
–
moet meerderjarig zijn;
–
moet in persoon verschijnen;
–
toont zijn identiteit aan door het overleggen van een geldig identiteitsbewijs; en
–
overlegt ter identificatie een geldig buitenlands reisdocument van de betrokken persoon.
paragraaf 1. Algemeen
In dit artikellid is het beginsel neergelegd dat minderjarigen bij het afleggen van optieverklaringen en verklaringen van afstand van het Nederlanderschap en bij de indiening van verzoeken om naturalisatie moeten zijn vertegenwoordigd door hun wettelijk vertegenwoordiger, tenzij dit anders is bepaald (zie ook artikel 3, derde lid, BvvN en artikel 2, vijfde lid en artikel 16, eerste lid RWN). Ook de wettelijk vertegenwoordiger moet in beginsel in persoon verschijnen om zoveel mogelijk zekerheid te verschaffen over zijn identiteit (artikel 2, tweede lid, RWN; artikel 3, tweede lid, BvvN).
Paragraaf 2. Rechtshandelingen minderjarigen door tussenkomst van wettelijk vertegenwoordiger
Op grond van dit artikellid moet een minderjarige bij het afleggen van verklaringen en het indienen van verzoeken betreffende de nationaliteit vertegenwoordigd zijn door zijn wettelijk vertegenwoordiger, tenzij dit anders is bepaald. Een ouder die niet de wettelijk vertegenwoordiger is van de minderjarige, kan volgens
artikel 2, derde lid, RWN geen optieverklaring afleggen of een verzoek om naturalisatie indienen voor een minderjarige. Een ouder die niet de wettelijk vertegenwoordiger is van de minderjarige, kan wél in zijn optieverklaring of zijn verzoek om naturalisatie aangeven dat een minderjarige moet delen in de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap. Dit is immers niet een verklaring of verzoek van de minderjarige als bedoeld in artikel 2, derde lid, RWN. De minderjarige kan dan delen in de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap aan de ouder.Minderjarigen vanaf twaalf jaar
Minderjarigen vanaf twaalf jaar hebben wel het recht hun mening over een wijziging van hun nationaliteitsrechtelijke positie kenbaar te maken. Op grond van
artikel 2, vierde lid, RWN worden deze minderjarigen van twaalf tot zestien jaar dan ook in de gelegenheid gesteld hun zienswijze naar voren te brengen over de (mede)verkrijging of (mede)verlening van het Nederlanderschap.Minderjarigen vanaf zestien jaar
Minderjarigen van zestien of zeventien jaar moeten uitdrukkelijk verklaren in te stemmen met de (mede)verkrijging of (mede)verlening.Drie uitzonderingen op rechtshandelingen minderjarigen door tussenkomst van wettelijk vertegenwoordiger
Er zijn drie uitzondering op de regel dat minderjarigen van 16 of 17 jaar door tussenkomst van hun wettelijk vertegenwoordiger rechtshandelingen verrichten, namelijk:
1.
geen vertegenwoordiging bij de verklaring van verbondenheid: De 16 of 17 jarige legt die verklaring altijd zelf af;
3.
geen vertegenwoordiging bij de verklaring van afstand van het Nederlanderschap.
Minderjarigen van 16 jaar en ouder moeten vanaf 1 januari 2013 bij een verzoek tot medeverlening van het Nederlanderschap dat is ingediend door een wettelijke vertegenwoordiger, tegelijkertijd met de indiening het verzoek om naturalisatie van de hoofdpersoon, een
model 2.3 ‘Verklaring verblijf en gedrag’ ondertekenen.
Let op! Het zelf ondertekenen van de
modelverklaring 2.3 is geen uitzondering op een rechtshandeling als bedoeld in de
RWN .
paragraaf 3. Wettelijk vertegenwoordiger
Wie de wettelijk vertegenwoordiger is, wordt bepaald door de BW-BES en het bijbehorende internationaal privaatrecht. Het ligt op de weg van de persoon die de verklaring aflegt of het verzoek indient om aan te tonen dat hij of zij de wettelijk vertegenwoordiger is.
Ingevolge artikel 1:245 BW-BES staan minderjarigen onder gezag. Onder ‘gezag’ wordt verstaan het ouderlijk gezag en de voogdij. Het ouderlijk gezag en de voogdij kunnen zowel door één persoon als door meerdere personen tegelijk (gezamenlijk ouderlijk gezag of gezamenlijke voogdij) worden uitgeoefend. Verwezen wordt naar Boek 1, titel 14, BW-BES. Ook de adoptiefouders hebben gezag en kunnen worden aangemerkt als wettelijk vertegenwoordiger.
N.B. Door erkenning of gerechtelijke vaststelling van het vaderschap of verlening van brieven van vaderschap ontstaan familierechtelijke betrekkingen met het kind. Dit is echter niet hetzelfde als het uitoefenen van het gezag over het kind. Een erkenner of degene van wie gerechtelijk is vastgesteld dat hij de vader is, of de vader die bij brieven van vaderschap als de juridische vader wordt aangewezen, heeft (nog) geen gezag over het kind en kan derhalve niet worden aangemerkt als de wettelijk vertegenwoordiger. Los van de erkenning of de gerechtelijke vaststelling of de verlening van de brieven van het vaderschap, kan hij dit gezag met inachtneming van de daarvoor geldende bepalingen wel verkrijgen.Haags Kinderbeschermingsverdrag (HKV 1961)
Bij gezagsvoorzieningen die niet voortvloeien uit de BW-BES geldt in beginsel dat het nationale recht van de minderjarige bepaalt wie het gezag uitoefent.Ingevolge artikel 3 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag van 1961 (HKV 1961, Trb. 1963, 29 en 1968, 101; inwerkingtreding in de toenmalige Nederlandse Antillen 18 september 1971) wordt een gezagsverhouding die van rechtswege voortvloeit uit de interne wet van de staat waarvan de minderjarige onderdaan is in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba erkend. Het HKV 1961 heeft weliswaar geen onbeperkte werking (het verdrag is bijvoorbeeld niet van toepassing indien de minderjarige niet in een verdragsland woont), maar de jurisprudentie pleegt de verdragsregels wel als richtsnoer te gebruiken.
Artikel 3 HKV 1961 wordt in de praktijk ook toegepast ten aanzien van minderjarigen die geen onderdaan zijn van een verdragsland. Artikel 3 HKV 1961 verplicht de rechter van het land waar de minderjarige zijn gewone verblijf heeft niet om de uit de nationale wet voortvloeiende gezagsverhouding altijd te eerbiedigen. Uit jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat de reikwijdte van artikel 3 HKV 1961 beperkt is in die zin dat ook de autoriteiten van een land waar het kind zijn gewone verblijf heeft, bevoegd kunnen zijn om – in het belang van het kind – een gezagsvoorziening naar het burgerlijk recht van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba te treffen (zie voorbeeld 2 bij artikel 2, vierde lid, RWN).
Hieruit volgt dat ingevolge artikel 3 HKV 1961 in beginsel de nationale wet van de minderjarige bepaalt wie het gezag uitoefent, maar dat de uit die wet voortvloeiende gezagsverhouding niet in alle gevallen door de administratieve en rechterlijke instanties als onaantastbaar moet worden beschouwd.
2-4. Toelichting ad artikel 2, vierde lid
Wettekst:
Het kind, mits het de leeftijd van 12 jaar heeft bereikt, en zijn wettelijke vertegenwoordiger worden op hun verzoek in de gelegenheid gesteld hun zienswijze naar voren te brengen omtrent de verkrijging of medeverkrijging, of verlening of medeverlening van het Nederlanderschap. Indien de vertegenwoordiging van het kind van rechtswege is opgedragen aan één der ouders kan de andere ouder eenzelfde verzoek doen. Indien het kind dat de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt bedenkingen heeft tegen de verkrijging of medeverkrijging, of tegen de verlening of medeverlening, of indien zowel het kind als zijn wettelijk vertegenwoordiger of de in dit lid bedoelde andere ouder bedenkingen hebben tegen de medeverkrijging of medeverlening, deelt het kind daarin niet.Algemeen
Uit de wettekst vloeit voort dat bij de toepassing van dit artikellid een onderscheid dient te worden gemaakt naar leeftijd. Dit artikellid is van toepassing bij zowel zelfstandige verkrijging of zelfstandige verlening als bij medeverkrijging of medeverlening van het Nederlanderschap aan een kind. Voor kinderen jonger dan twaalf jaar bestaat niet de mogelijkheid om, al dan niet op hun verzoek, hun zienswijze naar voren te brengen. Kinderen tussen de twaalf en zestien jaar kunnen desgevraagd wel een zienswijze geven. Daarnaast dient rekening te worden gehouden met artikel 6, achtste lid, RWN, artikel 11, derde en vierde lid, RWN, artikel 26, derde lid, RWN en artikel 28, derde lid, RWN waaruit volgt dat kinderen van zestien jaar of ouder uitdrukkelijk moeten instemmen met de (mede)verkrijging of (mede)verlening (zie ook toelichting bij het tweede lid hiervoor).
De (andere) wettelijk vertegenwoordiger of de andere ouder (als bedoeld in de tweede volzin van dit artikellid) kan in alle gevallen (ongeacht de leeftijd van het betreffende kind) vragen om zijn zienswijze naar voren te brengen.
Wettekst:
Het kind, mits het de leeftijd van 12 jaar heeft bereikt, en zijn wettelijk vertegenwoordiger worden op hun verzoek in de gelegenheid gesteld hun zienswijze naar voren te brengen omtrent de verkrijging of medeverkrijging, of verlening of medeverlening van het Nederlanderschap.
Een ouder die opteert voor de Nederlandse nationaliteit of die verzoekt om naturalisatie zal in de optieverklaring respectievelijk het verzoek om naturalisatie moeten aangeven welk kind moet delen in de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap (artikel 6, tweede lid, BvvN en artikel 31, tweede lid, BvvN).Zienswijze
De (andere) wettelijk vertegenwoordiger, de andere ouder (als bedoeld in de tweede volzin van dit artikellid) en het kind dat de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt, worden in deze situatie gewezen op de mogelijkheid om te verzoeken om een zienswijze naar voren te brengen. Ook bij een zelfstandige verkrijging van het Nederlanderschap door een minderjarige door middel van optie (artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, c en d, RWN) of naturalisatie (artikel 10 RWN en artikel 11, vierde lid, RWN) worden de andere wettelijk vertegenwoordiger, de andere ouder (als bedoeld in de tweede volzin van dit artikellid) en het kind dat de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt, de gelegenheid gegeven hun zienswijze naar voren te brengen.
Wat betreft het geven van een zienswijze door de (andere) wettelijk vertegenwoordiger of de andere ouder speelt de leeftijd van het kind overigens geen rol. Met andere woorden; of het kind nu een leeftijd van tien, twaalf of zestien jaar heeft bereikt, de (andere) wettelijk vertegenwoordiger of de andere ouder kunnen op verzoek een zienswijze omtrent de (mede)verkrijging of de (mede)verlening geven.
Is de wettelijke vertegenwoordiging van het kind door middel van een rechterlijke uitspraak opgedragen aan een derde (niet zijnde een ouder), dan wordt deze eveneens van het afleggen van de verklaring tot (mede)verkrijging of het indienen van het verzoek tot (mede)verlening op de hoogte gebracht en de gelegenheid geboden een zienswijze naar voren te brengen.
Degene die een zienswijze naar voren kan brengen over de (mede)verkrijging of de (mede)verlening, wordt op deze mogelijkheid gewezen, indien hij of zij in het Koninkrijk woont en tevens zijn of haar adres reeds ambtshalve of na navraag bekend is. Indien degene die een zienswijze naar voren kan brengen niet in het Koninkrijk woont, wordt hij/zij in de gelegenheid gesteld om een zienswijze naar voren te brengen alleen indien:
–
De instantie die de optieverklaring of het verzoek om naturalisatie in ontvangst neemt, kent ambtshalve het adres van de gezochte ouder; dan wel
–
De ouder die de mede-optie of de mede-naturalisatie verzoekt desgevraagd het adres opgeeft van de ouder die de zienswijze mag geven. Kan of wil de verzoekende ouder het gevraagde adres niet verstrekken, dan bestaat voor de overheid geen inspanningsverplichting dit adres te achterhalen.Geen zienswijze
Alleen de ouder die op grond van een rechterlijke uitspraak niet vertegenwoordigingsbevoegd is (en die derhalve niet wordt aangemerkt als ‘andere ouder’ als bedoeld in de tweede volzin van dit artikellid, zie de toelichting hieronder), kan geen zienswijze naar voren brengen en zal daartoe ook niet in de gelegenheid worden gesteld.
Indien de (andere) wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder reeds Nederlander is of (separaat) eveneens een optieverklaring heeft afgelegd of een verzoek om naturalisatie heeft ingediend, wordt niet gewezen op de mogelijkheid een zienswijze te geven.Bezwaar tegen niet volgen zienswijze
De wijze waarop het op de ouder-kindrelatie toepasselijke recht (zie de toelichting bij het tweede lid) zich uitlaat over de verhouding tussen beide ouders, is bij de vraag welke ouder een zienswijze naar voren mag brengen derhalve niet relevant. De (andere) wettelijk vertegenwoordiger, de andere ouder of het kind wiens zienswijze niet is gevolgd, kan tegen de beslissing op de verklaring tot (mede)verkrijging of het verzoek tot (mede)verlening een bezwaarschrift indienen.Zienswijze is niet verplicht
Uit de woorden ‘op hun verzoek’ blijkt dat een kind dat de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt, zijn wettelijk vertegenwoordiger of zijn andere ouder niet verplicht is om een zienswijze kenbaar te maken. Geven zij te kennen dat zij hun zienswijze niet naar voren willen brengen of reageren zij niet op een uitnodiging daartoe, dan worden zij geacht geen bedenkingen te hebben tegen de (mede)verkrijging of (mede)verlening van het Nederlanderschap.Minderjarige zestien jaar of ouder
Voor een kind dat de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt, gelden overigens andere regels. Dat kind is in beginsel verplicht om in persoon te verschijnen teneinde uitdrukkelijk in te stemmen met de (mede)verkrijging of (mede)verlening (zie hieronder).Procedure zienswijze
De zienswijze over de (mede)verkrijging of de (mede)verlening van de minderjarige (zie onder ‘zienswijze’) kan zowel in persoon als schriftelijk naar voren worden gebracht. In verband met het verkrijgen van een zo groot mogelijke zekerheid over de identiteit verdient verschijning in persoon de voorkeur. Dit geldt met name voor de minderjarige (zie ook de toelichting bij artikel 6, derde lid, RWN en artikel 7 RWN). Door in persoon te verschijnen kan de medewerker van de IND-BES zich vergewissen van de identiteit van de minderjarige en kan worden vastgesteld dat de verklaring door de betreffende minderjarige wordt afgelegd.
De inhoud en strekking van de zienswijze, dus de argumenten op grond waarvan geen sprake moet zijn van (mede)verkrijging of (mede)verlening van het Nederlanderschap, worden vastgelegd op een formulier dat door de betrokken persoon wordt ondertekend.In persoon naar voren brengen zienswijze
In het geval degenen die een zienswijze naar voren kunnen brengen over de (mede)verkrijging of de (mede)verlening van de minderjarige (zie onder ‘zienswijze’) aanwezig zijn bij het afleggen van de optieverklaring of het indienen van een verzoek, zal de in ontvangst nemende autoriteit hen daar op wijzen. De medewerker van de IND-BES wijst op het belang van het geven van een zienswijze. Indien prijs wordt gesteld op het geven van een zienswijze, wordt de inhoud en strekking hiervan vastgelegd op een daarvoor bestemd formulier dat door de betrokken persoon wordt ondertekend. Bij optie worden model 1.2 (Bijlage bij optieverklaring:aanvullende gegevens kinderen (van oud naar jong) en model 1.23 (Formulier zienswijze andere ouder/wettelijk vertegenwoordiger omtrent (mede)verkrijging Nederlanderschap van minderjarige(n)) gebruikt en bij naturalisatie model 2.1 (Verzoek om naturalisatie tot Nederlander (meerderjarige) met Bijlage bij verzoek om naturalisatie tot Nederlander:aanvullende gegevens kinderen voor wie medeverlening wordt verzocht (van oud naar jong)), model 2.2 (Verzoek om naturalisatie tot Nederlander (minderjarige) (ingediend door wettelijk vertegenwoordiger)) en model 2.14 (Formulier zienswijze andere ouder/wettelijk vertegenwoordiger omtrent (mede)verlening Nederlanderschap aan minderjarige(n)).Schriftelijk naar voren brengen zienswijze
In het geval degenen die een zienswijze naar voren kunnen brengen niet aanwezig zijn wordt door de IND-BES een brief gestuurd. Bij optie worden model 1.18 (Brief zienswijze (mede)verkrijging Nederlanderschap (aan minderjarige van 12 jaar t/m 15 jaar)) en model 1.22 (Brief zienswijze andere ouder/wettelijk vertegenwoordiger omtrent (mede)verkrijging Nederlanderschap van minderjarige(n)) gebruikt en bij naturalisatie model 2.9 (Brief zienswijze (mede)verlening Nederlanderschap (aan minderjarige van 12 jaar t/m 15 jaar) (indien minderjarige niet persoonlijk verschijnt)) en model 2.13 (Brief zienswijze andere ouder/wettelijk vertegenwoordiger omtrent (mede)verlening Nederlanderschap aan minderjarige(n)). In deze brief wordt gewezen op de mogelijkheid (en het belang van het geven van een zienswijze. Tevens wordt een redelijke termijn gegeven – te denken valt aan een termijn van drie weken – waarbinnen de persoon kan reageren. Voor het geval de zienswijze schriftelijk naar voren wordt gebracht, worden bij optie model 1.19 (Formulier zienswijze (mede)verkrijging Nederlanderschap (aan minderjarige van 12 jaar t/m 15 jaar) of 1.23 (Formulier zienswijze andere ouder/wettelijk vertegenwoordiger omtrent (mede)verkrijging Nederlanderschap van minderjarige(n)) meegezonden en bij naturalisatie model 2.10 (Formulier zienswijze (mede)verlening Nederlanderschap (minderjarigen van 12 jaar t/m 15 jaar)(indien minderjarige niet persoonlijk verschijnt) of 2.14 (Formulier zienswijze andere ouder/wettelijk vertegenwoordiger omtrent (mede)verlening Nederlanderschap aan minderjarige(n)). Bij het schriftelijk naar voren brengen van de zienswijze moet bij het formulier een kopie van een geldig identiteitsbewijs van die persoon worden gevoegd.Geen gebruik naar voren brengen zienswijze
Indien geen gebruik wordt gemaakt van de geboden mogelijkheid om een zienswijze naar voren te brengen (de betrokken persoon wenst geen zienswijze te geven of reageert niet op een uitnodiging daartoe), dan zal – ingeval van een verzoek om (mede)naturalisatie – in het naturalisatiedossier worden aangetekend dat betrokkene daartoe wel in de gelegenheid is gesteld.
Wettekst:
Indien de vertegenwoordiging van het kind van rechtswege is opgedragen aan één der ouders kan de andere ouder eenzelfde verzoek doen.
Bij de toelichting op artikel 2, derde lid, RWN is reeds aangegeven dat in sommige rechtsstelsels de vertegenwoordigingsbevoegdheid van een minderjarige van rechtswege uitsluitend bij de vader berust. Om te voorkomen dat de wet op die wijze indirect een achterstelling van de moeder zou bewerkstelligen, is in het onderhavige artikellid opgenomen dat ook de ‘andere ouder’ (waarbij derhalve in eerste instantie moet worden gedacht aan de moeder die niet de wettelijk vertegenwoordiger is) op verzoek een zienswijze omtrent de (mede)verkrijging of (mede)verlening kan geven.
Ook de vader die het kind heeft erkend of van wie gerechtelijk is vastgesteld dat hij de vader is, of van wie bij brieven van vaderschap is vastgesteld dat hij de vader is, heeft niet het gezag over het kind en kan niet optreden als de wettelijk vertegenwoordiger. Uit de wettekst volgt dan ook hij in beginsel (zie hierna) kan worden aangemerkt als de ‘andere ouder’ in hier bedoelde zin, indien het gezag van rechtswege alleen door de moeder wordt uitgeoefend.
Een ouder die op grond van een rechterlijke uitspraak niet vertegenwoordigingsbevoegd is, wordt niet aangemerkt als ‘andere ouder’ in hier bedoelde zin. Denk hierbij bijvoorbeeld aan de ouder die door de rechter van het ouderlijk gezag ontheven of ontzet dan wel is na beëindiging van het huwelijk door echtscheiding of beëindiging van het geregistreerd partnerschap – waarbij sprake was van gezamenlijke gezagsuitoefening door de ouders – niet met het gezag belast. In dat geval is er geen reden die ouder in de gelegenheid te stellen een zienswijze te geven. Immers, in dat geval is door een rechter vastgesteld dat het niet in het belang van het kind is dat die ouder zeggenschap over hem heeft (zie hieronder voorbeeld 3).
Ook in alle andere gevallen waarbij een rechter heeft beslist dat een ouder niet (meer) belast mag worden met het ouderlijk gezag geldt de redenering dat die ouder in het kader van het nationaliteitsrecht geen zeggenschap behoort te hebben over het kind en dient het geven van een zienswijze door deze ouder achterwege te blijven. Te denken valt aan de gevallen waarbij het gezamenlijk ouderlijk gezag (dat op verschillende wijzen kan zijn ontstaan) met toepassing van artikel 1:253n BW-BES is gewijzigd naar eenhoofdig ouderlijk gezag of waarbij een verzoek om toewijzing van het gezag aan één ouder als bedoeld in de artikelen 1:253b-1:253d, 1:253g en 1:253h BW-BES is afgewezen.Zienswijze bij kinderen jonger dan 12 jaar
Ingevolge dit artikellid wordt een kind jonger dan twaalf jaar niet in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze omtrent de (mede)verkrijging of (mede)verlening te geven. Dit kind wordt geacht (nog) te jong te zijn om invloed te hebben op zijn nationaliteitsrechtelijke positie.
De wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder wordt op zijn of haar verzoek wél in de gelegenheid gesteld zijn of haar zienswijze kenbaar te maken op de wijze zoals hierboven beschreven.Afweging (belang van het kind)
Indien uit de zienswijze blijkt dat de (andere) wettelijk vertegenwoordiger of de andere ouder zich verzet tegen de (mede)verkrijging of (mede)verlening, dan zal de autoriteit die beslist op de optie of de naturalisatie – na afweging van de gehoorde argumenten – bepalen of het kind het Nederlanderschap verkrijgt. Hierbij zal het belang van het kind voorop staan. Gedacht kan worden aan bijvoorbeeld het verlies van de oorspronkelijke nationaliteit bij verkrijging van de Nederlandse nationaliteit, het lijden van een financieel nadeel of het realiseren van eenheid van nationaliteit binnen het gezin.Zienswijze bij kinderen tussen de 12 en de 16 jaar
Indien uit die zienswijze blijkt dat de (andere) wettelijk vertegenwoordiger, de andere ouder of het kind zich verzet tegen de (mede)verkrijging of (mede)verlening, dan zal de autoriteit die beslist op de optie of de naturalisatie – na afweging van de gehoorde argumenten – bepalen of het kind deelt in de verkrijging of verlening dan wel zelfstandig het Nederlanderschap verkrijgt door middel van optie of naturalisatie. Hierbij zal het belang van het kind voorop staan. Dit laat onverlet dat kinderen tot zestien jaar niet verplicht zijn om hun zienswijze omtrent de (mede)verkrijging of (mede)verlening te geven.
Wettekst:
Indien het kind dat de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt bedenkingen heeft tegen de verkrijging of medeverkrijging, of tegen de verlening of medeverlening, of indien zowel het kind als zijn wettelijk vertegenwoordiger of de in dit lid bedoelde andere ouder bedenkingen hebben tegen de medeverkrijging of medeverlening, deelt het kind daarin niet.
Op grond van bovenstaande zin deelt een kind van twaalf jaar of ouder niet in de verkrijging van het Nederlanderschap, indien zowel het kind zelf als een wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder (als bedoeld in de tweede zin van dit artikellid) aangeven dat het kind niet moet delen. Dit geldt ook indien het een zelfstandige verkrijging van het Nederlanderschap door het kind betreft. Gelet hierop kunnen zich na het geven van een zienswijze door een wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder én het kind de volgende situaties voordoen:
–
alle partijen stemmen in met de (mede)verkrijging of (mede)verlening van het Nederlanderschap; het kind verkrijgt zelfstandig het Nederlanderschap of deelt in de verkrijging of verlening; De wettelijk vertegenwoordiger, andere ouder of kind dat geen zienswijze naar voren wil brengen of niet reageert op een uitnodiging daartoe, wordt geacht geen bedenkingen te hebben tegen de (mede)verkrijging of (mede)verlening van het Nederlanderschap.
–
het kind stemt wél in, de wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder stemt niet in. De autoriteit die beslist op de optie of de naturalisatie bepaalt – na afweging van alle gehoorde argumenten – of het kind zelfstandig het Nederlanderschap verkrijgt of deelt in de verkrijging of verlening. Hierbij zal met name het belang van het kind in acht worden genomen;
–
het kind stemt niet in, de wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder stemt wél in. De autoriteit die beslist op de optie of de naturalisatie bepaalt – na afweging van alle gehoorde argumenten – of het kind zelfstandig het Nederlanderschap verkrijgt of deelt in de verkrijging of verlening. Hierbij zal met name het belang van het kind in acht worden genomen;
–
het kind én de wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder stemmen niet in. Het kind verkrijgt niet zelfstandig het Nederlanderschap of deelt niet in de verkrijging of verlening.Instemming kinderen van 16 jaar en ouder
Kinderen van zestien jaar en ouder worden geacht voldoende inzicht te hebben om zelf te kunnen beslissen over de vraag of ze de Nederlandse nationaliteit willen verkrijgen. Om die reden is in artikel 6, achtste lid, RWN, artikel 11, derde en vierde lid, RWN, artikel 26, derde lid, RWN en artikel 28, derde lid, RWN opgenomen dat zij alleen het Nederlanderschap zullen verkrijgen indien ze daar uitdrukkelijk mee instemmen. Indien het kind bedenkingen heeft tegen de (mede)verkrijging of (mede)verlening, deelt het kind daarin niet.Verschijning in persoon
Bij medeverkrijging en bij medeverlening dient deze instemmingsverklaring aan dezelfde voorwaarden te voldoen als in artikel 3 BvvN wordt geregeld voor de door de optant uitgebrachte optieverklaring of het door verzoeker ingediende verzoek om naturalisatie (artikel 6, derde lid, BvvN en artikel 31, derde lid, BvvN). Dit betekent derhalve dat ook het kind van zestien jaar en ouder bij medeverkrijging en medeverlening in persoon moet verschijnen bij de IND-BES om een instemmingsverklaring af te leggen. Naar analogie van artikel 6, derde lid, BvvN en artikel 31, derde lid, BVVN geldt dit ook voor zelfstandige verkrijging van of zelfstandige verlening aan het kind van zestien jaar of ouder (zie de toelichting bij artikel 2, tweede lid RWN).
In veel gevallen zal het kind van zestien jaar of ouder bij het afleggen van de verklaring tot (mede)verkrijging dan wel het indienen van het verzoek tot (mede)verlening aanwezig zijn, omdat het in persoon de bereidverklaring afleggen verklaring van verbondenheid moet ondertekenen (zie de toelichting op artikel 2, vijfde lid RWN). Door de IND-BES die de optieverklaring of het verzoek om naturalisatie in ontvangst neemt, wordt het kind mondeling verzocht een schriftelijke verklaring af te leggen op een formulier. Bij optie wordt model 1.2 (Bijlage bij optieverklaring:aanvullende gegevens kinderen (van oud naar jong) gebruikt en bij naturalisatie model 2.1(Verzoek om naturalisatie tot Nederlander (meerderjarige) met Bijlage bij verzoek om naturalisatie tot Nederlander: aanvullende gegevens kinderen voor wie medeverlening wordt verzocht (van oud naar jong)) of model 2.2 (Verzoek om naturalisatie tot Nederlander (minderjarige) (ingediend door wettelijk vertegenwoordiger)).16 jaar gedurende loop procedure
Indien een kind ten tijde van het afleggen van een optieverklaring of het indienen van een naturalisatieverzoek nog geen zestien jaar oud is, maar in de loop van de procedure zestien jaar of ouder wordt, hoeft het niet alsnog een instemmingsverklaring af te leggen alvorens het Nederlanderschap kan worden verkregen. Als uit het dossier blijkt dat een kind zich voor zijn zestiende jaar schriftelijk heeft uitgesproken tegen de (mede)verkrijging of (mede)verlening, dan geldt dit nadat het zestien jaar is geworden als het ontbreken van instemming. De bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap wordt in dat geval ten aanzien van dit kind geweigerd (tenzij het zestienjarige kind op eigen initiatief alsnog een andere zienswijze geeft).Zwaarwegende redenen
Slechts indien vanwege zwaarwegende redenen van het kind niet kan worden verlangd dat het in persoon een verklaring aflegt, kan van de vereiste verschijning in persoon worden afgeweken. Bij zwaarwegende redenen wordt gedacht aan fysieke en/of psychische onmogelijkheid om in persoon te verschijnen. De aangevoerde zwaarwegende redenen dienen te worden aangetoond aan de hand van een gemotiveerde medische verklaring van een onafhankelijk (behandelend) medisch specialist. Zie ook de toelichting bij artikel 2, tweede lid, RWN.Gemachtigde
In het geval dat die zwaarwegende redenen aanwezig zijn en het kind derhalve niet in persoon kan verschijnen, kan de instemmingsverklaring worden afgelegd door een daartoe schriftelijk gemachtigde meerderjarige persoon, mits voldoende zekerheid kan worden verkregen over de identiteit van de gemachtigde en het kind wiens nationaliteit in het geding is (artikel 3, tweede lid, BvvN).
De schriftelijke machtiging moet zijn ondertekend door de persoon wiens verschijning in persoon is vereist.
De gemachtigde:
–
moet meerderjarig zijn;
–
moet in persoon verschijnen;
–
toont zijn identiteit aan door het overleggen van een geldig identiteitsbewijs; en
–
overlegt ter identificatie een geldig buitenlands reisdocument van de betrokken persoon.Zienswijze bij kinderen van 16 jaar en ouder
Ook bij kinderen vanaf zestien jaar wordt de (andere) wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder gewezen op de mogelijkheid een zienswijze naar voren te brengen. Indien deze zich blijkens zijn of haar zienswijze verzet tegen de (mede)verkrijging of (mede)verlening, dan zal de autoriteit die beslist op de optie of de naturalisatie – na afweging van de gehoorde argumenten – bepalen of het kind het Nederlanderschap zelfstandig verkrijgt dan wel deelt in de verkrijging of verlening. Bij kinderen van zestien jaar en ouder zal – in het licht van het belang dat de wetgever aan de mening van deze oudere kinderen heeft willen toekennen – aan de zienswijze van de wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder omtrent de (mede)verkrijging of (mede)verlening een geringere betekenis worden toegekend. Zie hiervoor tevens de toelichting onderInstemming kinderen van 16 jaar en ouder.
Een kind dat ten tijde van het afleggen van de verklaring tot (mede)verkrijging of het indienen van het verzoek om (mede)verlening de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt, verkrijgt slechts het Nederlanderschap indien het daarmee uitdrukkelijk heeft ingestemd. Indien dit kind echter bedenkingen heeft tegen de (mede)verkrijging of (mede)verlening deelt het kind daarin niet. De (andere) wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder kan een zienswijze naar voren brengen. Gelet hierop kunnen zich (onder meer) de volgende situaties voordoen:
–
alle partijen stemmen in met de (mede)verkrijging of (mede)verlening van het Nederlanderschap; het kind verkrijgt zelfstandig het Nederlanderschap of deelt in de verkrijging of verlening;
–
het kind stemt wél in, de wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder stemt niet in; de autoriteit die beslist op de optie of de naturalisatie bepaalt – na afweging van alle gehoorde argumenten – of het kind zelfstandig het Nederlanderschap verkrijgt of deelt in de verkrijging of verlening. Hierbij moet worden bedacht dat de zienswijze van de wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder weliswaar wordt betrokken in de beslissing, maar dat die zienswijze gelet op de gevorderde leeftijd van het kind een geringe zelfstandige betekenis heeft;
–
het kind stemt niet in, de wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder stemt wél in; het kind verkrijgt niet zelfstandig het Nederlanderschap of deelt niet in de verkrijging of verlening;
–
het kind én de wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder stemmen niet in; het kind verkrijgt niet zelfstandig het Nederlanderschap of deelt niet in de verkrijging of verlening;
–
niet gebleken is dat het kind heeft ingestemd (het kind, een wettelijk vertegenwoordiger of een gemachtigde is bijvoorbeeld niet verschenen om de instemming te geven); het kind verkrijgt niet zelfstandig het Nederlanderschap of deelt niet in de verkrijging of verlening.Voorbeeld 1
Ricardo is zestien jaar oud heeft de Sint-Luciaanse nationaliteit en wil de Nederlandse nationaliteit verkrijgen. Hij is geboren uit het huwelijk van zijn vader en moeder. Zijn beide ouders zijn vier jaar geleden genaturaliseerd tot Nederlander. Omdat hij op dat moment bij zijn oma in Sint Lucia verbleef, heeft hij niet gedeeld in de naturalisatie van zijn ouders. Een half jaar geleden is het huwelijk van zijn ouders door echtscheiding ontbonden. De rechter heeft daarbij alleen de moeder met het ouderlijk gezag over Ricardo belast.
Ricardo en zijn vader gaan samen naar de IND-BES om een verzoek om naturalisatie voor Ricardo in te dienen. Aan de vereisten van artikel 11, vierde 4 lid RWN wordt voldaan. Ricardo verklaart uitdrukkelijk dat hij Nederlander wil worden. De vader overhandigt desgevraagd de rechterlijke uitspraak waarbij de echtscheiding is uitgesproken. De behandelend ambtenaar komt tot de conclusie dat het ouderlijk gezag alleen aan de moeder is toegekend en dat de vader niet bevoegd is om als wettelijk vertegenwoordiger op te treden voor Ricardo. Op grond hiervan ontraadt de ambtenaar om het verzoek om naturalisatie voor Ricardo in te dienen. Ricardo’s vader is het hier niet mee eens en dient toch een verzoek om naturalisatie in. De IND-BES stuurt een brief naar de vader van Ricardo met de mededeling om binnen een bepaalde termijn het gebrek te herstellen. De vader reageert niet op deze brief. Het verzoek wordt vervolgens buiten behandeling gesteld. Het verzoek voldoet immers niet aan het wettelijk vereiste in artikel 2, derde lid RWN.Voorbeeld 2
Antonio is een jaar oud en heeft de Braziliaanse nationaliteit. Bij de geboorte van Antonio is zijn Braziliaanse moeder niet gehuwd. De moeder heeft van rechtswege het gezag over Antonio. Kort na zijn geboorte, maar in de periode van 1 april 2003 tot 1 maart 2009, wordt Antonio door een Nederlandse man erkend. De erkenner verzoekt in 2005 vervolgens om met het gezag over Antonio te worden belast. Dit verzoek wordt afgewezen omdat tijdens deze procedure bekend wordt dat de erkenner verslaafd is aan drugs en daarvoor regelmatig in een ziekenhuis verblijft en de moeder van Antonio zich verzet tegen toewijzing van het verzoek.
De moeder van Antonio wil in 2007 de Nederlandse nationaliteit verkrijgen en dient een verzoek om naturalisatie in. Bij het indienen van het verzoek geeft zij aan dat zij Antonio wil laten meedelen in de verlening van het Nederlanderschap. Aan alle voorwaarden voor naturalisatie en medeverlening wordt voldaan. De man die Antonio heeft erkend, behoeft niet te worden gevraagd om een zienswijze omtrent de verkrijging van het Nederlanderschap door Antonio. Weliswaar is hij de juridische vader van Antonio, maar hij wordt niet aangemerkt als ‘andere ouder’ als bedoeld in artikel 2, vierde lid RWN. De rechter heeft immers bepaald dat het niet in het belang van het kind is dat hij de zeggenschap over Antonio heeft. Zou Antonio op of ná 1 maart 2009 als pas geborene zijn erkend door de Nederlandse man, dan had Antonio op de dag van de erkenning de Nederlandse nationaliteit gekregen.Voorbeeld 3
Sergio is geboren in Haïti en is 17 jaar oud. Sergio bezit net als zijn vader de nationaliteit van Saint-Kitts. Vader Marco wil de Nederlandse nationaliteit verkrijgen en gaat naar de IND-BES om een verzoek om naturalisatie in te dienen. Bij de indiening van het verzoek om naturalisatie geeft vader aan dat zijn zoon Sergio ook moet delen in de verkrijging van Nederlanderschap. De echtgenote van Marco en tevens moeder van Sergio, stemt in met de verkrijging van het Nederlanderschap van haar zoon. Ook Sergio, die aanwezig is bij de indiening van het verzoek, wordt gevraagd om zijn zienswijze naar voren te brengen. Sergio geeft aan bedenkingen te hebben tegen de medeverkrijging van de Nederlandse nationaliteit.
Kinderen van zestien jaar en ouder worden geacht voldoende inzicht te hebben om zelf te kunnen beslissen over de vraag of ze de Nederlandse nationaliteit willen verkrijgen. Zij zullen alleen het Nederlanderschap verkrijgen indien zij daarmee uitdrukkelijk instemmen. Omdat Sergio bedenkingen heeft tegen medeverlening, deelt hij niet in het Nederlanderschap van zijn vader.
2-5. Toelichting ad artikel 2, vijfde lid
Wettekst:
De verklaring van verbondenheid wordt door minderjarigen van zestien jaar en ouder zelfstandig afgelegd. Tenzij anders bepaald kunnen zij daarin niet worden vertegenwoordigd.
Met ingang van 1 maart 2009 is de verklaring van verbondenheid een nieuwe voorwaarde voor verkrijging van het Nederlanderschap door optie en naturalisatie en een verplicht onderdeel van de naturalisatieceremonie. Zie toelichting bij artikel 60a, derde lid en 60b, derde lid BvvN en artikel 6, tweede en achtste lid, artikel 7, artikel 8, eerste lid onder e, artikel 11, derde, vierde en vijfde lid en vijfde lid onder b, artikel 23, tweede en derde lid, artikel 26, derde lid en artikel 28, derde lid, RWN.
De verklaring van verbondenheid wordt afgelegd door meerderjarige optanten en naturalisandi. Daarnaast geldt de verplichting tot het afleggen van de verklaring van verbondenheid voor minderjarige optanten van zestien jaar en ouder, ongeacht of zij zelfstandig opteren dan wel verzocht is hen te laten delen in de verkrijging van het Nederlanderschap van een ouder. De verplichting geldt ook voor de minderjarige naturalisandus van zestien jaar en ouder, die op grond van artikel 11, derde en vierde lid, RWN een verzoek om naturalisatie indient. In alle gevallen geldt de leeftijd op het tijdstip waarop de optieverklaring wordt afgelegd dan wel het verzoek om naturalisatie wordt ingediend.
De verklaring van verbondenheid wordt ook door de minderjarige van zestien jaar en ouder zelfstandig afgelegd. Vanwege het persoonlijke karakter van de verklaring kan de minderjarige hierin niet worden vertegenwoordigd.
1.
Nederlander is het kind waarvan ten tijde van zijn geboorte de vader of de moeder Nederlander is, alsmede het kind van een Nederlander die voordien is overleden.
2.
Het op het grondgebied van Nederland, onderscheidenlijk Aruba, Curaçao of Sint Maarten, of aan boord van een in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten te boek gesteld zeeschip of luchtvaartuig, gevonden kind wordt aangemerkt als het kind van een Nederlander tenzij binnen vijf jaren, te rekenen vanaf de dag waarop het is gevonden, blijkt dat het kind door geboorte een vreemde nationaliteit bezit.
3.
Nederlander is het kind van een vader of moeder die ten tijde van de geboorte van het kind zijn of haar hoofdverblijf heeft in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten en die zelf geboren is als kind van een vader of moeder die ten tijde van zijn of haar geboorte in een van die landen hoofdverblijf had, mits het kind ten tijde van zijn geboorte zijn hoofdverblijf heeft in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten. Verwijzingen
RWN: artikelen 1.1c; 1.1d; 1.1h; 4 en 27Overgangsrecht
Geen.
3-alg. Toelichting algemeen
Dit artikel is alleen van toepassing op ná 31 december 1984 geboren kinderen. Vóór 1 januari 1985 geboren kinderen van een Nederlandse moeder waren meestal geen Nederlander. Voor een aantal van deze kinderen was van 1 januari 1985 tot 1 januari 1988 een overgangsregeling van toepassing (zie artikel 27, tweede lid, RWN).
3-1. Toelichting ad artikel 3, eerste lid
Wettekst:
Nederlander is het kind waarvan ten tijde van zijn geboorte de vader of de moeder Nederlander is, alsmede het kind van een Nederlander die voordien is overleden.
Voor de toepassing van deze bepaling speelt de geboorteplaats van het kind geen enkele rol. Een kind, ongeacht waar ter wereld geboren, verkrijgt bij de geboorte het Nederlanderschap indien ten tijde van zijn geboorte:
–
de vader Nederlander is; of
–
de moeder Nederlander is; of
–
de vader reeds is overleden en hij bij zijn overlijden Nederlander was.
Sedert 1 januari 1985 is het uit een Nederlandse vrouw geboren kind dus altijd Nederlander. Bij de ten tijde van de geboorte van het kind reeds overleden vader moet, wil sprake zijn van een juridische vader-kind-relatie, worden gedacht aan:
–
de man die met de moeder van het kind getrouwd was en binnen 306 dagen voor de geboorte van het kind is overleden;
–
de man die het kind reeds vóór de geboorte (als ongeboren vrucht) heeft erkend en vervolgens, eveneens vóór de geboorte van het kind, is overleden.
Indien in laatstbedoeld geval de Nederlandse erkenner bij de geboorte van het kind in leven is, verkrijgt het kind uiteraard ook het Nederlanderschap ingevolge artikel 3, eerste lid, RWN, omdat dan sprake is van een kind waarvan ten tijde van zijn geboorte de vader Nederlander is.
N.B. Indien vóór 1 april 2003 het vaderschap van een kind gerechtelijk is vastgesteld, kan dat tot gevolg hebben gehad dat het betreffende kind geacht wordt vanaf de geboorte Nederlander te zijn ingevolge artikel 3, eerste lid, RWN (zie de toelichting ‘Algemeen’ bij artikel 4 RWN).
N.B. Indien het vaderschap van een kind, dat geboren is op of na 1 januari 1985 (de datum van inwerkingtreding van de RWN), bij brieven van vaderschap of vóór 1 april 2003 bij Nederlandse rechterlijke uitspraak, is vastgesteld, kan dat tot gevolg gehad hebben dat het betreffende kind geacht wordt vanaf de geboorte Nederlander te zijn ingevolge artikel 3, eerste lid, RWN (zie de toelichting ‘Algemeen’ bij artikel 4 RWN).
Immers, vaststelling van het vaderschap door middel van brieven van vaderschap werkt (evenals gerechtelijke vaststelling van het vaderschap in Nederland) terug tot het moment van geboorte. Gelet hierop is een op of na 1 januari 1985 geboren kind op grond van artikel 3, eerste lid, RWN Nederlander vanaf zijn geboorte, indien ten tijde van zijn geboorte de vader Nederlander is of zijn vader voor zijn geboorte als Nederlander is overleden. Is het vaderschap bij Nederlandse rechterlijke uitspraak vóór 1 april 2003 vastgesteld dan had dat ook verkrijging van het Nederlanderschap tot gevolg op grond van artikel 3, eerste lid, RWN (zie voor de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap nà 1 april 2003 artikel 4 RWN). Indien het kind is geboren vóór 1 januari 1985 (dus vóór de inwerkingtreding van de RWN) heeft de vaststelling van het vaderschap door middel van brieven van vaderschap niet tot gevolg dat het kind het Nederlanderschap heeft verkregen. Immers, artikel 1, aanhef en onder a, WNI (die gold tot 1 januari 1985) kent een limitatieve opsomming voor verkrijging van het Nederlanderschap, namelijk: ‘het wettig, gewettigd, of door den vader erkend natuurlijk kind’. In de opsomming wordt niet genoemd de familierechtelijke betrekking tussen vader en kind, ontstaan door een vaststelling tot 10 oktober 2010 van het vaderschap door middel van brieven van vaderschap van de toenmalige Minister van Justitie van de Nederlandse Antillen. Net zo min vallen de na 10 oktober 2010 door Onze Minister afgegeven brieven van vaderschap eronder.
Het ligt daarom niet in de rede om deze rechtsfiguur, die pas in januari 2001 in het Nederlands-Antilliaans familierecht ingevoerd, met terugwerkende kracht ‘in te lezen’ in een wet die stamt uit 1892 en die bovendien niet meer van kracht is. De rechtszekerheid, die in het nationaliteitsrecht zware eisen stelt, staat hier geen ruimere dan een grammaticale interpretatie toe. Een andere opvatting zou in strijd zijn met artikel 25 RWN. Hieruit volgt tevens dat geen beroep mogelijk is op artikel 1, aanhef en onder b, WNI noch op artikel 2, aanhef en onder a, WNI.
NB. In de landen Aruba, Curaçao en Sint Maarten en de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba bestaat de figuur van gerechtelijke vaststelling vaderschap (nog) niet. In het Europese deel van Nederland bestaat de figuur van brieven van vaderschap niet.Voorbeeld 1
Glenn in 2004 in Suriname geboren als kind van een Nederlandse moeder en een Guyaanse vader. Hij ontleent weliswaar de Guyaanse nationaliteit aan zijn vader, maar verkrijgt bij geboorte tevens het Nederlanderschap ingevolge artikel 3, eerste lid RWN. Dat Glenn niet in één van de landen van het Koninkrijk is geboren, speelt geen rol.Voorbeeld 2
Rebecca wordt in 2004 geboren uit een ongehuwde Jamaicaanse vrouw. Twee maanden voor haar geboorte is zij (als ongeboren vrucht) erkend door een Nederlander, die een maand voor de geboorte van Rebecca is overleden. Rebecca ontleent weliswaar de Jamaicaanse nationaliteit aan haar moeder, maar verkrijgt bij haar geboorte tevens het Nederlanderschap op grond van artikel 3, eerste lid RWN omdat haar vader voor haar geboorte als Nederlander is overleden.
3-2. Toelichting ad artikel 3, tweede lid
Wettekst:
Het op het grondgebied van Nederland, onderscheidenlijk Aruba, Curaçao of Sint Maarten, of aan boord van een in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten te boek gesteld zeeschip of luchtvaartuig, gevonden kind wordt aangemerkt als het kind van een Nederlander tenzij binnen vijf jaren, te rekenen vanaf de dag waarop het is gevonden, blijkt dat het kind door geboorte een vreemde nationaliteit bezit.
Dit artikellid regelt de verkrijging van het Nederlanderschap door vondelingen. Bij een vondeling als hier bedoeld, moet in het algemeen worden gedacht aan een te vondeling gelegd of verlaten kind, dat als gevolg van zijn jeugdige leeftijd zelf geen opheldering kan verschaffen omtrent zijn afstamming. De vondeling wordt aangemerkt als kind van een Nederlander. Slechts indien binnen vijf jaren, te rekenen vanaf de dag dat het kind gevonden is, blijkt dat het door geboorte een andere nationaliteit bezit, zal het kind niet langer als kind van een Nederlander worden aangemerkt. Dat betekent niet dat het kind daardoor het Nederlanderschap verliest, maar dat het wordt geacht nimmer Nederlander te zijn geweest. Van verlies kan hier geen sprake zijn; de verliesgronden zijn limitatief opgenomen in artikel 14 t/m 16a RWN.
Is binnen de hier bedoelde periode van vijf jaar achterhaald wie de moeder of vader van het kind is en blijkt daardoor dat het kind aan een ouder een vreemde nationaliteit ontleent, dan wil dat niet altijd zeggen dat het kind daardoor geen Nederlander meer is. Immers, de volgende situaties kunnen zich dan voordoen:
–
het kind kan het Nederlanderschap ingevolge artikel 3, eerste lid, RWN ontlenen aan de (andere) ouder;
–
het kind kan Nederlander zijn op grond van artikel 3, derde lid, RWN.
Tot slot moet worden bedacht dat het hier bedoelde kind nimmer staatloos kan worden; dat vloeit rechtstreeks voort uit de laatste zinsneden van dit artikellid. Blijkt het kind aan de inmiddels bekend geworden ouders geen nationaliteit te ontlenen, dan blijft het daardoor het Nederlanderschap ontlenen aan dit artikellid.Voorbeeld 1
Op een Nederlands (in Nederland te boek gesteld) zeeschip is in 2004 een kind gevonden, waarvan de afstamming niet kan worden vastgesteld. Het kind wordt ingevolge artikel 3, tweede lid, RWN aangemerkt als Nederlander. Drie jaren later blijkt dat het kind is geboren uit een ongehuwde Franse vrouw en dat het derhalve door geboorte de Franse nationaliteit bezit. Het kind moet hierdoor geacht worden nimmer Nederlander te zijn geweest.
Zou de afstamming van het kind pas zes jaren nadat het werd gevonden zijn vastgesteld, dan zou het kind het Nederlanderschap blijven ontlenen aan artikel 3, tweede lid, RWN.Voorbeeld 2
Op Saba is in 2004 een kind gevonden, waarvan de afstamming niet kan worden vastgesteld. Het kind wordt ingevolge artikel 3, tweede lid RWN aangemerkt als Nederlander. Twee jaar later blijkt dat het kind bij geboorte een Grenadaanse vader en een Nederlandse moeder had. Het kind ontleent dan in elk geval het Nederlanderschap niet langer aan artikel 3, tweede lid RWN want het bezit door geboorte een vreemde (Grenadaanse) nationaliteit. Echter, nu is gebleken dat de moeder van Nederlandse nationaliteit is, moet worden geconcludeerd dat het kind sedert geboorte tevens Nederlander is en wel op grond van artikel 3, eerste lid RWN.
Zou de vader uitsluitend Grenadaanse zijn geweest en de moeder naast de Duitse tevens de Nederlandse nationaliteit bezitten, ook dan zou ten aanzien van het kind moeten worden geconcludeerd dat het sedert geboorte tevens Nederlander is op grond van artikel 3, eerste lid RWN.
Zouden beide ouders van uitsluitend Grenadaanse nationaliteit zijn geweest, dan zou het kind geacht moeten worden nimmer Nederlander te zijn geweest, tenzij het via de vader of de moeder zou voldoen aan het gestelde in artikel 3, derde lid RWN, in welk geval het sedert geboorte tevens Nederlander zou zijn op grond van die bepaling.Voorbeeld 3
Op Bonaire is in 2004 een kind gevonden, waarvan de afstamming niet kan worden vastgesteld. Het kind wordt ingevolge artikel 3, tweede lid RWN aangemerkt als Nederlander. Vier jaar later blijkt het kind bij geboorte staatloze ouders te hebben gehad. Weliswaar is binnen vijf jaar na het vinden de afstamming van het kind bekend geworden, doch dat heeft voor het kind niet het gevolg gehad dat het door geboorte een vreemde nationaliteit bezit. Het kan immers aan de ouders geen nationaliteit ontlenen omdat die staatloos zijn. In dit geval blijft het kind het Nederlanderschap ontlenen aan artikel 3, tweede lid RWN.
3-3. Toelichting ad artikel 3, derde lid
Wettekst:
Nederlander is het kind van een vader of moeder die ten tijde van de geboorte van het kind zijn of haar hoofdverblijf heeft in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten en die zelf geboren is als kind van een vader of moeder die ten tijde van zijn of haar geboorte in een van die landen hoofdverblijf had, mits het kind ten tijde van zijn geboorte zijn hoofdverblijf heeft in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten.Wethistorie
Van 1 juli 1893 tot 1 januari 1985 gold de Wet op het Nederlanderschap en het Ingezetenschap (WNI 1892). Onder de werking van artikel 2 sub a van de WNI 1892
1 verkreeg een kind van rechtswege het Nederlanderschap als:
–
zijn vader of, als het kind (juridisch gezien) geen vader had, zijn moeder in één van de landen van het Koninkrijk woonde op het tijdstip van zijn geboorte; en
–
de grootmoeder van vaderszijde of, als er (juridisch) geen vader was, de grootmoeder van moederszijde in één van de landen van het Koninkrijk woonde, toen de vader c.q. de moeder werd geboren (de WNI knoopte voor wettige en door de vader erkende en gewettigde kinderen uitsluitend aan bij de woonplaats van de grootmoeder langs vaderszijde).
De WNI 1892 was oorspronkelijk slechts geldig op het grondgebied van het ‘Rijk’, waaronder Nederland moet worden verstaan. Dit duurde van 1893 tot 27 december 1949.
Pas bij Wet van 21 december 1951 die in werking trad op 29 december 1951 en terugwerkende kracht werd verleend tot 27 december 1949, werd de werking van de WNI 1892 uitgebreid tot Suriname en de Nederlandse Antillen (destijds nog inclusief Aruba). Onder het begrip Koninkrijk in de WNI 1892 moet met terugwerkende kracht tot 27 december 1949, vanaf 1951, naast Nederland, ook worden verstaan Suriname en de Nederlandse Antillen, waaronder ook Aruba viel dat eerst op 1 januari 1986 status aparte kreeg. Sinds 25 november 1975 valt Suriname niet meer onder het Koninkrijk, omdat het land op dat tijdstip onafhankelijk werd.
Op 1 januari 1985 trad de RWN in werking en deze is nog steeds geldig. Het op 1 januari 1985 inwerking getreden artikel 3, derde lid RWN is op 1 april 2003 wezenlijk gewijzigd, doordat ook de ‘grootvader’ naast ‘grootmoeder’ een rol kreeg in het artikel. In artikel 3, derde lid (oud) RWN
2 is bepaald dat een kind Nederlander is als:
–
zijn vader of moeder in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba woonde op het tijdstip van zijn geboorte; en
–
de grootmoeder van vaderszijde of de grootmoeder van moederszijde in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba woonde, toen de vader c.q. de moeder werd geboren (dus grootmoeder via de vader of de moeder van het kind).
Op 10 oktober 2010 is de tekst van artikel 3, derde lid RWN, zoals dat vanaf 1 april 2003 gold, aangepast, omdat het voormalige land de Nederlandse Antillen op deze datum werd opgeheven.
Het huidige artikel 3, derde lid, RWN wijkt op drie punten af van het oude artikel 3, derde lid.
1.
Hoofdverblijf neemt de plaats in van het begrip woonplaats;
2.
De grootvader krijgt naast grootmoeder ook een rol (vóór 1 april 2003 was alleen de woonplaats van een grootmoeder van belang);
3.
Het kind moet ten tijde van zijn geboorte hoofdverblijf hebben in Nederland, Aruba, Curacao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba (vóór 1 april 2003 werd hoofdverblijf niet vereist).Overgangsbepalingen
Ingevolge artikel 27, tweede lid, RWN is de huidige redactie van artikel 3, derde lid alleen van toepassing op kinderen geboren op of na 1 april 2003. Artikel 3, derde lid, zoals dat luidt sinds 1 april 2003 werkt dus niet terug tot 1 januari 1985. Voldeed dan ook een tussen 1 januari 1985 en 1 april 2003 geboren kind niet aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid, RWN (oud), maar – achteraf bezien – wél aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid, RWN zoals die bepaling vanaf 1 april 2003 is komen te luiden, dan is het kind daarmee geen Nederlander geworden.Toepassing van artikel 3, derde lid RWN vanaf 1 april 2003
Voor de toepassing van dit artikellid speelt de geboorteplaats van kind, ouders en grootouders geen enkele rol; uitsluitend het hoofdverblijf is bepalend. Het gaat er hier in feite om dat de derde binnen één van de landen van het Koninkrijk wonende (hoofdverblijf hebbende) generatie van een niet-Nederlandse familie bij geboorte van rechtswege het Nederlanderschap verkrijgt, omdat die generatie geacht wordt een (zeer) sterke band met Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten te hebben. Een kind kan dan ook op grond van deze bepaling het Nederlanderschap verkrijgen, zelfs als geen van zijn ouders of grootouders die nationaliteit bezit ooit heeft bezeten.
Hoewel dit artikellid geen strikte territorialiteitsbepaling is, ligt het voor de hand dat in de meeste gevallen de geboorte van het kind in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten plaats zal hebben. Geboorte van het kind binnen één van de landen van het Koninkrijk is echter geen vereiste om het Nederlanderschap te verkrijgen op grond van het onderhavige artikellid. Dit om te voorkomen dat een kind, dat min of meer toevallig buiten één van de landen van het Koninkrijk wordt geboren, de Nederlandse nationaliteit niet verkrijgt. Hierbij kan worden gedacht aan bijvoorbeeld een gezin dat in de grensstreek (Frans Sint Maarten) woont en waarvan het kind in een ziekenhuis over de grens wordt geboren, of aan een (al dan niet onverwachte) geboorte tijdens een vakantie in het buitenland.
Voor de toepassing van dit artikellid heeft een kind ten tijde van zijn geboorte zijn hoofdverblijf daar waar zijn beide ouders hun gewone verblijfplaats hebben. Hebben beide ouders bijvoorbeeld hoofdverblijf in Nederland, dan heeft het kind eveneens hoofdverblijf in Nederland, ongeacht de plaats van geboorte. Hebben de ouders ieder een andere verblijfplaats, dan heeft het kind zijn hoofdverblijf bij de ouder die het kind verzorgt. Zie voor het begrip ‘hoofdverblijf’ de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, RWN.
Een kind kan het Nederlanderschap zowel via de vader als via de moeder ontlenen aan dit artikellid. Er moet echter wel sprake zijn van een rechte lijn; er mag dus niet halverwege de vaderlijke lijn worden overgesprongen naar de moederlijke lijn of andersom. In feite zijn er dan ook slechts twee – strikt van elkaar gescheiden – mogelijkheden:
Voorwaarden voor verkrijging Nederlanderschap via de vaderlijke lijn:
–
de vader dient op het moment van de geboorte van het kind hoofdverblijf te hebben binnen één van de landen van het Koninkrijk; én
–
de vader is geboren als kind van een vader of moeder die ten tijde van zijn geboorte hoofdverblijf had binnen één van de landen van het Koninkrijk; én
–
het pasgeboren kind heeft ten tijde van zijn geboorte hoofdverblijf binnen één van de landen van het Koninkrijk.
Voorwaarden verkrijging Nederlanderschap via de moederlijke lijn:
–
de moeder dient op het moment van de geboorte van het kind hoofdverblijf te hebben binnen één van de landen van het Koninkrijk; én
–
de moeder is geboren als kind van een vader of moeder die ten tijde van haar geboorte hoofdverblijf had binnen één van de landen van het Koninkrijk; én
–
het pasgeboren kind heeft ten tijde van zijn geboorte hoofdverblijf binnen één van de landen van het Koninkrijk.
–
N.B. Indien het vaderschap van een kind, dat geboren is op of na 1 januari 1985 (de datum inwerkingtreding van de RWN), bij brieven van vaderschap of vóór 1 april 2003 bij Nederlandse rechterlijke uitspraak is vastgesteld, kan dat tot gevolg gehad hebben dat het betreffende kind geacht wordt vanaf de geboorte Nederlander te zijn ingevolge artikel 3, derde lid, RWN (zie de toelichting bij artikel 4, RWN). Ter verduidelijking: ook als de vader van een op of na 1 januari 1985 geboren kind niet de Nederlandse nationaliteit bezit, kan ingevolge artikel 3, derde lid, RWN het Nederlanderschap zijn verkregen op grond van een vaststelling van het vaderschap door middel van brieven van vaderschap. Aangezien deze vaststelling van het vaderschap terugwerkt tot geboorte, wordt het kind geacht Nederlander te zijn vanaf geboorte indien bij de geboorte van het kind de niet-Nederlandse man, van wie het vaderschap is vastgesteld, in Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten, Bonaire, Sint Eustatius of Saba woonde en hij zelf is geboren uit een moeder die ten tijde van zijn geboorte in één van die landen woonde.Prénatale erkenning en de werking van artikel 3, derde lid RWN
Een erkenning van een kind vóór zijn geboorte (als ongeboren vrucht) heeft ook nationaliteitsrechtelijk gevolg (verkrijging van het Nederlanderschap bij de geboorte), indien het kind is erkend door een niet-Nederlandse man en hij aan alle voorwaarden van dit artikellid voldoet. In dat geval heeft het kind, als een kind dat staand het huwelijk van zijn ouders is geboren, vanaf de geboorte een juridische vader.Postnatale erkenning en de werking van artikel 3, derde lid RWN
Postnatale erkenning of wettiging van een kind door een niet-Nederlandse man leidt echter ook tot verkrijging van de Nederlandse nationaliteit, maar dan vanaf de datum van erkenning of wettiging op grond van dit artikellid (en ook op grond van artikel 3, derde lid RWN).
Indien het een prénatale of postnatale erkenning betreft naar buitenlands recht, dient deze tot 10 oktober 2010 tot stand zijn gekomen in overeenstemming met de regelen van het toenmalige Antilliaans internationaal privaatrecht als de casus in de Antilliaanse rechtssfeer speelde. Hetzelfde geldt ook voor de buitenlandse wettiging zonder erkenning. Het Koninkrijk is gebonden aan de CIEC-overeenkomst van Rome 10 september 1970 (TRB. 1972, nr. 61) inzake wettiging door huwelijk (zie verder de toelichting bij artikel 4, derde lid RWN).
Voor gevallen van na het opheffen van het land de Nederlandse Antillen gelden het in de openbare lichamen BES op dat moment van toepassing zijnde ipr-regels betreffende afstamming.
Hieronder volgt een naar perioden ingedeeld overzicht van de verkrijging van al dan niet de Nederlandse nationaliteit ingevolge het oude en huidige artikel 3, derde lid in geval van postnatale erkenning of wettiging door een niet-Nederlandse man vanaf 1 januari 1985.
De perioden corresponderen met de wetswijzigingen die plaatshebben gehad ten aanzien van de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit door erkenning als minderjarige door een man met de Nederlandse nationaliteit. Het betreft achtereenvolgens:
–
1 januari 1985–1 april 2003;
–
1 april 2003–1 maart 2009;
–
1 maart 2009–heden.
Om te bezien of van rechtswege de Nederlandse nationaliteit is verkregen, moet worden gekeken op welke datum de erkenning dan wel de wettiging heeft plaatsgehad.Postnatale erkenning en wettiging door een vreemdeling tussen 1 januari 1985 en 1 april 2003
Tussen 1 januari 1985 en 1 april 2003 werd van rechtswege Nederlander het minderjarig kind dat door een Nederlandse man postnataal werd erkend of door hem werd gewettigd zonder erkenning als gevolg van een opvolgend huwelijk tussen de ouders (artikel 4 (oud) RWN).
Hieruit volgt dat het kind dat op of na 1 januari 1985 en vóór 1 april 2003 postnataal is erkend door een niet-Nederlandse man, die voldoet aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid, (oud) RWN, het Nederlander schap heeft verkregen op grond van artikel 3, derde lid (oud) RWN. De Hoge Raad heeft dit bepaald in zijn beschikking van 10 juli 2009 (nr. 08/02921, LJN: BI 1122).
Dit betekent dat een minderjarig kind dat tussen 1 januari 1985 en 1 april 2003 is erkend door een ten tijde van zijn geboorte in één van de landen van het Koninkrijk wonende niet-Nederlandse man, die zelf geboren is uit een in één van de landen van het Koninkrijk wonende niet-Nederlandse moeder, Nederlander wordt. In dat geval verkrijgt het kind het Nederlanderschap niet vanaf zijn geboorte, maar vanaf de datum van erkenning, omdat het kind eerst vanaf de datum van de erkenning een juridische vader heeft.
Dit geldt ook voor kinderen die tussen 1 januari 1985 en 1 april 2003 zonder erkenning zijn gewettigd door een niet-Nederlandse man, die voldoet aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid (oud) RWN. Deze kinderen verkrijgen het Nederlanderschap vanaf de datum van het (opvolgend) huwelijk op grond van artikel 3, derde lid (oud) RWN.
De voorwaarden in de periode 1 januari 1985 tot 1 april 2003 zijn dus als volgt.
–
postnatale erkenning of wettiging zonder erkenning;
–
van een minderjarig kind;
–
in de periode 1 januari 1985 tot 1 april 2003;
–
door een man/juridische vader (biologisch vaderschap niet van belang) met een vreemde nationaliteit; en
–
de vader is zelf geboren uit een moeder met een vreemde nationaliteit die ten tijde van de geboorte van de vader woonplaats in één van de landen van het Koninkrijk had.Postnatale erkenning en wettiging door een vreemdeling tussen 1 april 2003 en 1 maart 2009
Kinderen die op of na 1 april 2003 en vóór 1 maart 2009 postnataal zijn erkend of zijn gewettigd (zonder erkenning) door een niet-Nederlandse man, die voldoet aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid, RWN, verkrijgen niet het Nederlanderschap op grond van het huidig artikel 3, derde lid, RWN. Dit komt doordat tussen 1 april 2003 en 1 maart 2009 een postnatale erkenning en een wettiging (zonder erkenning) door een Nederlandse man ook niet van rechtswege de verkrijging van het Nederlanderschap tot gevolg had. De beschikking van de Hoge Raad geeft dus geen aanleiding om het beleid rond de toepassing van artikel 3, derde lid RWN gedurende deze periode aan te passen.Postnatale erkenning en wettiging door een vreemdeling vanaf 1 maart 2009
Per 1 maart 2009 heeft een postnatale erkenning en wettiging (zonder erkenning) door een Nederlander opnieuw de Nederlandse nationaliteit van rechtswege tot gevolg voor een minderjarig kind (artikel 4, tweede lid, RWN en verder). Indien het kind op het moment van de erkenning door een Nederlandse man zeven jaar of ouder is, moet worden aangetoond dat deze man zijn biologische vader is. Dit gebeurt door middel van een DNA-test van een laboratorium als bedoeld in het besluit DNA-onderzoek vaderschap (Stb. 2008, 417).
Voor kinderen die vóór hun meerderjarigheid op of na 1 maart 2009 postnataal zijn erkend of gewettigd (zonder erkenning) door een niet-Nederlandse man, die voldoet aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid RWN, geldt dan het volgende.
a.
Het kind dat op of na 1 maart 2009 postnataal is erkend door een niet-Nederlandse man, die voldoet aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid RWN, en op het moment van de erkenning jonger dan zeven was of is gewettigd door een niet-Nederlandse man gedurende zijn minderjarigheid, verkrijgt het Nederlanderschap op grond van artikel 3, derde lid, RWN vanaf datum erkenning of datum (opvolgend) huwelijk.
b.
Het kind dat postnataal is erkend op of na 1 maart 2009 door een niet-Nederlandse man, die voldoet aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid RWN, en zeven jaar en ouder was ten tijde van de erkenning, verkrijgt het Nederlanderschap vanaf de datum van de erkenning nadat gerechtelijk is vastgesteld dat de erkenner de biologische vader is van het kind of nadat de erkenner bewijs heeft overgelegd van het biologische vaderschap, dat voldoet aan de eisen die aan het DNA-onderzoek worden gesteld op grond van het Besluit DNA-onderzoek vaderschap.
De voorwaarden in de periode op of na 1 maart 2009 zijn dus als volgt.
–
postnatale erkenning of wettiging zonder erkenning;
–
van een minderjarig kind;
–
in de periode op of na 1 maart 2009;
–
door een man/juridische vader met een vreemde nationaliteit waarvan het biologisch vaderschap dient vast te staan als sprake is van erkenning van een kind van zeven jaar en ouder;
–
de vader is zelf geboren uit een vader of moeder met een vreemde nationaliteit, die ten tijde van de geboorte van de vader hoofdverblijf had in één van de landen van het Koninkrijk; en
–
de vader en het kind hebben/hadden hoofdverblijf in één van de landen van het Koninkrijk ten tijde van de geboorte van het kind.Vermelding met de Nederlandse nationaliteit in de basisadministratie persoonsgegevens van het erkende kind als gevolg van het volgen van een gerechtelijke procedure
De rechter bijvoorbeeld bedoeld in artikel 17 RWN kan deze vaststelling doen.
Een verzoekschrift ex artikel 17 RWN kan worden ingediend bij de rechtbank ’s-Gravenhage of het Gemeenschappelijke Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Een rechterlijke uitspraak op grond van artikel 1:207 BW BES, waarin de rechter heeft vastgesteld dat de erkenner de biologische vader is van de erkende, is eveneens een voldoende bewijsstuk.Vermelding met de Nederlandse nationaliteit in de basisadministratie persoonsgegevens van het erkende kind zonder het volgen van een gerechtelijke procedure
Bovendien moet worden geoordeeld dat het redelijkerwijs zo moet zijn dat bij het erkende kind de Nederlandse nationaliteit in de basisadministratie persoonsgegevens kan worden opgenomen indien sprake is van:
–
een vreemdeling die op of na 1 maart 2009 is erkend tijdens zijn minderjarigheid, maar wel op dat moment ouder dan zes jaar is,
–
door een vreemdeling die voldoet aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid RWN (zie hierboven) en
–
er voldoende betrouwbaar te achten bewijs van biologisch vaderschap van de erkenner wordt overgelegd.
In beginsel is de bewijsvoering ter zake van het biologisch vaderschap hierbij vrij.
Er is namelijk ten aanzien van de hier aan de orde zijnde kwestie geen nationaliteitsrechtelijke regelgeving. Dit betekent echter niet dat ten behoeve van de vermelding van de Nederlandse nationaliteit in de basisadministratie persoonsgegevens genoegen kan en mag worden genomen met ongeacht welk onderzoeksrapport op het gebied van vaderschapsvaststelling. Vastgesteld moet worden dat aan op een andere wijze dan volgens de wijze als neergelegd in het Besluit DNA-onderzoek vaderschap (Stb. 2008, 417) tot standgekomen testresultaten niet hetzelfde gewicht kan en mag worden gegeven als aan rapporten die dat wel zijn. De wijze van identiteitsvaststelling van degenen die het DNA-materiaal hebben afgestaan en de wijze waarop en door wie het materiaal wordt afgenomen zijn daarbij wezenlijke verschillen.
Om deze reden geldt dat bij het overleggen van bewijs dat voldoet aan alle voorwaarden genoemd in het Besluit DNA-onderzoek vaderschap (zie artikel 4, zesde lid, RWN) er voldoende zekerheid is omtrent het biologisch vaderschap om de verkrijging van het Nederlanderschap door de erkende op te nemen in de basisadministratie persoonsgegevens. Ter zake van overgelegd bewijs dat niet voldoet aan alle voorwaarden genoemd in het Besluit DNA-onderzoek vaderschap (zie artikel 4, zesde lid, RWN) moet worden vastgesteld dat, om reden dat de exacte bewijswaarde niet kan worden beoordeeld, moet worden geoordeeld dat sprake is van onvoldoende bewijslevering van het biologisch vaderschap. Dit betekent dat een verkrijging van het Nederlanderschap door de erkende niet kan worden opgenomen in de basisadministratie persooonsgegevensVoorbeeld 1
Tijdens de vakantie op Saba van een in Dominica wonend Dominicaans echtpaar wordt op Saba hun zoon Thomas geboren. Thomas trouwt in 2000 met een Française die geboren is op Saint Martin uit aldaar wonende ouders. Tijdens de vakantie van Thomas en zijn echtgenote, Sophie, die beiden in Saint Martin wonen, wordt in 2004 op Saba hun zoon Matthew geboren.
Matthew, geboren op Saba, als zoon van een vader die ook op Saba is geboren, is toch geen Nederlander. Immers, bij zijn geboorte hadden noch hij, noch zijn ouders, hoofdverblijf in Saba en zijn grootouders hadden dat evenmin toen zijn vader op Saba werd geboren.Voorbeeld 2
In 2004 wordt Bettico in Venezuela geboren, zoon van een op Sint Eustatius wonend Venezolaans echtpaar. De moeder is uitsluitend in verband met de geboorte van het kind voor slechts korte tijd naar Venezuela gegaan en spoedig na de geboorte met het kind naar Sint Eustatius teruggekeerd. Toen vader Ricardo geboren werd, woonden zijn ouders in Barbados en toen moeder Christine geboren werd woonde haar vader in Costa Rica en haar moeder op Sint Eustatius.
Bettico is (behalve Venezolaan) ook Nederlander ingevolge artikel 3, derde lid RWN.
Het feit dat Christine ten tijde van de geboorte van Bettico in Venezuela verbleef, wil niet zeggen dat zij daardoor geen hoofdverblijf meer had op Sint Eustatius. Aangezien haar korte verblijf in Venezuela uitsluitend verband hield met de geboorte van Bettico en zij spoedig na de geboorte van het kind naar Sint Eustatius is teruggekeerd, moet zij geacht worden haar hoofdverblijf op Sint Eustatius te hebben behouden. Nu beide ouders van Bettico ten tijde van zijn geboorte hoofdverblijf hadden op Sint Eustatius, heeft ook Bettico op dat tijdstip daar hoofdverblijf.
De geboorteplaats van Bettico of die van zijn ouders, c.q. grootouders speelt geen enkele rol. Bettico voldoet via de moederlijke lijn aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid RWN. Immers, ten tijde van zijn geboorte hadden hij en zijn moeder Christine hoofdverblijf op Sint Eustatius en Christine is geboren als kind van een moeder die ten tijde van de geboorte van Christine hoofdverblijf op Sint Eustatius had.Voorbeeld 3
Franklyn is in 2004 op Bonaire geboren als kind van de op Saba wonende Colombiaanse moeder Elisa en de op Anguilla wonende Colombiaanse vader Alfredo. De moeder is op Anguilla geboren uit aldaar wonende ouders en de vader is geboren uit een op Bonaire wonende moeder.
Volgen we de moederlijke lijn, dan moeten we stoppen bij de grootouders. Geen van de ouders van Elisa woonden immers in één van de landen van het Koninkrijk ten tijde van zijn geboorte. Niet mag worden gesteld dat Franklyn Nederlander is vanwege het feit dat hij bij geboorte een in Saba wonende moeder (Elisa) heeft en zijn grootmoeder van vaderszijde ten tijde van de geboorte van zijn vader Alfredo op Bonaire woonde. Die redenering gaat niet op omdat dan van de moederlijke lijn wordt overgesprongen naar de vaderlijke lijn, hetgeen niet toegestaan is.
Volgen we de vaderlijke lijn, dan moeten we al bij de vader stoppen omdat die bij de geboorte van Franklyn geen hoofdverblijf had binnen één van de landen van het Koninkrijk (hij woonde op Anguilla). Volgen we de moederlijke lijn, dan moeten we stoppen bij de grootouders van moederszijde, omdat die ten tijde van de geboorte van de moeder op Anguilla woonden.
Conclusie is dan ook, dat Franklyn noch via de moederlijke lijn, via de vaderlijke lijn Nederlander ingevolge artikel 3, derde lid RWN. Hij heeft bij zijn geboorte niet de Nederlandse nationaliteit verkregen.Voorbeeld 4
Van een Haïtiaans echtpaar is zowel de man als de vrouw op Bonaire geboren uit op Bonaire wonende ouders. De vrouw heeft zich in Haïti gevestigd en de man is op Bonaire blijven wonen. In 2004 wordt in Haïti uit de vrouw kind Julie geboren. Het kind blijft in Haïti bij de moeder, door wie het vanaf de geboorte wordt verzorgd. Julie krijgt bij haar geboorte niet het Nederlanderschap op grond van artikel 3, derde lid RWN. De vader heeft weliswaar ten tijde van de geboorte van het kind zijn hoofdverblijf op Bonaire en hij is zelf geboren uit op Bonaire wonende ouders, doch Julie heeft ten tijde van haar geboorte geen hoofdverblijf op Bonaire maar in Haïti. Zij woont aldaar immers bij haar moeder.
Had de moeder van Julie haar hoofdverblijf op Bonaire, maar is zij uitsluitend in verband met de geboorte van het kind voor korte tijd naar Haïti gegaan en spoedig na de geboorte met Julie naar Bonaire teruggekeerd, dan moeten zij en Julie geacht worden ten tijde van de geboorte van het kind hoofdverblijf te hebben gehad op Bonaire, waardoor Julie dus wel Nederlander is ingevolge artikel 3, derde lid RWN.Voorbeeld 5
De kinderen Karim en Ismael worden respectievelijk in 1999 en 2001 geboren in Nederland als natuurlijke kinderen van een in Nederland woonachtige Moldavische vrouw. Op 12 november 2002 worden deze kinderen erkend door een Turkse man. Deze man is geboren in Nederland als zoon van destijds in Nederland wonende Turkse ouders. Hij is tevens getogen in Nederland en woont en werkt in Nederland. De kinderen wonen en leven sinds hun geboorte met moeder en vader als gezin samen in Nederland. Karim en Ismael zijn Nederlander vanaf 12 november 2002 (datum van de erkenning) op grond van artikel 3, derde lid (oud) RWN, nu zij als minderjarigen vóór 1 april 2003 zijn erkend door een ten tijde van hun geboorte in Nederland wonende man die zelf geboren is uit in Nederland wonende (Turkse) moeder.Voorbeeld 6
Jimmy wordt op drie jarige leeftijd in 2004 gewettigd in Turkije door het opvolgend huwelijk tussen zijn Turkse moeder en een Turkse man. Jimmy is geboren in Nederland en woont daar ook. De Turkse wettiging kan worden erkend in Nederland op grond van het CIEC-verdrag van Rome. De Turkse vader wordt de juridische vader van Jimmy Voorts wordt aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid RWN voldaan. Echter, Jimmy verkrijgt niet van rechtswege met ingang van datum erkenning het Nederlanderschap op grond van artikel 3, derde lid RWN, want tussen 1 april 2003 en 1 maart 2009 verkreeg ook het kind dat door een Nederlander was gewettigd van niet rechtswege het Nederlanderschap. Met andere woorden wettiging door een Nederlander had toen niet automatisch de Nederlandse nationaliteit tot gevolg en dus ook niet op grond van artikel 3, derde lid, RWN.Voorbeeld 7
Kimberly is in 2004 geboren in Amsterdam uit een aldaar wonende Surinaamse moeder. Op 1 augustus 2009 wordt Kimberly erkend te Amsterdam door een Ghanese man, wiens vader hoofdverblijf had in Nederland ten tijde van zijn geboorte. De Ghanese man heeft hoofdverblijf in Nederland vanaf zijn geboorte. Bij de gemeente wordt vrijwillig DNA-bewijs overgelegd van Baseclear/Verilabs, waaruit blijkt dat het DNA-materiaal is afgenomen op het kantoor van Verilabs en dat de Ghanese vader voor 99,9% de biologische vader is van Kimberly.
Kimberly is Nederlander met ingang van 1 augustus 2009 op grond van
artikel 3, derde lid RWN. Immers, voldaan wordt aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid, RWN.
Sinds 1 april 2003 kan een kind op grond van dit artikellid ook het Nederlanderschap verkrijgen via de vaderlijke lijn. Daarnaast verkrijgt per 1 maart 2009 een minderjarige van zeven jaar en ouder weer van rechtswege de Nederlandse nationaliteit als hij door een Nederlander is erkend en DNA-bewijs wordt overgelegd. Het overgelegd DNA-bewijs, waaruit biologisch vaderschap van de erkenner blijkt, voldoet tenslotte aan de eisen gesteld in het Besluit DNA-onderzoek vaderschap.
1.
In afwijking van artikel 3 wordt Nederlander het kind van een persoon wiens vaderschap gerechtelijk wordt vastgesteld, indien het kind op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig was en de vader op de in de volgende zin bedoelde dag Nederlander is, of, indien deze is overleden, op de dag van overlijden Nederlander was. Betreft het een Nederlandse uitspraak dan verkrijgt het kind het Nederlanderschap op de eerste dag na een periode van drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak in eerste aanleg of, indien binnen deze periode hoger beroep is ingesteld, van drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak in hoger beroep, dan wel, indien binnen deze laatste periode beroep in cassatie is ingesteld, op de dag van de uitspraak in cassatie. Betreft het een buitenlandse rechterlijke uitspraak dan verkrijgt het kind het Nederlanderschap op de dag waarop deze uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen.
2.
Nederlander wordt de minderjarige die na zijn geboorte en voor de leeftijd van zeven jaar door een Nederlander wordt erkend.
3.
Nederlander wordt de minderjarige vreemdeling die zonder erkenning door wettiging het kind wordt van een Nederlander.
4.
Door erkenning wordt ook Nederlander de minderjarige vreemdeling die na zijn geboorte wordt erkend door een Nederlander, die zijn biologische vaderschap bij of binnen de termijn van één jaar na de erkenning aantoont.
5.
Kinderen van de minderjarige vreemdeling die op grond van het eerste, derde of vierde lid het Nederlanderschap verkrijgt, delen in die verkrijging.
6.
Bij of krachtens algemene maatregelen van rijksbestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het in het vierde lid bedoelde bewijs. Verwijzingen
RWN: artikelen 3.1; 3.3 (oud); 4 (oud) en 14.2
BW-NL: artikel 1:207Overgangsrecht
Geen.
Paragraaf 1. Algemeen
Verkrijging Nederlanderschap bij erkenning of wettiging
Tot 1 april 2003 verkreeg een minderjarige vreemdeling de Nederlandse nationaliteit door erkenning en/of wettiging door een Nederlander (
artikel 4 RWN (oud)). Tussen 1 april 2003 en 1 maart 2009 kon een erkende en/of gewettige minderjarige (uitsluitend) na drie jaar opvoeding en verzorging door de Nederlandse man het Nederlanderschap verkrijgen door optie. De verkrijging van het Nederlanderschap door wettiging is vanaf 1 maart 2009 opgenomen in artikel 4, derde lid RWN. Prénatale erkenning (erkenning van de ongeboren vrucht) door een Nederlandse man leidt tot onmiddellijke verkrijging van het Nederlanderschap vanaf de geboorte. (zie
artikel 3, eerste lid RWN).Verkrijging Nederlanderschap na vaststelling vaderschap
Sinds 1 april 1998 kan op grond van
artikel 1:207 BW-NL in Europees Nederland gerechtelijk worden vastgesteld wie de vader van een kind is. Door deze vaststelling van het vaderschap komt het kind vanaf de geboorte in familierechtelijke betrekking met de vader te staan (zie artikel 1:207, vijfde lid, BW-NL). Voor de beoordeling of het kind daardoor tevens de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen, moet onderscheid worden gemaakt tussen de volgende situaties:
•
is het kind geboren vóór 1 januari 1985, en is de vaststelling van het vaderschap onherroepelijk geworden vóór 1 april 2003, dan leidt de vaststelling van het vaderschap niet tot verkrijging van het Nederlanderschap door het kind. Zie verder de toelichting in
paragraaf 2;
•
is het kind geboren op 1 januari 1985 of daarna, en is het vaderschap vastgesteld vóór 1 april 2003, zie de toelichting in de
paragrafen 3,
4 en
5;
•
is de vaststelling van het vaderschap ná 1 april 2003 onherroepelijk geworden, dan verkrijgt het kind het Nederlanderschap. Zie de toelichting bij
artikel 4, eerste lid, RWN.Verkrijging Nederlanderschap na postnatale erkenning cq. wettiging
Vanaf 2 juni 2007, met terugwerkende kracht tot 1 april 2003 werd een postnatale erkenning, in combinatie met een gerechtelijk bewijs van biologisch vaderschap, gelijkgesteld met een gerechtelijke vaststelling van het vaderschap. Het Nederlanderschap werd verkregen op de in
artikel 4, eerste lid RWN genoemde datum. Een gerechtelijk bewijs van biologisch vaderschap is een rechterlijke uitspraak waarin is vastgesteld dat de erkenner ook de biologische vader is. Het kan hierbij gaan om een uitspraak van de artikel 17 RWN-rechter, de vreemdelingenrechter of een buitenlandse rechter, die op grond van DNA-onderzoek oordeelt dan wel anderszins uitdrukkelijk vaststelt dat de erkenner de biologische vader van het kind is. Het enkel overleggen van DNA-bewijs volstond daarom niet.
Vanaf 1 maart 2009 verkrijgt een minderjarige vreemdeling die na zijn geboorte door een Nederlander wordt erkend en jonger is dan zeven jaar, dan wel de minderjarige vreemdeling die door een Nederlander wordt gewettigd, het Nederlanderschap van rechtswege. Minderjarige vreemdelingen die door een Nederlander worden erkend als zij zeven jaar of ouder zijn, verkrijgen het Nederlanderschap als de Nederlandse erkenner zijn biologische vaderschap via een DNA-test bij of binnen een jaar na erkenning aantoont.Buitenlandse erkenningen
Een buitenlandse erkenning die tot 10 oktober 2010 tot stand is gekomen moet in overeenstemming zijn met de regels van het toenmalige Antilliaans internationaal privaatrecht als de casus in de Antilliaanse rechtssfeer speelde. Als het een buitenlandse erkenning betreft die na 10 oktober 2010 heeft plaatsgevonden gelden de in de openbare lichamen op dat moment van toepassing zijnde ipr-regels betreffende de afstamming.
Ook als de akte wordt opgemaakt waarbij familierechtelijke betrekkingen tot stand komen, worden gewijzigd, beëindigd of vernietigd dan worden deze erkend. Van belang is daarbij wel de voorwaarde dat er familierechtelijke betrekkingen gevestigd moeten zijn. Dat is niet in alle gevallen waarin een vader in de akte wordt vermeld, daadwerkelijk het geval. Zo komt het in veel Oost-Europese landen voor dat, als er geen juridische vader bekend is, een fictieve vader in de akte wordt vermeld. Deze vader hoeft uiteraard niet te worden geregistreerd. Ook een op aangifte van de moeder in de akte vermelde vader hoeft niet altijd de juridische vader te zijn. In sommige landen, met name voormalige Britse koloniën, kan bovendien een biologische vader in een akte worden vermeld, die echter juridisch geen band met het kind heeft. Aan de enkele vermelding van de vader in een geboorteakte kunnen daarom niet altijd afstammingsrechtelijke gevolgen worden verbonden. Vaak zal nader bewijs moeten worden gevraagd om duidelijk te maken op welke grond de man als vader in de akte is vermeld.
De wettiging van een kind door het huwelijk van zijn ouders wordt erkend op grond van de Overeenkomst inzake wettiging door huwelijk (Rome, 10 september 1977). Niet de plaats van het huwelijk is daarbij van belang, maar:
•
de nationale wet van elk van de ouders;
•
de gemeenschappelijke gewone verblijfplaats van de ouders of, bij ontbreken daarvan;
•
de gewone verblijfplaats van het kind.
Leidt één van de aangewezen rechtstelsels tot wettiging, dan wordt deze wettiging erkend.
Paragraaf 2. Kind geboren vóór 1 januari 1985, Nederlandse vaststelling vaderschap vóór 1 april 2003
Als het kind is geboren vóór 1 januari 1985 en de vaststelling van het vaderschap in beginsel onherroepelijk is geworden vóór 1 april 2003, heeft het kind het Nederlanderschap niet verkregen. Met ‘in beginsel onherroepelijk’ wordt bedoeld de situatie dat de termijnen voor het instellen van rechtsmiddelen zijn verstreken. Let op! Dit neemt niet weg dat een onbekend gebleven belanghebbende alsnog de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap door middel van een rechterlijke procedure kan aantasten. Weliswaar vestigt de vaststelling van het vaderschap een familierechtelijke betrekking tussen vader en kind vanaf de geboorte, maar dit leidt dit niet tot verkrijging van het Nederlanderschap. Immers, artikel 1, aanhef en onder a, WNI (die gold tot 1 januari 1985) kent een limitatieve opsomming voor verkrijging van het Nederlanderschap, namelijk: ‘het wettig, gewettigd, of door den vader erkend natuurlijk kind’. In de opsomming wordt niet genoemd de familierechtelijke betrekking tussen vader en kind, ontstaan door gerechtelijke vaststelling van het vaderschap. Het ligt daarom niet in de rede om deze rechtsfiguur, die pas in 1998 werd ingevoerd in het Nederlands familierecht, met terugwerkende kracht in te lezen’ in een wet die stamt uit 1892 en die bovendien niet meer van kracht is. De rechtszekerheid, die in het nationaliteitsrecht zware eisen stelt, staat hier geen ruimere dan een grammaticale interpretatie toe. Een andere opvatting zou in strijd zijn met
artikel 25 RWN. Uit het voorgaande volgt tevens dat geen beroep mogelijk is op artikel 1, aanhef en onder b, WNI noch op artikel 2, aanhef en onder a, WNI.
Zie voor brieven van vaderschap de toelichting bij
artikel 3 RWN.
•
het kind is geboren op of na 1 januari 1985; én
•
de Nederlandse gerechtelijke vaststelling is vóór 1 april 2003 (in beginsel) onherroepelijk geworden; én
•
de man, van wie het vaderschap is vastgesteld, bezit het Nederlanderschap op het moment van de geboorte van het kind (of is voor de geboorte als Nederlander overleden). Zie voor de uitzondering als de man geen Nederlander is
paragraaf 5.
Het kind is Nederlander vanaf zijn geboorte, namelijk op grond van
artikel 1, aanhef en onder d juncto
artikel 3, eerste lid, RWN. Immers, volgens deze bepalingen is een kind, van wie ten tijde van de geboorte de vader Nederlander is of voordien als Nederlander is overleden, eveneens Nederlander. Heeft het kind zelf een kind, dan wordt ook dat kind geacht vanaf de geboorte Nederlander te zijn op grond van artikel 3, eerste lid, RWN.
Pas op 1 april 2003 bepaalde
artikel 4 lid 1 RWN dat de minderjarige niet het Nederlanderschap met terugwerkende kracht tot de geboorte verkreeg. Voor wat betreft het nationaliteitsrechtelijke gevolg van de vaststelling van het vaderschap is (tot het moment van inwerkingtreding van artikel 4, eerste lid, RWN (nieuw) aansluiting gezocht bij de terugwerkende kracht tot de geboorte uit
artikel 1:207, vijfde lid, BW-NL).
Paragraaf 4. Kind geboren op of na 1 januari 1985, buitenlandse vaststelling vaderschap vóór 1 april 2003
Als naar Nederlands-Antilliaans internationaal privaatrecht vóór 1 april 2003 in het buitenland (waaronder Europees Nederland) het vaderschap rechtsgeldig is vastgesteld, is van belang of die buitenlandse vaststelling – net als een vaststelling vaderschap ex
artikel 1:207 BW-NL – terugwerkende kracht heeft tot de geboorte van het kind. Als dat het geval is, is het hierboven in
paragraaf 3 vermelde van overeenkomstige toepassing. Heeft de buitenlandse vaststelling van het vaderschap geen terugwerkende kracht, dan heeft de vaststelling geen verkrijging van het Nederlanderschap tot gevolg.
Paragraaf 5. Uitzondering: de vader is geen Nederlander (kind geboren op of na 1 januari 1985; vaststelling vaderschap vóór 1 april 2003)
Ook als de vader niet de Nederlandse nationaliteit bezit, kan het Nederlanderschap zijn verkregen op grond van een gerechtelijke vaststelling van het vaderschap als bedoeld in de
paragrafen 3 en
4. Er kan namelijk sprake kan zijn van verkrijging op grond van het zogenaamde grootouder
artikel 3, derde lid, RWN (oud). Als de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap terugwerkt tot de geboorte, wordt het kind geacht Nederlander te zijn vanaf geboorte als bij de geboorte van het kind de niet-Nederlandse man, van wie het vaderschap is vastgesteld, in Europees Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba woonde en hij zelf is geboren uit een moeder die op het moment van zijn geboorte in één van die landen woonde.
artikel 4, eerste lid van Handleiding Rijkswet op het Nederlanderschap 2003 toegespitst op het gebruik in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba">
Wettekst:
In afwijking van artikel 3 wordt Nederlander het kind van een persoon wiens vaderschap gerechtelijk wordt vastgesteld, indien het kind op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig was en de vader op de in de volgende zin bedoelde dag Nederlander is, of, indien deze is overleden, op de dag van overlijden Nederlander was. Betreft het een Nederlandse uitspraak dan verkrijgt het kind het Nederlanderschap op de eerste dag na een periode van drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak in eerste aanleg of, indien binnen deze periode hoger beroep is ingesteld, van drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak in hoger beroep, dan wel, indien binnen deze laatste periode beroep in cassatie is ingesteld, op de dag van de uitspraak in cassatie. Betreft het een buitenlandse rechterlijke uitspraak dan verkrijgt het kind het Nederlanderschap op de dag waarop deze uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen.Vaststelling van het vaderschap vanaf 1 april 2003
De onderhavige bepaling geldt voor vaststellingen van het vaderschap die, in hun algemeenheid, onherroepelijk worden op of ná 1 april 2003. Deze bepaling gaat uit van verkrijging van het Nederlanderschap door de minderjarige op het moment dat de rechterlijke uitspraak waarbij het vaderschap is vastgesteld, in het algemeen, niet meer openstaat voor beroep. Een kind van vreemde nationaliteit wordt Nederlander, als hij op de dag van de uitspraak in eerste aanleg van een Nederlandse rechter minderjarig was én de vader Nederlander is:
•
op de eerste dag na een periode van drie maanden te rekenen van de dag van de uitspraak in eerste aanleg; of
•
als hoger beroep is ingesteld: op de eerste dag na een periode van drie maanden te rekenen van de dag van de uitspraak in hoger beroep; of
•
als cassatie is ingesteld: op de dag van de uitspraak in cassatie.
Afhankelijk van de omstandigheden verkrijgt het kind het Nederlanderschap op één van de dagen, genoemd onder bovenstaande punten. Dit is in het algemeen de datum waarop de rechterlijke uitspraak niet meer openstaat voor beroep. De regel is dat het kind het Nederlanderschap verkrijgt op de eerste dag dat de rechterlijke uitspraak in beginsel onherroepelijk is. Ook uit de zinsnede ‘In afwijking van artikel 3’ vloeit voort dat de gerechtelijke vaststelling nationaliteitsrechtelijk niet terugwerkt tot de geboorte van het kind.
Zou na het hier bedoelde tijdstip van verkrijging van het Nederlanderschap alsnog tegen de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap met succes beroep of beroep in cassatie worden ingesteld (door een destijds onbekende belanghebbende), dan gaat, mits het kind dan nog minderjarig is, in principe het verkregen Nederlanderschap verloren op grond van
artikel 14, vijfde lid, RWN (zie voor verlies van het Nederlanderschap door het vervallen van de familierechtelijke betrekking waaraan het wordt ontleend, de
toelichting bij artikel 14, vijfde lid, RWN).Gerechtelijke vaststelling vaderschap buiten het Europese deel van Nederland
Als het vaderschap ná 1 april 2003 buiten Europees Nederland rechtsgeldig is vastgesteld, verkrijgt het kind het Nederlanderschap op de dag waarop de rechterlijke uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen. Zou echter het toegepaste buitenlandse recht voor dergelijke uitspraken geen kracht van gewijsde kennen, dan moeten voor de bepaling van de dag waarop het Nederlanderschap is verkregen, de voor Nederlandse vaststellingen geldende termijnen worden toegepast.Postume gerechtelijke vaststelling van het vaderschap
Is de vader van wie het vaderschap ná 1 april 2003 gerechtelijk is vastgesteld, op het moment van die vaststelling overleden dan gelden de volgende voorwaarden voor het verkrijgen van het Nederlanderschap (cumulatief):
•
op de dag van de uitspraak in eerste aanleg is het kind minderjarig; en
•
de vader was Nederlander op de dag van zijn overlijden.
4-2. Toelichting ad artikel 4, tweede lid
Wettekst:
Nederlander wordt de minderjarige vreemdeling die na zijn geboorte en voor de leeftijd van zeven jaar door een Nederlander wordt erkend.
Een minderjarige vreemdeling die na zijn geboorte door een Nederlander wordt erkend en jonger is dan zeven jaar verkrijgt het Nederlanderschap van rechtswege. Het Nederlanderschap wordt verkregen vanaf de datum van erkenning. Deze verkrijging geldt vanaf 1 maart 2009. Voor kinderen erkend tijdens hun minderjarigheid tussen 1 april 2003 en 1 maart 2009 geldt deze verkrijginggrond niet. Zij kunnen gebruik maken van de optiemogelijkheden van artikel II, eerste lid, onder a van de rijkswet van 27 juni 2008. Zie de oudere Handleidingen voor een toelichting op de regelgeving vóór 1 april 2003.Voorbeeld
Een jongen van twee jaar die geboren is uit een Venezolaanse ongehuwde vrouw wordt op 1 augustus 2009 erkend door een Nederlander. Omdat de jongen op de datum van erkenning jonger is dan zeven jaar verkrijgt hij het Nederlanderschap op de datum van erkenning.
4-3. Toelichting ad artikel 4, derde lid
Nederlander wordt de minderjarige vreemdeling die zonder erkenning door wettiging het kind wordt van een Nederlander.
Een buitenlandse wettiging wordt erkend op grond van de Overeenkomst van Rome van 10 september 1970 inzake wettiging door huwelijk, als wettiging plaatsvindt naar het recht van de nationaliteit van de moeder of naar het recht van de nationaliteit van de vader. Een voorvraag bij wettiging is wel of het huwelijk op grond van het internationaal privaatrecht van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba kan worden erkend.
Deze overeenkomst is op 31 juli 1977 voor het gehele Koninkrijk in werking getreden. Dit betekent dat een buitenlandse wettiging op of na 31 juli 1977 in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba op grond van deze Overeenkomst geaccepteerd moet worden. Overigens moeten wettigingen (zonder voorafgaande erkenning) door huwelijk die tot stand gekomen zijn in een land dat geen partij is bij genoemde Overeenkomst ook worden erkend (zie artikel 5 van de Overeenkomst).
Wettiging vindt veelal plaats door huwelijk, maar kan ook geschieden door een nadien genomen beslissing van een rechterlijke of andere bevoegde autoriteit of door brieven van wettiging. Het Nederlanderschap wordt verkregen vanaf de datum van wettiging. Als de wettiging op of na 1 maart 2009 plaatsvindt, dan wordt het kind Nederlander op grond van
artikel 4, lid 3 RWN, als het kind op het moment van de wettiging minderjarig is. Voor kinderen gewettigd tijdens hun minderjarigheid tussen 1 april 2003 en 1 maart 2009 geldt deze verkrijgingsgrond niet. Zie voor hen het overgangsrecht zoals beschreven in
paragraaf 6 in de toelichting van artikel 6 RWN. Zie de oudere Handleidingen voor een toelichting op de regelgeving vóór 1 april 2003.Voorbeeld 1
Een Dominicaanse ongehuwde vrouw bevalt op 1 mei 2009 van een meisje. Een jaar na de geboorte trouwt de moeder van het kind in de Dominicaanse Republiek met een Nederlander. Op grond van de Overeenkomst van Rome inzake wettiging door huwelijk moet de Dominicaanse wettiging in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba als geldig worden aangemerkt. Het recht van de nationaliteit van de moeder (het Dominicaanse recht) kent immers wettiging. Dit betekent dat het kind het Nederlanderschap verkrijgt vanaf de datum van wettiging, in dit geval 1 mei 2010.Voorbeeld 2
Een Dominicaanse ongehuwde vrouw bevalt in de Dominicaanse Republiek in 2009 van een meisje. Twee jaar na de geboorte trouwt de moeder van het kind op Bonaire met een Nederlander, die niet de biologische vader is. Het recht van de nationaliteit van de moeder (het Dominicaanse recht) kent wettiging. Moeder en kind wonen op de dag van dit huwelijk al 10 maanden bij de man op Bonaire. Of er in dit geval sprake is van wettiging wordt door de Dominicaanse autoriteiten bepaald. De wettiging kan door de Nederlandse overheid pas erkend worden nadat een bewijsstuk van de eigen autoriteiten is overgelegd dat het kind is gewettigd. Op dat moment is het kind gewettigd naar Dominicaans recht en wordt het Nederlander op grond van
artikel 4, lid 3 RWN.
Op grond van
artikel 2 eerste lid RWN hebben verkrijging en verlies van het Nederlanderschap geen terugwerkende kracht, tenzij de wet anders bepaalt. In
artikel 4 derde lid RWN is niets opgenomen over terugwerkende kracht dus dit betekent dat het Nederlanderschap wordt verkregen vanaf de datum van wettiging, ook al werkt de wettiging in sommige landen terug tot de geboorte van het kind.
4-4. Toelichting ad artikel 4, vierde lid
Wettekst:
Door erkenning wordt ook Nederlander de minderjarige vreemdeling die na zijn geboorte wordt erkend door een Nederlander, die zijn biologische vaderschap bij of binnen een termijn van één jaar na de erkenning aantoont.
Een minderjarige vreemdeling die zeven jaar of ouder is en wordt erkend door een Nederlander verkrijgt het Nederlanderschap indien de Nederlandse erkenner bij of binnen een jaar na de erkenning zijn biologische vaderschap aantoont door middel van een DNA-test van een laboratorium als bedoeld in het Besluit DNA-onderzoek vaderschap (zie artikel 4, zesde lid).
Het Nederlanderschap wordt verkregen vanaf de datum van erkenning. Dit kan betekenen dat een kind weliswaar tijdens zijn minderjarigheid wordt erkend, maar pas als hij meerderjarig is verneemt van de bevoegde instantie dat hij het Nederlanderschap heeft verkregen. Dit artikellid geldt vanaf 1 maart 2009.Voorbeeld
Een minderjarig kind van 17,5 jaar van een Surinaamse ongehuwde vrouw wordt op 1 november 2009 erkend door een Nederlander. Na tien maanden overlegt de Nederlandse erkenner een DNA-test van een laboratorium als bedoeld in het Besluit DNA-onderzoek waaruit blijkt dat hij met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid de biologische vader is van het kind. Dit betekent dat het kind vanaf de datum van erkenning, 1 november 2009, het Nederlanderschap verkrijgt, ook al verneemt hij dit pas als hij reeds meerderjarig is.
4-5. Toelichting ad artikel 4, vijfde lid
Wettekst:
Kinderen van de minderjarige vreemdeling die op grond van het eerste, derde, of vierde lid het Nederlanderschap verkrijgt, delen in die verkrijging.
Als een kind op grond van artikel 4, eerste, derde of vierde lid Nederlander wordt en het kind zelf kinderen heeft, dan delen die kinderen in de verkrijging van het Nederlanderschap. Zij verkrijgen het Nederlanderschap met ingang van dezelfde dag als hun ouder.Voorbeeld
Een meisje van 16 jaar dat geboren is uit een Dominicaanse ongehuwde vrouw, wordt op 1 oktober 2009 erkend door een Nederlander. Op de datum van erkenning heeft zij een zoon van 6 maanden die buiten huwelijk is geboren. Na overlegging van een DNA-test van een laboratorium als bedoeld in het Besluit DNA-onderzoek krijgt zij op grond van artikel 4, vierde lid RWN, het Nederlanderschap. Haar zoontje deelt op grond van artikel 4, vijfde lid RWN in de verkrijging van het Nederlanderschap.
4-6. Toelichting ad artikel 4, zesde lid
Wettekst:
Bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het in het vierde lid bedoelde bewijs.
De algemene maatregel van rijksbestuur die hier bedoeld wordt is het Besluit DNA-onderzoek vaderschap. In dit besluit wordt aangegeven dat het vaderschap wordt aangetoond door DNA-bewijs van een laboratorium dat voldoet aan de eisen gesteld in dit besluit. In dit Besluit is ook bepaald dat het DNA-onderzoek ten behoeve van vaderschapsonderzoek dient te worden verricht in een laboratorium dat door de Raad voor Accreditatie is geaccrediteerd aan de hand van:
1)
de criteria genoemd in de NEN- en ISO/IEC 17025 of de NEN-EN ISO/IEC 15189; en
2)
de aanbevelingen van de Paternity Testing Commission van de International Society of Forensic Genetics (FSI 2007). Deze aanbevelingen worden vermeld in het wetenschappelijk artikel Paternity Testing Commission of the International Society of Foresic Genetics: recommendations on genetic investigations in paternity cases, Forensic Science international, 129(2002) p. 144–157. Zie de website www.isfg.org (publications).
Indien het onderzoek is verricht conform de aanbevelingen van de ISFG, betekent dit dat het vaderschap slechts is bewezen, indien het onderzoek met een aan zekerheidgrenzende waarschijnlijkheid (99,9%) het vaderschap bevestigt.
Of een in Nederland gevestigd laboratorium voldoet aan deze normen blijkt uit de ‘scope’: de verklaring voor welke activiteiten de accreditatie van toepassing is. Een laboratorium kan voor sommige activiteiten wél zijn geaccrediteerd en andere activiteiten niet. De ‘scope’ van Nederlandse laboratoria is via een zoekmachine te vinden op de website van de Raad van Accreditatie in Utrecht (www.accreditatie.nl) door de naam van het laboratorium in te vullen. De Raad van Accreditatie controleert de naleving van de ISO/IEC-normen en de aanbevelingen van de ISFG van de Nederlandse laboratoria.
Op dit moment (december 2009) zijn Sanquin en het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) en Baseclear door de Raad van Accreditatie geaccrediteerd conform de bovengenoemde normen. Baseclear werkt samen met Verilabs. Verilabs is niet geaccrediteerd volgens bovengenoemde normen, maar onderhoudt de klantcontacten voor Baseclear. Als Verilabs het DNA bewijs heeft afgenomen op het laboratorium (rechtsgeldig DNA-onderzoek, dus niet via een thuiskit) en Baseclear heeft het DNA-onderzoek gedaan (het onderzoeksrapport staat op briefpapier van Baseclear), dan kan het DNA-bewijs geaccepteerd worden.
In Aruba, Curaçao, Sint Maarten, Bonaire, Sint Eustatius en Saba zijn op dit moment geen laboratoria aanwezig met expertise op het gebied van verwantschapsonderzoek. Dit betekent dat afname van DNA-materiaal in Aruba, Curaçao, Sint Maarten, Bonaire, Sint Eustatius en Saba kan gebeuren, maar dat het vaderschapsonderzoek conform de ISFG-normen vervolgens elders zal dienen te gebeuren.
Indien het onderzoek is verricht door een laboratorium buiten Nederland dient het laboratorium te zijn geaccrediteerd door een met de Raad voor Accreditatie vergelijkbare instantie of door een bevoegde autoriteit. Veel Raden van Accreditatie of vergelijkbare instanties, waaronder die in Nederland, zijn aangesloten bij de International Laboratory Accreditation Cooperation (ILAC). Dit kan worden onderzocht op de website van het ILAC, (www.ilac.org). Indien de betreffende buitenlandse organisatie is aangesloten bij het ILAC geldt het als een bevoegde instantie in de zin van het Besluit DNA-onderzoek vaderschap. Indien in een land geen Raad voor Accreditatie of vergelijkbare instantie is, kan het zijn dat er een andere instelling is in dat land die bevoegd is om te controleren of een laboratorium zich houdt aan de ISO/IEC-normen. Degene die het vaderschap wenst te bewijzen dient met documenten aan te tonen dat het laboratorium waarvan bewijs wordt overgelegd, is geaccrediteerd door een buitenlandse bevoegde instantie.
Het is mogelijk dat een laboratorium geaccrediteerd is conform de hiervoor genoemde normen, maar ook DNA-onderzoek verricht op basis van een zogenaamde thuis-’kit’. Sanquin heeft bijvoorbeeld de Q en Q home test en Verilabs heeft ook een thuistest. Bij een thuis-’kit’ neemt mensen zelf (dus geen arts) DNA-materiaal af bij zichzelf/de erkenner en het kind en stuurt dit vervolgens op naar het laboratorium. Deze gang van zaken is niet in overeenstemming met de aanbevelingen van de ISFG. Hierin wordt onder meer beschreven dat de identiteit van degene waarvan het DNA wordt afgenomen volgens een vaste procedure wordt vastgesteld, opdat de identiteit van de betrokkenen kan worden gewaarborgd. DNA-bewijs op basis van een thuis-’kit’ kan daarom niet worden geaccepteerd. Indien een laboratorium ook DNA-onderzoek doet op basis van thuis-’kits’ dient uit het DNA-onderzoeksrapport of begeleidend schrijven te blijken dat de monsterafname is verricht conform de normen van de ISFG. Ook deze bewijslast rust op de betrokkene. Dit kan hij aantonen door de ‘scope’ van het betreffende laboratorium te overleggen. Hieruit moet blijken dat niet alleen de afname, analyse, interpretatie en rapportage van vaderschapsonderzoek volgens de aanbevelingen van de ISFG is gebeurd, maar ook de identificatie van degenen van wie DNA-materiaal wordt afgenomen volgens deze aanbevelingen heeft plaatsgevonden.
Samenvattend geldt het volgende:
Uit het rapport van een laboratorium dient te blijken dat het laboratorium geaccrediteerd is conform
1.
de ISO/IEC-norm 17025 en/of 15189; en
2.
de aanbevelingen van de Paternity Testing Commission of the International Society of Forensic Genetics (ISFG);
3.
Het vaderschapsonderzoek van dit laboratorium dient geaccrediteerd volgens de bovenstaande nummers 1 én 2; als één van beide ontbreekt, kunt u het DNA-bewijs niet accepteren;
4.
Betreft het een rapport van een in Nederland gevestigde instelling/onderneming dan dient deze instelling/onderneming bovendien geaccrediteerd te zijn door de Raad van Accreditatie in Utrecht;
5.
Betreft het een rapport van een buiten Nederland gevestigde instelling/onderneming dan dient deze instelling/onderneming bovendien geaccrediteerd te zijn door een Raad van Accreditatie of vergelijkbare instantie in het betreffende land of een instantie die vergelijkbaar is met een Raad van Accreditatie.
Deze Raad van Accreditatie of vergelijkbare instantie dient in dat land de bevoegde instantie tot accreditatie te zijn. Indien deze organisatie is aangesloten bij de International Laboratory Accreditation Cooperation (ILAC) geldt deze in ieder geval als bevoegde autoriteit. Indien dit niet het geval is dient degene die het vaderschap wil aantonen, te bewijzen dat het laboratorium is geaccrediteerd door de bevoegde instantie in dat land. Hij kan dit doen door een verklaring te overleggen van de instantie die volgens betrokkene de bevoegde accrediterende organisatie in dat land is.Voorbeeld 1
Een meisje van acht jaar, geboren uit een Venezolaanse ongehuwde vrouw, wordt door een Nederlander erkend. Acht maanden later wordt een DNA-bewijs overgelegd waaruit blijkt dat met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid de erkenner de biologische vader van het kind is. Het DNA-bewijs is in Nederland afgenomen bij een huisarts en vervolgens is het DNA-onderzoek uitgevoerd door een laboratorium in de VS dat werkt volgens de ISO/IEC normen 17025 en 15189. Dit Amerikaanse laboratorium is tevens geaccrediteerd door de American Council of Independent Laboratories. Deze laatste organisatie is aangesloten bij de ILAC. Dit DNA-bewijs kan evenwel niet worden geaccepteerd, omdat het laboratorium niet is geaccrediteerd conform de aanbevelingen van de ISFG. De monsterafname is evenmin op de juiste wijze geschied.’Voorbeeld 2
Een Nederlandse ongehuwde man heeft op 1 mei 2009 een 12-jarige jongen erkend. De man wil binnen een jaar na de erkenning zijn biologische vaderschap aantonen, zodat de jongen alsnog het Nederlanderschap verkrijgt. De man wendt zich tot de dienst Burgerzaken en vraagt of hij via een goedkope thuistest van Verilabs, zijn biologische vaderschap, zoals bedoeld in artikel 4, zesde lid, kan aantonen. De dienst Burgerzaken informeert hem dat Baseclear weliswaar geaccrediteerd is om vaderschapsonderzoek uit te voeren, maar dat dit niet geldt voor een thuistest van deze organisatie, omdat de identiteitsvaststelling dan niet in overeenstemming is met de ISFG-aanbevelingen. Vervolgens vraagt de man bij Verilabs een vaderschapsonderzoek aan dat wel voldoet aan de eisen zoals gesteld in het Besluit DNA-onderzoek. Nadat de identiteit is vastgesteld conform de ISFG-aanbevelingen wordt bij het laboratorium van Baseclear het onderzoek uitgevoerd. Volgens het rapport van Baseclear bevestigt het onderzoek met aan zekerheidgrenzende waarschijnlijkheid (99,9%) het vaderschap van de man. Aan B&W wordt het rapport op 17 november 2009 overgelegd. Dit is ruim binnen de vereiste termijn van een jaar. De jongen verkrijgt aldus vanaf 1 mei 2009 het Nederlanderschap.
Artikel 5
Nederlander wordt het kind dat in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten bij rechterlijke uitspraak is geadopteerd, indien het kind op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig was en ten minste één der adoptiefouders op de in de volgende zin bedoelde dag Nederlander is. Het kind verkrijgt het Nederlanderschap op de eerste dag na een periode van drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak in eerste aanleg of, indien binnen deze periode hoger beroep is ingesteld, van drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak in hoger beroep, dan wel, indien binnen deze laatste periode beroep in cassatie is ingesteld, op de dag van de uitspraak in cassatie.Verwijzingen
RWN: artikel 14.2
WBRv-NL: artikelen 358 en 426Overgangsrecht
Geen.
5-alg. Toelichting algemeen
Per 1 april 2003 zijn in het toenmalige artikel 5 RWN de woorden ‘de adoptief-vader of adoptief-moeder’ gewijzigd in: ‘ten minste één der adoptiefouders’, zulks in verband met de mogelijkheid van adoptie door personen van hetzelfde geslacht. Verder zijn op die datum de termijnen in het toenmalige eerste en derde lid van artikel 5 RWN aangepast aan de per 1 januari 2002 gewijzigde termijnen voor beroep en cassatie in verzoekschriftprocedures (zie artikel 358, respectievelijk artikel 426 WBRv-NL).
Op 1 januari 2004 is artikel 5 RWN vervangen door de artikelen 5, 5a, 5b en 5c RWN. Vernummering van artikel 5 RWN, zoals dat artikel gold vanaf 1 oktober 1998, is nodig geacht in verband met de inwerkingtreding op 1 januari 2004 van de Wet conflictenrecht adoptie.Verklaring voor recht afgegeven voor 1 oktober 1998
Omstreeks 1997 is geoordeeld dat ook sprake is van verwerving van het Nederlanderschap door de minderjarige, indien door een Nederlandse rechter een verklaring voor recht werd afgegeven, inhoudende dat een buiten één van de landen van het Koninkrijk totstandgekomen adoptie rechtswerking binnen het Nederlandse recht heeft, én ten minste één van de adoptiefouders Nederlander was op het moment van de verklaring voor recht. Dit standpunt is met ingang van 1 oktober 1998 verlaten.
Voor buitenlandse adopties van vóór 1 oktober 1998 geldt het volgende.
Op grond van artikel 5 RWN, zoals dit artikel luidde tot 1 oktober 1998, heeft ook het Nederlanderschap verkregen de minderjarige vreemdeling ten aanzien van wie (cumulatief):
–
vóór 1 oktober 1998; en
–
een verklaring voor recht door een Nederlandse rechter is gegeven;
–
inhoudende dat de buiten één van de landen van het Koninkrijk tot stand gekomen adoptie rechtswerking binnen het Nederlandse recht heeft; en
–
waarbij op het moment van de afgifte van de verklaring voor recht ten minste één van de adoptiefouders Nederlander was.
Per 1 april 2003 is de wijze van vaststelling van de dag, waarop het Nederlanderschap door adoptie verkregen wordt, anders geformuleerd. Vóór 1 april 2003 was bepaald, dat het Nederlanderschap verkregen werd op de dag dat de rechterlijke uitspraak kracht van gewijsde had gekregen. De huidige, daarvan afwijkende, formulering houdt verband met het feit dat, sinds het procesrecht in zaken van personen- en familierecht op 1 april 1995 gewijzigd is, een adoptiebeschikking strikt genomen niet meer in kracht van gewijsde gaat, aangezien er altijd een kleine kans bestaat dat een onbekende belanghebbende alsnog hoger beroep instelt.
Het in Nederland, Aruba, Curaçao, of Sint Maarten bij rechterlijke uitspraak geadopteerde kind van vreemde nationaliteit verkrijgt het Nederlanderschap indien het op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig is en tenminste één van de adoptiefouders Nederlander is:
–
op de eerste dag na een periode van drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak in eerste aanleg; of
–
indien hoger beroep is ingesteld: op de eerste dag na een periode van drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak in hoger beroep; of
–
indien beroep in cassatie is ingesteld: op de dag van de uitspraak in cassatie.
Afhankelijk van de omstandigheden verkrijgt het kind het Nederlanderschap op één van de dagen, genoemd achter de bovenstaande aandachtstekens. Dit is de datum waarop de rechterlijke uitspraak in het algemeen niet meer open staat voor beroep.
Zou na het tijdstip van verkrijging van het Nederlanderschap alsnog tegen de adoptiebeschikking met succes beroep of beroep in cassatie worden ingesteld (door een destijds onbekende belanghebbende), dan gaat, mits het kind dan nog minderjarig is, in principe het verkregen Nederlanderschap verloren op grond van artikel 14, vijfde lid, RWN (zie voor verlies van het Nederlanderschap door het vervallen van de familierechtelijke betrekking waaraan het wordt ontleend, de toelichting bij artikel 14, vijfde lid).
1.
Nederlander wordt ook het kind dat in het buitenland bij uitspraak van een ter plaatse bevoegde autoriteit wordt geadopteerd in overeenstemming met het op 29 mei 1993 te ’s-Gravenhage tot stand gekomen verdrag inzake de bescherming van kinderen en de samenwerking op het gebied van de interlandelijke adoptie, indien en op het tijdstip waarop aan de volgende voorwaarden is voldaan:
a.
de adoptie is in overeenstemming met het voornoemde verdrag tot stand gekomen, en
b.
die adoptie heeft tot gevolg dat de voordien bestaande familierechtelijke betrekkingen worden verbroken, en
c.
ten minste één der adoptiefouders is Nederlander op de dag dat de uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen, en
d.
het kind was op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig.
2.
Nederlander wordt voorts het kind dat in het buitenland in overeenstemming met het op 29 mei 1993 te ’s-Gravenhage tot stand gekomen verdrag inzake de bescherming van kinderen en de samenwerking op het gebied van de interlandelijke adoptie is geadopteerd bij een adoptie die niet tot gevolg heeft dat de voordien bestaande familierechtelijke betrekkingen worden verbroken, welke adoptie in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten bij rechterlijke uitspraak in overeenstemming met artikel 27 van voornoemd verdrag wordt omgezet in een adoptie naar het recht van Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten, indien en op het tijdstip waarop aan de volgende voorwaarden is voldaan:
a.
de adoptie is in overeenstemming met het voornoemde verdrag tot stand gekomen, en
b.
ten minste één der adoptiefouders is Nederlander op de dag nadat drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak houdende omzetting in eerste aanleg of in hoger beroep, zijn verstreken zonder dat daartegen hoger beroep of beroep in cassatie is ingesteld, dan wel, indien beroep in cassatie is ingesteld, op de dag van de uitspraak in cassatie, en
c.
het kind was op de dag van de uitspraak houdende omzetting in eerste aanleg minderjarig.Verwijzingen
RWN: artikel 14.2
WBRv-NL: artikelen 358 en 426Overgangsrecht
Geen.
5a-1. Toelichting ad artikel 5a, eerste lid (sterke adoptie)
Wettekst:
Nederlander wordt ook het kind dat in het buitenland bij uitspraak van een ter plaatse bevoegde autoriteit wordt geadopteerd in overeenstemming met het op 29 mei 1993 te ’s-Gravenhage tot stand gekomen verdrag inzake de bescherming van kinderen en de samenwerking op het gebied van de interlandelijke adoptie, indien en op het tijdstip waarop aan de volgende voorwaarden is voldaan:
a.
de adoptie is in overeenstemming met het voornoemde verdrag tot stand gekomen, en
b.
die adoptie heeft tot gevolg dat de voordien bestaande familierechtelijke betrekkingen worden verbroken, en
c.
ten minste één der adoptiefouders is Nederlander op de dag dat de uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen, en
d.
het kind was op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig.
Het Haags Adoptieverdrag is niet van kracht in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Artikel 5a Rijkswet op het Nederlanderschap is in de openbare lichamen derhalve niet van toepassing.
1.
Nederlander wordt ook het kind dat in het buitenland bij uitspraak van een ter plaatse bevoegde autoriteit wordt geadopteerd, indien en op het tijdstip waarop aan de volgende voorwaarden is voldaan:
a.
de adoptie voldoet aan de voorwaarden voor erkenning in Nederland van artikel 6 of artikel 7 van de Wet conflictenrecht adoptie, en
b.
de adoptie heeft tot gevolg dat de voordien bestaande familierechtelijke betrekkingen worden verbroken, en
c.
ten minste een der adoptiefouders is Nederlander op de dag dat de uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen, en
d.
het kind was op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig.
2.
Nederlander wordt voorts het kind dat in het buitenland is geadopteerd bij een adoptie die niet tot gevolg heeft dat de voordien bestaande familierechtelijke betrekkingen worden verbroken, welke adoptie in Nederland bij rechterlijke uitspraak in overeenstemming met artikel 9 van de Wet conflictenrecht adoptie wordt omgezet in een adoptie naar Nederlands recht, indien en op het tijdstip waarop aan de volgende voorwaarden is voldaan:
a.
de adoptie voldoet aan de voorwaarden voor erkenning in Nederland van artikel 6 of artikel 7 van de Wet conflictenrecht adoptie, en
b.
ten minste een der adoptiefouders is Nederlander op de dag nadat drie maanden te rekenen van de dag van de uitspraak houdende omzetting in eerste aanleg of in hoger beroep zijn verstreken zonder dat daartegen hoger beroep of beroep in cassatie is ingesteld, dan wel, indien beroep in cassatie is ingesteld, op de dag van de uitspraak in cassatie; en
c.
het kind was op de dag van de uitspraak houdende omzetting in eerste aanleg minderjarig.
Op 1 januari 2012 is de
Wet conflictenrecht adoptie (Wcad), die niet van toepassing is in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, vervallen. De hierboven opgenomen wettekst is nog niet aangepast. Vanaf die datum is in Europees Nederland
artikel 10:103 BW-NL tot en met artikel 10:112 BW-NL van toepassing.
5b-alg. Toelichting algemeen
In de praktijk worden buitenlandse adopties niet erkend door de rechter in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba maar moeten deze buitenlandse adopties worden overgedaan conform
artikel 1:227 BW-BES e.v. om een familierechtelijke betrekking tot stand te brengen.
In het Europese deel van Nederland kan dezelfde buitenlandse adoptie wellicht onmiddellijk van rechtswege worden erkend, als wordt voldaan aan de wettelijke voorwaarden van
artikel 6 of
7 Wet conflictenrecht adoptie (Wcad), die niet van toepassing is in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Op 1 januari 2012 is de
Wcad vervallen. Vanaf die datum is in Europees Nederland
artikel 10:103 BW-NL tot en met artikel 10:112 BW-NL van toepassing. Alsdan verkrijgt het kind van rechtswege de Nederlandse nationaliteit op grond van
artikel 5b RWN. De RWN is een rijkswet, wat inhoudt dat het geadopteerde kind ook in de voormalige Nederlandse Antillen als Nederlander moet worden beschouwd. De tot 1 januari 2012 geldende (Europees Nederlandse) Wet conflictenrecht adoptie is echter geen rijkswet. De afstamming of familierechtelijke betrekking van het kind met de adoptieouder(s) wordt daarom niet zonder meer erkend in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba want de rechter op Bonaire, Sint Eustatius of Saba moet zich eerst uitspreken over de afstamming. Met andere woorden: het geadopteerde kind wordt op Bonaire, niet van rechtswege beschouwd als kind van Nederlandse ouders maar ontleent alvast wel aan hen het Nederlanderschap.1.
Artikel 10:103 BW-NL tot en met artikel 10:112 BW-NL (tot 1 januari 2012:
Wet conflictenrecht adoptie (Wcad))
Op 1 januari 2004 is
artikel 5b RWN in de wet ingevoegd. Dit hield verband met de inwerkingtreding op 1 januari 2004 van de
Wet conflictenrecht adoptie (Wcad) in het Europese deel van Nederland. De Wcad is niet van toepassing in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Op 1 januari 2012 is de Wcad vervallen. Vanaf die datum is in Europees Nederland
artikel 10:103 BW-NL tot en met artikel 10:112 BW-NL van toepassing. Artikel 5b RWN bepaalt de gevolgen die artikel 10:103 BW-NL tot en met artikel 10:112 BW-NL meebrengt voor zover het betreft de erkenning van een buitenlandse niet-verdragsadoptie en de verkrijging van het Nederlanderschap door de geadopteerde minderjarige.2. Verhouding met Haags adoptieverdrag 1993
Het Haags adoptieverdrag 1993 is niet van toepassing in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
Artikel 5a RWN voorziet in de verkrijging van het Nederlanderschap als gevolg van adopties die met toepassing van het Adoptieverdrag 1993 tot stand zijn gekomen. Het verdrag heeft uitsluitend betrekking op interlandelijke adoptie waarbij een kind vanuit een staat die partij is bij het verdrag ter adoptie is opgenomen door personen met gewone verblijfplaats in een andere staat die partij is bij het verdrag. Het kan dus gaan om adopties door personen die in Europees Nederland gevestigd zijn, maar ook om adopties van kinderen afkomstig uit de vreemde verdragsstaat A door personen met gewone verblijfplaats in de vreemde verdragsstaat B. Niet ter zake doet of de adoptie uiteindelijk in de verdragsstaat van herkomst van het kind dan wel in de verdragsstaat van opvang is uitgesproken. Dat het om een verdragsadoptie gaat, blijkt uit het certificaat dat wordt afgegeven in de verdragsstaat waar de adoptie is uitgesproken. Artikel 5a RWN regelt ook de verkrijging van het Nederlanderschap door een kind dat eerst onder het Adoptieverdrag 1993 is geadopteerd bij een ‘zwakke adoptie’ (d.w.z. een adoptie waardoor de familierechtelijke betrekkingen met de oorspronkelijke familie niet geheel zijn verbroken) is geadopteerd, welke adoptie vervolgens door een uitspraak van de Nederlandse rechter is omgezet in een ‘sterke adoptie’ naar Europees Nederlands recht, waarbij deze betrekkingen alsnog zijn verbroken.
Artikel 5b RWN regelt de verkrijging van het Nederlanderschap in gevallen van interlandelijke adoptie waarin het Adoptieverdrag 1993 niet geldt tussen de bij de adoptie betrokken landen. Daarnaast regelt het de verkrijging van het Nederlanderschap als gevolg van een adoptie die is uitgesproken in de staat waarin zowel de adoptiefouders als het kind woonachtig waren.3. Verkrijging Nederlanderschap op grond van
artikel 5b RWN alleen op of na 1 januari 2004
Een buitenslands tot stand gekomen adoptie (niet zijnde een adoptie conform het Haags adoptieverdrag) komt alleen in aanmerking voor erkenning op grond van
artikel 10:103 BW-NL tot en met artikel 10:112 BW-NL als de adoptie op of na 1 januari 2004 tot stand is gekomen (zie
artikel 10:112 BW-NL). Dit betekent voor de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit ex
artikel 5b RWN dat verkrijging alleen plaats heeft ingeval van een adoptie die conform artikel 10:103 BW-NL tot en met artikel 10:112 BW-NL op of na 1 januari 2004 kan worden erkend. Kort gezegd: verkrijging op grond van artikel 5b RWN van het Nederlanderschap kan alleen plaatshebben bij adopties die buiten het Koninkrijk op of na 1 januari 2004 tot stand zijn gekomen.
1. Wet conflictenrecht adoptie (Wcad)
Op 1 januari 2004 is artikel 5b RWN in de wet ingevoegd. Dit is gebeurd in verband met de inwerkingtreding op 1 januari 2004 van de Wet conflictenrecht adoptie in het Europese deel van Nederland. Artikel 5b RWN bepaalt de gevolgen die de Wet conflictenrecht adoptie meebrengt voor zover het betreft de erkenning van een buitenlandse niet-verdragsadoptie en de verkrijging van het Nederlanderschap door de geadopteerde minderjarige.
2. Verhouding met Haags adoptieverdrag 1993
(Dit verdrag is niet van toepassing in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.)
Artikel 5a RWN voorziet in de verkrijging van het Nederlanderschap als gevolg van adopties die met toepassing van het Adoptieverdrag 1993 tot stand zijn gekomen. Het verdrag heeft uitsluitend betrekking op interlandelijke adoptie waarbij een kind vanuit een staat die partij is bij het verdrag ter adoptie is opgenomen door personen met gewone verblijfplaats in een andere staat die partij is bij het verdrag. Het kan dus gaan om adopties door personen die in Nederland gevestigd zijn, maar ook om adopties van kinderen afkomstig uit de vreemde verdragsstaat A door personen met gewone verblijfplaats in de vreemde verdragsstaat B. Niet ter zake doet of de adoptie uiteindelijk in de verdragsstaat van herkomst van het kind dan wel in de verdragsstaat van opvang is uitgesproken. Dat het om een verdragsadoptie gaat, blijkt uit het certificaat dat wordt afgegeven in de verdragsstaat waar de adoptie is uitgesproken. Artikel 5a RWN regelt ook de verkrijging van het Nederlanderschap door een kind dat eerst onder het Adoptieverdrag 1993 is geadopteerd bij een ‘zwakke adoptie’ (d.w.z. een adoptie waardoor de familierechtelijke betrekkingen met de oorspronkelijke familie niet geheel zijn verbroken) is geadopteerd, welke adoptie vervolgens door een uitspraak van de Nederlandse rechter is omgezet in een ‘sterke adoptie’ naar Nederlands recht, waarbij deze betrekkingen alsnog zijn verbroken.
Artikel 5b RWN regelt de verkrijging van het Nederlanderschap in gevallen van interlandelijke adoptie waarin het Adoptieverdrag 1993 niet geldt tussen de bij de adoptie betrokken landen. Daarnaast regelt het de verkrijging van het Nederlanderschap als gevolg van een adoptie die is uitgesproken in de staat waarin zowel de adoptiefouders als het kind woonachtig waren.
3. Verkrijging Nederlanderschap ingevolge artikel 5b RWN alleen op of na 1 januari 2004
Een buitenslands tot stand gekomen adoptie (niet zijnde een adoptie conform het Haags adoptieverdrag) komt slechts in aanmerking voor erkenning ingevolge de Wet conflictenrecht adoptie indien de adoptie op of na 1 januari 2004 tot stand is gekomen (zie art. 10 Wcad). Dit betekent voor de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit ex artikel 5b RWN dat verkrijging alleen plaats heeft ingeval van een adoptie die conform de Wet conflictenrecht adoptie op of na 1 januari 2004 kan worden erkend. Kort gezegd: verkrijging op grond van artikel 5b RWN van het Nederlanderschap kan alleen plaatshebben bij adopties die buiten het Koninkrijk op of na 1 januari 2004 tot stand zijn gekomen.
artikel 5b, eerste lid van Handleiding Rijkswet op het Nederlanderschap 2003 toegespitst op het gebruik in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba">
Wettekst:
Nederlander wordt ook het kind dat in het buitenland bij uitspraak van een ter plaatse bevoegde autoriteit wordt geadopteerd, indien en op het tijdstip waarop aan de volgende voorwaarden is voldaan:
a.
de adoptie voldoet aan de voorwaarden voor erkenning in Nederland van artikel 6 of artikel 7 van de Wet conflictenrecht adoptie, en
b.
de adoptie heeft tot gevolg dat de voordien bestaande familierechtelijke betrekkingen worden verbroken, en
c.
ten minste een der adoptiefouders is Nederlander op de dag dat de uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen, en
d.
het kind was op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig.
Op 1 januari 2012 is de
Wet conflictenrecht adoptie (Wcad), die niet van toepassing is in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, vervallen. Vanaf die datum is in Europees Nederland
artikel 10:103 BW-NL tot en met artikel 10:112 BW-NL van toepassing. De hierboven opgenomen wettekst is nog niet aangepast.
Artikel 10:112 BW-NL bepaalt dat het conflictenrecht van artikel 10:103 BW-NL tot en met artikel 10:112 BW-NL van toepassing is (met terugwerkende kracht) vanaf 1 januari 2004.
In de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba kunnen verklaringen van recht worden afgegeven.
artikel 5b, tweede lid van Handleiding Rijkswet op het Nederlanderschap 2003 toegespitst op het gebruik in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba">
Wettekst:
Nederlander wordt voorts het kind dat in het buitenland is geadopteerd bij een adoptie die niet tot gevolg heeft dat de voordien bestaande familierechtelijke betrekkingen worden verbroken, welke adoptie in Nederland bij rechterlijke uitspraak in overeenstemming met artikel 9 van de Wet conflictenrecht adoptie wordt omgezet in een adoptie naar Nederlands recht, indien en op het tijdstip waarop aan de volgende voorwaarden is voldaan:
a.
de adoptie voldoet aan de voorwaarden voor erkenning in Nederland van artikel 6 of artikel 7 van de Wet conflictenrecht adoptie, en
b.
ten minste een der adoptiefouders is Nederlander op de dag nadat drie maanden te rekenen van de dag van de uitspraak houdende omzetting in eerste aanleg of in hoger beroep zijn verstreken zonder dat daartegen hoger beroep of beroep in cassatie is ingesteld, dan wel, indien beroep in cassatie is ingesteld, op de dag van de uitspraak in cassatie; en
c.
het kind was op de dag van de uitspraak houdende omzetting in eerste aanleg minderjarig.
Op 1 januari 2012 is de
Wet conflictenrecht adoptie (Wcad), die niet van toepassing is in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, vervallen. Vanaf die datum is in Europees Nederland
artikel 10:103 BW-NL tot en met artikel 10:112 BW-NL van toepassing. De hierboven opgenomen wettekst is nog niet aangepast.
Artikel 10:112 BW-NL bepaalt dat het conflictenrecht van artikel 10:103 BW-NL tot en met artikel 10:112 BW-NL van toepassing is (met terugwerkende kracht) vanaf 1 januari 2004.
Artikel 5c
Het kind van degene die door adoptie het Nederlanderschap verkrijgt deelt in die verkrijging.
5c-alg. Toelichting algemeen
Sinds 1 januari 1985 staat de bepaling uit artikel 5c RWN in ongewijzigde redactie in de Rijkswet. De tekst van artikel 5c RWN vormde van 1 januari 1985 tot 1 oktober 1998 het tweede lid van het toenmalige artikel 5 RWN. Vanaf 1 oktober 1998 tot 1 januari 2004 is de bepaling het vierde lid van het toenmalige artikel 5 RWN geweest.
1.
Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap:
a.
de toegelaten meerderjarige vreemdeling die in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba is geboren en aldaar sedert zijn geboorte hoofdverblijf heeft;
b.
de vreemdeling die in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, is geboren, aldaar gedurende een onafgebroken periode van tenminste drie jaren toelating en hoofdverblijf heeft en sedert zijn geboorte staatloos is;
c.
de minderjarige vreemdeling die door een Nederlander is erkend en die niet op grond van de artikelen 3 of 4 Nederlander is of is geworden, indien hij onmiddellijk voorafgaand aan de verklaring gedurende een onafgebroken periode van ten minste drie jaren verzorging en opvoeding heeft genoten van de Nederlander door wie hij is erkend;/
d.
de minderjarige vreemdeling die krachtens Nederlandse rechterlijke beslissing of bij zijn geboorte van rechtswege onder het gezamenlijk gezag is komen te staan van een niet-Nederlandse vader of moeder en een ander die Nederlander is, indien hij na het instellen van dat gezag gedurende een onafgebroken periode van tenminste drie jaren verzorging en opvoeding heeft genoten van deze Nederlander, en hij zijn hoofdverblijf niet heeft in het land waarvan hij onderdaan is. Op de minderjarige die ten tijde van het afleggen van de verklaring de leeftijd van zestien jaar nog niet heeft bereikt, is het vierde lid van dit artikel niet van toepassing;
e.
de meerderjarige vreemdeling die sedert het bereiken van de leeftijd van vier jaar toelating en hoofdverblijf heeft in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba;
f.
de meerderjarige vreemdeling die te eniger tijd het Nederlanderschap of de staat van Nederlands onderdaan-niet-Nederlander heeft bezeten en in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba tenminste één jaar toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf heeft tenzij hij het Nederlanderschap heeft verloren op grond van artikel 15, eerste lid, onder d of f;
g.
de vreemdeling die gedurende tenminste drie jaren de echtgenoot is van een Nederlander en gedurende een onafgebroken periode van tenminste vijftien jaren toelating en hoofdverblijf heeft in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba;
h.
de vreemdeling die de leeftijd van vijf en zestig jaar heeft bereikt en gedurende een onafgebroken periode van tenminste vijftien jaren toelating en hoofdverblijf heeft in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
i.
de vreemdeling die vóór 1 januari 1985 is geboren uit een moeder die ten tijde van zijn geboorte Nederlander was, terwijl de vader ten tijde van die geboorte niet-Nederlander was;
j.
het vóór 1 januari 1985 in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba bij rechterlijke uitspraak geadopteerde niet-Nederlandse kind van een vrouw die op de dag dat de uitspraak van kracht van gewijsde heeft gekregen Nederlander was, indien het kind op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig was;
k.
de vreemdeling die is geboren als kind van één van de in de onderdelen i of j bedoelde personen die het Nederlanderschap heeft verkregen dan wel voor die verkrijging is overleden;
l.
de vreemdeling die voor de leeftijd van zeven jaar is erkend door één van de in de onderdelen i of j bedoelde personen die het Nederlanderschap heeft verkregen dan wel voor die verkrijging is overleden;
m.
de vreemdeling die door één van de in de onderdelen i of j bedoelde personen die het Nederlanderschap heeft verkregen dan wel voor die verkrijging is overleden, tijdens zijn minderjarigheid is erkend, terwijl hij aangetoond heeft dat die persoon de biologische vader is;
n.
de vreemdeling die door een gerechtelijke vaststelling van het vaderschap kind is van één van de in de onderdelen i of j bedoelde personen die het Nederlanderschap heeft verkregen dan wel voor die verkrijging is overleden, indien hij op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig was;
o.
het in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba bij rechterlijke uitspraak geadopteerde kind van één van de in de onderdelen i of j bedoelde personen die het Nederlanderschap heeft verkregen dan wel voor die verkrijging is overleden, indien hij op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig was.
2.
Bij het afleggen van de verklaring tot verkrijging van het Nederlanderschap verklaart de meerderjarige vreemdeling en de minderjarige vreemdeling die de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt tevens bereid te zijn bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen. Het besluit tot bevestiging wordt niet bekendgemaakt dan nadat de verklaring van verbondenheid daadwerkelijk is afgelegd.
3.
De autoriteit die de verklaring in ontvangst neemt, beoordeelt aan de hand van de haar overgelegde stukken de gronden waarop de verklaring berust. Indien aan de vereisten is voldaan, bevestigt zij schriftelijk de verkrijging van het Nederlanderschap.
4.
Zij weigert de bevestiging indien op grond van het gedrag van de persoon, die de verklaring betreft, ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk, tenzij volkenrechtelijke verplichtingen zich daartegen verzetten.
5.
Zij beslist binnen dertien weken na de inontvangstneming van de verklaring; deze termijn kan éénmaal met ten hoogste dertien weken worden verlengd.
6.
Indien een persoon op wie de verklaring betrekking heeft, geen geslachtsnaam of voornaam heeft of indien de juiste spelling daarvan niet vaststaat, wordt deze in overleg met hem vastgesteld en in de bevestiging vermeld; zijn naam wordt daarin zonodig in de in het Koninkrijk gebruikelijke lettertekens overgebracht.
7.
Voor de toepassing van het eerste lid, aanhef en onder a en b, wordt geboorte aan boord van een in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba te boek gesteld zeeschip of luchtvaartuig gelijk gesteld met geboorte in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba.
8.
Het minderjarige niet-Nederlandse kind van de vader, moeder of adoptiefouder als bedoeld in artikel 11, achtste lid, die een verklaring tot verkrijging van het Nederlanderschap aflegt, deelt in die verkrijging, indien het in de verklaring tot dat doel is vermeld en het, behoudens in de gevallen waarin de verklaring wordt afgelegd op grond van het eerste lid, onder c of d, sedert het tijdstip van het afleggen van de verklaring toelating en hoofdverblijf heeft in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Kinderen van een kind dat in de verkrijging deelt, delen onder dezelfde voorwaarden in die verkrijging. Een kind dat ten tijde van het afleggen van de bereidverklaring de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt, deelt slechts in de verkrijging indien het daarmee uitdrukkelijk instemt, de in het tweede lid bedoelde bereidverklaring, alsmede de verklaring zelf aflegt en jegens hem geen vermoedens bestaan als in het vierde lid bedoeld. Het besluit tot bevestiging wordt niet bekend gemaakt dan nadat de verklaring van verbondenheid daadwerkelijk is afgelegd.
9.
Aan de vreemdeling die te eniger tijd het Nederlanderschap door optie heeft verkregen, staat van de in het eerste lid genoemde mogelijkheden tot herkrijging van het Nederlanderschap door optie alleen die bedoeld onder f., open. Verwijzingen
BW-BES: artikel 1:5
RWN: artikelen 1; 2; 8; 9; 12; 13; 14.1; 21; 22; 23; 26; 28 en 29
RRWN: artikelen II.2 en V.1
BvvN: artikelen 3 t/m 6, 13 t/m 18, en 73
BW-NL: artikelen 1:5; 1:253aa; 1:253sa en 1:253t
WAR-BES: artikelen 3, lid 3; 7 en 55 t/m 74Verdragen:
Overeenkomst van Rome inzake de wettiging door huwelijk: artikel 1;
Verdrag van New York ter beperking der staatloosheid: artikelen 1 en 12;
Europees Verdrag inzake nationaliteit: artikelen 6.1a en 6.2b.Overgangsrecht
Zie artikel 26 RWN voor tijdelijk soepelere voorwaarden voor optie door bepaalde categorieën oud-Nederlanders. Zie voor de gevolgen van een erkenning van een minderjarige door een Nederlandse man vóór 1 april 2003, de toelichting bij artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, RWN, onder ‘Erkenning van minderjarigen vóór 1 april 2003’.
6-alg. Toelichting Algemeen
Wetshistorie
De optieprocedure is met ingang van 1 april 2003 ingrijpend gewijzigd. Vóór 1 april 2003 was het uitbrengen van een optie voor de Nederlandse nationaliteit een eenzijdige vormvrije rechtshandeling. De verkrijging van het Nederlanderschap door optie was niet afhankelijk van een beslissing van een bestuursorgaan. De vreemdeling die bij een in de RWN aangewezen bestuursorgaan mondeling of schriftelijk verklaarde dat hij Nederlander wilde worden én die op dat moment voldeed aan alle voorwaarden voor verkrijging van het Nederlanderschap, verkreeg daarmee onmiddellijk de Nederlandse nationaliteit. Indien achteraf bleek dat hij op het moment van het uitbrengen van de optieverklaring toch niet voldeed aan alle voorwaarden, werd aan de betreffende optieverklaring het rechtsgevolg onthouden en werd de vreemdeling geacht de Nederlandse nationaliteit nooit te hebben verkregen. Daarbij maakte het geen verschil of de vreemdeling al geruime tijd was aangemerkt als Nederlander door een fout van het bestuursorgaan dan wel door het verstrekken van onjuiste gegevens door de vreemdeling zélf. Eventuele gewekte verwachtingen hadden niet tot gevolg dat het Nederlanderschap alsnog werd verkregen. Dit kon leiden tot minder gewenste situaties zoals het na geruime tijd nog moeten intrekken van een Nederlands paspoort en het wijzigen van de basisadministratie persoonsgegevens.Huidige regeling
Sinds de inwerkingtreding van de RRWN op 1 april 2003 is de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit door optie niet langer een eenzijdige, vormvrije rechtshandeling. De optant moet in beginsel in persoon bij de bevoegde autoriteit verschijnen en de optieverklaring kan alleen nog maar schriftelijk worden uitgebracht. Voor het uitbrengen en voor de behandeling van een optieverklaring zijn optiegelden verschuldigd (zie artikel 13, eerste lid, RWN). Het Nederlanderschap wordt eerst verkregen nadat het daartoe bevoegde bestuursorgaan de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit schriftelijk heeft bevestigd. Met ingang van 1 augustus 2008 treedt het besluit tot bevestiging pas in werking nadat het als regel op een naturalisatieceremonie is uitgereikt. Zie het Besluit van 31 maart 2008, houdende vaststelling van het tijdstip van het Besluit van 19 mei 2006 tot wijziging van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap, voor de toenmalige Nederlandse Antillen en de Wijziging Regeling Verkrijging en verlies Nederlanderschap van 10 april 2008 ter invoering van de verplichte naturalisatieceremonie. Zie verder voor de naturalisatieceremonie artikel 60a BvvN en de toelichting in de Handleiding bij artikel 6, derde lid RWN en artikel 7 RWN. De uitreiking kan pas plaatsvinden nadat de verklaring van verbondenheid is afgelegd, tenzij voor optant een uitzondering op deze voorwaarde geldt.
Minderjarige niet-Nederlandse kinderen delen voortaan onder bepaalde voorwaarden in de verkrijging van het Nederlanderschap door hun ouders. Zie de toelichting bij artikel 6, achtste lid, RWN. Dit wijkt sterk af van de situatie vóór 1 april 2003. Toen deelden minderjarige kinderen nooit in de optie van hun ouders.
Alleen een ouder die de wettelijke vertegenwoordiger is, kan ingevolge artikel 2, derde lid, RWN voor een kind een optieverklaring afleggen. Een ouder die niet de wettelijke vertegenwoordiger is, kan wél in zijn optieverklaring aangeven dat een kind moet delen in de verkrijging van het Nederlanderschap. Dit is immers niet een verklaring of verzoek van de minderjarige als bedoeld in artikel 2, derde lid, RWN. Het kind kan dan delen in de verkrijging van het Nederlanderschap door de ouder. Kinderen van twaalf jaar en ouder voor wie een optieverklaring wordt uitgebracht of voor wie wordt verzocht om medeverkrijging van de Nederlandse nationaliteit, alsmede hun wettelijke vertegenwoordiger en de andere ouder als bedoeld in artikel 2, vierde lid, RWN, worden op hun verzoek in de gelegenheid gesteld hun zienswijze naar voren te brengen (zie artikel 2, vierde lid, RWN).
In bepaalde gevallen wordt de naam van de optant en van zijn minderjarige kinderen in overleg met de optant vastgesteld in overeenstemming met het naamrecht van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba (zie de toelichting bij artikel 6, zesde lid, RWN). Ook deze situatie wijkt af van de oude situatie. Een bepaling over de vaststelling van namen bij verkrijging van het Nederlanderschap door optie ontbrak toen geheel. Bij verkrijging van de Nederlandse nationaliteit door optie is naamswijziging niet mogelijk (zie de toelichting bij artikel 6, zesde lid, RWN).
Onze Minister (lees: IND-BES) moet binnen dertien weken na inontvangstneming van de optieverklaring schriftelijk besluiten tot bevestiging of tot weigering van de bevestiging. Deze termijn kan eenmaal met maximaal dertien weken worden verlengd (zie artikel 6, vijfde lid, RWN). Op de besluiten van Onze Minister (lees: IND-BES) is op grond van artikel 3 van Invoeringswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba (IBES) de Wet administratieve rechtspraak BES (WAR-BES) van toepassing. Tegen het besluit van het bestuursorgaan kan een bezwaarschrift worden ingediend bij Onze Minister (lees: IND-BES).
Als hoofdregel geldt dat bevestiging van de optie wordt geweigerd als er op grond van het gedrag van de optant ernstige vermoedens bestaan dat hij een gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk. Zie hieronder de toelichting bij artikel 6, vierde lid, RWN. Hierop wordt een uitzondering gemaakt voor de optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d, RWN indien de optant de leeftijd van zestien jaar nog niet heeft bereikt. Daarnaast wordt een uitzondering gemaakt als het op grond van een volkenrechtelijke verplichting niet is toegestaan om de bevestiging om die reden te weigeren. Voor twee van de in artikel 6 RWN genoemde categorieën van optiegerechtigden is dit het geval. Zie de toelichting bij artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b en c, RWN.
De datum op de schriftelijke bevestiging door Onze Minister (lees:IND-BES) bepaalt het tijdstip waarop het Nederlanderschap uiteindelijk (na het meestal op een ná die datum gelegen naturalisatieceremonie afleggen van de verklaring van verbondenheid en de uitreiking van het besluit) wordt verkregen. De verkrijging van de Nederlandse nationaliteit door bevestiging van optie heeft geen terugwerkende kracht (zie artikel 2, eerste lid, RWN).
Indien achteraf blijkt dat de optieverklaring ten onrechte is bevestigd, is weliswaar het Nederlanderschap verkregen, maar kan de Nederlandse nationaliteit worden ingetrokken door Onze Minister. Dit kan echter alleen als de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit berust op een door de optant gegeven valse verklaring of bedrog dan wel op het verzwijgen van een voor de verkrijging relevant feit. Met andere woorden, fouten aan de zijde van de overheid zullen de optant niet worden tegengeworpen (zie ook de toelichting bij artikel 14, eerste lid, RWN).
De optant die niet voldoet aan alle voorwaarden, wordt geadviseerd geen optieverklaring af te leggen. Voor de uiteindelijke beoordeling of aan de voorwaarden wordt voldaan, is het moment van de bevestiging van de optie bepalend.
In tegenstelling tot bij naturalisatie worden bij optie geen eisen gesteld ten aanzien van de inburgering. De bevestiging van de optie kan dus niet worden geweigerd, omdat de optant de Nederlandse taal dan wel het Papiaments (Bonaire) of het Engels (Sint Eustatius en Saba) niet beheerst. Optanten die een optieverzoek ex artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e, RWN indienen, moeten in beginsel afstand doen van hun oorspronkelijke nationaliteit (zie artikel 6a RWN). De afstandsverplichting geldt niet voor de overige optiecategorieën. Dit sluit overigens niet uit dat de nationaliteitswetgeving van het land waarvan de optant de nationaliteit bezit, kan bepalen dat deze nationaliteit verloren gaat als gevolg van de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit. Zie de toelichting in deze Handleiding bij artikel 6a RWN.
6-1-a. Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a
Wettekst:
Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het tweede lid het Nederlanderschap: de toegelaten meerderjarige vreemdeling die in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, is geboren en aldaar sedert zijn geboorte hoofdverblijf heeft.
Een vreemdeling die de optieverklaring aflegt verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN als cumulatief:
–
hij meerderjarig is. Hij moet dus tenminste achttien jaar zijn of voordien gehuwd zijn (geweest). (Zie voor uitleg van het begrip ‘meerderjarige’ de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, RWN.) Onder huwelijk wordt hier mede verstaan een in Nederland geregistreerd partnerschap of buiten Nederland geregistreerd partnerschap als bedoeld in artikel 1, tweede lid, RWN;
–
hij in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba is geboren, waarbij een geboorte aan boord van in een Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten te boek gesteld zeeschip of luchtvaartuig gelijk wordt gesteld met een geboorte in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten (zie ook hieronder de toelichting bij artikel 6, zevende lid, RWN);
–
hij sedert zijn geboorte onafgebroken hoofdverblijf heeft in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Zie tevens artikel 29 RWN. Een optant die afwisselend hoofdverblijf heeft gehad in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba voldoet ook aan deze voorwaarde, indien dat hoofdverblijf aaneengesloten is geweest. Het hoofdverblijf moet tijdens de behandeling van de optie voortduren tot en met het moment van de beslissing op de optie. Zie voor uitleg van het begrip ‘hoofdverblijf’ de toelichting op artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, RWN;
–
hij op het moment van de bevestiging van de verkrijging in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba is toegelaten. Het moment van bevestiging is in dit opzicht bepalend. Niet is vereist bij deze categorie optanten dat hij sedert zijn geboorte onafgebroken toelating in het Koninkrijk heeft gehad. Verblijfsgaten spelen hier dus geen rol. Van toelating in Bonaire, Sint Eustatius en Saba zoals bedoeld in de RWN is sprake indien de optant rechtmatig verblijf heeft op grond van de Wet Toelating en Uitzetting BES (WTU-BES). (Let op: indien een optant toelating van rechtswege heeft op grond van artikel 5a WTU-BES telt dit niet mee als toelating zoals bedoeld in de RWN. Zie voor een uitleg van het begrip ‘toelating’ en de verblijfsdocumenten waarmee dat kan worden aangetoond de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN.);
–
hij niet eerder de Nederlandse nationaliteit door optie heeft verkregen (zie de toelichting bij artikel 6, negende lid, RWN);
–
er op grond van zijn gedrag geen ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk. (Zie ook hieronder de toelichting bij artikel 6, vierde lid, RWN en de toelichting bij artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN.);
–
de bepalingen van artikel 2, tweede lid, RWN in acht zijn genomen (zie de toelichting bij artikel 2, tweede lid, RWN); en
–
hij zich bereid heeft verklaard bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen (zie toelichting bij artikel 6, tweede lid, RWN).Voorbeeld 1
Tamara is op Sint Maarten geboren en is 27 jaar oud. Zij is uitsluitend in het bezit van de Dominicaanse nationaliteit. Van haar 16e tot haar 17e bezocht zij de high school in het buitenland. Ze was dat jaar niet ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens van de (voormalige) Nederlandse Antillen of Aruba. De rest van haar leven heeft zij altijd op Sint Maarten bij haar Dominicaanse ouders gewoond. Zij is van onbesproken gedrag en in het bezit van verblijfsvergunning voor bepaalde tijd. Tamara kan niet opteren voor de Nederlandse nationaliteit, omdat zij niet sedert haar geboorte hoofdverblijf in het Koninkrijk heeft gehad. Van haar 16e tot haar 17e had zij immers hoofdverblijf in het buitenland.Voorbeeld 2
Diaro is op Bonaire geboren en 20 jaar oud. Hij is uitsluitend in het bezit van de Colombiaanse nationaliteit. Hij woont sinds zijn geboorte op Bonaire. Hij is in het bezit van verblijfsvergunning voor bepaalde tijd. Op zijn 14e heeft Diaro een gewapende overval gepleegd op een benzinestation op Saint Martin. Hij heeft hiervoor een jaar in jeugddetentie doorgebracht op Guadeloupe. Kort voor zijn 16e is hij vrijgekomen en onmiddellijk teruggekeerd naar Bonaire. Diaro kan opteren voor de Nederlandse nationaliteit. Weliswaar heeft hij niet zijn hele leven in het Koninkrijk verbleven, maar de detentie in Guadeloupe geldt niet als onderbreking van zijn hoofdverblijf aangezien hij onmiddellijk na zijn detentie naar Bonaire is teruggekeerd. Dat Diaro in het verleden buiten het Koninkrijk (namelijk op Saint Martin) een strafbaar feit heeft gepleegd is voor de beoordeling of hij op grond van dit gedrag een gevaar oplevert voor de openbare orde op zichzelf wel relevant. Diaro heeft echter gedurende 4 jaar na beëindiging van zijn detentie geen nieuw strafbaar feit gepleegd. Hij heeft daarmee voldaan aan de rehabilitatietermijn (zie de toelichting bij artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a RWN).
6-1-b. Toelichting ad artikel 6 eerste lid, aanhef en onder b
Wettekst:
Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het tweede lid het Nederlanderschap: de vreemdeling die in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, is geboren, aldaar gedurende een onafgebroken periode van tenminste drie jaren toelating en hoofdverblijf heeft en sedert zijn geboorte staatloos is.
Een vreemdeling die de optieverklaring aflegt verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN als cumulatief:
–
hij in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba is geboren. Een geboorte aan boord van een in Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba te boek gesteld zeeschip of luchtvaartuig wordt gelijk gesteld met een geboorte in Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba (zie de toelichting bij artikel 6, zevende lid, RWN);
–
hij onmiddellijk voorafgaande aan de bevestiging van de verkrijging een ononderbroken periode van drie jaren toelating en hoofdverblijf in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba heeft. Zie tevens artikel 29 RWN en artikel 14, derde lid, RvvN. Niet is vereist dat de optant was toegelaten op het tijdstip van zijn geboorte. Van toelating in Bonaire, Sint Eustatius en Saba zoals bedoeld in de RWN is sprake indien de optant rechtmatig verblijf heeft op grond van de Wet Toelating en Uitzetting BES (WTU-BES). (Let op: indien een optant toelating van rechtswege heeft op grond van artikel 5a WTU-BES telt dit niet mee als toelating zoals bedoeld in de RWN. Zie voor een uitleg van het begrip ‘toelating’ en de verblijfsdocumenten waarmee dat kan worden aangetoond de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN.);
–
De periode van drie jaren toelating en hoofdverblijf moet ‘onafgebroken’ zijn. In bedoelde periode mogen er derhalve geen zogenaamde ‘verblijfsgaten’ voorkomen. Een verblijfsgat leidt tot een onderbreking van de termijn. Na de onderbreking begint opnieuw een termijn van drie jaar te lopen. Of wordt voldaan aan de vereiste periode van onafgebroken toelating wordt afgeleid uit het verblijfsdocument en de gegevens in de vreemdelingenadministratie;
–
hij sedert zijn geboorte staatloos is (zie voor uitleg van het begrip ‘staatloos’ de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder f, RWN);
–
hij niet eerder de Nederlandse nationaliteit door optie heeft verkregen (zie artikel 6, negende lid, RWN);
–
de bepalingen van artikel 2 RWN in acht zijn genomen (zie de toelichting bij artikel 2 RWN); en
–
hij, de meerderjarige dan wel de minderjarige vreemdeling die op het moment van afleggen van de optieverklaring de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt, zich bereid heeft verklaard bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen (zie toelichting bij artikel 6, tweede lid, RWN).
Uit de wettekst volgt dat zowel de meerderjarige als de minderjarige vreemdeling kan opteren op grond van het onderhavige artikellid.
Ingevolge artikel 6, derde lid, aanhef en onder b van het Europees Verdrag inzake nationaliteit kan een minderjarige die opteert op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, RWN de bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap niet worden geweigerd als er op grond van het gedrag van de optant ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk.
Op grond van artikel 12 in samenhang met artikel 1, eerste en tweede lid, aanhef en onder c van het Verdrag van New York tot beperking der staatloosheid van 30 augustus 1961, kan een meerderjarige die opteert op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, RWN de bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap alleen worden geweigerd indien optant is veroordeeld wegens een misdrijf tegen de nationale veiligheid dan wel wegens een ander misdrijf is veroordeeld tot een gevangenisstraf van ten minste vijf jaar.Voorbeeld
Abdul is in het Europese deel van Nederland geboren uit een Palestijnse ongehuwde vrouw. De vader van Abdul is onbekend. Abdul en zijn moeder staan in de GBA ingeschreven als zijnde ‘staatloos’. Abdul is vijf jaar oud en is sinds zijn geboorte in Nederland. De aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd (verblijfsdocument III) van de moeder van Abdul is niet ingewilligd. Thans is zij daarover in een beroepsprocedure verwikkeld bij de rechtbank. Zowel de moeder van Abdul als Abdul zelf mogen de uitkomst van deze procedure in Nederland afwachten. Een ten behoeve van Abdul afgelegde optieverklaring dient te worden geweigerd. Hij heeft weliswaar gedurende langer dan drie jaar hoofdverblijf in Nederland, maar hij is niet in Nederland toegelaten. De moeder van Abdul wordt vervolgens door de rechter gedeeltelijk in het gelijk gesteld. Aan de moeder van Abdul wordt daarop, mede ten behoeve van Abdul, alsnog een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend. De verblijfsvergunning wordt echter niet met terugwerkende kracht verleend. Als Abdul en zijn moeder in Nederland hun hoofdverblijf houden en zij verkrijgen – aansluitend op de eerdere vergunning – na drie jaar een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd (verblijfsdocument IV) kan wel met succes een optieverklaring ten behoeve van Abdul worden afgelegd. Abdul heeft dan drie jaar toelating en hoofdverblijf in Nederland. Uiteraard moet Abdul op het moment van die optie en de bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap nog wel in het bezit zijn van een geldige verblijfsvergunning.
6-1-c. Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c
Wettekst:
Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap de minderjarige vreemdeling die door een Nederlander is erkend en die niet op grond van de artikelen 3 of 4 Nederlander is of is geworden, indien hij onmiddellijk voorafgaand aan de verklaring gedurende een onafgebroken periode van ten minste drie jaren verzorging en opvoeding heeft genoten van de Nederlander door wie hij is erkend.
paragraaf 1. Algemeen
Een vreemdeling die de optieverklaring aflegt, verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN als cumulatief:
–
hij minderjarig is. Hij moet dus jonger dan achttien zijn en nimmer gehuwd (geweest) zijn, noch in Nederland een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan of een buiten Nederland geregistreerd partnerschap als bedoeld in artikel 1, tweede lid, RWN;
–
hij door een Nederlandse man is erkend en als gevolg daarvan naar Nederlands c.q. het (internationaal privaat)recht van Bonaire, Sint Eustatius of Saba in een familierechtelijke betrekking tot deze Nederlander is komen te staan of zonder erkenning door wettiging het kind van een Nederlander is geworden;
–
hij gedurende ten minste drie jaar voorafgaande aan het afleggen van de optieverklaring ononderbroken is verzorgd en opgevoed door deze Nederlander. De periode van verzorging en opvoeding hoeft dus niet pas na de erkenning te beginnen, maar moet in ieder geval voortduren tot de datum waarop de optieverklaring wordt afgelegd;
–
hij niet eerder de Nederlandse nationaliteit door optie heeft verkregen (zie het negende lid);
–
de bepalingen van artikel 2 RWN in acht zijn genomen (zie de toelichting bij artikel 2 RWN);
–
het minderjarige kind dat op het moment van het afleggen van de optieverklaring zestien jaar of ouder is daarmee uitdrukkelijk instemt. Dit moet blijken uit een schriftelijke verklaring van instemming. Als het kind in de loop van de procedure zestien jaar of ouder wordt, hoeft het niet opnieuw in te stemmen om het Nederlanderschap te kunnen verkrijgen. Als het kind zich voor zijn zestiende jaar schriftelijk heeft uitgesproken tegen de verkrijging, dan geldt dit nadat het zestien jaar is geworden als het ontbreken van instemming. De bevestiging van het Nederlanderschap wordt in dat geval geweigerd (tenzij het zestienjarige kind op eigen initiatief alsnog een andere zienswijze geeft); en
–
het minderjarige kind dat op het moment van het afleggen van de optieverklaring zestien jaar of ouder is, zich bereid heeft verklaard bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen (zie toelichting bij artikel 6, tweede lid, RWN).
paragraaf 2. Erkenning en wettiging van minderjarigen vóór 1 april 2003
Vóór 1 april 2003 kreeg een minderjarige vreemdeling die tijdens zijn minderjarigheid door een Nederlander werd erkend en door deze erkenning in een familierechtelijke betrekking tot die Nederlander kwam te staan, van rechtswege de Nederlandse nationaliteit op grond van artikel 4, eerste lid, RWN zoals dat tot die datum luidde. Op grond van artikel 4, tweede lid, RWN zoals dit luidde tot 1 april 2003, kreeg ook het kind dat zonder erkenning door wettiging het kind van een Nederlander werd, daardoor van rechtswege de Nederlandse nationaliteit. Met dit laatste wordt gedoeld op gevallen waarin het Koninkrijk een wettiging zonder voorafgaande erkenning aanvaardt op grond van de Overeenkomst van Rome van 10 september 1970 inzake de wettiging door huwelijk.
Een erkenning is in het Koninkrijk geen waarheidshandeling. Ook een Nederlander die niet de biologische vader van een kind is, kan een kind rechtsgeldig als het zijne erkennen.
In het verleden is het voorgekomen dat een erkenning of wettiging uitsluitend is gebruikt om aan een niet-Nederlands-kind de Nederlandse nationaliteit te verschaffen, zonder dat er sprake was van enige sociale betrekking tussen de Nederlander en het minderjarige kind. Om deze schijnerkenningen tegen te gaan verbond de RWN met ingang van 1 april 2003 geen rechtstreeks nationaliteitsgevolg meer aan de enkele erkenning en de hier bedoelde wettiging, maar bevatte een optierecht voor het kind na een termijn van verzorging en opvoeding door de Nederlander. De wetgever heeft evenwel besloten om met ingang van 1 maart 2009 dit rechtstreekse nationaliteitsgevolg voor minderjarige vreemdelingen die na hun geboorte, máár voor hun zevende jaar, door een Nederlander worden erkend én voor hun minderjarige kinderen die zonder erkenning door wettiging het kind worden van een Nederlander, opnieuw in te voeren. Zie artikel 4 RWN en de toelichting bij dit artikel.
paragraaf 3. Vereiste van opvoeding en verzorging door de Nederlandse man
Een minderjarige vreemdeling die tussen 1 april 2003 en 1 maart 2009 werd erkend door een Nederlander of die zonder erkenning door wettiging het kind werd van een Nederlander, kon in die periode de Nederlandse nationaliteit alleen door optie verkrijgen. Het kind moest dan wel na de erkenning of wettiging en tijdens zijn minderjarigheid gedurende een onafgebroken periode van ten minste drie jaar verzorging en opvoeding hebben genoten van de Nederlandse man door wie het was erkend of wiens kind het door wettiging was geworden.
Bovendien mocht het kind niet eerder de Nederlandse nationaliteit door optie hebben verkregen, moesten de bepalingen van artikel 2 RWN in acht zijn genomen en moest het minderjarige kind dat op het moment van het afleggen van de verklaring zestien jaar of ouder was daarmee uitdrukkelijk instemmen.
Van verzorging en opvoeding zal sprake zijn indien wordt samengeleefd in gezinsverband. Hierdoor zal over het algemeen een nauwe persoonlijke betrekking zijn ontstaan tussen de vader en het kind. De opvoeding en verzorging impliceert immers dat sprake is van veelvuldig en nauw contact tussen vader en kind (en de eventuele andere opvoeder en verzorger). Indien de vader en het kind (met de andere opvoeder en verzorger) in gezinsverband hebben samengeleefd, mag ervan worden uitgegaan dat het kind (mede) door de vader is verzorgd en opgevoed.
Er zijn echter ook situaties denkbaar waarin weliswaar slechts gedeeltelijk sprake is (geweest) van samenleving in gezinsverband van vader en kind, maar waarbij niettemin kan worden aangenomen dat sprake is van opvoeding en verzorging door de vader. Met name moet hierbij worden gedacht aan situaties waarin de relatie tussen de vader en de moeder van het kind is verbroken, het kind een gedeelte van de week bij de vader woont en de vader ook op andere wijze intensief betrokken is bij de opvoeding en verzorging van het kind. In dat geval kan opvoeding en verzorging worden afgeleid uit de volgende omstandigheden, namelijk indien:
–
daadwerkelijk invulling is gegeven aan een door een (rechterlijke) instantie vastgestelde omgangsregeling gedurende drie onafgebroken jaren. Er moet sprake zijn van minimaal twee volledige dagen omgang per twee weken;
–
de vader gedurende de gehele periode van drie jaar een voor hem substantiële bijdrage heeft geleverd in de kosten van levensonderhoud van het kind;
–
de vader gedurende de gehele periode van drie jaar nauw betrokken is geweest bij belangrijke beslissingen ten aanzien van het kind (bijvoorbeeld beslissingen ten aanzien van medische ingrepen, schoolkeuze(n) en opvoedmethoden).
In perioden waarin niet in gezinsverband kon worden samengeleefd in verband met de opname van de vader of het kind in een ziekenhuis of instelling, wordt eveneens aangenomen dat sprake is geweest van verzorging en opvoeding, mits – voor zover redelijkerwijs mogelijk – tijdens deze opname sprake is geweest van contact tussen de vader en het kind.
paragraaf 3.1. Bewijslast opvoeding en verzorging
Het ligt op de weg van de optant c.q. zijn wettelijk vertegenwoordiger om aannemelijk te maken dat sprake is geweest van opvoeding en verzorging gedurende een onafgebroken periode van drie jaar na erkenning of wettiging. Niet iedere optant zal daartoe op gelijke wijze in staat zijn. Van geval tot geval zal moeten worden beoordeeld of de optant dit aannemelijk heeft gemaakt. In dit kader mag worden verwacht van de autoriteit die de optieverklaring in ontvangst neemt dat hij de optant c.q. diens wettelijk vertegenwoordiger suggesties geeft over de door hem over te leggen bewijsstukken. De optant zal dan wel op zijn beurt goed inzicht moeten geven in de wijze waarop aan de opvoeding en verzorging door de Nederlandse vader invulling is gegeven. Zonder een mondelinge of schriftelijke verklaring ter zake van de optant, zal de autoriteit immers geen suggesties over eventuele bewijsstukken kunnen doen.
paragraaf 3.2. Bewijsmiddelen
Als volgens de optant sprake is geweest van samenleving in gezinsverband in het Koninkrijk, zal dit over het algemeen aannemelijk kunnen worden gemaakt door het overleggen van een uittreksel uit de basisadministratie persoonsgegevens. Als sprake is geweest van samenleving in gezinsverband in het buitenland dan dient dit – voor zover mogelijk – aan de hand van een officieel document van een overheidsinstantie, of anderszins genoegzaam, te worden aangetoond. Uit dit/deze document(en) moet blijken dat de vader en het minderjarige kind op hetzelfde adres ingeschreven hebben gestaan gedurende een periode van tenminste drie jaar na de erkenning of wettiging van het kind. Behoudens in het geval van contra-indicaties (bijvoorbeeld als uit andere bronnen blijkt dat vader en kind in die periode niet (constant) hebben samengeleefd op hetzelfde adres), kan met het overleggen van (een) dergelijk document worden volstaan.
Als de optant (desgevraagd) verklaart dat weliswaar geen of niet gedurende drie jaren sprake is geweest van samenleving in gezinsverband, maar dat door de vader op een andere wijze invulling is gegeven aan verzorging en opvoeding, zal de optant dit aannemelijk moeten maken door overlegging van een combinatie van documenten. Aannemelijk moet worden gemaakt dat de verzorging en opvoeding drie onafgebroken jaren heeft plaatsgevonden. Naar gelang de situatie en het inzicht dat de betreffende documenten verschaffen, is het overleggen van meer of minder verschillende documenten noodzakelijk. Het overleggen van slechts één van de hieronder genoemde stukken is in dit verband onvoldoende. Hieronder volgen enkele voorbeelden van stukken die tezamen een indicatie kunnen zijn dat sprake is van verzorging en opvoeding:
–
een beschikking van een rechter waarin de vader met het gezag over het kind is belast;
–
een door een (rechterlijke) instantie vastgestelde omgangsregeling tussen vader en kind van minimaal twee volledige dagen omgang per twee weken;
–
stukken waaruit blijkt dat de vader heeft voorzien in de kosten van levensonderhoud van het kind, bijvoorbeeld giroafschriften, belastingopgaven, uitkeringsspecificaties naar eenouder- of volledige gezinsnorm, uitkering kinderbijslag;
–
stukken waaruit blijkt dat de optant verblijf (in het Koninkrijk) heeft (gehad), verband houdend met gezinshereniging met de vader.
Bij documenten die in het Koninkrijk zijn opgesteld dient het origineel te worden overgelegd. Documenten uit het buitenland dienen, indien nodig, te worden gelegaliseerd of te zijn voorzien van een apostillestempel en vertaald te worden (artikel 6, vijfde lid, BvvN). Voor zowel het verkrijgen van verklaringen en/of documenten als de vertalingen en eventuele legalisatie van stukken dient betrokkene zelf te zorgen. Indien de verklaringen en/of documenten zijn opgesteld in een andere taal dan het Nederlands, Engels, Duits of Frans, dient betrokkene zorg te dragen voor een door een beëdigd vertaler gemaakte vertaling, welke dient te worden gehecht aan het/de originele document/verklaring.
Op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a van het Europees Verdrag inzake nationaliteit kan de bevestiging van de optieverklaring niet worden geweigerd als er op grond van het gedrag van de optant ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk.
Overigens kan een buiten huwelijk geboren kind, waarvan de biologische vader het Nederlanderschap bezit, het Nederlanderschap wel van rechtswege verkrijgen door een prénatale erkenning (erkenning van de ongeboren vrucht) of door vaststelling van het vaderschap tijdens de minderjarigheid van het kind. Zie de toelichting bij artikel 3 RWN en bij artikel 4 RWN.
paragraaf 4. Erkenning en wettiging vanaf 1 maart 2009
Met ingang van 1 maart 2009 verkrijgen minderjarige kinderen die jonger zijn dan zeven jaar en worden erkend door een Nederlander, door deze erkenning vanaf de datum van erkenning het Nederlanderschap (artikel 4, tweede lid RWN). Hetzelfde geldt voor minderjarige kinderen die zonder erkenning door wettiging het kind worden van een Nederlander (artikel 4, derde lid RWN). Indien een minderjarig kind dat zeven jaar of ouder is wordt erkend door een Nederlander verkrijgt het pas het Nederlanderschap indien het biologische vaderschap bij of binnen een jaar na erkenning wordt aangetoond door DNA-bewijs als bedoeld in het besluit DNA-onderzoek vaderschap (zie artikel 4 lid 4 RWN juncto artikel 4 lid 6 RWN). Indien de Nederlander die een kind van zeven jaar of ouder heeft erkend zijn biologische vaderschap niet kan of wil aantonen staat de mogelijkheid open van de optie op grond van artikel 6, eerste lid onder c RWN.
paragraaf 5. Naamskeuze voor/door de optant
Op grond van artikel 1:5 BW-BES vloeit de geslachtnaam van het kind voort uit die van zijn vader en anders die van zijn moeder.Voorbeeld
Een ongehuwde Surinaamse vrouw bevalt op 1 april 2000 van een zoon. Op 1 april 2010 erkent een Nederlander, met wie de vrouw al twee jaar een relatie heeft en samenwoont, het minderjarige kind, omdat zij beiden graag willen dat het kind een vader en de Nederlandse nationaliteit krijgt. Omdat het kind echter inmiddels ouder is dan zeven jaar dient de Nederlander zijn biologische vaderschap aan te tonen bij of binnen een jaar na erkenning voordat deze erkenning voor het kind nationaliteitsrechtelijke gevolgen heeft. Omdat de Nederlander weet dat hij onmogelijk de biologische vader kan zijn van het kind, omdat hij op het moment van de geboorte de Surinaamse vrouw nog niet kende, besluit hij geen DNA-onderzoek uit te laten voeren. Nadat hij het kind drie jaar heeft verzorgd en opgevoed kan hij, indien hij het gezag heeft over het kind en derhalve kan optreden als wettelijk vertegenwoordiger van het kind, een optieverklaring afleggen op grond van artikel 6, eerste lid aanhef en onder c RWN.
paragraaf 6. Overgangsrecht
Het op 1 maart 2009 ingevoerde artikel 4, tweede, derde en vierde lid RWN betreft alleen erkenningen en wettigingen die op of na 1 maart 2009 gerealiseerd zijn. Voor kinderen die nog vreemdeling zijn en op of na 1 april 2003, maar vóór 1 maart 2009 zijn erkend of gewettigd, zijn overgangsbepalingen opgesteld die deze kinderen met een optierecht zoveel mogelijk dezelfde rechten geven als de huidige regelgeving. Deze overgangsbepalingen zijn opgenomen in artikel II, eerste lid onder a, b of c van de rijkswet van 27 juni 2008.
Artikel II van de rijkswet van 27 juni 2008 bepaalt:
1.
Na het afleggen van een daartoe strekkende verklaring verkrijgt het Nederlanderschap door een bevestiging als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap
a.
de vreemdeling die vóór de inwerkingtreding van deze Rijkswet maar op of na 1 april 2003, voor de leeftijd van zeven jaar is erkend door een Nederlander,
b.
de vreemdeling die als minderjarige vóór de inwerkingtreding van deze Rijkswet maar op of na 1 april 2003, op de leeftijd van zeven jaar of ouder door een Nederlander is erkend, indien hij bij het afleggen van de verklaring aantoont dat de erkenner zijn biologische vader is,
c.
de vreemdeling die als minderjarige vóór de inwerkingtreding van deze Rijkswet maar op of na 1 april 2003 door wettiging het kind is geworden van een Nederlander.
2.
Artikel 6, derde tot en met negende lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap is van overeenkomstige toepassing op de in het eerste lid genoemde erkende of gewettigde personen met dien verstande, dat op de in het achtste lid bedoelde minderjarige niet het vereiste van toelating en hoofdverblijf in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba van toepassing is en hij niet gehouden is de bereidverklaring en de verklaring van verbondenheid af te leggen.
3.
Bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur kunnen nadere regelen worden gesteld met betrekking tot het in het eerste lid onder b bedoelde bewijs.
4.
Voor de toepassing van artikel 14, tweede lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap wordt onder familierechtelijke betrekking mede gerekend de erkenning en wettiging als bedoeld in het eerste lid.
De overgangsregeling regelt dat bevestiging van het Nederlanderschap door optie kan worden gevraagd in het geval van erkenningen en/of wettigingen, die op of na 1 april 2003, maar vóór 1 maart 2009 hebben plaatsgevonden. Ook nu geldt de leeftijdgrens van zeven jaar: Indien een kind van zeven jaar of ouder door een Nederlander is erkend, dient namens dit kind bij optie het biologische vaderschap van de erkenner te worden aangetoond. Voor de wijze waarop dit dient te gebeuren, is het Besluit DNA-onderzoek relevant. De keuze van de wetgever voor het optierecht betekent dat het Nederlanderschap dus niet met terugwerkende kracht wordt verleend aan het kind dat erkend is door een Nederlander. Dit zou onwenselijk kunnen zijn, omdat het mogelijk is dat een kind daardoor een andere nationaliteit zou verliezen. Als men dit verlies wil voorkomen wordt het optieverzoek achterwege gelaten.
Artikel II, tweede lid regelt dat artikel 6, derde lid tot en met het negende lid van overeenkomstige toepassing zijn op de personen die in het eerste lid van dit artikel worden genoemd. Dit betekent dat een optieverklaring op grond van dit artikel eerst wordt bevestigd indien in ieder geval voldaan is aan de volgende voorwaarden:
–
er mogen op grond van het gedrag van de optant geen ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk. Op deze regel wordt echter een uitzondering gemaakt als het op grond van een volkenrechtelijke verplichting niet is toegestaan om de bevestiging om die reden te weigeren (zie artikel 6, vierde lid en 9, eerste lid RWN);
–
wanneer de optant geen geslachts- of voornamen heeft worden deze in overleg met hem vastgesteld (zie artikel 6, zesde lid RWN);
–
de optant niet eerder de Nederlandse nationaliteit door optie heeft verkregen (zie artikel 6, negende lid RWN).Voorbeeld:
Op 28 januari 2008 wordt Pablo van vier jaar oud, die geboren is uit een ongehuwde Haïtiaanse vrouw, erkend door een Nederlander. Pablo verkreeg door deze erkenning op dat moment niet het Nederlanderschap. Op 1 april 2009 legt de Nederlandse erkenner, die ook wettelijk vertegenwoordiger is van Pablo, bij de burgerlijke stand een optieverklaring op grond van artikel II, eerste lid onder a van de rijkswet van 27 juni 2008 af. Hierdoor verkrijgt Pablo vanaf de datum van bevestiging van de optieverklaring het Nederlanderschap.
6-1-d. Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d
Wettekst:
Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het tweede lid het Nederlanderschap: de minderjarige vreemdeling die krachtens Nederlandse rechterlijke beslissing of bij zijn geboorte van rechtswege onder het gezamenlijk gezag is komen te staan van een niet-Nederlandse vader of moeder en een ander die Nederlander is, indien hij na het instellen van dat gezag gedurende een onafgebroken periode van tenminste drie jaren verzorging en opvoeding heeft genoten van deze Nederlander, en hij zijn hoofdverblijf niet heeft in het land waarvan hij onderdaan is. Op de minderjarige die ten tijde van het afleggen van de verklaring de leeftijd van zestien jaar nog niet heeft bereikt, is het vierde lid van dit artikel niet van toepassing.
paragraaf 1. Algemeen
Een vreemdeling die een optieverklaring aflegt, verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN als cumulatief:
–
hij minderjarig is. Hij moet dus jonger dan achttien zijn en nimmer gehuwd (geweest) zijn noch in Nederland een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan of een buiten Nederland geregistreerd partnerschap als bedoeld in artikel 1, tweede lid, RWN;
–
hij onder het gezamenlijk gezag staat van personen van wie ten minste één Nederlander is; en
–
deze personen met het gezamenlijk gezag zijn belast door een Europees-Nederlandse rechter. Een beslissing over het gezamenlijk gezag van een rechter buiten het Koninkrijk geeft, zelfs als deze beslissing wel in het Koninkrijk dient te worden erkend, géén optiemogelijkheid; of
–
deze personen van rechtswege bij de geboorte van de vreemdeling het gezamenlijk gezag over de vreemdeling hebben verkregen;
–
na het instellen van het gezamenlijk gezag gedurende een onafgebroken periode van ten minste drie jaar is verzorgd en opgevoed door deze Nederlander. Zie voor het begrip ‘verzorging en opvoeding’ hierboven de toelichting bij artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, RWN, met dien verstande dat daar waar ‘vader’ staat, gelezen moet worden ‘de Nederlander’;
–
hij geen hoofdverblijf heeft in het land waarvan hij onderdaan is;
–
hij niet eerder de Nederlandse nationaliteit door optie heeft verkregen (zie artikel 6, negende lid, RWN);
–
de bepalingen van artikel 2 RWN in acht zijn genomen (zie de toelichting bij artikel 2 RWN);
–
er – indien hij op het moment van het afleggen van de verklaring de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt – op grond van zijn gedrag geen ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk en hij uitdrukkelijk heeft ingestemd met de verkrijging (dit moet blijken uit een schriftelijke verklaring van instemming). Als het kind in de loop van de procedure zestien jaar of ouder wordt, hoeft het niet opnieuw in te stemmen voordat het Nederlanderschap kan worden verkregen. Als blijkt dat het kind zich voor zijn zestiende jaar schriftelijk heeft uitgesproken tegen de verkrijging, dan geldt dit nadat het zestien jaar is geworden als het ontbreken van instemming. De bevestiging van het Nederlanderschap wordt in dat geval geweigerd (tenzij het zestienjarige kind op eigen initiatief een andere zienswijze geeft).Voor deze categorie optanten is hoofdverblijf en toelating in het Koninkrijk dus geen vereiste; en
–
het minderjarige kind dat op het moment van het afleggen van de verklaring zestien jaar of ouder is, zich bereid heeft verklaard bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen (zie toelichting bij artikel 6, tweede lid, RWN).
6-1-e. Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e
Wettekst:
Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het tweede lid het Nederlanderschap: de meerderjarige vreemdeling die sedert het bereiken van de leeftijd van vier jaar toelating en hoofdverblijf heeft in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
Een vreemdeling die een optieverklaring aflegt verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN, als cumulatief:
–
hij meerderjarig is. Hij moet dus ten minste achttien jaar zijn of voordien gehuwd zijn (geweest) (zie voor uitleg van het begrip ‘meerderjarig’ de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, RWN). Onder huwelijk wordt hier mede verstaan een in Nederland geregistreerd partnerschap of buiten Nederland geregistreerd partnerschap als bedoeld in artikel 1, tweede lid, RWN;
–
hij sedert de leeftijd van vier jaar tot en met het moment van bevestiging van de verkrijging onafgebroken toelating en hoofdverblijf heeft in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Van toelating in Bonaire, Sint Eustatius en Saba zoals bedoeld in de RWN is sprake indien de optant rechtmatig verblijf heeft op grond van de Wet Toelating en Uitzetting (WTU). (Let op: indien een optant toelating van rechtswege heeft op grond van artikel 5a WTU-BES telt dit niet mee als toelating zoals bedoeld in de RWN. Zie voor een uitleg van het begrip ‘toelating’ en de verblijfsdocumenten waarmee dat kan worden aangetoond de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN.) Of wordt voldaan aan de vereiste periode van onafgebroken toelating wordt afgeleid uit het verblijfsdocument en de gegevens in de vreemdelingenadministratie. Zie tevens artikel 29 RWN en artikel 14, derde lid, RvvN;
–
hij niet eerder de Nederlandse nationaliteit door optie heeft verkregen (zie artikel 6, negende lid, RWN);
–
er op grond van zijn gedrag geen ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk. Zie de toelichting bij artikel 6, vierde lid, RWN; en
–
hij zich bereid heeft verklaard bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen (zie toelichting bij artikel 6, tweede lid, RWN).
6-1-f. Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f
Wettekst:
Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het tweede lid het Nederlanderschap: de meerderjarige vreemdeling die te eniger tijd het Nederlanderschap of de staat van Nederlands onderdaan-niet-Nederlander heeft bezeten en in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba tenminste één jaar toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf heeft tenzij hij het Nederlanderschap heeft verloren op grond van artikel 15, eerste lid, onder d of f.
paragraaf 1. Algemeen
Een vreemdeling die een optieverklaring aflegt verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN, als cumulatief:
–
hij meerderjarig is: hij moet dus ten minste achttien jaar zijn of voordien gehuwd zijn (geweest). (Zie voor uitleg van het begrip ’meerderjarige’ de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, RWN.) Onder huwelijk wordt hier mede verstaan een in Nederland of buiten Nederland geregistreerd partnerschap als bedoeld in artikel 1, tweede lid, RWN;
–
hij op enig moment in het bezit is geweest van de Nederlandse nationaliteit of de staat van Nederlands onderdaan-niet-Nederlander;
–
hij op het moment van de bevestiging van de verkrijging gedurende een jaar of langer toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf in het Koninkrijk heeft. Het begrip ‘toelating voor onbepaalde tijd’ houdt in dat de optant in het bezit moet zijn van een verblijfsrecht met een niet-tijdelijk karakter. Voor een nadere uitleg van dit begrip en de wijze waarop kan worden beoordeeld of aan dit vereiste wordt voldaan, wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN. De optant dient zijn rechtmatige verblijf aan de hand van een verblijfsdocument aan te tonen. Zie voor een uitleg van het begrip ‘hoofdverblijf’ de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, RWN. De periode van een jaar toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf moet ‘onafgebroken’ zijn. In deze periode mogen er derhalve geen zogenaamde ‘verblijfsgaten’ voorkomen. Een verblijfsgat leidt tot een onderbreking van de termijn. Na de onderbreking begint een nieuwe termijn van een jaar te lopen. Of wordt voldaan aan het vereiste van onafgebroken toelating wordt afgeleid uit het verblijfsdocument en de gegevens in de vreemdelingenadministratie. Zie tevens artikel 29 RWN en artikel 14, derde lid, RvvN;
–
hij het Nederlanderschap niet heeft verloren door intrekking van het besluit waarbij het Nederlanderschap is verleend, omdat hij na de totstandkoming van de naturalisatie niet al het mogelijke heeft gedaan om zijn oorspronkelijke nationaliteit te verliezen (artikel 15, eerste lid, aanhef en onder d, RWN);
–
hij het Nederlanderschap niet heeft verloren door intrekking door onze Minister omdat hij dit Nederlanderschap vóór 1 april 2003 heeft verkregen door naturalisatie die berust op een door hem gegeven valse verklaring of bedrog dan wel op het verzwijgen van enig voor de naturalisatie relevant feit (artikel 14, eerste lid, RWN). De intrekking van het Nederlanderschap van een persoon op grond van artikel 14, eerste lid, RWN werkt niet verder terug dan tot 1 april 2003 (artikel II, eerste lid, RRWN). Op grond van artikel II, tweede lid, RRWN wordt deze persoon voor de toepassing van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f, RWN geacht niet het Nederlanderschap te hebben bezeten en kan dus op grond van dat artikellid niet opteren. Een persoon wiens Nederlanderschap op grond van artikel 14, eerste lid, RWN ná 1 april 2003 is ingetrokken, wordt – de intrekking heeft terugwerkende kracht tot het moment van verkrijging – eveneens geacht niet het Nederlanderschap te hebben bezeten. Ook die persoon kan niet opteren op grond van het onderhavige artikellid;
–
er op grond van zijn gedrag geen ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk. Zie hiervoor de toelichting bij artikel 6, vierde lid, RWN en artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN; en
–
hij zich bereid heeft verklaard bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen (zie toelichting bij artikel 6, tweede lid, RWN).
paragraaf 2. Oud-Nederlander of oud-Nederlands onderdaan-niet-Nederlander
In een aantal gevallen zal uit de basisadministratie persoonsgegevens blijken of een optant ooit in het bezit is geweest van de Nederlandse nationaliteit of de status van Nederlands onderdaan-niet-Nederlander. Indien dit niet blijkt uit de basisadministratie persoonsgegevens of indien er twijfels bestaan over de juistheid van de vermelding in de basisadministratie persoonsgegevens, dient de optant het oud-Nederlanderschap zelf aannemelijk te maken. Dit kan door het overleggen van bijvoorbeeld een in het verleden afgegeven Nederlands paspoort, Nederlandse Europese identiteitskaart, verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap, een kennisgeving van naturalisatie, een uitgereikt uittreksel uit een naturalisatiebesluit, een Staatsblad waarin de naturalisatie is vermeld, een optieverklaring (waaruit blijkt dat daaraan rechtsgevolg is verbonden) of een uittreksel of verklaring gebaseerd op het persoonsregister waaruit het (oud)Nederlanderschap van de optant blijkt.
Ten aanzien van een optant geboren vóór 25 november 1975 in Suriname van wie de ouders in Suriname of het Koninkrijk zijn geboren, mag worden aangenomen dat hij oud-Nederlander is. Ten aanzien van een optant geboren vóór 21 december 1949 in het voormalige Nederlands-Indië, mag worden aangenomen dat hij (ten minste) de status van Nederlands onderdaan-niet-Nederlander heeft bezeten. Hetzelfde geldt ten aanzien van de optant geboren vóór 1 oktober 1962 in het voormalige Nederlands-Nieuw-Guinea.
Indien het Nederlanderschap is verloren op grond van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder d, RWN of artikel 14, eerste lid, RWN, zal dit meestal zijn vermeld in de basisadministratie persoonsgegevens. Als onduidelijk is of sprake is van één van de hier bedoelde verliesgronden, wordt een onderzoek gestart. (Zie ook de toelichting bij artikel 22 RWN.)
paragraaf 3. Overgangsregeling
Op grond van artikel 26 RWN geldt voor een aantal categorieën oud-Nederlanders niet het vereiste dat zij gedurende een jaar of langer toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba moeten hebben om het Nederlanderschap door optie te kunnen herkrijgen. Deze overgangsregeling geldt van 1 april 2003 tot en met 31 maart 2013 (artikel 26, tweede lid, RWN).
Alle overige voorwaarden gelden onverkort. De overgangsregeling geldt niet voor personen die uitsluitend de staat van Nederlands onderdaan-niet-Nederlander hebben bezeten. Zie artikel 26 RWN voor een nadere aanduiding van deze categorieën oud-Nederlanders en hun minderjarige kinderen.Voorbeeld 1
Irene is van Surinaamse nationaliteit en geeft les op een Nederlandse school op Saba. Zij heeft op 25 november 1975 de Nederlandse nationaliteit verloren op grond van de Toescheidingsovereenkomst tussen Nederland en Suriname. Zij heeft sinds 3 jaar tijd een vergunning tot tijdelijk verblijf en heeft de verlengingen altijd tijdig aangevraagd. Aan alle voorwaarden die voor optie gelden wordt door Irene voldaan. Zij is immers al meer dan een jaar in het bezit van een vergunning tot verblijf met een niet-tijdelijk karakter. Uiteraard is zij in het bezit van een verklaring van oud-Nederlanderschap.Voorbeeld 2
Bernard is een oud-Nederlander en keert op 50-jarige leeftijd naar Sint Eustatius terug. Hem wordt een vergunning voor bepaalde tijd verleend vanwege wedertoelating. Drie maanden na het verstrijken van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning wordt door Bernard opnieuw een vergunning voor bepaalde tijd aangevraagd. Deze wordt aan hem verleend . Deze vergunning heeft geen terugwerkende kracht en daarmede ontstaat een verblijfsgat. Enige tijd later legt Bernard een optieverklaring af De bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap wordt door Onze Minister geweigerd. Weliswaar is Bernard oud-Nederlander, heeft hij langer dan een jaar hoofdverblijf in Sint Eustatius en is het verblijfsrecht op grond van de verblijfsvergunning niet tijdelijk van aard. Bernard is op het moment van de bevestiging van de optieverklaring nog niet één (1) jaar toegelaten. Hij heeft immers niet tijdig om verlenging van zijn verblijfsvergunning gevraagd en is een verblijfsgat ontstaan.
Bernard komt overigens als oud-Nederlander wel voor verkrijging van het Nederlanderschap door naturalisatie in aanmerking (zie artikel 8, tweede lid RWN), omdat hiervoor geen voorafgaande verblijfstermijn wordt gesteld.
6-1-g. Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder g
Wettekst:
Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het tweede lid het Nederlanderschap: de vreemdeling die gedurende tenminste drie jaren de echtgenoot is van een Nederlander en gedurende een onafgebroken periode van tenminste vijftien jaren toelating en hoofdverblijf heeft in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
De hier bedoelde vreemdeling, die de optieverklaring aflegt, verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN als cumulatief:
–
hij gedurende minstens drie jaar de echtgenoot is van een en dezelfde Nederlander. De echtgenoot moet op het moment van de bevestiging van de verkrijging in het bezit zijn van de Nederlandse nationaliteit. Dat Nederlanderschap is niet vereist gedurende de gehele periode van drie jaar. Onder echtgenoot wordt tevens verstaan de partner in een in Nederland geregistreerd partnerschap of buiten Nederland geregistreerd partnerschap als bedoeld in artikel 1, tweede lid, RWN;
–
hij onmiddellijk voorafgaand aan de bevestiging van de verkrijging een ononderbroken periode van vijftien jaren toelating en hoofdverblijf heeft in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba. Van toelating in Bonaire, Sint Eustatius en Saba zoals bedoeld in de RWN is sprake indien de optant rechtmatig verblijf heeft op grond van de Wet Toelating en Uitzetting (WTU). (Let op: indien een optant toelating van rechtswege heeft op grond van artikel 5a WTU-BES telt dit niet mee als toelating zoals bedoeld in de RWN. Zie voor een uitleg van het begrip ‘toelating’ en de verblijfsdocumenten waarmee dat kan worden aangetoond de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN.) Zie tevens artikel 29 RWN en artikel 14, derde lid, RvvN;
–
Optant dient dit rechtmatige verblijf aan de hand van een verblijfsdocument aan te tonen. De periode van vijftien jaren toelating en hoofdverblijf moet ‘onafgebroken’ zijn. In bedoelde periode mogen er derhalve geen zogenaamde ‘verblijfsgaten’ voorkomen. Een verblijfsgat leidt tot een onderbreking van de termijn. Na de onderbreking begint opnieuw een termijn van vijftien jaren te lopen. Of wordt voldaan aan de vereiste periode van onafgebroken toelating wordt afgeleid uit het verblijfsdocument in combinatie met de gegevens in de vreemdelingenadministratie;
–
hij niet eerder de Nederlandse nationaliteit door optie heeft verkregen (zie het negende artikellid);
–
er op grond van zijn gedrag geen ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk (Zie de toelichting bij artikel 6, vierde lid, RWN, alsmede de toelichting bij artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN); en
–
hij zich bereid heeft verklaard bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen (zie toelichting bij artikel 6, tweede lid, RWN).
Met huwelijk wordt in dit geval bedoeld huwelijk respectievelijk in Nederland geregistreerd partnerschap in de zin van het Nederlands Burgerlijk Wetboek (BW-NL). Anders dan bij naturalisatie (zie artikel 8, tweede lid, RWN) wordt aan de optant niet de eis gesteld dat hij voorafgaand aan de optie en de bevestiging daarvan gedurende drie jaar onafgebroken moet hebben samengewoond met de Nederlandse echtgenoot respectievelijk geregistreerde partner. De plicht tot samenwoning vloeit namelijk niet meer voort uit het Nederlands Burgerlijk Wetboek (BW-NL)en is ook niet in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder h, RWN opgenomen.
Het huwelijk zal in de meeste gevallen blijken uit de basisadministratie persoonsgegevens. Ook de Nederlandse nationaliteit van de echtgeno(o)t(e) zal over het algemeen blijken uit de basisadministratie persoonsgegevens van de het eilandgebied waar de optie wordt afgelegd. Is dit niet het geval, dan dient de optant de Nederlandse nationaliteit van de echtgeno(o)t(e) aannemelijk te maken door het overleggen van een Nederlands paspoort of Nederlandse Europese identiteitskaart, waarvan de geldigheidsduur niet is verstreken. Een recentelijk (niet ouder dan zes maanden) afgegeven verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap of een uittreksel uit de basisadministratie persoonsgegevens van de woonplaats van de echtgeno(o)t(e) waaruit het Nederlanderschap van de echtgeno(o)t(e) blijkt, volstaat eveneens.
N.B. Een buiten Nederland geregistreerd partnerschap of het al dan niet met een (notariëel) samenlevingscontract samenwonen met een Nederlander is niet gelijkgesteld aan een huwelijk.Voorbeeld
Het echtpaar Ramesh en Shanti, beiden van Indiase nationaliteit zijn in 1980 naar Sint Maarten gekomen. Om het jaar gaat Shanti voor drie maanden terug naar India voor familiebezoek. In 2002 verkrijgt Ramesh de Nederlandse nationaliteit door naturalisatie. Het verzoek van Shanti wordt niet ingewilligd omdat zij de Engelse taal (landstaal) onvoldoende beheerst.
Shanti kan echter wel opteren voor het Nederlanderschap, omdat daarvoor geen eisen m.b.t. taal worden gesteld. Zij is immers (veel) langer dan drie jaar gehuwd met een Nederlander. Dat Ramesh nog geen drie jaar Nederlander is, doet niet ter zake. Voorts heeft Shanti al langer dan vijftien jaar toelating en hoofdverblijf op Sint Maarten. Verblijf voor drie maanden buiten het Koninkrijk voor vakantie/familiebezoek geldt niet als onderbreking van het hoofdverblijf.
6-1-h. Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder h
Wettekst:
Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het tweede lid het Nederlanderschap: de vreemdeling die de leeftijd van vijf en zestig jaar heeft bereikt en gedurende een onafgebroken periode van tenminste vijftien jaren toelating en hoofdverblijf heeft in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
De hier bedoelde vreemdeling, die de optieverklaring aflegt, verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN, als cumulatief:
–
hij 65 jaar of ouder is. (Zie voor de bepaling van de leeftijd bij een onbekende geboortemaand en/of geboortedag de toelichting bij artikel 1, aanhef en onder b, RWN.);
–
hij onmiddellijk voorafgaand aan de bevestiging van de verkrijging een ononderbroken periode van vijftien jaren toelating en hoofdverblijf heeft in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba. Van toelating in Bonaire, Sint Eustatius en Saba zoals bedoeld in de RWN is sprake indien de optant rechtmatig verblijf heeft op grond van Wet Toelating en Uitzetting (WTU). (Let op: indien een optant toelating van rechtswege heeft op grond van artikel 5a WTU-BES telt dit niet mee als toelating zoals bedoeld in de RWN. Zie voor een uitleg van het begrip ‘toelating’ en de verblijfsdocumenten waarmee dat kan worden aangetoond de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN.) Zie tevens artikel 29 RWN en artikel 14, derde lid, RvvN. De periode van vijftien jaren toelating en hoofdverblijf moet ‘onafgebroken’ zijn. In bedoelde periode mogen er derhalve geen zogenaamde ‘verblijfsgaten’ voorkomen. Een verblijfsgat leidt tot een onderbreking van de termijn. Na de onderbreking begint opnieuw een termijn van vijftien jaren te lopen. Of wordt voldaan aan de vereiste periode van onafgebroken toelating wordt Onze Minister (lees: IND-BES) afgeleid uit het verblijfsdocument in combinatie met de gegevens in de vreemdelingenadministratie;
–
hij niet eerder de Nederlandse nationaliteit door optie heeft verkregen. (Zie artikel 6, negende lid, RWN.);
–
als er op grond van zijn gedrag geen ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk (Zie hiervoor de toelichting bij artikel 6, vierde lid, RWN, alsmede artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN.); en
–
hij zich bereid heeft verklaard bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen (zie toelichting bij artikel 6, tweede lid, RWN).Voorbeeld
Li heeft de Chinese nationaliteit en verblijft sinds zijn veertigste jaar onafgebroken op Sint Eustatius. Hij is altijd in het bezit geweest van een geldige vergunning tot verblijf. Inmiddels is hij 65 jaar. Hij is van onbesproken gedrag, maar spreekt in het geheel geen Engels (landstaal). De optieverklaring van Li ter verkrijging van de Nederlandse nationaliteit dient te worden bevestigd nu hij aan de terzake geldende voorwaarden voldoet.
6-1-i. Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i
Wettekst:
Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap: de vreemdeling die vóór 1 januari 1985 is geboren uit een moeder die ten tijde van zijn geboorte Nederlander was, terwijl de vader ten tijde van die geboorte niet-Nederlander was.
paragraaf 1. Algemeen
Een vreemdeling die de optieverklaring aflegt, verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN als cumulatief:
–
hij vóór 1 januari 1985 geboren is;
–
hij geboren is uit een vrouw die de Nederlandse nationaliteit bezat op de geboortedag van de optant;
–
hij een (juridische) vader heeft, die niet-Nederlander was ten tijde van zijn geboorte;
–
artikel 6, vierde lid is van toepassing: er mag geen vermoeden bestaan van gevaar voor de openbare orde (zie daarvoor bij artikel 6, vierde lid); en
–
artikel 6, negende lid is van toepassing: de vreemdeling mag niet opteren als hij/zij ooit eerder door een optieverklaring de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen (en deze dus weer is kwijtgeraakt).
paragraaf 1.1. Geboorte vóór 1 januari 1985
De optant moet geboren zijn vóór 1 januari 1985. Voor dit tijdstip kon immers alleen in een aantal specifieke omstandigheden de Nederlandse nationaliteit worden ontleend aan moeder (zie paragraaf 2.1). Onder andere niet-erkende onwettige kinderen van een Nederlandse moeder ontleenden door geboorte de nationaliteit aan hun moeder.
De optieregeling in onderdeel i beoogt deze ongelijkheid in het nationaliteitsrecht tussen man en vrouw zo veel mogelijk ongedaan te maken.
paragraaf 1.2. Bezit Nederlandse nationaliteit moeder ten tijde van geboorte van kind
Voorwaarde voor deze optie is dat de moeder van de optant de Nederlandse nationaliteit moet bezitten op het tijdstip dat haar kind (optant) geboren werd.
Het Nederlanderschap heeft zij in de meeste gevallen door geboorte van rechtswege verkregen (door bijvoorbeeld afstamming van een Nederlandse vader; zie paragraaf 2.1).
Dat de moeder Nederlandse was op de geboortedag van de optant, die gebruik maakt van de optie uit onderdeel i, moet ten minste aannemelijk zijn gemaakt door één of meer objectieve bronnen. Er zal dus bekeken moeten worden waar de optant of de moeder is geboren en vervolgens waar de moeder heeft gewoond.
Indien een vrouw vóór de geboorte van haar kind de Nederlandse nationaliteit heeft verloren dan kan haar kind niet opteren voor het Nederlanderschap op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN. Dit kind is immers niet geboren uit een Nederlandse moeder.
Het is dus voor de beoordeling van deze optiemogelijkheid van belang om te bekijken of een moeder, die gehuwd is met een vreemdeling, wellicht de Nederlandse nationaliteit door dat huwelijk heeft verloren.Een moeder die Nederlandse onderdaan niet-Nederlander was ten tijde van geboorte
Degene die is geboren uit een (ongehuwde dan wel gehuwde) vrouw die Nederlands onderdaan niet-Nederlander was ten tijde van de geboorte kan niet opteren op grond van artikel 6, eerste lid en onder i RWN. Zie daarvoor ook bij paragraaf 2 onder artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f.Voorbeeld
Een kind wordt in 1948 geboren in Paramaribo staande het huwelijk van zijn moeder, Nederlands onderdaan-niet-Nederlander, en zijn Braziliaanse vader. Het kind heeft de Braziliaanse nationaliteit van zijn vader gekregen.
Hij kan geen optieverklaring afleggen op grond artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN, omdat zijn moeder op de datum van zijn geboorte niet de Nederlandse nationaliteit had. Immers, een Nederlands onderdaan-niet-Nederlander is niet in het bezit van het Nederlanderschap.
paragraaf 1.2.1. Gevolgen van het huwelijk voor de nationaliteit van de vrouw
Het Nederlanderschap werd door een vrouw tot 1 maart 1964 in beginsel van rechtswege verloren doordat zij vóór 1 maart 1964 staande het huwelijk de nationaliteit van haar vreemde echtgenoot volgde. Vanaf 1 maart 1964 trad geen automatisch verlies van het Nederlanderschap meer op voor de Nederlandse vrouw en kon de gehuwde vrouw afstand doen van de Nederlandse nationaliteit.
Van belang is dus of de moeder vóór 1 maart 1964 is gehuwd. Is de moeder niet gehuwd (geweest) met een vreemdeling of pas na 1 maart 1964 gehuwd, dan speelt verlies op grond van artikel 5 (oud) WNI 1892 niet.
paragraaf 1.2.1.1. Gehuwde vrouw: huwelijk in periode tot 1 maart 1964
Een Nederlandse vrouw verloor door een huwelijk met een niet-Nederlander oorspronkelijk altijd automatisch het Nederlanderschap (artikel 5 (oud) van de Wet op het Nederlanderschap en ingezetenschap van 12 december 1892 (Stb. 268) hierna: WNI 1982)).
In gevallen waarin zij door een dergelijk huwelijk niet de nationaliteit van haar man verkreeg of hij staatloos was, had een huwelijk staatloosheid van de vrouw tot gevolg.
Op 1 juli 1937 is, met terugwerkende kracht tot 1 juli 1893, de WNI 1892 gewijzigd en werd een Nederlandse vrouw niet langer door te huwen staatloos, tenzij zij geen gebruik maakte van een eenvoudige wijze de nationaliteit van haar man te verkrijgen door bijvoorbeeld optie of registratie.
Had de man geen nationaliteit dan geldt dat een vrouw met de Nederlandse nationaliteit sinds 1 juli 1893 altijd in het bezit is gebleven van het Nederlanderschap. Al is dit pas later zo bepaald, het is wel de wijze waarop met het Nederlanderschap van de met een staatloze man huwende Nederlandse vrouw wordt omgegaan.Voorbeeld 1
De Nederlandse vrouw die na 1 april 1953 en tot 24 augustus 1957 met een Duitse man huwde verloor niet automatisch de Nederlandse nationaliteit, omdat zij door haar huwelijk niet automatisch de Duitse nationaliteit verkreeg. Dit volgde uit het vonnis van Bundesverfassungsgericht van 1 april 1953. Het Hof oordeelde dat vanaf die datum een vreemde vrouw die met een Duitser huwde op grond van artikel 3, tweede lid Grundgesetz (dat de gelijkwaardigheid van mannen en vrouwen vastlegt) niet automatisch de Duitse nationaliteit kreeg.
Een kind dat staande dit huwelijk werd geboren, werd dus geboren uit een Nederlandse moeder en kan gebruik maken van de optieregeling in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN, tenzij de moeder voorafgaand aan de geboorte van de optant haar Nederlanderchap had verloren door verkrijging van de Duitse nationaliteit door naturalisatie (Einbürgerung). In dat geval verloor de Nederlandse vrouw het Nederlanderschap op grond van artikel 7, sub 1 WNI 1892 en is optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN niet mogelijk.
Het Nationaliteitenregister van de IND kan door de Gouverneur van Curaçao onderscheidenlijk de Gouverneur van Sint Maarten worden geraadpleegd om te beoordelen of de moeder voorafgaande aan de geboorte van de optant de Duitse nationaliteit heeft gekregen.Voorbeeld 2
De Nederlandse vrouw die tussen 24 augustus 1957 en 1 maart 1964 huwde met een Duitser kon bij de huwelijksvoltrekking in Duitsland bij proces-verbaal verklaren dat zij de Duitse nationaliteit wenste te krijgen. Dit was een optieverklaring (‘Drittes Gesetz zur Regelung von Fragen der Staatsangehörigkeit’ van 1957, § 6 lid 2 RuSTAG). De Nederlandse vrouw verloor het Nederlanderschap op grond van artikel 5 (oud) WNI 1892 ook en werd dus staatloos, indien zij naliet een verklaring af te leggen om Duitse te worden. Zij heeft immers geen gebruik gemaakt van een eenvoudige wijze de nationaliteit van haar man te verkrijgen. Zij werd dan staatloos. Haar kind geboren staande het huwelijk kan niet opteren op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN.Latere herkrijging van het Nederlanderschap door oud-Nederlandse die vóór 1 maart 1964 is gehuwd met een niet-Nederlander
Vrouwen die door het huwelijk vóór 1 maart 1964 de Nederlandse nationaliteit hadden verloren, konden deze herkrijgen ná 1 maart 1964 door het afleggen van een daartoe strekkende verklaring. Deze opties zijn opgenomen in het Nationaliteitenregister van de IND en zijn relevant indien een kind is geboren nadat de moeder het Nederlanderschap heeft herkregen door deze optie.Landen met automatische verkrijging van de nationaliteit van de man tot 1 maart 1964
De nationaliteitswet van een aantal staten verleende niet de nationaliteit aan de vrouw waarmee een onderdaan van die staat huwde (vóór 1 maart 1964): bijvoorbeeld de Verenigde staten, Argentinië, Chili, Cuba, Honduras, Paraguay en Zwitserland. Deze vrouw behield dus na het huwelijk de Nederlandse nationaliteit op grond van artikel 5 (oud) WNI 1892, om staatloosheid te voorkomen.
De nationaliteitswetten van een groot aantal andere staten bood wel een mogelijkheid (vóór 1 maart 1964) om de nationaliteit van de echtgenoot te verkrijgen door het huwelijk.
Verwezen wordt naar de Elsevier-bundel Nationaliteitswetgeving, deel 3 ‘Overzicht betreffende de nationaliteit van de gehuwde vrouw’.
paragraaf 1.2.1.2. Gehuwde vrouw: huwelijk in periode na 1 maart 1964
Onder druk van internationale ontwikkelingen kwam geleidelijk een einde aan de nationaliteitsrechtelijke ongelijkheid tussen man en vrouw. Per 1 maart 1964 werd de nationaliteitsrechtelijke positie van de vrouw geheel onafhankelijk van de man. De Nederlandse vrouw die huwde met een niet-Nederlander verloor niet meer van rechtswege de Nederlandse nationaliteit (zij kon dus bipatride worden).
Vanaf 1 maart 1964 kon de gehuwde vrouw afstand doen van de Nederlandse nationaliteit (artikel 8a WNI 1892), nadat zij de vreemde nationaliteit van haar echtgenoot had verkregen.
De vrouw kon vóór 1 januari 1985 het Nederlanderschap ook verliezen op grond van artikel 7 WNI 1982. Voor deze verliesgronden wordt verwezen naar paragraaf 2.2.
Uitgesloten moet worden dat de Nederlandse vrouw niet voor de geboorte van haar kind (nu: de optant) het Nederlanderschap heeft verloren. Immers, dan is de optant geboren uit een vrouw die niet op de dag van zijn geboorte in het bezit van het Nederlanderschap was, en voldoet hij/zij niet aan een voorwaarde om te kunnen opteren.
Het Nederlanderschap kan in eerste instantie blijken uit een uittreksel uit de basisadministratie persoonsgegevens met historische gegevens van de vrouw. Een verklaring van de autoriteiten van het land van de nationaliteit van haar echtgenoot en een verklaring van de autoriteit van het land waar de optant is geboren, waaruit blijkt dat zij niet die vreemde nationaliteit heeft verkregen, kunnen behulpzaam zijn bij het bepalen of het Nederlanderschap is verloren. Onderzoek naar de Nederlandse nationaliteit van de moeder kan soms ook beperkt worden tot het vreemde nationaliteitsrecht van de huwelijksperiode.
Het Nationaliteitenregister van de IND in Rijswijk kan door de optieautoriteit worden geraadpleegd om te beoordelen of de moeder voorafgaande aan de geboorte van de optant afstand heeft gedaan van de Nederlandse nationaliteit op grond van artikel 8a of dat sprake is van verlies van de Nederlandse nationaliteit op grond van artikel 7 sub 2, 4 of 5 WNI 1892. Immers, kennisgevingen ex artikel 7 sub 5, verloven ex artikel 7 sub 4, vervallenverklaringen ex artikel 7 sub 2, opties en naturalisatie zijn onder meer opgenomen in het Nationaliteitenregister.
paragraaf 1.2.2. Geboorte uit een ongehuwde vrouw met de Nederlandse nationaliteit
Een kind dat werd geboren uit een ongehuwde Nederlandse vrouw kreeg ook voor 1 januari 1985 de Nederlandse nationaliteit via zijn moeder (zie paragraaf 2.1).
Als ná de geboorte dit kind een juridische vader kreeg, dan kon dat betekenen dat zijn Nederlanderschap verloren ging. Ook deze vreemdelingen kunnen opteren op grond van artikel 6, eerste lid aanhef en onder i RWN.
Ook optiegerechtigd is de vreemdeling die níet als gevolg van het tot stand komen van de afstammingsrelatie met zijn niet-Nederlandse vader de Nederlandse nationaliteit heeft verloren, maar door een andere verliesgrond uit de WNI 1892 dan wel de RWN.
paragraaf 1.3. De vader is niet-Nederlander ten tijde van geboorte van kind
De juridische vader van de optant moet op het moment van zijn geboorte over een andere nationaliteit beschikken dan de Nederlandse nationaliteit. Ook kan hij staatloos zijn geweest op die dag. Het juridische vaderschap hoeft echter niet te zijn ontstaan met ingang van de geboorte. De niet-Nederlandse man kan ook na de geboorte juridische vader zijn geworden van de optant door postnatale erkenning, wettiging of gerechtelijke vaststelling vaderschap in het buitenland die niet terugwerkt tot de geboorte van de optant.
Een erkenning in het buitenland, op grond waarvan in het verleden de uit de ongehuwde Nederlandse vrouw geboren kind zijn Nederlanderschap ooit heeft verloren, dient tot stand zijn gekomen in overeenstemming met de destijds geldende regelen van het internationaal privaatrecht van Nederland, Curaçao of Sint Maarten. Dit geldt ook voor de buitenlandse gerechtelijke vaststelling van het vaderschap. De bevoegdheid tot erkenning alsook de voor erkenning geldende voorwaarden dienen te worden beoordeeld naar het nationale recht van de erkenner. Een buitenlandse gerechtelijke vaststelling vaderschap kan ook worden erkend als deze overeenkomstig de eisen van de nationale wet van de vader is tot stand gekomen.
Erkenning van buitenlandse wettigingen dient plaats te vinden op grond van de CIEC-overeenkomst in zake wettiging door huwelijk (Trb. 1872, 61). Hoofdregel van deze overeenkomst is dat de wettiging door het opvolgende huwelijk van de ouders wordt erkend wanneer hetzij het nationale recht van de vader, hetzij het nationale recht van de moeder deze wettiging mogelijk maakt. Wettiging wordt ook geaccepteerd indien zij tot stand komt volgens het recht van de gewone verblijfsplaats van het kind.
paragraaf 1.4. Voorbeelden: welke situaties vallen onder deze optiemogelijkheid
De optant betreft onder meer een kind dat staande het huwelijk tussen een Nederlandse moeder en een niet-Nederlandse vader is geboren vóór 1 januari 1985. Dit kind heeft dan meestal niet de Nederlandse nationaliteit verkregen, omdat de Nederlands gehuwde vrouw tot 1 januari 1985 niet haar nationaliteit doorgaf aan haar kind. Dit was alleen anders als zij met een staatloze man was gehuwd.Voorbeeld 1
Een kind wordt in 1958 geboren staande huwelijk. Zijn oorspronkelijk Nederlandse moeder heeft door het huwelijk met een Italiaan automatisch de Italiaanse nationaliteit verkregen en de Nederlandse nationaliteit verloren op grond van artikel 5 (oud) WNI. Ten tijde van de geboorte van haar kind bezat zijn moeder niet meer de Nederlandse nationaliteit. Hij kan het Nederlanderschap dus niet verkrijgen door optie ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN.Voorbeeld 2
Een kind is in 1970 geboren, staande het huwelijk van een Britse, van oorsprong Nederlandse vrouw en een Britse vader. Het huwelijk is gesloten in 1965. Na 1 januari 1949 verkreeg de vrouw, naar het destijds geldende Brits nationaliteitsrecht, door het huwelijk met een Brit niet meer automatisch de Britse nationaliteit. Deze vrouw kon echter wel vrijwillig de Britse nationaliteit verkrijgen. Zijn moeder heeft vrijwillig de Britse nationaliteit verkregen door registratie voordat het kind geboren werd en heeft daardoor de Nederlandse nationaliteit verloren op grond van artikel 7 sub 3 WNI 1892. Zij bezat dus niet de Nederlandse nationaliteit ten tijde van de geboorte van de haar kind. Hij kan niet het Nederlanderschap verkrijgen door optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN.Voorbeeld 3
Een kind wordt in 1976 in Amsterdam geboren als kind van een ongehuwde Nederlandse moeder. Het verkrijgt daardoor de Nederlandse nationaliteit op grond van artikel 1 sub c WNI 1892. In 1978 trouwt de moeder in Australië met een Australische man. Het kind wordt hierdoor op tweejarige leeftijd gewettigd. Deze wettiging wordt erkend op grond van de CIEC-overeenkomst inzake wettiging door huwelijk. Het kind wordt door deze wettiging het juridisch kind van deze man vanaf de datum van het huwelijk en verkrijgt daardoor de Australische nationaliteit. Hij wordt door de wettiging geacht nooit de Nederlandse nationaliteit te hebben bezeten op grond van artikel 2ter WNI 1892, en hij wordt hiermee vreemdeling.
Hij kan opteren op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN omdat hij is geboren uit een moeder die op zijn geboortedag de Nederlandse nationaliteit bezit en een (juridische) vader heeft die niet-Nederlander was op zijn geboortedag.
paragraaf 1.5. Niet eerder de Nederlandse nationaliteit verkregen door optie
De optieautoriteit neemt contact op met de IND in Rijswijk om het Nationaliteitenregister te raadplegen als een persoon is geboren ná 1 maart 1964 om na te gaan of de optant niet eerder heeft geopteerd ex artikel 27, tweede lid (oud) RWN. Indien namelijk een persoon na die optieverklaring in de periode 1 januari 1985 tot en met 31 december 1987 verkregen Nederlanderschap heeft verloren, kan geen gebruik worden gemaakt van de optiemogelijkheid in onderdeel i of j. Betrokkene kan alleen nog opteren op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f RWN (artikel 6, negende lid RWN).
Artikel 27, tweede lid (oud) RWN bepaalde dat kinderen geboren na 31 december 1963 en voor 1 januari 1985 het Nederlanderschap konden verkrijgen door optie. De overgangsregeling gold van 1 januari 1985 tot 1 januari 1988.
Van deze optie kon alleen gebruik worden gemaakt indien de moeder van het kind op het moment van de optie de Nederlandse nationaliteit bezat, of indien zij voordat de optie werd uitgebracht, als Nederlandse was overleden. Het kind moest daarnaast op 1 januari 1985 jonger zijn dan 21 jaar.
–
een geldig identiteitsbewijs van de optant;
–
een gelegaliseerde en vertaalde geboorteakte van de optant of een uittreksel uit de basisadministratie persoonsgegevens met historische gegevens;
–
een uittreksel uit de basisadministratie persoonsgegevens met historische gegevens van zijn moeder (of haar ouders) en vader, waarop onder meer hun nationaliteit is vermeld;
–
als sprake is van een huwelijk: een gelegaliseerde en vertaalde huwelijksakte, tenzij het huwelijk blijkt uit het uittreksel uit de basisadministratie persoonsgegevens van de ouders;
–
als sprake is van erkenning: een gelegaliseerde en vertaalde erkenningsakte, tenzij de erkenning blijkt uit de geboorteakte of de basisadministratie persoonsgegevens uittreksel van de optant;
–
als sprake is van een buitenlandse gerechtelijke vaststelling vaderschap: een gelegaliseerde en vertaalde buitenlandse uitspraak waarbij het vaderschap is vastgesteld van de vader van de optant;
–
een gelegaliseerde en vertaalde verklaring van de autoriteit van het land van de nationaliteit van de echtgenoot van de moeder en een gelegaliseerde en vertaalde verklaring van de autoriteit van het land van geboorte van de optant, waaruit blijkt dat de moeder niet de nationaliteit van een van deze landen bezat op de dag van de geboorte van de optant;
–
indien daarover nog wordt beschikt: het origineel of een kopie van het Nederlandse paspoort van de moeder, dat geldig was op de dag van de geboorte van de optant; en
–
een gelegaliseerde en vertaalde verklaring van de autoriteiten van het land van nationaliteit van de vader waaruit blijkt dat hij die nationaliteit bezat op de dag van de geboorte van de optant.
Voorts neemt de optieautoriteit contact op met de IND in Rijswijk om het Nationaliteitenregister te raadplegen, als eerder opgemerkt in paragrafen 1.2.1.2 en 1.5.
paragraaf 2. De Wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap van 12 december 1892
Een vereiste voor een optie op grond van artikel 6, eerste lid aanhef, onder i RWN is dat de optant is geboren uit een Nederlandse moeder en een niet-Nederlandse vader.
De wettelijke bepalingen van verkrijging en verlies van de Nederlandse nationaliteit voor 1 januari 1985 zijn dus van belang, indien onderzoek moet worden gedaan naar de nationaliteit van de moeder.
a.
het wettig, gewettigd of door den vader erkend natuurlijk kind, waarvan tijdens de geboorte de vader den staat van Nederlander bezit;
b.
het wettig kind van een Nederlander die binnen driehonderd dagen vóór de geboorte van het kind overleed;
c.
het niet-erkend onwettig kind, waarvan tijdens de geboorte de moeder den staat van Nederlander bezit;
d.
het niet-erkend onwettig kind, in het Koninkrijk geboren, tenzij blijkt, dat het de nationaliteit van een andere Staat bezit.
In het voorgaande lid wordt onder ‘Koninkrijk’ Nieuw-Guinea niet begrepen.
paragraaf 2.2. Andere verliesgronden dan verbonden aan het sluiten van een huwelijk met een niet-Nederlander onder de WNI 1892
Onder de WNI kon het Nederlanderschap ook verloren gaan. Deze verliesgronden waren geregeld in artikel 7 WNI 1892. Het Nederlanderschap op grond van artikel 7 WNI 1892 werd alleen verloren door meerderjarigen (21 jaar en ouder), behalve in het geval dat een kind deelde in de naturalisatie van zijn ouder, dan verloor ook een minderjarige het Nederlanderschap. Als de vreemde nationaliteit al was verkregen door geboorte op het grondgebied (bijvoorbeeld de VS) en dus niet door medenaturalisatie, werd het Nederlanderschap niet verloren door het kind.
Het Nederlanderschap ging op grond van artikel 7 WNI 1892 op de volgende gronden verloren door:
1.
verkrijging van een vreemde nationaliteit door naturalisatie in een ander land of voor een minderjarige, door verkrijging van een vreemde nationaliteit door medenaturalisatie met de vader of, indien vader overleden of wettelijk onbekend was, met de moeder (artikel 7, sub 1 WNI 1892);
2.
het op verzoek vervallen verklaren van de Nederlandse nationaliteit door meerderjarige man of ongehuwde vrouw (afstand van Nederlandse nationaliteit) artikel 7, sub 2 WNI 1892);
3.
vrijwillige verkrijging van een vreemde nationaliteit door optie, met uitzondering van de situatie na 1 maart 1964 waarin de vrouw automatisch de nationaliteit van haar echtgenoot verkreeg door het huwelijk en deze niet had verworpen (artikel 7, sub 3 WNI 1892);
4.
zonder verlof zich begeven in buitenlandse krijgs- of staatsdienst (artikel 7, sub 4 WNI 1892); en
5.
langdurig verblijf door Nederlanders, geboren buiten het Koninkrijk en Indonesië, in een vreemd land (d.w.z. buiten het Koninkrijk (artikel 7, sub 5 WNI 1892).
Deze verliesgronden golden ook voor de van oorsprong Nederlandse vrouw/meisje.
6-1-j. Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder j
Wettekst:
Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap: het vóór 1 januari 1985 in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba bij rechterlijke uitspraak geadopteerde niet-Nederlandse kind van een vrouw die op de dag dat de uitspraak van kracht van gewijsde heeft gekregen Nederlander was, indien het kind op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig was.
paragraaf 1. Algemeen
Een vreemdeling die de optieverklaring aflegt, verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN als cumulatief:
–
hij vóór 1 januari 1985 geadopteerd is bij onherroepelijke rechterlijke uitspraak binnen het Koninkrijk;
–
hij minderjarig was op het moment van de adoptieuitspraak in eerste aanleg; en
–
zijn adoptiefmoeder de Nederlandse nationaliteit bezat op het moment dat de adoptieuitspraak onherroepelijk werd;
–
artikel 6, vierde lid is van toepassing: er mag geen vermoeden bestaan van gevaar voor de openbare orde (zie daarvoor bij artikel 6, vierde lid); en
–
artikel 6, negende lid is van toepassing: de vreemdeling mag niet opteren als hij/zij ooit eerder door een optieverklaring de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen (en deze dus weer is kwijtgeraakt).
–
op de dag van de adoptie uitspraak in eerste aanleg was het kind minderjarig
–
op de dag, dat de adoptie uitspraak in kracht van gewijsde ging, was de vader Nederlander.
Of, als de vader is overleden, op de dag, dat de adoptie uitspraak in kracht van gewijsde ging, was de moeder Nederlander.
Artikel 1bis WNI was van kracht sinds 1 oktober 1962. Het was echter ook van toepassing op vóór die datum door Nederlanders geadopteerde kinderen, indien aan alle in het artikel gestelde voorwaarden was voldaan.
Alleen wanneer de adoptiefvader was overleden, kon de adoptiefmoeder aan het minderjarig kind het Nederlanderschap doorgeven, mits zij op de dag dat de adoptieuitspraak van een rechter in het Koninkrijk onherroepelijk werd, de Nederlandse nationaliteit bezat. Dit kind ontleende dus aan zijn Nederlandse adoptiefmoeder de Nederlandse nationaliteit op grond van artikel 1bis WNI 1892.
Herroeping van de adoptie had, naar algemeen werd aangenomen, geen verlies van het Nederlanderschap tot gevolg.
paragraaf 1.2. Verkrijging Nederlanderschap door adoptie onder de WNI
Adoptie vóór 1 januari 1985 binnen het Koninkrijk van een minderjarige
De optiemogelijk in onderdeel j geldt dus alleen voor kinderen die zijn geadopteerd voor 1 januari 1985 door een vrouw met de Nederlandse nationaliteit gehuwd met een niet-Nederlandse man.
De adoptie moet zijn uitgesproken binnen het Koninkrijk en het kind moet minderjarig zijn op het moment van de uitspraak in eerste aanleg.
paragraaf 1.3. Bezit Nederlandse nationaliteit adopiefmoeder ten tijde van onherroepelijk uitspraak
Voorwaarde is ook dat op het moment dat adoptieuitspraak onherroepelijk werd, de adoptiefmoeder de Nederlandse nationaliteit bezat. Het Nederlanderschap heeft zij in de meeste gevallen door geboorte van rechtswege verkregen (door bijvoorbeeld afstamming van een Nederlandse vader; zie paragraaf 2.1). Als eerste zal bekeken moeten worden waar de adoptiefmoeder is geboren of heeft gewoond. Als dat in Nederland is, dan is er een persoonskaart in Nederland aanwezig waaruit haar nationaliteit zal blijken. Als de adoptiefmoeder in het buitenland is geboren of nooit in Nederland heeft gewoond dan zijn de afstammings- en nationaliteitsgegevens op de persoonskaart van haar ouders relevant om te bepalen of de adoptiefmoeder het Nederlanderschap heeft verkregen door geboorte of anderszins.
Altijd dient onderzocht te worden dat de adoptiefmoeder niet voorafgaand aan de onherroepelijke adoptieuitspraak de Nederlandse nationaliteit heeft verloren op grond van artikel 5 (oud) WNI 1892 (vóór 1 maart 1964) of artikel 8a WNI 1892 (ná 1 maart 1964) of artikel 7 WNI 1892. Voor deze verliesgronden wordt verwezen naar paragrafen 1.2.1 en 2.2 bij artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN. Aannemelijk dient te zijn dat de van oorsprong Nederlandse adoptiefmoeder de nationaliteit van haar echtgenoot heeft verkregen en daardoor het Nederlanderschap heeft verloren. Een verklaring van de autoriteiten van het land van de nationaliteit van haar echtgenoot kan hierbij behulpzaam zijn. Soms zal voldoende zijn om het onderzoek te beperken tot het vreemde nationaliteitsrecht van de huwelijksperiode.
Het Nationaliteitenregister van de IND in Rijswijk kan worden geraadpleegd om te beoordelen of de adoptiefmoeder voorafgaande aan de onherroepelijk adoptieuitspraak afstand heeft gedaan van de Nederlandse nationaliteit op grond van artikel 8a of dat sprake is van verlies van de Nederlandse nationaliteit op grond van artikel 7 sub 2, 4 en 5 WNI 1892. Immers, kennisgevingen ex artikel 7 sub 5, verloven ex artikel 7 sub 4, vervallenverklaringen ex artikel 7 sub 2, opties en naturalisatie zijn onder meer opgenomen in het Nationaliteitenregister.
paragraaf 1.4. Niet eerder de Nederlandse nationaliteit verkregen door optie
De optieautoriteit neemt contact op met de IND om het Nationaliteitenregister te raadplegen als een persoon is geboren ná 1 maart 1964 om na te gaan of de optant niet eerder heeft geopteerd ex artikel 27, tweede lid (oud) RWN. Indien namelijk het Nederlanderschap na deze optie is verloren, kan geen gebruik worden gemaakt van de optiemogelijkheid in onderdeel i of j en kan alleen geopteerd worden op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f RWN (artikel 6, negende lid RWN).
Artikel 27, tweede lid (oud) RWN bepaalde dat kinderen geboren na 31 december 1963 en voor 1 januari 1985 het Nederlanderschap konden verkrijgen door optie. De overgangsregeling gold van 1 januari 1985 tot 1 januari 1988.
Van deze optie kon alleen gebruik worden gemaakt indien de moeder van het kind op het moment van de optie de Nederlandse nationaliteit bezat, of indien zij voordat de optie werd uitgebracht, als Nederlandse was overleden. Het kind moest daarnaast op 1 januari 1985 jonger zijn dan 21 jaar.
–
een geldig identiteitsbewijs van de optant;
–
een gelegaliseerde en vertaalde geboorteakte van de optant of een uittreksel basisadministratie persoonsgegevens met historische gegevens;
–
een uittreksel uit de basisadministratie persoonsgegevens met historische gegevens van zijn adoptiefmoeder (of haar ouders) en adoptiefvader, waarop onder meer hun nationaliteit is vermeld;
–
een rechterlijke adoptieuitspraak gedaan binnen het Koninkrijk, tenzij de adoptie blijkt uit de geboorteakte of het uittreksel uit de basisadministratie persoonsgegevens van de optant;
–
een gelegaliseerde en vertaalde verklaring van de autoriteit van het land van de nationaliteit van de echtgenoot van de adoptiefmoeder, waaruit blijkt dat de adoptiefmoeder op de dag dat de adoptieuitspraak onherroepelijk werd niet de nationaliteit van dit land bezat;
–
indien daarover nog wordt beschikt: het origineel of een kopie van het Nederlandse paspoort van de adoptiefmoeder, dat geldig was op de dag dat de adoptieuitspraak onherroepelijk werd; en
–
een gelegaliseerde en vertaalde verklaring van de autoriteiten van het land van nationaliteit van zijn vader waaruit blijkt dat hij die nationaliteit bezat op de dag van de adoptieuitspraak onherroepelijk werd.
Voorts neemt de optieautoriteit contact op met de IND in Rijswijk om het Nationaliteitenregister te raadplegen, als eerder opgemerkt in paragrafen 1.3 en 1.4.Voorbeeld 1
Een kind wordt in 1980 op 8-jarige leeftijd geadopteerd bij uitspraak van de Nederlandse rechter door een echtpaar dat is gehuwd in 1972. De adoptiefvader bezit de Belgische nationaliteit en de adoptiefmoeder de Nederlandse nationaliteit. Uit de overgelegde stukken, waar onder de adoptieuitspraak, blijkt dat een afstammingsrelatie tot stand is gekomen tussen de adoptiefouders en het kind. Hij kan opteren op grond van onderdeel j, indien op het moment van de adoptieuitspraak in eerste aanleg de adoptiefmoeder nog de Nederlandse nationaliteit bezat. Tussen 1 maart 1964 en 1 januari 1985 verkreeg de vrouw automatisch de Belgische nationaliteit en behield zij het Nederlanderschap op grond van de destijds geldende Belgische nationaliteitswetgeving. Er bestond ook geen eenvoudige optiemogelijkheid voor haar voor de nationaliteit van haar echtgenoot. Gelet op de Belgische nationaliteitswetgeving kan voor de met een Belg huwende buitenlandse vrouw worden aangenomen dat de adoptiefmoeder de Nederlandse nationaliteit bezat op het moment van de adoptieuitspraak in eerste aanleg. Optie is dus mogelijk op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder j RWN.Voorbeeld 2
Casus zoals in voorbeeld 1. Echter, de Belgische adoptiefvader komt te overlijden voordat een adoptieuitspraak wordt gedaan in eerste aanleg. In dat geval heeft het kind op grond van artikel 1 bis WNI de Nederlandse nationaliteit verkregen via de adoptiefmoeder.
Hij kan dan het Nederlanderschap, als hij dat inmiddels verloren heeft, herkrijgen door optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder j RWN.
6-1-k. Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder k
Wettekst:
Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap: de vreemdeling die is geboren als kind van één van de in de onderdelen i of j bedoelde personen die het Nederlanderschap heeft verkregen dan wel voor die verkrijging is overleden.
paragraaf 1. Algemeen
Een vreemdeling (meerderjarig of minderjarig) die de optieverklaring aflegt, verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN als cumulatief:
–
de afstamming is bewezen;
–
zijn vader of moeder door de optie bedoeld in onderdeel i of j het Nederlanderschap heeft verkregen of had kunnen verkrijgen, indien hij of zij niet was overleden; en
–
artikel 6, vierde lid is van toepassing op de optant die16 jaar en ouder is: er mag geen vermoeden bestaan van gevaar voor de openbare orde (zie daarvoor bij artikel 6, vierde lid).
Let op: in principe kan op grond van artikel 6, achtste lid RWN een minderjarige delen in de optie van de persoon (ouder), bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i en j RWN, indien hij toelating en hoofdverblijf heeft in een land van het Koninkrijk.
paragraaf 1.1. Afstamming door geboorte
Vast moet komen te staan dat de optant een (juridisch) kind is van de persoon bedoeld in onderdeel i of j. Onderdeel k gaat uit van afstamming door geboorte.
Is de persoon bedoeld in onderdeel i of j de moeder dan blijkt dat op voldoende wijze uit de (binnen- of buitenlandse) geboorteakte van de beoogd optant.
Is de persoon bedoeld in i of j de vader dan moet worden onderzocht hoe die afstamming tot stand is gekomen. Dat kan zijn door huwelijk, en bij dit wetsonderdeel uitsluitend door prénatale erkenning. Voor postnataal erkende personen geldt of onderdeel l of m en indien afstamming tot stand is gekomen door gerechtelijke vaststelling vaderschap, geldt onderdeel n.
paragraaf 1.2. Afstamming door geboorte
Eerst verkrijging van het Nederlanderschap door optiegerechtigde ouder
Onderdeel k vereist dat eerst de optiegerechtigde ouder van het kind door de optie op grond van onderdeel i of j het Nederlanderschap verkrijgt. Daarna pas kan het kind gebruik maken van de optiemogelijkheid in onderdeel k. Alleen als deze optiegerechtigde ouder is overleden en dus niet het Nederlanderschap meer kan verkrijgen door de optie, kan er ook geopteerd worden.
–
een geldig identiteitsbewijs van de optant;
–
een gelegaliseerde en vertaalde geboorteakte van de optant een uittreksel uit de basisadministratie persoonsgegevens met historische gegevens;
–
een uittreksel uit de basisadministratie persoonsgegevens met historische gegevens van zijn moeder of vader, bedoeld in onderdeel i of j;
–
indien sprake is van een huwelijk: een gelegaliseerde en vertaalde huwelijksakte, tenzij het huwelijk blijkt uit het uittreksel uit de basisadministratie persoonsgegevens van de ouders;
–
indien sprake is van een prénatale erkenning: een gelegaliseerde en vertaalde prénatale erkenningsakte, tenzij de erkenning blijkt uit de geboorteakte of het uittreksel uit de basisadministratie persoonsgegevens van de optant en;
–
een kopie van de bevestiging van de optie van de ouder op grond van onderdeel i en j of een overlijdensakte van de optiegerechtigde ouder. Uiteraard moet bewezen worden door de optant dat zijn ouder via onderdeel i of j had kunnen opteren.Voorbeeld 1
Een kind is in 1986 staande het huwelijk van zijn Spaanse ouders geboren. De vader heeft geopteerd op grond van onderdeel i. Uit de overgelegde stukken blijkt dat de vader (en de moeder) de juridische ouder is van het kind en dat zijn vader inmiddels het Nederlanderschap heeft verkregen door de optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN. Het kind kan het Nederlanderschap verkrijgen door optie ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder k RWN.Voorbeeld 2
Een kind is in 2000 prenataal erkend te Nijmegen door een Deense man A, die nadien is overleden. Zijn moeder B bezit de Duitse nationaliteit. De Deense man A is geboren staande het huwelijk van zijn Nederlandse moeder C en zijn Deense vader D. Het huwelijk is gesloten in 1980 te Eindhoven. De Nederlandse vrouw C behield de Nederlandse nationaliteit (zij verkreeg niet automatisch de Deense nationaliteit door het huwelijk, noch bestond er kennelijk een eenvoudige optiemogelijkheid voor de Deense nationaliteit). Uit de overgelegde stukken blijkt dat de vader A is geboren uit een Nederlandse moeder C, terwijl zijn vader B niet Nederlander was. De vader A is daardoor geen Nederlander geworden. De vader A had dus, als hij was blijven leven, kunnen opteren op grond van onderdeel i. De vader A is voorts de juridische ouder van het kind. Het kind kan het Nederlanderschap verkrijgen door optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder k RWN, omdat zijn overleden vader A optiegerechtigd is op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN.Voorbeeld 3
A, van Israelische nationaliteit, is optiegerechtigd op grond van artikel 6, eerste lid en onder i RWN. A heeft geen belangstelling voor het Nederlanderschap en wil niet opteren. Haar zoon B, ook van Israelische nationaliteit, heeft wel belangstelling. A overlijdt in 2017. Pas na het overlijden van A kan B de optie uitbrengen op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder k RWN.
Het bovenstaande voorbeeld maakt dus duidelijk dat de ‘overleden ouder’ dus niet reeds op het moment van de inwerkingtreding van deze optiebepalingen hoeft te zijn overleden.
6-1-l. Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder l
Wettekst:
Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap: de vreemdeling die voor de leeftijd van zeven jaar is erkend door één van de in de onderdelen i of j bedoelde personen die het Nederlanderschap heeft verkregen dan wel voor die verkrijging is overleden.
paragraaf 1. Algemeen
Een vreemdeling (minderjarig of meerderjarig) die de optieverklaring aflegt, verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN als cumulatief:
–
hij postnataal erkend is door een man voordat hij zeven jaar werd;
–
zijn vader (erkenner) door de optie bedoeld in onderdeel i of j het Nederlanderschap heeft verkregen of had kunnen verkrijgen, indien deze niet was overleden; en
–
artikel 6, vierde lid is van toepassing op de optant die16 jaar en ouder is: er mag geen vermoeden bestaan van gevaar voor de openbare orde (zie daarvoor bij artikel 6, vierde lid).
paragraaf 1.2. Eerst verkrijging van het Nederlanderschap door optiegerechtigde ouder
Voorts eist onderdeel l dat eerst de optiegerechtigde vader van het kind door de optie op grond van onderdeel i of j het Nederlanderschap verkrijgt. Daarna pas kan het kind gebruik maken van de optiemogelijkheid in onderdeel l. Alleen als deze optiegerechtigde vader is overleden en dus niet het Nederlanderschap heeft kunnen verkrijgen door de optie, kan er ook geopteerd worden.
Let op: in principe kan op grond van artikel 6, achtste lid RWN een minderjarige delen in de optie van de persoon (ouder), bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i en j RWN, indien hij toelating en hoofdverblijf heeft in een land van het Koninkrijk.
–
een geldig identiteitsbewijs van de optant;
–
een gelegaliseerde en vertaalde geboorteakte van de optant of een uittreksel uit de basisadministratie persoonsgegevens met historische gegevens;
–
een uittreksel met historische gegevens van zijn vader, bedoeld in i of j;
–
een gelegaliseerde en vertaalde erkenningsakte, tenzij de erkenning blijkt uit de geboorteakte of het uittreksel uit de basisadministratie persoonsgegevens van de optant; en
–
een kopie van de bevestiging van de optie van de vader op grond van onderdeel i of j of een overlijdensakte van zijn vader, tenzij het overlijden blijkt uit het uittreksel uit de basisadministratie persoonsgegevens van zijn vader. Uiteraard moet bewezen worden door de optant dat zijn ouder via onderdeel i of j had kunnen opteren.Voorbeeld 1
Een kind wordt in 1986 op tweejarige leeftijd in Amsterdam erkend door een Marokkaanse man. Deze Marokkaanse man heeft geopteerd op grond van onderdeel i en daardoor het Nederlanderschap verkregen. De moeder van het kind bezit de Franse nationaliteit. Uit de overgelegde stukken blijkt dat de erkenning geldig is en de vader de juridische ouder is van het kind. De vader heeft inmiddels het Nederlanderschap verkregen door de optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN. Het kind kan opteren op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder l RWN.
6-1-m. Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder m
Wettekst:
Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap: de vreemdeling die door één van de in de onderdelen i of j bedoelde personen die het Nederlanderschap heeft verkregen dan wel voor die verkrijging is overleden, tijdens zijn minderjarigheid is erkend, terwijl hij aangetoond heeft dat die persoon de biologische vader is.
paragraaf 1. Algemeen
Een vreemdeling (minderjarig of meerderjarig) die de optieverklaring aflegt, verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN als cumulatief:
–
hij als minderjarige van zeven jaar of ouder erkend maar vóór zijn meerderjarigheid;
–
de erkenner de biologische vader is en dit is bewezen met DNA-bewijs dat voldoet aan het Besluit DNA-onderzoek vaderschap of met gerechtelijk bewijs van biologisch vaderschap;
–
zijn vader (erkenner) door de optie bedoeld in onderdeel i of j het Nederlanderschap heeft verkregen of had kunnen verkrijgen, indien deze niet was overleden; en
–
artikel 6, vierde lid is van toepassing op de optant die16 jaar en ouder is: er mag geen vermoeden bestaan van gevaar voor de openbare orde (zie daarvoor bij artikel 6, vierde lid).
paragraaf 1.2. Bewijs biologisch vaderschap erkenner
Aangetoond moet worden dat deze man (de erkenner) de biologische vader is van het kind.
In beginsel is de bewijsvoering ter zake van het biologisch vaderschap hierbij vrij.
Er is namelijk ten aanzien van de hier aan de orde zijnde kwestie geen nationaliteitsrechtelijke regelgeving.
In ieder geval zal het biologisch vaderschap van de erkenner kunnen worden vastgesteld door de rechter binnen het Koninkrijk of in het buitenland. Een rechterlijke uitspraak waarin de rechter heeft vastgesteld dat de erkenner de biologische vader is van de erkende, is een voldoende bewijsstuk.
Ook met DNA-bewijs kan het biologisch vaderschap van de erkenner worden aangetoond. Geen genoegen kan echter worden genomen met ongeacht welk onderzoeksrapport op het gebied van vaderschapsvaststelling.
Vastgesteld moet worden dat aan op een andere wijze dan volgens de wijze als neergelegd in het Besluit DNA-onderzoek vaderschap (Stb. 2008, 417) tot stand gekomen testresultaten niet hetzelfde gewicht kan en mag worden gegeven als aan rapporten die dat wel zijn. De wijze van identiteitsvaststelling van degenen die het DNA-materiaal hebben afgestaan en de wijze waarop en door wie het materiaal wordt afgenomen zijn daarbij wezenlijke verschillen.
Om deze reden geldt dat bij het overleggen van bewijs dat voldoet aan alle voorwaarden genoemd in het Besluit DNA-onderzoek vaderschap (zie artikel 4, zesde lid, RWN) er voldoende zekerheid is omtrent het biologisch vaderschap om het Nederlanderschap te verkrijgen via optie door de erkende.
Ter zake van overgelegd bewijs dat niet voldoet aan alle voorwaarden genoemd in het Besluit DNA-onderzoek vaderschap (zie artikel 4, zesde lid, RWN) moet worden vastgesteld dat, om reden dat de exacte bewijswaarde niet kan worden beoordeeld door de optieautoriteit, sprake is van onvoldoende bewijslevering van het biologisch vaderschap. Dit betekent dat verkrijging van het Nederlanderschap door optie ingevolge onderdeel m niet mogelijk is.
In het Besluit DNA-onderzoek vaderschap (Stb. 2008, 417) wordt aangegeven dat het vaderschap dient te worden aangetoond aan de hand van DNA-bewijs van een laboratorium, dat voldoet aan de eisen gesteld in dit besluit.
Indien DNA-bewijs afkomstig is van andere laboratoria dan die genoemd in het Besluit DNA-onderzoek vaderschap, wordt het bewijs niet geaccepteerd en kan het Nederlanderschap niet worden verkregen door optie.
paragraaf 1.3. Eerst verkrijging van het Nederlanderschap door optiegerechtigde ouder
Voorts eist onderdeel m dat eerst de optiegerechtigde vader van het kind door de optie op grond van onderdeel i of j het Nederlanderschap verkrijgt. Daarna pas kan het kind gebruik maken van de optiemogelijkheid in onderdeel m. Alleen als deze optiegerechtigde vader is overleden en dus niet het Nederlanderschap heeft kunnen verkrijgen door de optie, kan er ook geopteerd worden.
–
een geldig identiteitsbewijs van de optant;
–
een gelegaliseerde en vertaalde geboorteakte van de optant of een uittreksel uit de basisadministratie persoonsgegevens met historische gegevens;
–
een uittreksel uit de basisadministratie persoonsgegevens met historische gegevens van zijn vader, bedoeld in i of j;
–
een gelegaliseerde en vertaalde erkenningsakte, tenzij de erkenning blijkt uit de geboorteakte of de basisadministratie persoonsgegevens uittreksel van de optant;
–
DNA-bewijs dat voldoet aan het Besluit DNA-onderzoek vaderschap of gerechtelijk bewijs van biologisch vaderschap en uit dit bewijs blijkt dat de vader (de erkenner) de biologische vader is van de optant; en
–
een kopie van de bevestiging van de optie van de vader op grond van onderdeel i of j of een overlijdensakte van zijn vader, tenzij het overlijden blijkt uit het uittreksel uit de basisadministratie persoonsgegevens van zijn vader. Uiteraard moet bewezen worden door de optant dat zijn ouder via onderdeel i of j had kunnen opteren.Voorbeeld 1
Een uit een Oekraïnse ongehuwde vrouw geboren kind wordt op 10-jarige leeftijd in 2009 in Rotterdam erkend door een Duitse man. Deze Duitse man is in 1980 in Duitsland geboren staande een huwelijk van een Duitse vader en een Nederlandse moeder. Zij heeft niet de Duitse nationaliteit verkregen na dit huwelijk.
Uit de overgelegde stukken blijkt dat de erkenning geldig is vader (en de moeder) de juridische ouders zijn van het kind en dat zijn vader na de erkenning is overleden. Voorts is gebleken uit een DNA-rapport van Verilabs/Baseclear dat het DNA-materiaal is afgenomen op het kantoor van Verilabs, maar dat de erkenner niet voor 99,9% zeker de biologische vader is van het kind. Het kind kan het Nederlanderschap dan niet verkrijgen door optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder m RWN.
Let op: in principe kan op grond van artikel 6, achtste lid RWN een minderjarige delen in de optie van de persoon (ouder), bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i en j RWN, indien hij toelating en hoofdverblijf heeft in een land van het Koninkrijk. In het geval van toepassing van artikel 6, achtste lid RWN is geen bewijs van het biologisch vaderschap nodig.
6-1-n. Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder n
Wettekst:
Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap: de vreemdeling die door een gerechtelijke vaststelling van het vaderschap kind is van één van de in de onderdelen i of j bedoelde personen die het Nederlanderschap heeft verkregen dan wel voor die verkrijging is overleden, indien hij op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig was.
paragraaf 1. Algemeen
Een vreemdeling (minderjarig of meerderjarig) die de optieverklaring aflegt, verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN als cumulatief:
–
bij rechterlijke uitspraak vastgesteld is dat de optiegerechtigde onder i of j zijn vader is;
–
hij minderjarig was op de dag van de uitspraak in eerste aanleg;
–
zijn vader door de optie bedoeld in onderdeel i of j het Nederlanderschap heeft verkregen of had kunnen verkrijgen, indien deze niet was overleden; en
–
artikel 6, vierde lid is van toepassing op de optant die16 jaar en ouder is: er mag geen vermoeden bestaan van gevaar voor de openbare orde (zie daarvoor bij artikel 6, vierde lid).
paragraaf 1.1. Afstamming door gerechtelijke vaststelling vaderschap
Vast moet komen te staan dat de optant een (juridisch) kind is van de persoon (man) bedoeld in onderdeel i of j. Onderdeel n gaat uit van afstamming door gerechtelijke vaststelling van het vaderschap. Van deze persoon (man) is door de rechter vastgesteld dat hij de vader is van de optant.
paragraaf 1.2. Eerste verkrijging van het Nederlanderschap door optiegerechtigde ouder
Voorts eist onderdeel n dat eerst de optiegerechtigde vader van het kind door de optie op grond van onderdeel i of j het Nederlanderschap verkrijgt. Daarna pas kan het kind gebruik maken van de optiemogelijkheid in onderdeel n. Alleen als deze optiegerechtigde vader is overleden en dus niet het Nederlanderschap heeft kunnen verkrijgen door de optie, kan er ook geopteerd worden.
–
een geldig identiteitsbewijs van de optant;
–
een gelegaliseerde en vertaalde geboorteakte van de optant of een uittreksel uit de basisadministratie persoonsgegevens met historische gegevens;
–
een uittreksel uit de basisadministratie persoonsgegevens met historische gegevens van zijn vader, bedoeld in i of j;
–
een gelegaliseerde en vertaalde rechterlijke uitspraak waarbij het vaderschap is vastgesteld, tenzij deze gerechtelijk vaststelling blijkt uit de geboorteakte of het uittreksel uit de basisadministratie persoonsgegevens van de optant; en
–
een kopie van de bevestiging van de optie van de vader op grond van onderdeel i of j of een overlijdensakte van zijn vader, tenzij het overlijden blijkt uit de basisadministratie persoonsgegevens uittreksel van zijn vader. Uiteraard moet bewezen worden door de optant dat zijn vader via onderdeel i of j had kunnen opteren.Voorbeeld 1
Een kind wordt te Rotterdam in 1990 geboren uit een Russische moeder. Bij uitspraak van de Nederlandse rechter op 1 mei 1998 wordt vastgesteld dat een Hongaarse man de vader is van het kind. Deze Hongaarse man heeft geopteerd voor het Nederlanderschap op grond van onderdeel i. Uit de overgelegde stukken, waar onder de uitspraak, blijkt dat een afstammingsrelatie tot stand is gekomen tussen de vader (en moeder) en het kind en dat zijn vader inmiddels het Nederlanderschap heeft verkregen door de optie. Het kind kan opteren op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder n RWN.Voorbeeld 2
Casus zoals in voorbeeld 1. Echter, de Hongaarse vader komt te overlijden nadat de rechter zijn vaderschap heeft vastgesteld. Hij is in 1978 geboren uit een Hongaarse vader en een Nederlandse moeder staande hun in 1974 in Hongarije gesloten huwelijk. Volgens de Hongaarse nationaliteitswetgeving van destijds, verkreeg de vrouw niet automatisch de Hongaarse nationaliteit door huwelijk met een Hongaar, maar kon zij in aanmerking komen voor versnelde naturalisatie. In 1977 naturaliseert zij tot Hongaars staatsburger en verliest daardoor de Nederlandse nationaliteit op grond van artikel 7 sub 1 WNI 1892 nationaliteit. Dit betekent dat moeder niet in het bezit was van het Nederlanderschap toen haar zoon werd geboren in 1978. Het in 1990 geboren kind kan niet opteren, omdat zijn overleden vader niet optiegerechtigd is ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN.
6-1-o. Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder o
Wettekst:
Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap: het in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba bij rechterlijke uitspraak geadopteerde kind van één van de in de onderdelen i of j bedoelde personen die het Nederlanderschap heeft verkregen dan wel voor die verkrijging is overleden, indien hij op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig was.
paragraaf 1. Algemeen
Een vreemdeling (minderjarig of meerderjarig) die de optieverklaring aflegt, verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN als cumulatief:
–
hij geadopteerd is bij onherroepelijke rechterlijke uitspraak binnen het Koninkrijk;
–
hij minderjarig was op de dag van de adoptieuitspraak in eerste aanleg;
–
zijn adoptiefvader of adoptiefmoeder door de optie bedoeld in onderdeel i of j het Nederlanderschap heeft verkregen of had kunnen verkrijgen, indien hij of zij niet was overleden; en
–
artikel 6, vierde lid is van toepassing op de optant die16 jaar en ouder is: er mag geen vermoeden bestaan van gevaar voor de openbare orde (zie daarvoor bij artikel 6, vierde lid).
paragraaf 1.2. Eerst verkrijging van het Nederlanderschap door optiegerechtigde ouder
Voorts eist onderdeel o dat eerst de optiegerechtigde adoptiefouder van het kind door de optie op grond van onderdeel i of j het Nederlanderschap verkrijgt. Daarna pas kan het kind gebruik maken van de optiemogelijkheid in onderdeel o. Alleen als deze optiegerechtigde adoptieouder is overleden en dus niet het Nederlanderschap heeft kunnen verkrijgen door de optie, kan er ook geopteerd worden.
–
een geldig identiteitsbewijs van de optant;
–
een gelegaliseerde en vertaalde geboorteakte van de optant of een uittreksel uit de basisadministratie persoonsgegevens met historische gegevens;
–
een uittreksel uit de basisadministratie persoonsgegevens met historische gegevens van zijn adoptiefvader of adoptiefmoeder, bedoeld onder i of j, van het kind;
–
een origineel afschrift van de rechterlijke uitspraak in een land van het Koninkrijk waarbij de adoptie is uitgesproken, tenzij de adoptie blijkt uit de geboorteakte of het uittreksel uit de basisadministratie persoonsgegeven van de optant; en
–
een kopie van de bevestiging van de optie van de adoptiefvader of adoptiefmoeder op grond van onderdeel i of j of een overlijdensakte van zijn adoptiefvader of adoptiefmoeder, tenzij het overlijden blijkt het uittreksel uit de basisadministratie persoonsgegevens van zijn adoptiefvader of adoptiefmoeder. Uiteraard moet bewezen worden door de optant dat zijn adoptiefouder via onderdeel i of j had kunnen opteren.Voorbeeld 1
Een kind, geboren in 1995 in Colombia, is in 1998 bij Arubaanse uitspraak geadopteerd door een echtpaar, in 1998 beiden van Surinaamse nationaliteit. De adoptiefmoeder heeft geopteerd voor het Nederlanderschap op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN. Uit de overgelegde stukken, waar onder de adoptieuitspraak, blijkt dat een afstammingsrelatie tot stand is gekomen tussen adoptiefmoeder (en adoptiefvader) en het kind en dat zijn adoptiefmoeder inmiddels het Nederlanderschap heeft verkregen door de optie. Het kind kan opteren op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder o RWN.
6-2. Toelichting ad artikel 6, tweede lid
Wettekst:
Bij het afleggen van de verklaring tot verkrijging van het Nederlanderschap verklaart de meerderjarige vreemdeling en de minderjarige vreemdeling die de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt tevens bereid te zijn bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen. Het besluit tot bevestiging wordt niet bekendgemaakt dan nadat de verklaring van verbondenheid daadwerkelijk is afgelegd.
paragraaf 1. Algemeen
Met ingang van 1 maart 2009 is de verklaring van verbondenheid een nieuwe voorwaarde voor verkrijging van het Nederlanderschap door optie en een verplicht onderdeel van de naturalisatieceremonie. Niet alleen is het ondertekenen van de bereidverklaring bij het afleggen van de optieverklaring een vereiste voor het verkrijgen van het Nederlanderschap, maar ook het daadwerkelijk afleggen van de verklaring van verbondenheid is een nieuw vereiste. De eis een bereidverklaring te ondertekenen en op een later moment, in beginsel tijdens de naturalisatieceremonie, de verklaring van verbondenheid af te leggen, geldt alleen als de optieverklaring op of na 1 maart 2009 wordt afgelegd. (Het Nederlanderschap wordt niet verkregen indien de verklaring van verbondenheid niet wordt afgelegd. Immers het besluit tot bevestiging wordt dan niet bekendgemaakt/uitgereikt (zie tevens paragraaf 2.2.4.1 in de toelichting bij artikel 6, derde lid, RWN) (zie ook toelichting bij artikel 60a, derde lid, BVVN en artikel 2, vijfde lid, artikel 7, artikel 8, eerste lid, onder e, artikel 11, derde, vierde en vijfde lid, artikel 23, artikel 26 en artikel 28 RWN).
paragraaf 2. Optanten die de bereidverklaring en de verklaring van verbondenheid moeten afleggen
De verplichting tot bereidverklaring en het afleggen van de verklaring van verbondenheid rust op de meerderjarige optant. Zij rust daarnaast ook op minderjarigen die op het tijdstip waarop de optieverklaring wordt afgelegd zestien jaar of ouder zijn, ongeacht of zij zelfstandig opteren dan wel verzocht is hen te laten delen in de verkrijging van het Nederlanderschap door een van hun ouders (zie tevens paragraaf 2.2.4.1. en 2.12.3 in de toelichting bij artikel 6, derde lid, RWN).
paragraaf 3. Ondertekenen bereidverklaring (model 1.36) (zie paragraaf 2.2.4.1Bereidverklaring afleggen verklaring van verbondenheid)
Vanaf 1 maart 2009 moet zowel de meerderjarige optant als de minderjarige optant die op het tijdstip waarop de optieverklaring wordt afgelegd 16 jaar of ouder is, zich bij het afleggen van de optieverklaring bereid verklaren de verklaring van verbondenheid te zullen afleggen bij de bekendmaking van de optiebevestiging. Bij de minderjarige van zestien jaar of ouder, is het niet van belang of hij zelfstandig opteert dan wel is verzocht hem te laten delen in de verkrijging van het Nederlanderschap van één van de ouders.
Betrokkene verklaart bereid te zijn de verklaring van verbondenheid af te leggen, door het ondertekenen van de ‘Bereidverklaring afleggen verklaring van verbondenheid’ (model 1.36). De verklaring van verbondenheid legt hij vervolgens in principe in persoon op een naturalisatieceremonie mondeling af voordat de optiebevestiging aan hem wordt uitgereikt (zie tevens paragraaf 2.12.3 Afleggen verklaring van verbondenheid in de toelichting bij artikel 6, derde lid, RWN).
Van de verplichting van het ondertekenen van de bereidverklaring en het vervolgens afleggen van de verklaring van verbondenheid wordt alleen vrijstelling gegeven, indien het afleggen van de verklaring van verbondenheid redelijkerwijs niet gevraagd kan worden (zie daarvoor toelichting bij artikel 60a, vijfde lid en zesde lid, BVVN). Zie paragraaf 2.2.4.1 Bereidverklaring afleggen verklaring van verbondenheid in de toelichting bij artikel 6, derde lid, RWN voor de uitzonderingssituaties.
6-3. Toelichting ad artikel 6, derde lid
De autoriteit die de verklaring in ontvangst neemt, beoordeelt aan de hand van de haar overgelegde stukken de gronden waarop de verklaring berust. Indien aan de vereisten is voldaan, bevestigt zij schriftelijk de verkrijging van het Nederlanderschap.
paragraaf 1. Algemeen
In artikel 21 RWN is bepaald dat bij algemene maatregel van rijksbestuur de autoriteiten en ambtenaren worden aangewezen die bevoegd zijn tot het in ontvangst nemen van optieverklaringen tot verkrijging van het Nederlanderschap. Voorts is bepaald dat bij algemene maatregel van rijksbestuur nadere voorschriften kunnen worden gesteld betreffende de wijze van inontvangstneming van de verklaringen en de bevestigingen van de verkrijging van het Nederlanderschap, alsmede betreffende de verdere administratieve behandeling van de verkrijging van het Nederlanderschap. In het BvvN zijn deze voorschriften opgenomen en vorenbedoelde autoriteiten en ambtenaren aangewezen. In artikel 2, aanhef en onder b, BvvN is bepaald dat in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba Onze Minister bevoegd is tot het in ontvangst nemen van optieverklaringen. De vormvoorschriften, procedurele vereisten en administratieve behandeling van de optieverklaringen zijn voor de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba geregeld in de artikelen 3 tot en met 6 en 13 tot en met 18 BvvN. In de hierna opgenomen procedurebeschrijving is de volgorde van het BvvN aangehouden. Hierop wordt echter een uitzondering gemaakt voor de eerste procedurestap: ‘Informatieverstrekking’ die zich naar zijn aard niet leent voor opname in het BvvN, maar in de uitvoeringspraktijk over het algemeen wel aan het afleggen van de optieverklaring vooraf zal gaan.
–
Voorafgaand aan het afleggen van een optieverklaring verstrekt Onze Minister (lees: IND-BES) informatie aan de aspirant-optant. Daartoe kan gebruik worden gemaakt van IND-brochures.
–
De aspirant-optant wordt geïnformeerd over de gegevens en de documenten die hij moet overleggen bij het afleggen van de optieverklaring. Zonodig wordt de aspirant-optant doorverwezen naar de toelatingorganisatie (IND-BES) voor het aanvragen van een verblijfsvergunning.
–
De aspirant-optant wordt door Onze Minister (lees: IND-BES) geïnformeerd over zijn verplichting om, als onderdeel van de verkrijging van het Nederlanderschap, een verklaring van verbondenheid af te leggen. De aspirant-optant wordt erop attent gemaakt dat hij de verklaring van verbondenheid, in beginsel op een naturalisatieceremonie, zal moeten afleggen en dat de optiebevestiging niet eerder bekend wordt gemaakt, dan nadat de verklaring van verbondenheid daadwerkelijk is afgelegd.
–
Tevens wordt de aspirant-optant erop geattendeerd dat de eventuele optiebevestiging als regel door uitreiking in persoon op een naturalisatieceremonie in werking treedt (artikel 60a, eerste lid BvvN).
Indien al onmiddellijk blijkt dat niet wordt voldaan aan de vereisten voor optie, kan betrokkene worden gewezen op de eventuele mogelijkheid en voorwaarden voor verlening van de Nederlandse nationaliteit door naturalisatie.
Indien de optant naar Onze Minister (lees: IND-BES) gaat om een optieverklaring af te leggen, ligt het in de rede eerst te onderzoeken of de optant alle voor de aanvraag benodigde documenten heeft verzameld, geld bij zich heeft om de optiegelden te betalen en voorzover mogelijk te toetsen of aan de voorwaarden voor optie wordt voldaan. Indien een optant (nog) niet aan de voorwaarden voor verkrijging van het Nederlanderschap voldoet, of indien hij (nog) niet in staat is de benodigde documenten te overleggen, wordt hem Onze Minister (lees: IND-BES) ontraden een verklaring af te leggen. Indien de optant er niettemin op staat een verklaring af te leggen, ondanks het feit dat hij (nog) niet aan de voorwaarden voor bevestiging van de verklaring voldoet, dient Onze Minister (lees: IND-BES) de optieverklaring in ontvangst te nemen.
paragraaf 2.2.1.1. Meerderjarige optant
Omdat het van belang is dat de optant aantoont dat hij degene is die hij opgeeft te zijn, dient hij bij als hoofdregel in persoon te verschijnen bij het afleggen van zijn optieverklaring (artikel 2, tweede lid, RWN; artikel 3, eerste lid, BvvN). Onze Minister (lees: IND-BES) die de verklaring in ontvangst neemt, moet zich door middel van onderzoek de nodige zekerheid verschaffen omtrent de identiteit van de optant. Daartoe wordt de optant gevraagd een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) over te leggen. Voorts wordt de optant gevraagd andere bewijsstukken over te leggen, zoals een geboorteakte (zie hierna onder paragrafen 2.2.3 en 2.2.5 bij onderhavig artikellid).
Een optieverklaring ten behoeve van een optant die wegens handelingsonbekwaamheid onder curatele is gesteld, wordt afgelegd door zijn curator.
paragraaf 2.2.1.2
Indiening door wettelijk vertegenwoordiger
Voor een minderjarige optant wordt de optieverklaring afgelegd door (een van) zijn wettelijk vertegenwoordiger(s) (artikel 2, tweede lid, RWN; artikel 3, eerste lid, BvvN). In beginsel dient de wettelijk vertegenwoordiger in persoon te verschijnen en zich te legitimeren met een geldig identiteitsbewijs.
Van verschijning in persoon door de wettelijk vertegenwoordiger kan slechts om zwaarwegende redenen worden afgeweken (zie artikel 2, tweede lid, RWN en artikel 3, tweede lid, BvvN).Minderjarige optant jonger dan 12 jaar
De minderjarige optant die jonger dan twaalf jaar is, wordt niet in de gelegenheid gesteld een zienswijze naar voren te brengen omtrent de verkrijging van het Nederlanderschap (zie de toelichting bij artikel 2, vierde lid, RWN).Minderjarige optant van 12 tot 16 jaar
Ingevolge artikel 2, vierde lid, RWN wordt een kind van twaalf jaar of ouder op zijn verzoek in de gelegenheid gesteld om een zienswijze omtrent de verkrijging van het Nederlanderschap naar voren te brengen. Bij een minderjarige optant van twaalf tot zestien jaar is niet voorgeschreven dat het in persoon verschijnt om een zienswijze naar voren te brengen omtrent de verkrijging van het Nederlanderschap. Het verdient wel de voorkeur. De minderjarige optant wordt derhalve mondeling (indien aanwezig bij optieverklaring) of per brief gewezen op de mogelijkheid om in persoon dan wel schriftelijk een zienswijze te geven omtrent de verkrijging (zie de toelichting bij artikel 2, vierde lid, RWN).Minderjarige optant van 16 jaar en ouder
Naar analogie van artikel 6, derde lid, BvvN dient de minderjarige optant vanaf zestien jaar in persoon te verschijnen om een verklaring van instemming met de verkrijging van het Nederlanderschap af te leggen. Van verschijning in persoon kan slechts om zwaarwegende redenen worden afgeweken (zie de toelichting bij artikel 2, tweede en vierde lid, RWN).
paragraaf 2.2.1.3. Medeverkrijging; Kinderen van de optant
De minderjarige kinderen van de optant, waarvan het de bedoeling is dat zij delen in de verkrijging van het Nederlanderschap door hun ouder, en die twaalf jaar of ouder zijn, worden mondeling (indien aanwezig bij optieverklaring) of per brief gewezen op de mogelijkheid om in persoon dan wel schriftelijk een zienswijze te geven omtrent de medeverkrijging (zie de toelichting bij artikel 2, vierde lid, RWN).Kinderen tussen 12 en 16 jaar
Ingevolge artikel 2, vierde lid, RWN wordt een kind van twaalf jaar of ouder op zijn verzoek in de gelegenheid gesteld om een zienswijze omtrent de medeverkrijging naar voren te brengen.
Voor dit kind is niet voorgeschreven dat het in persoon verschijnt om een zienswijze naar voren te brengen omtrent de verkrijging van het Nederlanderschap. Het verdient wel de voorkeur. Het kind wordt derhalve mondeling (indien aanwezig bij optieverklaring) of per brief gewezen op de mogelijkheid om in persoon dan wel schriftelijk een zienswijze te geven omtrent de verkrijging (zie de toelichting bij artikel 2, vierde lid, RWN).Kinderen van 16 jaar en ouder
Hebben kinderen de leeftijd van zestien jaar bereikt, dan is verschijning in persoon voorgeschreven om een instemmingsverklaring af te geven (artikel 6, derde lid, BvvN). Zij dienen zich met een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) te legitimeren. Van verschijning in persoon kan slechts om zwaarwegende redenen worden afgeweken (zie de toelichting bij artikel 2, tweede en vierde lid, RWN).
paragraaf 2.2.1.4. Wettelijk vertegenwoordiger/andere ouder
De wettelijk vertegenwoordiger/andere ouder van het kind kan op verzoek een zienswijze omtrent de (mede)verkrijging van het Nederlanderschap naar voren brengen. Verschijning in persoon is niet voorgeschreven, maar verdient wel de voorkeur. De wettelijk vertegenwoordiger/andere ouder wordt mondeling (indien aanwezig bij optieverklaring) of schriftelijk gewezen op de mogelijkheid een zienswijze omtrent de (mede)verkrijging te geven (zie de toelichting bij artikel 2, vierde lid, RWN).
paragraaf 2.2.1.5. Gemachtigde
Indien in gevallen, waarin verschijning in persoon is voorgeschreven, dit om zwaarwegende redenen niet kan worden verlangd, kan de optieverklaring of de verklaring van al dan niet instemming met de (mede)verkrijging van het Nederlanderschap worden afgelegd door een daartoe schriftelijk gemachtigde meerderjarige persoon, mits voldoende zekerheid kan worden verkregen over de identiteit van de gemachtigde en de persoon wiens nationaliteit in het geding is (artikel 3, tweede lid, BvvN).
Bij zwaarwegende redenen wordt gedacht aan fysieke en/of psychische onmogelijkheid om in persoon te verschijnen. De door betrokkene en/of zijn gemachtigde aangevoerde zwaarwegende redenen dienen te worden aangetoond aan de hand van een gemotiveerde medische verklaring van een onafhankelijk (behandelend) medisch specialist (zie de toelichting bij artikel 2, tweede lid, RWN).
De schriftelijke machtiging moet zijn ondertekend door de persoon wiens verschijning is persoon is vereist.
De gemachtigde:
–
moet in persoon verschijnen;
–
toont zijn identiteit aan door het overleggen van een geldig identiteitsbewijs; en
–
overlegt ter identificatie een geldig buitenlands reisdocument van de betrokken persoon.
paragraaf 2.2.2. Uitsluitend schriftelijk optieverklaring afleggen
De optieverklaring dient op schrift te worden gesteld (artikel 6, eerste lid, RWN) en door de betrokkene of, in het voorkomende geval, door zijn wettelijk vertegenwoordiger of gemachtigde te worden ondertekend (artikel 3, derde lid, BvvN). In de verklaring dienen de minderjarige kinderen en de kindskinderen, voor wie medeverkrijging van het Nederlanderschap wordt beoogd, te worden vermeld (artikel 6, achtste lid, RWN). Als beide ouders op hetzelfde moment een optieverklaring afleggen, worden in beide optieverklaringen alle kinderen opgenomen waarvoor medeverkrijging van het Nederlanderschap wordt gewenst. Hierdoor wordt voorkomen dat een kind niet in de verkrijging van het Nederlanderschap deelt, omdat het bij toeval in de optieverklaring is vermeld van de ouder die niet aan de voorwaarden voldoet.
Voor iedere optiemogelijkheid is een apart model beschikbaar (modellen 1.1 tot en met 1.13 en model 1.37). In de optieverklaring wordt opgenomen dat de gegevens naar waarheid zijn verstrekt en geen relevante gegevens zijn verzwegen. Voorts is op de optieverklaring vermeld dat het verstrekken van onjuiste gegevens en het verzwijgen van gegevens kan leiden tot de intrekking van de verkrijging van het Nederlanderschap.
paragraaf 2.2.3. Te verstrekken gegevens
Ingevolge artikel 6, eerste lid, BvvN dient de optant bij het afleggen van de optieverklaring betreffende zichzelf, voor zoveel mogelijk, gegevens te verstrekken met betrekking tot:
a.
geslachtsnaam en voornaam of voornamen, onderscheidenlijk naam of namen;
b.
geboortedatum, geboorteplaats en geboorteland;
c.
adres, postcode en woonplaats;
f.
tegenwoordige en, voor zoveel nodig, eerdere verblijfsrechtelijke status;
g.
duur van huidige toegelaten verblijf in het Koninkrijk en, indien van toepassing, duur van eerder toegelaten verblijf in het Koninkrijk;
h.
indien van toepassing: bestaan en duur van het huwelijk of geregistreerd partnerschap dan wel de ontbinding daarvan, alsmede ten aanzien van de echtgenoot of partner de gegevens hierboven bedoeld onder a tot en met e;
i.
indien van toepassing, betreffende de minderjarige kinderen van de optant, de gegevens hierboven bedoeld onder a tot en met e, en onder g;
j.
indien van toepassing, betreffende de ouders of grootouders van de optant, de gegevens bedoeld in de onderdelen a tot en met g;
k.
indien het een minderjarige betreft over wie gezag wordt uitgeoefend, de gegevens bedoeld in de onderdelen a tot en met e van degene of degenen die dit gezag uitoefenen;
l.
de overige gegevens die naar het oordeel van de tot het in ontvangst nemen van de verklaring bevoegde autoriteit nodig zijn voor de beoordeling van het geval.
Voor zoveel mogelijk verstrekt de optant dezelfde gegevens over de minderjarige kinderen en kindskinderen die hij in zijn optie wenst te betrekken (artikel 6, tweede lid, BvvN).
De informatie over de gegevens genoemd bij a tot en met e, zal bij iedere optieverklaring moeten worden verstrekt. Dit geldt zowel voor de optieverklaring afgelegd op grond van artikel 6, eerste lid, RWN, artikel 28 RWN als voor de optieverklaring op grond van artikel V, eerste lid, RRWN. Deze gegevens komen dan ook in ieder model optieformulier terug. De noodzakelijkheid van verstrekking van gegevens genoemd in de onderdelen f tot en met l is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Zo is het verstrekken van gegevens over de verblijfsstatus (f) wel nodig bij een optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, b, e, f, g en h, RWN maar niet bij een optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c en d, RWN, artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f juncto artikel 26 RWN, artikel 28 RWN en artikel V, eerste lid, RRWN. Het verstrekken van gegevens over het huwelijk of de ontbinding daarvan (h) is bijvoorbeeld met name bij opties op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder g, RWN, artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f juncto artikel 26, eerste lid, aanhef en onder c, RWN en artikel 28 RWN van belang. Daarnaast kan het feit of een huwelijk is gesloten of een geregistreerd partnerschap is aangegaan uiteraard van belang zijn voor de vraag of de optant wel of niet meerderjarig is. De gegevens bij onderdeel j zijn met name van belang bij opties op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c en d, RWN.Ad a t/m e, g (wat betreft de duur van het hoofdverblijf) en h t/m k
Het verdient aanbeveling deze gegevens met betrekking tot de optant zelf (en indien van toepassing met betrekking tot in de optieverklaring genoemde (kinds)kinderen) onmiddellijk in overleg met de optant te vergelijken met de beschikbare gegevens in de basisadministratie persoonsgegevens. Hiermee kunnen onnodige procedures worden voorkomen.
De duur van het hoofdverblijf zal over het algemeen uit de (historische adresgegevens in de) basisadministratie persoonsgegevens afgeleid kunnen worden. Als dit niet mogelijk is, wordt van de optant (aanvullend) ander bewijs verlangd. Met betrekking tot de in de optieverklaring genoemde minderjarige kinderen is het van belang dat uit de basisadministratie persoonsgegevens blijkt of anderszins wordt aangetoond wat de geslachtsnaam, voornamen, plaats en datum van geboorte van de ouders van de minderjarige kinderen zijn en wie het gezag over de kinderen uitoefent. Voorts zal over het algemeen uit de basisadministratie persoonsgegevens (moeten) blijken dat de in de optieverklaring genoemde kinderen hoofdverblijf in de openbare lichamen Saba, Sint Eustatius of Saba hebben.Ad f en g (wat betreft de periode van toelating)
Behoudens in het geval dat toelating van de optant geen voorwaarde is voor de bevestiging (zie hierboven), dient de optant zijn verblijfsrechtelijke status (onderdeel f) aan te tonen door het overleggen van een verblijfsdocument waarvan de geldigheidsduur niet is verstreken. Toelating voor onbepaalde tijd, zoals vereist bij de optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f, RWN, kan eveneens worden aangetoond door het overleggen van een verblijfsdocument waarvan de geldigheidsduur niet is verstreken (zie de toelichting bij artikel 1, aanhef en onder g, RWN voor uitleg van de begrippen ‘toelating’ en ‘toelating voor onbepaalde duur’).
Geldt in de betreffende optiemogelijkheid een periode van toelating (onderdeel g) dan kan dit blijken uit het verblijfsdocument van optant in combinatie met de gegevens in de vreemdelingenadministratie. Zonodig wordt een Bericht omtrent toelating (Bot) opgesteld. Voor de wijze waarop een bericht omtrent toelating moet worden gevraagd, wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN. Zie tevens artikel 29 RWN en artikel 14, derde lid, RvvN..Ad l
In sommige gevallen kan het noodzakelijk zijn nadere gegevens en bewijsstukken te vragen (vergelijk ook artikel 6, vijfde lid, BvvN). Te denken valt bijvoorbeeld aan:
–
een bewijs van eerder bezit van de Nederlandse nationaliteit. Indien de IND-BES, na raadpleging van de basisadministratie persoonsgegevens, twijfelt aan het gestelde oud-Nederlanderschap of oud-Nederlands onderdaanschap, dient daarvan een bewijs te worden overgelegd door de optant;
–
een bewijs van gezagsvoorziening, voorzover dit niet blijkt uit de basisadministratie persoonsgegevens. Hierbij kan worden gedacht aan bijvoorbeeld een buitenlands rechterlijke voogdijbeschikking of een echtscheidingsvonnis, waarbij tevens in het gezag over de kinderen is voorzien. Het hier bedoelde bewijs kan bijvoorbeeld nodig zijn om te kunnen beoordelen of een minderjarige al dan niet zal delen in de naamsvaststelling van zijn ouder; om te kunnen vaststellen wie voor een minderjarige een verzoek mag indienen of wie gehoord moet worden;
–
een bewijs van verzorging en opvoeding (in geval van een optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c of d, RWN).
paragraaf 2.2.4.1. Bereidverklaring afleggen verklaring van verbondenheid (model 1.36)
Algemeen
Met ingang van 1 maart 2009 verklaart betrokkene bij het afleggen van de optieverklaring dat hij bereid is een verklaring van verbondenheid af te leggen. Deze verklaring van verbondenheid legt hij vervolgens af, in beginsel op een naturalisatieceremonie, voordat de optiebevestiging aan hem wordt uitgereikt. De eis een bereidverklaring te ondertekenen en vervolgens de verklaring van verbondenheid af te leggen, geldt alleen voor de optieverklaringen die op of ná 1 maart 2009 worden afgelegd. De bereidheid van de optant tot het afleggen van de verklaring van verbondenheid wordt met het formulier ‘Bereidverklaring afleggen verklaring van verbondenheid’ (model 1.36) vastgelegd op het moment dat de optieverklaring wordt ingediend.Doel verklaring van verbondenheid
De verklaring van verbondenheid drukt de verbondenheid met de Nederlandse samenleving uit (bedoel wordt hier de samenleving van Bonaire, Sint Eustatius of Saba) uit. Dit wordt uitgedrukt in het respect voor de rechtsorde en in de belofte de plichten te vervullen die uit het Nederlanderschap voorvloeien.Tekst van de verklaring van verbondenheid: twee varianten voor de bevestiging
De optant wordt geinformeerd dat van de verklaring van verbondenheid twee varianten bestaan. Is de optant religieus, dan kan hij de verklaring van verbondenheid bevestigen met ‘Zo waarlijk helpe mij God almachtig’. Anders kiest hij voor ‘Dat verklaar en beloof ik’. Aan de optant wordt uitgelegd dat de keuze voor de bevestiging aan de optant is.
Wanneer de optant ervoor kiest om de verklaring van verbondenheid te bevestigen met de eerste mogelijkheid, dan bevat de verklaring van verbondenheid de volgende tekst: ‘Ik zweer dat ik de grondwettelijke orde van het Koninkrijk der Nederlanden, haar vrijheden en rechten respecteer en zweer de plichten die het staatsburgerschap met zich meebrengt getrouw te vervullen.’ en eindigt met de volgende bevestiging : ‘Zo waarlijk helpe mij God almachtig’.
Wanneer de optant ervoor kiest de verklaring van verbondenheid uit te spreken met de tweede mogelijkheid, dan bevat de verklaring van verbondenheid de volgende tekst: ‘Ik verklaar dat ik de grondwettelijke orde van het Koninkrijk der Nederlanden, haar vrijheden en rechten respecteer en beloof de plichten die het staatsburgerschap met zich meebrengt getrouw te vervullen.’ en eindigt met de volgende bevestiging : ‘Dat verklaar en beloof ik’.
De IND-BES informeert de optant vervolgens dat hij de verklaring van verbondenheid, in beginsel op een naturalisatieceremonie, moet afleggen voordat de optiebevestiging aan hem bekend kan worden gemaakt.Het invullen van de bereidverklaring: model 1.36
De optant geeft, na het invullen van zijn (persoons)gegevens, op de bereidverklaring aan of hij wel of niet bereid is om de verklaring van verbondenheid af te leggen door het aankruisen van één van de bolletjes. Vervolgens dateert en ondertekent de verzoeker de bereidverklaring.
De IND-BES kan bij de optant reeds informeren op welke wijze hij de bevestiging wenst uit te spreken (‘Zo waarlijk helpe mij God almachtig’ of ‘Dat verklaar en beloof ik’). De IND-BES kan deze voorkeur vervolgens optioneel aangeven onderaan de bereidverklaring. De bereidverklaring maakt onderdeel uit van het optiedossier.Optanten die de bereidverklaring moeten invullen en ondertekenen
De verplichting tot bereidverklaring en het afleggen van de verklaring van verbondenheid rust op de meerderjarige optant. Zij rust daarnaast ook op minderjarigen die op het tijdstip waarop de optieverklaring wordt afgelegd, zestien jaar of ouder zijn. Daarbij is niet van belang of de minderjarige optant zelfstandig opteert of dat verzocht is om de minderjarige te laten delen in de verkrijging van het Nederlanderschap door een van zijn ouders. Het invullen en ondertekenen van de bereidverklaring door de medeoptant mag eventueel ook kort na het afleggen van de optieverklaring door de ouder plaatsvinden. Echter, het optiedossier dient op het moment van beslissing wel compleet te zijn.
Schema wel/niet verplicht bereidverklaring en verklaring van verbondenheid
(artikel 6 lid 2 en artikel 6 lid 8)
| Zelfstandig | Zelfstandig | Zelfstandig | Medeoptie | Medeoptie |
---|
| < 16 1 | 16 en 17 1 | 18 en ouder 1 | < 16 1 | 16 en 17 1 |
| Art. 6 lid 1b | Art. 6 lid 1b | Art. 6 lid 1a | Art. 6 lid 8 | Art. 6 lid 8 |
| Art. 6 lid 1c | Art. 6 lid 1c | Art. 6 lid 1b | Art. 26 lid 3 | Art. 26 lid 3 |
| Art. 6 lid 1d | Art. 6 lid 1d | Art. 6 lid 1e | Art. 28 lid 3 | Art. 28 lid 3 |
| | | Art. 6 lid 1f | | |
| | | Art. 6 lid 1g | | |
| | | Art. 6 lid 1h | | |
| | | Art. 26 | | |
| | | Art.28 | | |
Ondertekenen bereidverklaring | Nee | Ja 2 | Ja 2 | Nee | Ja 2 |
Afleggen verklaring van verbondenheid | Nee | Ja 2 | Ja 2 | Nee | Ja 2 |
1 Het betreft hier de leeftijd op het tijdstip waarop de optieverklaring wordt afgelegd.
2 Het ondertekenen van de bereidverklaring en afleggen van de verklaring van verbondenheid is niet van toepassing op de (mede)optant die opteert op grond van de overgangsregeling gegeven in artikel II, eerste lid, onder a, b of c van Stb. 2008, 270 en op zijn kind dat in die optie deelt.
Optanten die niet de bereidverklaring hoeven in te vullen en ondertekenen, omdat zij geen verklaring van verbondenheid hoeven af te leggen.
De verplichting om de bereidverklaring in te vullen en te ondertekenen geldt niet voor de optant als bedoeld in het eerste lid van artikel II van Stb. 2008, 270 (in het tweede lid van die bepaling is immers ten aanzien van een dergelijke optie het tweede lid van artikel 6 RWN niet van toepassing verklaard) en ook niet voor zijn minderjarige kinderen die in de verkrijging van het Nederlanderschap delen (dit laatste volgt eveneens uit het tweede lid van voormeld artikel II).Uitzondering ondertekenen bereidverklaring
Het ondertekenen van de bereidverklaring (model 1.36), is net als het daadwerkelijk afleggen van de verklaring van verbondenheid een voorwaarde voor verkrijging van het Nederlanderschap. Van deze verplichting wordt alleen vrijstelling gegeven, indien het afleggen van de verklaring van verbondenheid redelijkerwijs niet gevraagd kan worden. Zie hiervoor artikel 60a, vijfde lid en zesde lid, BvvN. Er zijn omstandigheden denkbaar waarin het voor de optant niet mogelijk is de bereidverklaring in te vullen en te ondertekenen.- Optant is bereid de verklaring van verbondenheid af te leggen; maar kan model 1.36 niet zelf invullen
Indien een optant bij het afleggen van de optieverklaring wel bereid is om de verklaring van verbondenheid af te leggen, maar is hij vanwege zijn fysieke of psychische toestand niet in staat de bereidverklaring in te vullen en te ondertekenen, dan geldt het volgende. De IND-BES tekent de bereidheid van de optant aan op de bereidverklaring, maar de bereidverklaring wordt vervolgens niet ondertekend, immers de optant is hiertoe niet in staat. De overige formulieren kunnen in voorkomende gevallen ingevuld worden door bijvoorbeeld een gemachtigde of curator.- Bij afleggen optieverklaring is duidelijk dat de optant niet in staat zal zijn de verklaring van verbondenheid mondeling af te leggen
Ook is het mogelijk dat de optant vanwege zijn fysieke of psychische toestand niet in staat is om de bereidverklaring in te vullen en te ondertekenen en vervolgens ook niet in staat is de verklaring van verbondenheid af te leggen. Hierbij kan gedacht worden aan personen die niet in staat zijn hun wil te bepalen of deze niet kunnen uiten of aan personen aan wie het, door de IND-BES , is toegestaan zich bij het afleggen van de optieverklaring te laten vertegenwoordigen door een gemachtigde. Zie hiervoor artikel 2, tweede lid, RWN. Indien bij het (door een gemachtigde) afleggen van de optieverklaring reeds aanstonds duidelijk is dat de optant vanwege zijn fysieke of psychische toestand niet in staat is de verklaring van verbondenheid af te leggen, wordt de bereidverklaring niet ingevuld en wordt er vervolgens geen verklaring van verbondenheid afgelegd. Zie hiervoor artikel 60a, zesde lid, BvvN en de toelichting bij artikel 2, tweede lid, RWN. Er moet echter wel ten minste één bewijsstuk van de onmogelijkheid tot het invullen van de bereidverklaring en het afleggen van de verklaring van verbondenheid worden overgelegd door bijvoorbeeld een gemachtigde. Zie hiervoor de toelichting bij artikel 2, tweede lid RWN; bijvoorbeeld een gemotiveerde medische verklaring van een onafhankelijk (behandelend) medisch specialist. De beoordeling of sprake is van een fysieke of psychische onmogelijkheid ligt bij Onze Minister (lees: IND-BES) . Zie hiervoor de toelichting bij artikel 2, tweede lid, RWN en paragraaf 2.12.4 ‘Zwaarwegende redenen’(artikel 60a, zesde lid, BvvN).Niet mondeling afleggen verklaring van verbondenheid
In de regel legt degene aan wie de optiebevestiging wordt uitgereikt de verklaring van verbondenheid mondeling af. Zie artikel 60a, vierde lid, BvvN. Echter, indien van de optant redelijkerwijs niet kan worden verlangd dat hij de verklaring van verbondenheid mondeling aflegt, kan Onze Minister (lees: IND-BES) bepalen dat de optant de verklaring van verbondenheid schriftelijk aflegt. Zie artikel 60a, vijfde lid, BvvN. Indien bij het afleggen van de optieverklaring reeds door de IND-BES geconstateerd is dat van een optant redelijkerwijs niet kan worden verlangd dat hij de verklaring van verbondenheid mondeling aflegt, wordt hiervan door een aantekening gemaakt in het optiedossier. Dan zal betrokkene wel de bereidverklaring ondertekenen, hij is immers bereid om een verklaring van verbondenheid af te leggen en dit een voorwaarde voor optie. Deze informatie kan vervolgens bij het toezenden van de uitnodigingbrief voor de naturalisatieceremonie gebruikt worden door bijvoorbeeld alvast de schriftelijke verklaring van verbondenheid toe te sturen.Weigering Onze Minister (lees: IND-BES) om verklaring van verbondenheid niet mondeling te hoeven afleggen
Indien Onze Minister (lees: IND-BES) een verzoek om de verklaring van verbondenheid schriftelijk te mogen afleggen (gemotiveerd) weigert, is dit een beslissing waartegen de optant rechtsmiddelen kan instellen.Gevolg van weigering ondertekenen bereidverklaring (model 1.36)
Indien de optant weigert de bereidverklaring te ondertekenen of op de bereidverklaring aangeeft dat hij niet bereid is de verklaring van verbondenheid af te leggen, attendeert Onze Minister (lees: IND-BES) de optant erop dat hij vanwege zijn weigering het Nederlanderschap niet zal verkrijgen. Onze Minister (lees: IND-BES) zal de optant ontraden om een optieverklaring af te leggen. De verkrijging van het Nederlanderschap door optie zal worden geweigerd (zie paragraaf 2.8 Weigering bevestiging).
paragraaf 2.2.4.2. Waarheidsverklaring
Verder dient de optant een zogenaamde waarheidsverklaring te ondertekenen (artikel 6, vierde lid, BvvN). In deze verklaring, waarvan de tekst is opgenomen in de optieverklaring (zie modellen 1.1 tot en met 1.13 en model 1.37), verklaart de verzoeker dat hij de gevraagde gegevens, betreffende zichzelf en de in de optieverklaring genoemde personen naar waarheid heeft verstrekt en geen relevant gegeven heeft verzwegen.
Paragraaf 2.2.4.3. Verklaring verblijf en gedrag
Bovendien moet de optant door middel van een zogenaamde verklaring verblijf en gedrag (
model 1.14) schriftelijk te verklaren dat in het kader van de verkrijging en het behoud van de verblijfsvergunning van hemzelf en de overige in de optieverklaring genoemde personen de gevraagde gegevens naar waarheid zijn verstrekt en geen relevante gegevens zijn verzwegen (
artikel 6, vierde lid, BvvN) en of hij, of één van de in de optieverklaring genoemde personen ouder dan zestien jaar, niet polygaam gehuwd is en al dan niet in aanraking is geweest met politie en/of justitie in verband met een misdrijf. Onze Minister (lees: IND-unit Caribisch Nederland) zet, voordat de optant de verklaring ondertekent, de openbare orde richtlijnen en het beginsel van monogamie bij optie uiteen en wijst de optant erop dat een en ander gevolgen kan hebben voor de bevestiging van de optieverklaring. De optant wordt in de gelegenheid gesteld om op de verklaring aan te geven of er sprake is van bijzondere feiten en/of omstandigheden op grond waarvan, naar zijn mening, ten aanzien van hem of de betreffende minderjarige niet mag worden geconcludeerd dat op grond van zijn gedrag ernstige vermoedens bestaan dat hij een gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk (zie verder: de
toelichting bij artikel 6, vierde lid RWN en
artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a RWN).
Enkele optanten zijn niet verplicht de verklaring verblijf en gedrag te ondertekenen
Voor optanten van
artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c en d, RWN, artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f juncto
artikel 26 RWN, artikel 6, eerste lid, aanhef en onder en i t/m o RWN,
artikel 28 RWN en
artikel II (2008) geldt geen eis van toelating en/of hoofdverblijf.
Voor optanten van
artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b (tenzij de optant meerderjarig is), artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, RWN, artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d en k t/m o RWN (tenzij de optant 16 jaar of ouder is), en
artikel II RRWN (2008) (tenzij de optant meerderjarig is) geldt geen openbare orde toets.
Model 1.14 hoeft door deze optanten daarom niet ondertekend te worden. Model 1.14 moet wel ondertekend worden door de meerderjarige optant van
artikel 6, eerste lid aanhef en onder b en c, RWN en van
artikel II RRWN (2008). De optant van artikel 6, eerste lid aanhef en onder d en k t/m o RWN die 16 jaar of ouder is, moet model 1.14 ook ondertekenen. Zodra één van beide eisen geldt, moet model 1.14 ondertekend worden.
Let op! Minderjarige optanten van
artikel 6, eerste lid, aanhef en onder k t/m o die op het moment van het afleggen van de optieverklaring jonger zijn dan 16 jaar hoeven
model 1.14 niet te ondertekenen. Voor deze optanten geldt geen openbare orde eis en geen eis van toelating en hoofdverblijf.
paragraaf 2.2.4.4. Bereidheidsverklaring afstand
Ten aanzien van de afstandsverplichting informeert Onze Minister (lees: IND-BES) – voor zover mogelijk – de optant die een optieverzoek ex artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e, RWN heeft ingediend of hij al dan niet behoort tot een uitzonderingscategorie dan wel redelijkerwijs niet van hem kan worden verlangd dat hij afstand doet van zijn oorspronkelijke nationaliteit. Indien geen van de uitzonderingen van toepassing is, dient de optant een verklaring te ondertekenen dat hij bereid is het mogelijke te zullen doen om bij of na de verkrijging van het Nederlanderschap zijn oorspronkelijke nationaliteit(en) te verliezen (artikel 6, zesde lid, BVVN). De bereidheidsverklaring is opgenomen als model 1.14-1a en model 1.14-1b. Deze laatste verklaring moet alleen ondertekend worden door onderdanen van Egypte, Zuid-Afrika of Oostenrijk.
paragraaf 2.2.5. (overige) over te leggen documenten
Onze Minister (lees: IND-BES) die de optieverklaring in ontvangst neemt, verlangt in beginsel van de optant dat hij gegevens bewijst door middel van documenten. Zie ook artikel 6, vijfde lid, BvvN.
In de optieprocedure wordt zoveel mogelijk gestreefd naar inontvangstneming van optieverklaringen die worden ondersteund door alle benodigde (bewijs)stukken. Dit is ook in het belang van de optant, aangezien bij weigering van de bevestiging van de optie, de reeds betaalde optiegelden niet worden gerestitueerd. Indien de optant een aantal benodigde gegevens niet kan verstrekken, wordt hem geadviseerd te wachten met het afleggen van de optieverklaring tot het moment dat alle verlangde gegevens kunnen worden verstrekt. Mocht de optant er echter op staan zijn optieverklaring, ondanks het niet overleggen van de door Onze Minister (lees: IND-BES) gevraagde documenten af te leggen, dan dient Onze Minister (lees: IND-BES) de verklaring in ontvangst te nemen.Nationaliteit-en identiteitvaststellende documenten
Om zekerheid te verkrijgen over de identiteit en nationaliteit van de vreemdeling die opteert voor het Nederlanderschap, moet deze vreemdeling nationaliteit- en identiteitvaststellende documenten overleggen (zie onder meer artikel 6 BvvN en paragraaf 2.2.5.1 en 2.2.5.3 bij artikel 6, tweede lid, RWN). Dit geldt ook voor de vreemdeling aan wie een verblijfsvergunning is verstrekt, waarbij hij is vrijgesteld van het ‘paspoortvereiste’. De vreemdeling met een verblijfsvergunning die in de vreemdelingrechtelijke procedure is vrijgesteld van het zogenoemde ‘paspoortvereiste’, kan, indien hij verkrijging van het Nederlanderschap door optie beoogt, ruimschoots voorafgaand aan het starten van de optieprocedure zorg dragen voor verkrijging van de daarvoor noodzakelijke bewijsstukken; waarmee een geldig nationaal paspoort en een (indien nodig: gelegaliseerde/van apostille voorziene) buitenlandse geboorteakte zijn bedoeld.Optanten met een regulier verblijfsrecht van wie de nationaliteit onbekend is in de basisadministratie persoonsgegevens
Indien de nationaliteit van de optant onbekend is in de basisadministratie persoonsgegevens, moet hij in beginsel ook een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) (paragraaf 2.2.5.1) en (gelegaliseerde/van apostille voorziene) buitenlandse akten van de burgerlijke stand, waaronder een (gelegaliseerde/van apostille voorziene) buitenlandse geboorteakte zie (paragraaf 2.2.5.3) overleggen.
De optant die in de basisadministratie persoonsgegevens is ingeschreven zonder een (gelegaliseerde/van apostille voorziene) buitenlandse geboorteakte te hebben overgelegd, moet bij het afleggen van zijn optieverklaring een (gelegaliseerde/van apostille voorziene) buitenlandse geboorteakte overleggen. Hij is dan eerder opgenomen in de basisadministratie persoonsgegevens met een door hem afgelegde ‘verklaring onder ede of belofte’ zoals opgenomen in artikel 4, tweede lid, onder 3, Uitvoeringsbesluit basisadministratie persoonsgegevens. In deze ‘verklaring onder ede of belofte’ heeft de optant zijn geboorteplaats (en daarmee tevens zijn geboorteland) gemeld.
De optant moet, tenzij hij ook in de optieprocedure – wegens bewijsnood of het ontbreken van (erkend) centraal gezag in een land – blijft vrijgesteld van de verplichting om zich te identificeren door middel van een (gelegaliseerde/van apostille voorziene) geboorteakte, in het kader van de optieprocedure een uit die geboorteplaats afkomstige recente en (gelegaliseerde/van apostille voorziene) geboorteakte overleggen. Indien de optant verklaart dat hij zijn geboorteakte niet over kan leggen, moet hij dit met bewijsstukken aantonen. Dan wel moet hij aantonen dat hij al het mogelijke heeft gedaan om in het bezit te komen van een (gelegaliseerde/van apostille voorziene) buitenlandse geboorteakte (hierbij wordt aangesloten bij artikel 5.50 van de BTU-BES).
Onze Minister (lees: IND-BES) vraagt de optant tevens een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) over te leggen, eventueel op basis van de verkregen buitenlandse geboorteakte.
Onze Minister (lees: IND-BES) informeert de optant over zijn bij de IND-BES bekende nationaliteit en vraagt hem een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) van die nationaliteit over te leggen. Dan wel verzoekt Onze Minister (lees: IND-BES) betrokkene om met bewijsstukken aan te tonen dat hij al het mogelijke heeft gedaan om in het bezit te komen van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) van zijn bij de IND-BES bekende nationaliteit.
Onze Minister beslist uiteindelijk op grond van de door de optant overgelegde documenten of deze in aanmerking komt voor verkrijging van het Nederlanderschap door middel van optie.Optanten afkomstig uit een land zonder (erkend) centraal gezag
De optant die afkomstig is uit een land zonder centraal gezag (bijvoorbeeld Somalië) of zonder door het Koninkrijk erkend centraal gezag moet, ook al is hij vreemdelingrechtelijke procedure vrijgesteld van het ‘paspoortvereiste’, eveneens zijn identiteit en nationaliteit aantonen. Hiertoe overlegt de optant documenten waarover hij de beschikking heeft, bijvoorbeeld een paspoort, identiteitsbewijs, geboortebewijs en/of huwelijksakte. Conform de ‘Circulaire legalisatie en verificatie buitenlandse bewijsstukken, alsmede toepassing DNA-onderzoek in gevallen waarin bewijsstukken ontbreken’, kan niet om legalisatie en verificatie van deze documenten worden verzocht.
paragraaf 2.2.5.1. Buitenlands reisdocument
De optant dient in beginsel een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) te overleggen. Dit niet alleen in verband met de identificatie maar ook om de nationaliteit van de optant te kunnen ‘vaststellen’ en de in het reisdocument vermelde personalia te vergelijken met de gegevens in overgelegde akte(n) van de burgerlijke stand.
Indien hij niet in het bezit is van een buitenlands reisdocument en houder is van een verblijfsvergunning verband houdend met bescherming of staatloos is, mag hij óf een vluchtelingenpaspoort óf een vreemdelingenpaspoort overleggen. In alle andere gevallen overlegt de optant in beginsel een geldig buitenlands reisdocument (paspoort). Dit geldt ook voor optanten die bij de verlening c.q. verlenging van het verblijfsrecht door de toelatingsorganisatie (IND-BES) zijn vrijgesteld van het overleggen van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort), tenzij de hier bedoelde optant op onderstaand beschreven wijze aantoont dat hij door de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is niet meer in het bezit kan worden gesteld van een geldig buitenlands reisdocument.
paragraaf 2.2.5.2. Bewijsnood geldig buitenlands reisdocument (paspoort)
Van de voorwaarde van het overleggen van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) is vrijgesteld de persoon die wegens bewijsnood niet in staat is een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) over te leggen. Vrijstelling van deze voorwaarde is alleen mogelijk indien de optant volgens de onderstaande regels in bewijsnood is.
De optant, niet zijnde houder van een verblijfsvergunning verband houdend met bescherming, die zich erop beroept dat hij door de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is, niet of niet meer in het bezit kan worden gesteld van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort), toont dat op de volgende wijze aan. De optant legt een schriftelijke verklaring over van de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is, waarin gemotiveerd wordt aangegeven waarom de optant niet in het bezit wordt gesteld van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort). Indien de optant voornoemde verklaring niet over kan leggen, toont hij met andere bewijsstukken aan dat hij niet in het bezit kan worden gesteld van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort). Dan wel toont de optant aan dat hij al het mogelijke heeft gedaan om in het bezit te komen van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort). Onze Minister (lees: IND-BES) beslist vervolgens of voldoende is aangetoond dat de optant niet of niet meer in het bezit kan worden gesteld van het gevraagde document. De bewijsstukken mogen bij het afleggen van de optieverklaring niet ouder zijn dan zes maanden.Voorbeeld 1
Chrétien heeft zich gewend tot de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is. Hij heeft daar verzocht in het bezit te worden gesteld van een paspoort teneinde zijn identiteit aan te tonen bij het afleggen van zijn optieverklaring. Door de autoriteiten van het land waarvan Chrétien onderdaan is, is de hij (nog) niet in het bezit gesteld van het gevraagde paspoort, maar heeft hij een brief ontvangen waarin is opgenomen dat hij in het bezit wordt gesteld van het gevraagde paspoort, mits hij een aantal documenten overlegt. Naar aanleiding van deze brief heeft optant geen actie ondernomen, maar legt hij de brief bij de IND over als zijnde een bewijsstuk van bewijsnood. In dit geval is géén sprake van bewijsnood.Voorbeeld 2
Chrétien heeft een brief verzonden naar het Ministerie van Binnenlandse Zaken van het land waarvan hij onderdaan is. In deze brief verzoekt hij in het bezit te worden gesteld van een paspoort. Op deze brief van Chrétien wordt door het Ministerie van Binnenlandse Zaken van dat land niet gereageerd. In voorkomende gevallen is er géén sprake van bewijsnood.
Chrétien begint vervolgens een gerechtelijke procedure bij de rechtbank in het land van herkomst tegen het niet beantwoorden van zijn brief door het Ministerie van Binnenlandse Zaken. Als Chrétien vervolgens bewijsstukken van de uitkomst van deze gerechtelijke procedure als bewijsstuk van bewijsnood overlegt bij de IND, zou dit eventueel kunnen leiden tot de conclusie dat Chrétien ‘al het mogelijke heeft gedaan’ om in het bezit te komen van een paspoort.
Aan het vereiste overleggen van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) wordt bijvoorbeeld niet voorbijgegaan om de enkele reden dat de optant daarvoor zijn militaire dienstplicht moet vervullen in het land waarvan hij onderdaan is of de reis naar dat land bezwaarlijk vindt, al dan niet om medische redenen. Ook indien de optant, op zijn verzoek, in het bezit is gesteld van een Nederlands reisdocument voor vreemdelingen (Vreemdelingenpaspoort), dan moet deze in principe met een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) zijn nationaliteit aantonen.
In principe wordt geen bewijsnood aangenomen indien gebleken is dat sprake is van één van de onderstaande omstandigheden:
–
de optant beschikt over een document (bijvoorbeeld een identiteitsbewijs) dat ná de datum van de verleende verblijfsvergunning aan hem in persoon is afgegeven door de autoriteiten van het land van herkomst;
–
op verzoek van de optant een rechtsfeit of rechtshandeling heeft plaatsgevonden waarbij de autoriteiten waarvan de optant de nationaliteit bezit betrokken waren; of
–
de optant vrijwillig naar het land van herkomst is gereisd, waarvan hij de nationaliteit bezit.
Er kunnen echter omstandigheden zijn dat ondanks dat één van bovenstaande omstandigheden zich heeft voorgedaan, toch sprake is van bewijsnood.
–
geboorteakte van hemzelf; en
–
geboorteakten van kinderen waarvoor medeverkrijging van het Nederlanderschap wordt beoogd; in geval van adoptiefkinderen eventueel aangevuld met adoptieakte/vonnis of andere stukken waarmee de adoptie kan worden aangetoond; en
–
huwelijksakte indien optie wordt verzocht op grond van driejarig huwelijk met een Nederlander of indien de optant als gevolg van het huwelijk meerderjarig is geworden of indien het betreft een optie met toepassing van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder c, RWN);
–
echtscheidings- c.q. verstotingsakte. Dit document is alleen van belang indien er twee of meer huwelijken in de basisadministratie persoonsgegevens staan geregistreerd voor de beoordeling van de vraag of er mogelijk sprake is van polygamie (artikel 6, vierde lid); en
–
(indien van toepassing in betreffende land): familieboekje. Het familieboekje is eveneens van belang voor de beoordeling van de vraag of mogelijk sprake is van polygamie. Zo kan bekeken worden of in dit boekje kinderen zijn vermeld die een andere moeder hebben dan de echtgenote van de optant. Is dat het geval, dan dient, in verband met bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap, het huwelijk van de optant met die andere vrouw beëindigd te zijn. In Islamitische landen worden in principe alleen wettige kinderen in een dergelijk boekje vermeld;
–
bewijs van erkenning of wettiging (bijvoorbeeld erkenningsakte, geboorteakte met latere vermelding betreffende erkenning/wettiging of huwelijksakte ouders) in geval van een optieverklaring als bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, RWN;
–
bewijs van gezamenlijk gezag (bijvoorbeeld akte van registratie van het partnerschap van de moeder van de optant en haar Nederlandse partner, of het vonnis van de Nederlandse rechter waarbij tot gezamenlijk gezag is besloten) in geval van een optieverklaring als bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d, RWN.
Kunnen de hiervoor bedoelde verklaringen/afschriften/uittreksels als brondocument voor de basisadministratie persoonsgegevens worden geaccepteerd, dan worden deze documenten ook voor optie aanvaard. In de regel zullen de gegevens die in de optieverklaring en de beslissing daarop worden opgenomen, conform de inschrijving in de basisadministratie persoonsgegevens zijn. Wordt tijdens de optieprocedure een document overgelegd waaruit blijkt dat de aanvankelijke inschrijving in de basisadministratie persoonsgegevens aanpassing behoeft, dan wordt hiervoor, zo mogelijk, zorg gedragen alvorens de bevestiging of weigering van de bevestiging wordt afgegeven.
paragraaf 2.2.5.4. In het verleden overgelegde buitenlandse akten
Uitzonderingen daargelaten (bijvoorbeeld in geval van op goede gronden gerezen twijfel), wordt van overlegging van documenten afgezien indien deze in eerdere instantie reeds zijn overgelegd en verwerkt in de basisadministratie persoonsgegevens of in een akte van de burgerlijke stand. Hierbij geldt dat de verwerking van gegevens in de burgerlijke stand moet hebben plaatsgevonden op basis van, indien nodig, gelegaliseerde documenten.
Indien aanwijzing bestaat dat het gelegaliseerde document inhoudelijk onjuist is, beslist de behandelend ambtenaar aan de hand van de overige ter beschikking staande gegevens of het document wordt doorgeleid naar de Minister van Buitenlandse Zaken met het verzoek om een verificatieonderzoek.
paragraaf 2.2.5.5. Verkrijging, vertaling en legalisatie van buitenlandse documenten
Voor zowel het verkrijgen van documenten als de vertalingen en eventuele legalisatie en inhoudelijke verificatie van stukken, dient betrokkene zelf zorg te dragen. Indien de documenten zijn opgesteld in een andere taal dan het Nederlands, Engels, Duits of Frans, dient de optant zorg te dragen voor een door een beëdigd vertaler gemaakte vertaling, die gehecht moet zijn aan het originele (afschrift van het) document. De op dit moment geldende circulaire legalisatie is van toepassing. Wanneer een houder van een verblijfsvergunning verband houdend met bescherming (die in het kader van de verlening/verlenging van zijn verblijfsvergunning is vrijgesteld van het paspoortvereiste), bezwaar maakt tegen het aanvragen van documenten in het land van herkomst, wordt van overlegging van die documenten afgezien. Hiervan kan echter worden afgeweken indien zich een van de situaties voordoet op grond waarvan bezwaar tegen legalisatie niet zou hoeven worden gehonoreerd.
paragraaf 2.2.5.6. Bewijsnood (gelegaliseerde/van apostille voorziene) buitenlandse documenten
Van de voorwaarde van het overleggen van uit het buitenland afkomstige gelegaliseerde/van apostille voorziene documenten kan worden vrijgesteld de persoon die wegens bewijsnood niet in staat is dergelijke documenten over te leggen. Indien geen sprake is van bewijsnood, wordt geen vrijstelling verleend.
Bewijsnood zal zich met name voordoen in het geval dat registers van de burgerlijke stand in het land waar de documenten vandaan moeten komen niet bestaan dan wel onvolledig zijn, alsmede wanneer in het land in kwestie geen stukken kunnen worden verkregen vanwege de op dat moment bestaande politieke situatie.
In principe wordt geen bewijsnood aangenomen indien gebleken is dat sprake is van één van de onderstaande omstandigheden:
–
de optant beschikt over een document (bijvoorbeeld een identiteitsbewijs) dat ná de datum van de verleende verblijfsvergunning aan hem in persoon is afgegeven door de autoriteiten van het land van herkomst;
–
op verzoek van de optant een rechtsfeit of rechtshandeling heeft plaatsgevonden waarbij de autoriteiten waarvan de verzoeker de nationaliteit bezit betrokken waren; of
–
de optant vrijwillig naar het land van herkomst is gereisd, waarvan hij de nationaliteit bezit.
Er kunnen echter omstandigheden zijn dat ondanks dat één van bovenstaande omstandigheden zich heeft voorgedaan, toch sprake is van bewijsnood.Voorbeeld
Xin, 19 jaar en van Chinese nationaliteit, wenst een optieverklaring af te leggen op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e RWN. Sinds zijn derde woont hij met zijn ouders op Sint Eustatius. Xin is geboren in Hong Kong. Toen de familie van Xin zich 16 jaar geleden op Sint Eustatius vestigde (en verblijfsrecht kreeg) werden wel van zijn vader en moeder (vertaalde uittreksels uit) geboorteakten van Hong Kong overgelegd bij de bevolkingsadministratie, maar niet van Xin. Tijdens de voorlichtingsfase voorafgaand aan de indiening van zijn optieverklaring hoort Xin dat hij een recent, niet ouder dan zes maanden uit Hong Kong afkomstig uittreksel van zijn geboorteakte dient in te leveren bij Onze Minister (lees:IND-BES). Bovendien geldt met betrekking tot dit over te leggen document het nú van toepassing zijnde legalisatie- of apostillerecht. Dit betekent dat het in te leveren uittreksel volgens de nu geldende legalisatiecirculaire moet zijn voorzien van hetzij legalisatie, hetzij een apostillestempel en dient er een vertaling in het Nederlands, Engels, Frans of Duits van het uittreksel te worden bijgevoegd, afkomstig van een beëdigd vertaler.
Xin stelt dat hij geen tijd van zijn baas krijgt om in Hong Kong het uittreksel van zijn geboorteakte te gaan halen. Bovendien heeft hij geen geld voor die dure reis en het allerergste van alles: hij heeft vliegangst. Xin ziet het niet zitten en vraagt de behandelende ambtenaar of sprake is van bewijsnood op grond waarvan hij niet een uittreksel uit zijn geboorteakte hoeft te overleggen.
De behandelend ambtenaar zoekt een oplossing. Van bewijsnood zoals de regels dit bedoelen, is hier op voorhand immers geen sprake. Van bewijsnood is alleen sprake als het totaal onmogelijk is om aan het uittreksel van de geboorteakte te komen, hetzij omdat door een (aangetoonde) verwoesting van het bevolkingsregister de geboorteakte niet meer bestaat (en er zijn geen kopieën van), hetzij omdat degene die de akte moet afhalen dat met gevaar voor eigen leven moet doen (wegens onveilige omstandigheden in het vreemde land). Tegen degene die (nu) geen vrij kan krijgen van zijn werkgever, kan de behandelend ambtenaar zeggen dat hij/zij mogelijkerwijs tijdens een volgende vakantie de geboorteakte kan afhalen. Het later indienen, als alle documenten aanwezig zijn, van de optieverklaring is hiervan dan het gevolg. Ook het financiële argument is niet een doorslaggevend argument, net zomin als de aangevoerde vliegangst. Om te beginnen bestaat mogelijk de oplossing dat een in Hong Kong verblijvend familielid van Xin voor hem het uittreksel opvraagt en het over de post naar Xin stuurt. Of kan Xin de akte via professionele rechtshulpverleners (bijvoorbeeld een advocatenkantoor) in Hong Kong laten opvragen. Mocht dit alles niet baten en kan het uittreksel op geen enkele wijze via een gemachtigde worden verkregen (hetgeen niet te verwachten is), dan kan de vliegangst als argument door de behandelend ambtenaar alléén worden geaccepteerd als Xin van zijn bewering een ondersteunende verklaring overlegt van een psychiater. Tenzij hij zijn land middels andere transportmiddelen (bijvoorbeeld boot) kan bereiken, om aldaar het gevraagde te verkrijgen. Alleen bij een door een ondersteunend bewijsstuk, afkomstig van een objectieve bron, aangetoonde onmogelijkheid tot verkrijging van het vereiste document is sprake van bewijsnood. Onze Minister (lees:IND-BES) vraagt daarbij dus altijd om ondersteunend bewijs uit objectieve bron.
paragraaf 2.3.1. Bevoegdheid in ontvangst nemen optieverklaringen
Ingevolge artikel 13, eerste tot en met derde lid, BvvN neemt Onze Minister (lees:IND-BES) uitsluitend optieverklaringen in ontvangst van de volgende personen:Ingezetenen volgens de basisadministratie persoonsgegevens
Dit betreft de hoofdregel: optieverklaringen dienen te worden afgelegd bij Onze Minister (lees:IND-BES) van het desbetreffende openbare lichaam waar de optant als ingezetene is ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens. Het feit dat de optieverklaring ook kan zien op minderjarige kinderen die in de optieverklaring delen en hun hoofdverblijf buiten het desbetreffende openbare lichaam hebben, doet daar niet aan af. Bij een zelfstandige optieverklaring ten behoeve van een minderjarige, is Onze Minister (lees:IND-BES) bevoegd. Dit geldt ook als de wettelijk vertegenwoordiger in de basisadministratie persoonsgegevens in een ander land binnen het Koninkrijk is ingeschreven.Personen met hoofdverblijf in een eilandgebied die niet in aanmerking komen voor inschrijving in de basisadministratie persoonsgegevens
Deze personen zijn vreemdelingen die vanwege hun bijzondere status niet in de basisadministratie persoonsgegevens van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustiatus of Saba zijn ingeschreven, maar daar wel hun hoofdverblijf hebben. Zij kunnen de optieverklaring afleggen bij Onze Minister (lees: IND-BES) van het desbetreffende openbare lichaam waar zij hun hoofdverblijf hebben (artikel 13, tweede lid, BvvN). Dit betreft dan in het bijzonder personen die lid zijn van diplomatieke zendingen of consulaire posten of tot het administratieve of technische personeel behoren, en hun gezinsleden. Ook voor militairen van buitenlandse bases geldt dat zij niet worden ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens van het desbetreffende openbare lichaam waar zij hun hoofdverblijf hebben. Daarnaast kunnen er nog andere, bij algemene maatregel van bestuur aangewezen, categorieën vreemdelingen zijn, die op dezelfde wijze worden behandeld.
Al deze vreemdelingen dienen hun optieverklaring af te leggen bij Onze Minister (lees:IND-BES) van het desbetreffende openbare lichaam waar zij hun hoofdverblijf hebben. Overigens zal de eis van toelating die voor de meeste opties geldt, meestal in de weg staan aan de bevestiging van een optieverklaring afgelegd door een persoon als bedoeld in artikel 7, tweede lid, BvvN. Een bevestiging is wel mogelijk bij opties op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c en d, RWN, artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f juncto artikel 26 RWN, artikel 28 RWN en artikel V, eerste lid, RRWN.Personen met verblijf in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba en nergens ter wereld hoofdverblijf
Deze personen zijn zogenaamde passanten. Dit zijn personen die nergens ter wereld hun hoofdverblijf hebben omdat zij per voer- of vaartuig steeds van verblijfplaats veranderen. Omdat het aantal passanten beperkt is en voor de meeste opties als voorwaarde geldt dat de optant (al geruime tijd) zijn hoofdverblijf in het Koninkrijk moet hebben, zal niet vaak sprake zijn van een situatie als hier bedoeld. De situatie kan zich voordoen bij opties op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c en d, RWN, artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f juncto artikel 26 RWN, artikel 28 RWN en artikel V, eerste lid, RRWN. Onze Minister (lees:IND-BES)neemt de optieverklaring van de passant in ontvangst die in het desbetreffende openbare lichaam verblijf heeft (artikel 13, derde lid, BvvN).
Optieverklaringen van andere personen dan hierboven genoemd, worden niet door Onze Minister (lees:IND-BES) in ontvangst genomen (artikel 13, vijfde lid, BvvN).
paragraaf 2.3.2. Ontvangstbevestiging
Optieverklaringen worden voorzien van een datum en dienststempel (artikel 13, zesde lid, BvvN). Daarna wordt een kopie van de optieverklaring, als bewijs van ontvangst, aan de optant meegegeven (artikel 13, vierde lid, BvvN). Vervolgens dient binnen dertien weken na de inontvangstneming van de optieverklaring te worden beslist of de optieverklaring al dan niet wordt bevestigd. Deze termijn kan éénmaal met ten hoogste dertien weken worden verlengd (artikel 6, vijfde lid, RWN). Een verlenging van de termijn kan bijvoorbeeld noodzakelijk zijn indien Onze Minister (lees:IND-BES) aan de Minister van Buitenlandse Zaken verzoekt om verificatie van gegevens in het buitenland. Als Onze Minister (lees:IND-BES) verlenging van de termijn noodzakelijk acht, deelt hij dit schriftelijk aan de optant mee. Onze Minister (lees:IND-BES) is niet verplicht de reden van de verlenging te vermelden.
paragraaf 2.3.3. Beoordeling verschuldigdheid optiegelden
Nadat Onze Minister (lees:IND-BES) de optieverklaring voor ontvangst heeft getekend en een kopie van de voor ontvangst getekende verklaring aan de optant heeft afgegeven, beoordeelt Onze Minister (lees:IND-BES) voorafgaand aan de verdere behandeling van de optieverklaring of de optant al dan niet dient te betalen overeenkomstig het BON. Indien de optant optiegelden is verschuldigd, wordt hem de hoogte van het bedrag meegedeeld en wordt hij terstond in de gelegenheid gesteld de betaling te verrichten (artikel 14, tweede lid, BvvN). Zie ook de toelichting onder artikel 13 RWN.
paragraaf 2.3.4. Beoordeling volledigheid optieverklaring/inverzuimstelling
Na de betaling van de optiegelden; de vaststelling dat geen betaling is verschuldigd; of de beslissing tot gehele ontheffing van betaling, beoordeelt Onze Minister (lees:IND-BES) de optieverklaring op zijn volledigheid. Zonodig verzoekt hij de optant om aanvulling van de gegevens en stelt hij een termijn vast waarbinnen deze gegevens alsnog moeten zijn aangeleverd (artikel 14, tweede lid, BvvN). Het verdient aanbeveling een en ander op schrift te stellen en het bericht onmiddellijk aan de optant mee te geven. Indien de door Onze Minister (lees:IND-BES) gevraagde gegevens niet worden verstrekt of de documenten niet worden overgelegd, kan Onze Minister (lees:IND-BES) het verzoek om naturalisatie afwijzen.
paragraaf 2.4.1. Toetsing juistheid verstrekte gegevens
Nadat de optiegelden zijn betaald of Onze Minister (lees:IND-BES) heeft vastgesteld dat geen betaling is verschuldigd, en Onze Minister (lees:IND-BES) heeft vastgesteld dat de verklaring volledig is, toetst hij de door de optant verstrekte gegevens. Hij toetst aan de gegevens die in de basisadministratie persoonsgegevens zijn opgenomen (artikel 15, eerste lid, BvvN). Zijn in de optieverklaring personen genoemd die geen hoofdverblijf hebben (en zijn ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens) in zijn openbaar lichaam (bijvoorbeeld kinderen voor wie medeverkrijging van het Nederlanderschap wordt verzocht), dan verzoekt hij, al naar gelang de plaats waar zij als ingezetene zijn ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens, de gezaghebber van het betreffende openbaar lichaam om binnen vier weken, en de Minister van Algemene Zaken van Aruba, Curaçao onderscheidenlijk Sint Maarten of de burgemeester van de gemeente om binnen tien weken de hem verstrekte gegevens te toetsen.
paragraaf 2.4.2.1. Bereidverklaring afleggen verklaring van verbondenheid (bij optieverklaringen afgelegd op of ná 1 maart 2009)
Onze Minister (lees:IND-BES) controleert bij optieverklaringen die op of ná 1 maart 2009 zijn ingediend of iedere persoon die in de optieverklaring is genoemd en die hiertoe wettelijk verplicht is, zich bereid heeft verklaard bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen (zie paragraaf 2.2.4.1 en toelichting bij artikel 6, tweede lid, RWN). Alleen als het afleggen ervan redelijkerwijs niet gevraagd kan worden, zoals aan optanten die niet in staat zijn hun wil te bepalen of deze niet kunnen uiten of aan optanten aan wie het, door Onze Minister (lees:IND-BES), is toegestaan zich bij het afleggen van de optieverklaring te laten vertegenwoordigen door een gemachtigde, hoeft de bereidverklaring niet ondertekend te zijn. Indien de optant zich op de naturalisatieceremonie laat vertegenwoordigen door een gemachtigde, moet de verklaring van verbondenheid schriftelijk getekend door de optant, worden aangeleverd door de gemachtigde op de ceremonie.
Indien een aspirant-optant, ten aanzien van wie door Onze Minister (lees:IND-BES) is bepaald dat niet kan worden afgezien van invulling en ondertekening van de bereidverklaring, die verklaring (model 1.36) niet heeft ingevuld en ondertekend of indien een aspirant-optant heeft verklaard niet bereid te zijn om de verklaring van verbondenheid af te leggen en betrokkene desondanks toch in zijn optie persisteert, weigert Onze Minister (lees:IND-BES) de verkrijging van het Nederlanderschap te bevestigen (zie paragraaf 2.8 Weigering bevestiging).
paragraaf 2.4.2.2. Verblijfsrechtelijke status optant
Behoudens bij opties op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, c en d, RWN, artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f juncto artikel 26 RWN, artikel 28 RWN en artikel V, eerste lid, RRWN, onderzoekt Onze Minister (lees: IND-BES) de verblijfsrechtelijke gegevens van de optant en van de kinderen die met het oog op medeverkrijging in de optieverklaring zijn genoemd (artikel 16, eerste lid, BvvN). Aan de hand van het verblijfsdocument waarvan de geldigheidsduur niet is verstreken in combinatie met de gegevens in de basisadministratie persoonsgegevens (en – indien voorhanden – de gegevens in de vreemdelingrechtelijke systemen kan worden beoordeeld of er sprake is van ‘toelating’ dan wel ‘toelating voor onbepaalde tijd’ (zie de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN). Indien optant dan wel een van de kinderen die in de optieverklaring wordt genoemd niet in het bezit is van een verblijfsdocument, wordt hem verzocht een verblijfsdocument te verkrijgen.
Geldt in de betreffende optiemogelijkheid een onafgebroken periode van toelating, dan kan dit worden beoordeeld aan de hand van het verblijfsdocument van optant in combinatie met de gegevens in de vreemdelingenadministratie. Zonodig wordt een Bericht omtrent toelating (Bot) opgesteld. Voor de wijze waarop een Bericht omtrent toelating moet worden gevraagd, wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN. Zie tevens artikel 14, derde lid, RvvN.
Paragraaf 2.4.2.3. Geen gevaar voor de openbare orde, etc.
Daarna onderzoekt Onze Minister (lees: IND-unit Caribisch Nederland) of er op grond van het gedrag van de minderjarige optant van zestien jaar of ouder, de meerderjarige optant of dat van zijn minderjarige kinderen van zestien jaar of ouder voor wie medeoptie wordt gevraagd, ernstige vermoedens bestaan dat zij een gevaar opleveren voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk (
artikel 16, tweede lid, BvvN).
Dit onderzoek wordt verricht aan de hand van de door of namens de optant verstrekte gegevens. Op het moment van de bevestiging van de optieverklaring geldt dat het bewijs van goed gedrag niet ouder mag zijn dan zes maanden (zie de
toelichting bij artikel 6, vierde lid, RWN en
artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN).
Bij opties op grond van
artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b RWN (als de optant minderjarig is) en artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d en k t/m o, RWN (als de optant op het moment van het afleggen van de optie de leeftijd van zestien jaar nog niet heeft bereikt) blijft onderzoek naar de eventuele antecedenten van de optant achterwege. Er wordt ook geen onderzoek gedaan naar de eventuele antecedenten van minderjarige kinderen van wie het de bedoeling is dat zij delen in de optie en die op het moment van de optieverklaring de leeftijd van zestien jaar nog niet hebben bereikt.
Bovendien onderzoekt Onze Minister (lees: IND-unit Caribisch Nederland) of de optant polygaam gehuwd is (zie
toelichting bij artikel 6, vierde lid, RWN).
paragraaf 2.4.2.4. Naamsvaststelling en naamskeuze bij optie
Indien vaststelling van de naam van de optant is voorgeschreven (artikel 6, zesde lid, RWN), overlegt Onze Minister (lees:IND-BES) met de optant over de vast te stellen geslachtsna(a)m(en) en/of voorna(a)m(en), alsmede over de vaststelling van de namen van de personen voor wie om medeverkrijging van het Nederlanderschap is verzocht. Voorts overlegt en beslist Onze Minister (lees:IND-BES) over de in het Koninkrijk gebruikelijke lettertekens waarin de naam van de optant, en de namen van de personen voor wie om medeverkrijging van het Nederlanderschap is verzocht, worden overgebracht (artikel 16, derde lid, BvvN).
Bij de naamsvaststelling worden de wettelijk vertegenwoordiger, de andere ouder als bedoeld in artikel 2, vierde lid, RWN en de kinder(en), die de leeftijd van twaalf jaar hebben bereikt, in de gelegenheid gesteld hun zienswijze kenbaar te maken (artikel 16, vierde lid, BvvN).
Verzoeken tot naamsvaststelling, alsmede verklaringen van instemming van de wettelijk vertegenwoordiger, andere ouder en de kinderen die de leeftijd van twaalf jaar en ouder hebben bereikt, zijn opgenomen in model 1.15, model 1.20 en model 1.24. Op de optieverklaring wordt vermeld of tevens een verzoek tot vaststelling van de geslachtsna(a)m(en)/of voorna(a)m(en) is gedaan.
Indien Onze Minister (lees:IND-BES) concludeert dat aan de optievoorwaarden is voldaan, maar dat de naam van de optant of van de persoon ten aanzien van wie een verklaring tot medeverkrijging is afgelegd, niet kan worden vastgesteld op de wijze zoals in het verzoek om naamsvaststelling is verzocht, deelt Onze Minister (lees:IND-BES) dit aan de optant mee en geeft hij aan op welke wijze de namen van de optant vastgesteld kunnen worden. Hij vraagt de optant of deze in dat geval zijn optieverklaring wil intrekken of dat deze toch een bevestiging van de optieverklaring wenst. Indien de optant de procedure wil voortzetten wordt de optieverklaring bevestigd en de naam vastgesteld in overeenstemming met het naamrecht van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Bij deze vaststelling wordt zoveel als mogelijk is, rekening gehouden met de door de optant uitgesproken voorkeur. In een bijlage bij de bevestiging wordt gemotiveerd aangegeven waarom de naam niet is vastgesteld zoals verzocht. Dit besluit is voor bezwaar vatbaar.
Bij een optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, RWN kan in bepaalde gevallen een verklaring van naamskeuze worden afgelegd (zie de toelichting bij artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, RWN). Indien naamskeuze wordt gewenst, verwijst Onze Minister (lees:IND-BES) beide ouders van de optant of de optant zelf (indien deze de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt), naar de ambtenaar van de burgerlijke stand van het betreffende openbaar lichaam om de verklaring van naamskeuze af te leggen.
paragraaf 2.4.2.5. Onderzoek naar zienswijze kind/wettelijk vertegenwoordiger/(andere) ouder
Indien dit nog niet is gebeurd in een eerdere fase van de procedure – bijvoorbeeld tegelijk met het afleggen van de optieverklaring door de optant – stelt Onze Minister (lees:IND-BES) de andere in de optieverklaring genoemde personen, mits zij de leeftijd van twaalf jaar hebben bereikt, alsook de wettelijk vertegenwoordiger en de andere ouder (als bedoeld in artikel 2, vierde lid, RWN) op hun verzoek in de gelegenheid hun zienswijze inzake de optie kenbaar te maken (artikel 16, vierde lid, BvvN). Zie ook hiervoor bij 2.2.1, ‘Verklaring afleggen in persoon’ en de toelichting bij artikel 2, vierde lid, RWN.
paragraaf 2.5. Bevestiging
Nadat Onze Minister (lees: IND-BES) heeft vastgesteld dat aan de optievoorwaarden is voldaan, bericht hij de optant schriftelijk de wijze waarop de bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap bekendgemaakt zal worden onder vermelding van de namen van de personen die in deze bekendmaking betrokken zullen zijn. De bevestiging vermeldt de naam, woonplaats en geboortedatum van de optant en van de personen die in de verkrijging delen. Indien de minderjarige kinderen in de optieverklaringen van beide ouders zijn opgenomen en de verkrijging van het Nederlanderschap ten aanzien van beide ouders wordt bevestigd, worden de personalia van de minderjarige kinderen die in de verkrijging delen in de bevestiging van zowel de vader als de moeder opgenomen. Onze Minister (lees:IND-BES) bericht gelijktijdig ten aanzien van welke personen hij de bevestiging weigert (artikel 17, eerste lid, BvvN).
De optiebevestiging wordt als regel door de gezaghebber van het desbetreffende openbare lichaam aan de optant uitgereikt tijdens een naturalisatieceremonie, nadat de verklaring van verbondenheid daadwerkelijk is afgelegd. Onder uitzonderlijke omstandigheden wordt de bevestiging tijdens een ceremonie uitgereikt aan een gemachtigde van de optant dan wel – indien uitzonderlijke omstandigheden daartoe noodzaken en geen gemachtigde kan worden aangewezen door betrokkene – per post aan de optant verzonden. (Zie voor de uitreiking van de bevestiging en de uitzonderingen daarop paragraaf 2.12.) Indien sprake is van een (gedeeltelijke) weigering dan wordt de bevestiging uitgereikt op een naturalisatieceremonie en de gedeeltelijke weigering bekendgemaakt.
De IND-BES meldt aan de gezaghebber welke optieverklaringen zijn bevestigd en dat deze optanten uitgenodigd moeten worden voor een naturalisatieceremonie.
paragraaf 2.6.1. Weigering bevestiging verklaring van de optant
Indien Onze Minister (lees:IND-BES) concludeert dat de optieverklaring niet kan leiden tot bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap, omdat niet aan de voorwaarden wordt voldaan, weigert hij deze schriftelijk. Dit is een beschikking in de Wet administratieve rechtspraak BES (WAR-BES). Het besluit vermeldt de gronden van de weigering, en vermeldt dat de optant dan wel – indien van toepassing – zijn wettelijk vertegenwoordiger, binnen zes weken na ontvangst van het besluit bij Onze Minister (lees:IND-BES) een bezwaarschrift kan indienen. Een weigering van de bevestiging ten aanzien van de optant houdt tevens een weigering in ten aanzien van de in de verklaring genoemde personen. De beslissing wordt in persoon aan de optant of wettelijk vertegenwoordiger uitgereikt of per aangetekende post naar het laatst bekende adres van de optant, zijn wettelijk vertegenwoordiger of gemachtigde verzonden.
paragraaf 2.6.2. Bevestiging ten aanzien van de ouder/weigering bevestiging medeverkrijging
Indien Onze Minister (lees: IND-BES) concludeert dat de verkrijging van het Nederlanderschap wel bevestigt dient te worden ten aanzien van de optant maar niet ten aanzien van de medeverkrijging van een kind die in de optieverklaring is genoemd, bevestigt hij de verkrijging ten aanzien van de optant en weigert hij medeverkrijging voor het kind (in de bevestiging worden de personalia van dat kind niet opgenomen). Hetzelfde geldt in het geval dat het minderjarige kind in de optieverklaring van zowel zijn vader als zijn moeder is opgenomen en zowel zijn vader als moeder verkrijgen door bevestiging het Nederlanderschap. De medeverkrijging zal separaat schriftelijk door Onze Minister (lees:IND-BES) worden geweigerd. De schriftelijke weigering van Onze Minister (lees:IND-BES) is een beschikking waartegen op de gebruikelijke wijze rechtsmiddelen kunnen worden aangewend.
paragraaf 2.7.1. Onze Minister beslist
De beslissing op het bezwaarschrift wordt genomen door Onze Minister (lees:IND-BES). De optant of zijn wettelijk vertegenwoordiger wordt zonodig in de gelegenheid gesteld zijn bezwaren mondeling toe te lichten.
paragraaf 2.7.2.1. Bezwaarschrift gegrond
Indien door Onze Minister (lees:IND-BES) wordt geconcludeerd dat het bezwaarschrift gegrond is en de optant (inmiddels) wel aan de voorwaarden voor verkrijging van het Nederlanderschap voldoet, wordt de verkrijging van het Nederlanderschap alsnog bevestigd en/of wordt de naam van de optant alsnog vastgesteld op de door hem verzochte manier. De bevestiging wordt in de regel door uitreiking op een naturalisatieceremonie dan wel door verzending per post aan de optant bekendgemaakt nadat de verklaring van verbondenheid is afgelegd. Indien het bezwaarschrift is ingediend door een gemachtigde of advocaat, wordt deze uiteraard ook over het besluit ingelicht. De verscheidene instanties worden van de bevestiging op de hoogte gebracht. Vervolgens wordt het dossier gearchiveerd.
paragraaf 2.7.2.2. Bezwaarschrift tegen weigering medeverkrijging Nederlanderschap door kind gegrond
Indien in de bezwaarfase wordt geconcludeerd dat de bevestiging van de medeverkrijging van het Nederlanderschap ten aanzien van een minderjarig kind van de optant ten onrechte is geweigerd, wordt ten aanzien van dit kind alsnog een bevestiging afgegeven (model 1.33 en model 1.34). Het kind wordt in dat geval geacht het Nederlanderschap te hebben verkregen gelijktijdig met de ouder. Hierbij verdient aandacht dat het kind op het moment van de bevestiging van de verkrijging van Nederlanderschap van de ouder aan alle voorwaarden voor medeverkrijging moet hebben voldaan (ex tunc-toetsing). Van delen in de verkrijging van het Nederlanderschap kan immers geen sprake meer zijn als pas na de bevestiging van de ouder aan de voorwaarden wordt voldaan. Als het kind achteraf bezien op het moment van de bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap door de ouder wél aan alle voorwaarden voldeed, maar nadien niet meer aan de voorwaarden voldoet, wordt de bevestiging wél alsnog afgegeven. De optiebevestiging wordt, indien de minderjarige medeoptant verplicht is de verklaring van verbondenheid af te leggen, na het afleggen van die verklaring in beginsel op een naturalisatieceremonie door middel van uitreiking aan de wettelijk vertegenwoordiger van het kind en aan de ouder die heeft verzocht om medeverkrijging (indien die ouder niet tevens wettelijk vertegenwoordiger is ) bekendgemaakt. Is de minderjarige niet wettelijk verplicht tot afleggen van de verklaring van verbondenheid dan wordt de bevestiging onverwijld aan de wettelijk vertegenwoordiger van het kind en aan de ouder die heeft verzocht om medeverkrijging (indien die ouder niet tevens wettelijk vertegenwoordiger is) uitgereikt of per aangetekende post verzonden. Indien het bezwaarschrift is ingediend door een gemachtigde of advocaat, wordt deze uiteraard ook over het besluit ingelicht. De verscheidene instanties worden van de bevestiging op de hoogte gebracht (zie hierboven paragraaf 2.6). Vervolgens wordt het dossier gearchiveerd.
paragraaf 2.7.2.3. Bezwaarschrift niet-ontvankelijk of ongegrond
Indien het bezwaarschrift niet-ontvankelijk of ongegrond is, wordt dit schriftelijk en gemotiveerd aan de indiener van het bezwaarschrift kenbaar gemaakt onder vermelding van de instantie waarbij en de termijn waarbinnen een beroepschrift kan worden ingediend.
paragraaf 2.8. (hoger) beroep
Tegen een beslissing op het bezwaarschrift (bijvoorbeeld ongegrondverklaring) kan beroep worden ingesteld bij het Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Vervolgens kan tegen de uitspraak van het Gerecht hoger beroep worden ingesteld bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
paragraaf 2.9. Verhuizing van de optant tijdens de procedure
Onze Minister (lees: IND-BES) is verantwoordelijk voor de verdere afhandeling van de optieverklaring. Ook indien de optant tijdens de procedure zijn hoofdverblijf verlegt naar een ander land binnen het Koninkrijk of het buitenland is uitsluitend hij bevoegd tot de bevestiging/weigering van de verkrijging van het Nederlanderschap. Heeft de optant ná de bevestiging niet langer hoofdverblijf in Bonaire, Sint Eustatius of Saba, dan zal de gezaghebber in het algemeen de uitreiking van de bevestiging door middel van een machtiging overdragen aan de gezaghebber van Bonaire, Sint Eustatius of Saba, de Gouverneur van Aruba, de Gouverneur van Curaçao, de Gouverneur van Sint Maarten, de burgemeester van de nieuwe woonplaats van de optant in het Europese deel van Nederland of het hoofd van de diplomatieke en/of consulaire post van het ressort waar de optant zijn nieuwe woonplaats heeft. Indien de gezaghebber, ondanks verhuizing van de optant toch besluit de bevestiging zelf uit te reiken, zal hij de gezaghebber van Bonaire, Sint Eustatius of Saba, de Gouverneur van Aruba, de Gouverneur van Curaçao, de Gouverneur van Sint Maarten, de burgemeester van de nieuwe woonplaats van de optant in het Europese deel van Nederland of het hoofd van de diplomatieke en/of consulaire post van het ressort waar de optant zijn nieuwe woonplaats heeft daarvan in kennis stellen. (Zie ook paragraaf 2.12.2.)
paragraaf 2.10. Naturalisatieceremonie
Vanaf 1 augustus 2008 is de gezaghebber verplicht de persoon aan wie het Nederlanderschap is verleend uit te nodigen voor een ceremonie waarin de verkrijging van het Nederlanderschap wordt gevierd. Vanaf deze datum treedt de optiebevestiging pas in werking door uitreiking daarvan aan de betrokkene, in de regel op een naturalisatieceremonie. Met ingang van 1 maart 2009 is voor het verkrijgen van het Nederlanderschap nog een vereiste ingevoerd, namelijk het afleggen van de verklaring van verbondenheid. Uitgangspunt bij de verklaring van verbondenheid is dat deze in persoon en mondeling wordt afgelegd tijdens de naturalisatieceremonie. De optiebevestiging wordt aan de betrokkene bekendgemaakt door uitreiking en pas dan treedt het besluit tot verkrijging van het Nederlanderschap in werking. Vanaf 1 maart 2009 zijn ook de (mede)optanten, die op het tijdstip van afleggen van de optieverklaring, zestien jaar of ouder waren, verplicht op een naturalisatieceremonie te verschijnen. Zie artikel 60a, derde lid, BvvN. Vanaf 1 maart 2009 moet de minderjarige medeoptant, die zestien jaar of ouder was op het tijdstip van het afleggen van de optieverklaring, verplicht op een naturalisatieceremonie verschijnen om aldaar de verklaring van verbondenheid af te leggen. Het besluit tot bevestiging van de optieverklaring werkt terug tot de dag van de dagtekening door Onze Minister (lees:IND-BES) (zie ook onder ‘algemeen’ van paragraaf 2.12.2).
Op grond van artikel 60a, eerste lid BvvN jo. artikel 2 BvvN zijn in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba de gezaghebbers bevoegd tot uitreiking van de optiebevestiging. De gezaghebber roept de optant tijdig op voor een naturalisatieceremonie. Verschijnt de opgeroepen persoon niet dan vindt geen uitreiking plaats en wordt een oproeping voor de volgende ceremonie toegezonden. Zonodig wordt een derde oproep per aangetekende post verzonden. Wordt de optiebevestiging niet binnen een jaar na de dag waarop zij is gedagtekend, uitgereikt, dan vervalt zij in de regel. De optant is dan geen Nederlander geworden, en dient daarvoor een nieuwe optieverklaring af te leggen.Optiebevestigingen van vóór 1 augustus 2008
De bevestiging die vóór 1 augustus 2008 is vastgesteld, treedt nog op de tot dan toe gebruikelijke wijze in werking, dat wil zeggen door bekendmaking daarvan aan de betrokkene. Uitreiking op een naturalisatieceremonie is in dit geval niet nodig. Voor de bepaling of de betrokken persoon opgeroepen moet worden of niet, geldt de datum waarop de bevestiging is vastgesteld.Optieverklaringen van vóór 1 maart 2009
De eis tot afleggen van de verklaring van verbondenheid geldt alleen voor optieverklaringen die worden afgelegd op of na 1 maart 2009. Vanaf 1 maart 2009 moeten de meeste optanten bij het afleggen van de optieverklaring ook een bereidverklaring tekenen. Deze optanten moeten bij de naturalisatieceremonie de verklaring van verbondenheid afleggen. Daarom wordt vanaf 1 maart 2009 onderscheid gemaakt tussen de optant die alleen verplicht is te verschijnen op een naturalisatieceremonie en de optant die bovendien een verklaring van verbondenheid moet afleggen. De gezaghebber kan ervoor kiezen beide groepen op een aparte naturalisatieceremonie uit te nodigen of kan de groep die daartoe niet verplicht is, vragen de verklaring van verbondenheid vrijwillig af te leggen. De ceremonie-uitvoerende instanties hebben hierin vrijheid om naar eigen behoefte vorm te geven aan de invulling hiervan. Voorop staat wel dat degene die niet een wettelijke plicht heeft de verklaring van verbondenheid af te leggen, daartoe niet gedwongen kan worden.
paragraaf 2.10.1. De oproeping
De op te roepen personen (artikel 60a, tweede lid BvvN): De gezaghebber roept de optant en mede-optant die ten tijde van het afleggen van de optieverklaring 16 jaar of ouder was (waren) op te verschijnen. Was de optant jonger dan 16 jaar dan roept de gezaghebber zijn wettelijke vertegenwoordiger op. De oproeping vindt plaats door middel van een schriftelijke uitnodiging aan de optant of zijn wettelijke vertegenwoordiger. In beginsel wordt die wettelijk vertegenwoordiger opgeroepen die namens de minderjarige optant de optieverklaring heeft afgelegd. Zie ook de tabel: oproepen en uitreiken.De termijn van oproeping
De oproeping vindt plaats tijdig voor de uitreiking (artikel 60a, tweede lid BvvN).
Indien de opgeroepen persoon niet verschijnt, en hij heeft geen (succesvol) beroep op zwaarwegende redenen gedaan, wordt hij opnieuw opgeroepen. Na de eerste afwezigheid kan worden nagegaan of de uitnodiging aan het juiste adres is gestuurd. Daarbij mag ervan worden uitgegaan dat de bevolkingsadministratie het juiste adres bevat. Is de betrokkene ook na de tweede oproep niet verschenen, dan verzendt de gezaghebber een derde oproep per aangetekende post. Wie geen van deze drie keren verschijnt, zal zich daarna alsnog voor een uitreiking kunnen melden. De betrokken persoon zal dan voor een (eerst)volgende ceremonie worden uitgenodigd, tenzij de bevestiging – behoudens een eerdere rechterlijke vernietiging van het besluit inzake de wijze van uitreiking – alsdan zou worden uitgereikt één jaar na haar dagtekening.
In de oproeping dient de betrokkene in ieder geval ook gewezen te worden op de (automatische) vervaltermijn van een jaar. (Zie paragraaf 2.12.2).
paragraaf 2.10.2. De uitreiking/naturalisatieceremonie
Algemeen
De optiebevestiging treedt als regel in werking door de uitreiking in persoon tijdens een ceremoniële bijeenkomst, nadat de verklaring van verbondenheid daadwerkelijk is afgelegd. Slechts in bijzondere gevallen kan de gezaghebber hiervan afwijken.
Onder zeer bijzondere omstandigheden wordt de optiebevestiging buiten de naturalisatieceremonie om uitgereikt of toegezonden aan de betrokkene in voorkomende gevallen nadat de verklaring van verbondenheid, al dan niet schriftelijk, daadwerkelijk is afgelegd. (Zie hiervoor paragraaf 2.12.3
Het besluit werkt na bekendmaking terug tot het moment waarop het besluit is gedagtekend (artikel 60a, eerste lid BvvN). Dit betekent dat een nieuw feit dat zich heeft voorgedaan in de periode tussen het besluit tot bevestiging van de optieverklaring en de bekendmaking daarvan, geen reden vormt de optiebevestiging opnieuw te beoordelen. Wie in deze tussenliggende periode in strijd met de openbare orde handelt, verkrijgt niettemin het Nederlanderschap. Ook de als minderjarige aangemelde persoon die in de tussenliggende periode meerderjarig is geworden, wordt niet opnieuw aan de voorwaarden getoetst. Hoewel een op of na de dagtekening overleden persoon niet meer in persoon kan verschijnen, zal ook deze persoon Nederlander worden zodra de optiebevestiging aan een belanghebbende is uitgereikt of bekendgemaakt. Overigens dient als regel de betrokken optant in de tussenliggende periode wel te voldoen aan zijn vreemdelingrechtelijke verplichtingen; hij is tot de uitreiking immers geen Nederlander. Het niet voldoen aan deze verplichtingen heeft echter geen gevolgen voor de uitreiking van het besluit.Vervaltermijn van één jaar
Is een jaar na de dag van ondertekening van de optiebevestiging verstreken zonder dat de optant (op een naturalisatieceremonie) is verschenen en derhalve de bevestiging niet aan hem is bekendgemaakt, dan vervalt de optiebevestiging (artikel 60a, elfde lid, BvvN). De vervaltermijn van één jaar is opgeschort indien sprake is van bezwaar en beroep tegen het besluit inzake de wijze van bekendmaking van de optiebevestiging en/of de wijze van aflegging van de verklaring van verbondenheid. Om te voorkomen dat het besluit zou vervallen is bepaald dat de termijn van één jaar door het instellen van bezwaar of beroep wordt opgeschort totdat op het bezwaar dan wel het beroep onherroepelijk is beslist. De vervaltermijn van één jaar wordt stopgezet op het moment dat de gezaghebber of het Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba het bezwaar- dan wel beroepschrift heeft ontvangen en gaat weer lopen op het moment dat de beslissing van de gezaghebber of het Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba onherroepelijk is geworden en er dus geen rechtsmiddelen meer open staan. De termijn loopt dus na de beslissing in bezwaar of beroep verder en vangt niet opnieuw aan. Onder beroep wordt mede hoger beroep begrepen (artikel 60a, elfde lid, BvvN).
Dit kan bijvoorbeeld voorkomen indien betrokkene een beroep op zwaarwegende redenen heeft gedaan om niet op de naturalisatieceremonie te verschijnen en dit door de gezaghebber is afgewezen.
De optant die niet is verschenen en wiens besluit tot bevestiging is vervallen, kan enkel een nieuwe optieverklaring afleggen (of een verzoek om naturalisatie indienen) om zo alsnog Nederlander te worden. Tegen het vervallen van de bevestiging, als gevolg van het verstrijken van de vervaltermijn van één jaar na de dagtekening van de bevestiging staat geen bezwaar of beroep open. Het betreft immers verval van rechtswege.Termijn van uitreiking
De gezaghebber reikt het besluit tot bevestiging van de optieverklaring uit binnen negen weken nadat Onze Minister (lees:IND-BES) heeft vastgesteld dat optant heeft voldaan aan alle voorwaarden voor optie. Wegens bijzondere omstandigheden kan deze termijn met een redelijke periode worden verlengd. Zie artikel 60a, vierde lid BvvN.De personen aan wie het besluit wordt uitgereikt
De gezaghebber reikt het besluit tot bevestiging van de optieverklaring, na het afleggen van de verklaring van verbondenheid, uit aan de optant die ten tijde van het indienen van de optieverklaring zestien jaar of ouder was. Was de optant op dat tijdstip jonger dan zestien jaar dan wordt het besluit uitgereikt aan zijn wettelijke vertegenwoordiger (artikel 60a, vijfde lid BvvN). Zie ook de tabel oproepen en uitreiken.
De optant en zij die in de verkrijging van het Nederlanderschap door optie delen, zijn in één bevestiging genoemd. Deze personen worden dan ook – indien zestien jaar of ouder op het moment van het afleggen van de optieverklaring – tezamen opgeroepen te verschijnen. Indien de hoofdoptant niet aanwezig is, kan de bevestiging niet worden uitgereikt. In dat geval wordt de hoofdoptant voor de volgende ceremonie opgeroepen, op de wijze die hierboven is beschreven bij ‘termijn van oproeping’.
De persoon aan wie het besluit wordt uitgereikt, dient ter identificatie van hemzelf (en, indien van toepassing, de personen die in de bevestiging worden genoemd) een (geldig) identiteitsbewijs over te leggen.Verhuizing
De uitreiking van de optiebevestiging ligt in handen van de gezaghebber. Heeft de optant na de bevestiging niet langer hoofdverblijf in Bonaire, Sint Eustatius of Saba, dan zal de gezaghebber in het algemeen de uitreiking van de bevestiging door middel van een machtiging overdragen aan de gezaghebber van Bonaire, Sint Eustatius of Saba, de Gouverneur van Aruba, de Gouverneur van Curaçao, de Gouverneur van Sint Maarten, de burgemeester van de nieuwe woonplaats van de optant in het Europese deel van Nederland of het hoofd van de diplomatieke en/of consulaire post van het ressort waar de optant zijn nieuwe woonplaats heeft. Indien de gezaghebber, ondanks verhuizing van de optant, toch besluit de bevestiging zelf uit te reiken, zal hij de gezaghebber van Bonaire, Sint Eustatius of Saba, de Gouverneur van Aruba, de Gouverneur van Curaçao, de Gouverneur van Sint Maarten, de burgemeester van de nieuwe woonplaats van de optant in het Europese deel van Nederland of het hoofd van de diplomatieke en/of consulaire post van het ressort waar de optant zijn nieuwe woonplaats heeft van deze uitreiking in kennis stellen.
paragraaf 2.10.3. Afleggen verklaring van verbondenheid
Algemeen
Voor optanten die op of na 1 maart 2009 een optieverklaring afleggen, bevat de naturalisatieceremonie na die datum een onderdeel waarin zij de verklaring van verbondenheid afleggen. De verklaring van verbondenheid en het afleggen ervan is de onderstreping van het moment van de verkrijging van de nieuwe nationaliteit, het Nederlanderschap. Het is het moment dat nieuwe rechten en plichten meebrengt, welke men kenbaar aanvaart. Met het afleggen van de verklaring van verbondenheid verklaart de burger dat hij zich bewust is van de betekenis van aanvaarding en verkrijging van de nieuwe nationaliteit. De verklaring van verbondenheid wordt altijd in het Nederlands afgelegd. De verklaring van verbondenheid en de twee varianten voor de bevestiging zijn wettelijk bepaald in artikel 23 RWN. Daarmee staat de uit te spreken tekst wettelijk vast. Er kan geen sprake zijn van het uitspreken van een vertaling van de tekst.Hoofdregel: mondeling afleggen in persoon
De verklaring van verbondenheid wordt in persoon, in beginsel op een naturalisatieceremonie, doorgaans mondeling en (altijd) in het Nederlands afgelegd voordat de optiebevestiging wordt uitgereikt. De gezaghebber bepaalt op welke wijze het afleggen van de verklaring van verbondenheid op de naturalisatieceremonie nader wordt ingevuld. Zie artikel 60a, vierde lid, BvvN. Het is derhalve aan de gezaghebber overgelaten te bepalen of de verklaring van verbondenheid geheel of gedeeltelijk collectief of individueel wordt afgelegd. Ook andere organisatorische zaken, zoals wel of niet onderscheid maken tussen een groep die de verklaring bevestigt met ‘Zo waarlijk helpe mij God almachtig’ en een groep die de verklaring aflegt met ‘Dat verklaar en beloof ik’, is aan de gezaghebber ter nadere invulling overgelaten.De bevestiging ter fine van de verklaring van verbondenheid
De verklaring van verbondenheid wordt besloten met het uitspreken van de bevestiging ‘Zo waarlijk helpe mij God almachtig’ òf ‘Dat verklaar en beloof ik’. De keuze is aan de optant. De tekst van de bevestiging staat wettelijk vast en van deze tekst kan niet worden afgeweken.Uitreikende autoriteit maakt aantekening
De gezaghebber houdt bij of een verklaring van verbondenheid is afgelegd en de wijze waarop dit is gebeurd. Het feit van aflegging tekent de gezaghebber aan op het afschrift van de optiebevestiging dat aan de IND-BES wordt verzonden. Dit geldt alleen voor optieverklaringen die zijn afgelegd op of ná 1 maart 2009.Optanten die de verklaring van verbondenheid moeten afleggen (zie toelichting bij artikel 6, tweede lid, RWN en het schema opgenomen in paragraaf 2.2.4.1) Niet verschijnen op een naturalisatieceremonie - Hoofdoptant verschijnt niet
Omdat de optiebevestiging zowel de optant als de minderjarigen die met hem het Nederlanderschap verkrijgen betreft, kan de bevestiging niet worden uitgereikt indien één van de opgeroepen personen die de verklaring van verbondenheid moet afleggen niet verschijnt. De uitreiking van de optiebevestiging wordt in dat geval aangehouden. Zie artikel 60a, derde lid, BvvN. Alle betrokkenen worden opnieuw uitgenodigd voor een volgende naturalisatieceremonie en tijdens die naturalisatieceremonie kunnen de in de optiebevestiging genoemde personen alsnog de verklaring van verbondenheid afleggen. Zie tevens paragrafen 2.12.1 en 2.12.2 van paragraaf ‘Toelichting ad artikel 6, derde lid, RWN. Zo nodig wordt de uitnodiging nog eenmaal, dit maal bij aangetekende brief, herhaald (artikel 60a, tiende lid, BvvN). Indien de (hoofd)optant na herhaalde oproepen niet op een naturalisatieceremonie is verschenen (en dus niet de verklaring van verbondenheid heeft afgelegd), vervalt de optiebevestiging een jaar na dagtekening ervan. Zie artikel 60a, elfde lid, BvvN.- Hoofdoptant verschijnt wel, medeoptant van 16 of 17 jaar verschijnt niet
Hetzelfde geldt wanneer een medeoptant van zestien of zeventien jaar, die wettelijk verplicht is de verklaring van verbondenheid af te leggen, niet op de naturalisatieceremonie is verschenen om daar de verklaring van verbondenheid af te leggen. Ook in dit geval wordt de uitreiking aangehouden. Zie artikel 60a, derde lid, BvvN. Indien de medeoptant binnen één jaar na ondertekening van de optiebevestiging nog altijd niet op een naturalisatieceremonie is verschenen (en dus niet de verklaring van verbondenheid heeft afgelegd) vervalt de optiebevestiging een jaar na dagtekening ervan. Zie artikel 60a, elfde lid, BvvN. Dit geldt ook voor alle andere in de optiebevestiging genoemde personen.Weigering afleggen verklaring van verbondenheid
Indien de optant bij het afleggen van de optieverklaring zich wel bereid heeft verklaard (model 1.36) de verklaring van verbondenheid af te leggen, maar hij komt deze toezegging niet na en door de gezaghebber is geen vrijstelling van het afleggen van deze verklaring gegeven, dan zal de optiebevestiging niet door de gezaghebber worden uitgereikt en het Nederlanderschap niet worden verkregen.
Het niet uitreiken van de optiebevestiging bij de weigering om de verklaring van verbondenheid af te leggen, is geen besluit in de zin van de Wet administratieve rechtspraak BES (WAR-BES). Bezwaar of beroep staat dan ook niet open. De verklaring van verbondenheid is immers een wettelijke voorwaarde voor de uitreiking van de optiebevestiging en om Nederlander te kunnen worden door optie.
Indien de minderjarige medeoptant van zestien of zeventien jaar, die wettelijk verplicht is de verklaring van verbondenheid af te leggen weigert de verklaring van verbondenheid af te leggen, dan wordt de uitreiking voor alle in het besluit genoemde personen aangehouden. Zie artikel 60a, elfde lid, BvvN. Na herhaalde oproepen wordt de optiebevestiging vervolgens aan deze omstandigheid aangepast en zo gewijzigd dat de betreffende medeoptant niet meer in het bevestigingsbesluit wordt genoemd. Tijdens de eerstvolgende ceremonie wordt de aangepaste optiebevestiging uitgereikt aan de hoofdoptant en eventuele andere medeoptanten. De wijziging van het bevestigingsbesluit moet plaatsvinden vóór de vervaldatum van een jaar na ondertekening van de optiebevestiging (Zie toelichting bij artikel 60a, derde lid, BvvN).
paragraaf 2.10.4.1. Zwaarwegende redenen om niet op een naturalisatieceremonie te verschijnen
Algemeen
Het besluit tot bevestiging van de optieverklaring treedt als regel in werking door uitreiking in persoon aan de opgeroepen optant/wettelijk vertegenwoordiger. Dit is een wettelijk gegeven, waartegen geen rechtsmiddel openstaat. Van de regel om in persoon te verschijnen kan slechts in bijzondere omstandigheden wegens zwaarwegende redenen worden afgeweken. In zulke uitzonderingsgevallen kan de betrokkene, nadat een daartoe strekkend besluit door de gezaghebber is genomen, door een gemachtigde worden vertegenwoordigd. Ook kan in die gevallen de gezaghebber besluiten de uitreiking op een aan de omstandigheden aangepaste wijze te doen, waarbij te denken valt aan een uitreiking buiten de naturalisatieceremonie om of aan toezending per post van de bevestiging. Om uitgezonderd te worden van de regel in persoon te verschijnen, dient betrokkene een daartoe strekkend verzoek bij de gezaghebber in te dienen.
De beoordeling of sprake is van zwaarwegende redenen ligt geheel bij de gezaghebber.
Tegen deze beoordeling staat op grond van artikel 55 van de Wet administratieve rechtspraak BES (WAR-BES) bezwaar open bij de gezaghebber en kan men op grond van artikel 7 van de WAR-BES beroep instellen bij het Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
Bij zwaarwegende redenen kan worden gedacht aan de fysieke en/of psychische onmogelijkheid in persoon te verschijnen (zie toelichting in de Handleiding bij artikel 2, tweede lid RWN). Deze zwaarwegende redenen dienen te worden aangetoond aan de hand van een verklaring van een onafhankelijk arts. Als dit voldoende is aangetoond, kan betrokkene zich laten vertegenwoordigen door een daartoe schriftelijk gemachtigde meerderjarige persoon, mits voldoende zekerheid kan worden verkregen over de identiteit van de gemachtigde en de betreffende optant (artikel 3, tweede lid BvvN is van overeenkomstige toepassing). De gemachtigde dient in persoon te verschijnen en verschaft de nodige zekerheid over zijn identiteit door het overleggen van een geldig identiteitsbewijs. De machtiging dient op schrift te zijn gesteld en ondertekend te zijn door de persoon wiens verschijning in persoon is vereist. De gemachtigde dient ter identificatie een geldig identiteitsbewijs van de betrokken persoon te overleggen (en tevens de andere gegevens die nodig zijn voor de beoordeling van het geval). Onder zwaarwegend wordt niet verstaan strikt tijdelijke omstandigheden zoals het hebben van vakantie, het volgen van een cursus, het niet vrij kunnen krijgen van werk, enz. Bij een tijdelijke belemmering wordt in eerste instantie, in overleg met betrokkene, onderzocht of deelname aan een volgende naturalisatieceremonie uitkomst biedt. Onder zwaarwegend wordt bijvoorbeeld verstaan een langdurige zware depressie of een andere, ernstige psychologische belemmering.Belangenafweging
Uitgangspunt van de regelgeving is dat de optant zoveel mogelijk op een naturalisatieceremonie verschijnt. Dit betekent dat het de gezaghebber vrij staat, op verzoek van de betrokkene zelf, in overleg met hem een andere datum te bepalen waarop een ceremonie wordt gehouden en hij toch kan verschijnen. Daarbij is het overigens wel van belang dat de duur van de periode die ligt tussen de bevestiging en de uitreiking daarvan, zo beperkt mogelijk blijft, in ieder geval niet langer dan een jaar.Procedure
Bij een beroep op zwaarwegende redenen overweegt de gezaghebber eerst of sprake is van een tijdelijke dan wel blijvende reden om niet te verschijnen. Bij een tijdelijke reden onderzoekt de gezaghebber of betrokkene binnen een redelijke termijn toch aanwezig kan zijn op een naturalisatieceremonie. Als dat het geval is, wordt in overleg met hem een nieuwe datum bepaald.
Bij een blijvende reden om niet te verschijnen, dan wel ingeval de volgende ceremonie pas na lange tijd plaatsvindt, wordt als volgt gehandeld. Als betrokkene niet binnen een redelijke termijn aanwezig kan zijn, bijvoorbeeld vanwege een blijvende lichamelijke handicap, bepaalt de gezaghebber of het beroep op zwaarwegende redenen gegrond is. Als dit het geval is, beslist de gezaghebber dat betrokkene zich laat vertegenwoordigen door een daartoe schriftelijk gemachtigde, meerderjarige persoon. Ingeval dit laatste niet mogelijk is, kan de gezaghebber het besluit na het al dan niet schriftelijk afleggen van de verklaring van verbondenheid op een andere wijze bekendmaken, bijvoorbeeld door uitreiking in persoon buiten de reguliere naturalisatieceremonie om of door toezending per post van de optiebevestiging. Zie paragraaf 2.12.4.2. Als het beroep op zwaarwegende redenen niet gegrond is, dan wijst de gezaghebber dit beroep af. Tegen deze beslissing staat op grond van artikel 55 van de Wet administratieve rechtspraak BES (WAR-BES) bezwaar open bij de gezaghebber en kan men op grond van artikel 7 van de WAR-BES beroep instellen bij het Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
Indien de opgeroepen persoon op of na de dag waarop het besluit tot bevestiging is gedagtekend, is overleden, wordt dit besluit aan een andere belanghebbende, al naar gelang de omstandigheden, uitgereikt of toegezonden. Een belanghebbende kan in dit geval zijn een kind dat na de dag van dagtekening van het besluit, is geboren. Onder belanghebbende kan ook worden verstaan een (voormalige) (huwelijks-)partner of een familielid van de overleden persoon.
paragraaf 2.10.4.2. Mondeling afleggen verklaring van verbondenheid en uitzonderingen
Hoofdregel: mondeling afleggen in persoon
Uitgangspunt is dat de verklaring van verbondenheid persoonlijk wordt afgelegd tijdens een naturalisatieceremonie waarbij de bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap wordt uitgereikt. De verklaring van verbondenheid wordt in het Nederlands en doorgaans mondeling afgelegd. Zie tevens artikel 23, tweede lid, RWN. Van de verplichting tot het afleggen van de verklaring van verbondenheid wordt alleen vrijstelling gegeven indien het afleggen ervan redelijkerwijs niet gevraagd kan worden. Het mondeling of schriftelijk afleggen van de verklaring van verbondenheid kan niet worden overgelaten aan een gemachtigde gezien het persoonlijke karakter van de verklaring.Uitzondering I op de hoofdregel: Niet mondeling afleggen van de verklaring van verbondenheid, maar schriftelijk
Voor een enkele optant zal een uitzondering gemaakt moeten worden. Indien van de optant door omstandigheden redelijkerwijs niet verlangd kan worden dat hij de verklaring van verbondenheid mondeling uitspreekt tegenover de bevoegde autoriteit, wordt een schriftelijke verklaring van verbondenheid ondertekend. Voor het schriftelijk afleggen van de verklaring van verbondenheid zijn twee modellen ontwikkeld. In model 4.1 is de verklaring van verbondenheid opgenomen die besluit met de bevestiging ‘Zo waarlijk helpe mij God almachtig’ en in model 4.2 de verklaring van verbondenheid opgenomen die besluit met ‘Dat verklaar en beloof ik’. De optant dient (volgens de dáár geldende regels) bij het afleggen van de optieverklaring bij de IND-BES wél de bereidverklaring in te vullen en te ondertekenen. De beoordeling of sprake is van de hier bedoelde omstandigheden, ligt bij Onze Minister (lees:IND-BES) en wordt gestaafd door ten minste één door of namens de optant overgelegd bewijsstuk. Artikel 60a, vijfde lid, BvvN.
De verklaring van verbondenheid wordt tevens schriftelijk afgelegd indien een persoon, vanwege zwaarwegende redenen, niet op een naturalisatieceremonie kan verschijnen, maar hij wel in staat is de verklaring van verbondenheid schriftelijk af te leggen. De gemachtigde die wél op de ceremonie verschijnt om namens de optant de optiebevestiging in ontvangst te nemen, overhandigt de gezaghebber de schriftelijke verklaring van verbondenheid. Voor de beoordeling of sprake is van zwaarwegende redenen zie paragraaf 2.12.4.1.
In bovenstaande gevallen kan na het overhandigen aan de gezaghebber van de ondertekende schriftelijk afgelegde verklaring van verbondenheid, tot uitreiking van de optiebevestiging worden overgegaan, al dan niet aan een gemachtigde of op aangepaste wijze, hierbij valt te denken aan een uitreiking buiten de naturalisatieceremonie om of aan toezending van de optiebevestiging aan de optant.Uitzondering II op de hoofdregel: Niet afleggen van de verklaring van verbondenheid
Er zijn omstandigheden denkbaar waarbij de optant in het geheel niet in staat is om de verklaring van verbondenheid af te leggen. Is de optant vanwege zijn fysieke of psychische toestand niet in staat in persoon de verklaring van verbondenheid mondeling of schriftelijk af te leggen, dan wordt de verklaring van verbondenheid niet afgelegd. Het zal hier zeer uitzonderlijke gevallen betreffen. Indien de optant vanwege zijn fysieke of psychische toestand niet in staat is de verklaring van verbondenheid af te leggen, wordt de optiebevestiging bekendgemaakt zonder dat de verklaring van verbondenheid is afgelegd. Zie artikel 60a, zesde lid, BvvN.
In voorkomende gevallen heeft Onze Minister (lees:IND-BES) (meestal) reeds bij het (door een gemachtigde) afleggen van de optieverklaring beoordeeld dat de optant vanwege zijn fysieke of psychische toestand niet in staat is de verklaring van verbondenheid af te leggen. Zie artikel 60a, zesde lid, BvvN. De beoordeling door Onze Minister (lees:IND-BES) van de onmogelijkheid tot het afleggen van de verklaring van verbondenheid vindt plaats op grond van ten minste één door of namens de optant overgelegd bewijsstuk. Onze Minister (lees:IND-BES) heeft dan ook in gevallen als hier bedoeld bij het afleggen van de optieverklaring afgezien van het invullen en ondertekenen van de bereidverklaring door de optant.
Indien sprake is van een dergelijke situatie zal de IND-BES de gezaghebber hiervan op de hoogte stellen.Uitzondering III op de hoofdregel: Tussentijdse wijziging in de situatie van de optant
Het is mogelijk dat tussen het afleggen van de bereidverklaring en de naturalisatieceremonie waar de verklaring van verbondenheid moet worden afgelegd de fysieke of psychische toestand van de optant is gewijzigd. Het is aan de gezaghebber om te beoordelen of en zo ja op welke wijze de verklaring van verbondenheid onder de gewijzigde omstandigheid wordt afgelegd.
Voorbeeld: Indien een optant na het ondertekenen van de bereidverklaring in coma is geraakt, kan hij de verklaring van verbondenheid niet langer afleggen. In dit geval wordt de optiebevestiging bekendgemaakt zonder dat de verklaring van verbondenheid is afgelegd.Mogelijke scenario’s
Met betrekking tot het afleggen van de verklaring van verbondenheid zijn de volgende, niet limitatieve, scenario’s denkbaar:
Wijze bekendmaking | Wijze van afleggen verklaring van verbondenheid |
---|
| Mondeling (artikel 60a, vierde lid, BvvN) | Schriftelijk (zie artikel 60a, vijfde lid, BvvN) | Niet (zie artikel 60a, zesde lid, BvvN) |
---|
Aan betrokkene op een naturalisatieceremonie | Scenario 1 | Scenario 2 | Scenario 3 |
Aan gemachtigde op een naturalisatieceremonie (artikel 60a, negende lid, BvvN) | | Scenario 4 | Scenario 5 |
Aan betrokkene op aangepaste wijze (artikel 60a, negende lid, BvvN) | Scenario 6 | Scenario 7 | Scenario 8 |
Ad. 1. De optant is aanwezig op de naturalisatieceremonie en legt de verklaring van verbondenheid mondeling af
Deze situatie zal doorgaans het geval zijn. De optant heeft bij het afleggen van zijn optieverklaring de bereidverklaring ondertekend. Na het mondeling afleggen van de verklaring van verbondenheid wordt de bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap aan de optant uitgereikt.Ad. 2. De optant is aanwezig op de naturalisatieceremonie en legt de verklaring van verbondenheid schriftelijk af
De optant heeft bij het afleggen van zijn optieverklaring bij Onze Minister (lees:IND-BES) de bereidverklaring ondertekend. Onze Minister (lees:IND-BES) gezaghebber heeft, al dan niet bij het afleggen van de optieverklaring, bepaald dat van de optant redelijkerwijs niet kan worden verlangd dat hij de verklaring van verbondenheid mondeling aflegt. In voorkomende gevallen stelt Onze Minister (lees: IND-BES) de gezaghebber hiervan op de hoogte. Eerst na het overleggen van de schriftelijke verklaring van verbondenheid wordt tot uitreiking overgegaan.Ad. 3. De optant is wel aanwezig op de naturalisatieceremonie, maar kan de verklaring van verbondenheid niet afleggen
Bij het (door een gemachtigde) afleggen van de optieverklaring of na het afleggen hiervan is gebleken dat de optant vanwege zijn fysieke of psychische toestand niet in staat is de verklaring van verbondenheid af te leggen. Onze Minister (lees:IND-BES) heeft derhalve afgezien van het invullen en ondertekenen van de bereidverklaring en ziet af van het afleggen van de verklaring van verbondenheid door de optant. In voorkomende gevallen stelt Onze Minister (lees: IND-BES) de gezaghebber hiervan op de hoogte. De optiebevestiging wordt bekendgemaakt zonder dat verklaring van verbondenheid is afgelegd.Ad. 4. De optant is niet in persoon aanwezig op de naturalisatieceremonie, maar laat zich vertegenwoordigen door een gemachtigde en legt de verklaring van verbondenheid schriftelijk af
Vanwege aangetoonde zwaarwegende redenen is de optant vertegenwoordigd door een gemachtigde. De optant heeft bij het afleggen van zijn optieverklaring de bereidverklaring ondertekend. De optant moet de ondertekende schriftelijke verklaring van verbondenheid meegeven aan de gemachtigde. Eerst na het overleggen van de door de optant ondertekende schriftelijke verklaring van verbondenheid wordt tot uitreiking aan de gemachtigde overgegaan.Ad. 5. De optant is niet in persoon aanwezig op de naturalisatieceremonie, maar is vertegenwoordigd door een gemachtigde en legt de verklaring van verbondenheid niet af
Vanwege aangetoonde zwaarwegende redenen is de optant vertegenwoordigd door een gemachtigde. Bij het (door een gemachtigde) afleggen van de optieverklaring bij Onze Minister (lees:IND-BES) is gebleken dat de optant vanwege zijn fysieke of psychische toestand niet in staat is de verklaring van verbondenheid af te leggen. Onze Minister (lees:IND-BES) heeft derhalve afgezien van het invullen en ondertekenen van de bereidverklaring en ziet af van het afleggen van de verklaring van verbondenheid. Onze Minister heeft de gezaghebber hiervan op de hoogte gesteld. In voorkomende gevallen wordt de optiebevestiging aan de gemachtigde bekendgemaakt zonder dat verklaring van verbondenheid is afgelegd.Ad. 6. De optant is niet aanwezig op de naturalisatieceremonie en legt de verklaring van verbondenheid mondeling af
Bij het afleggen van de optieverklaring heeft de optant de bereidverklaring ondertekend. Het verzoek van de optant om, vanwege zwaarwegende redenen, niet in persoon op een naturalisatieceremonie te verschijnen is gehonoreerd. De gezaghebber heeft besloten om de uitreiking op een aan de omstandigheden aangepaste wijze te doen. Na het mondeling afleggen van de verklaring van verbondenheid, wordt de bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap aan de optant uitgereikt.
Bijvoorbeeld indien de optant vanwege langdurige ziekenhuisopname niet in staat is de naturalisatieceremonie bij te wonen, maar fysiek wel in staat is de verklaring van verbondenheid uit te spreken, kan de gezaghebber een 'privé naturalisatieceremonie' organiseren op de kamer van de optant. Na het mondeling afleggen van de verklaring van verbondenheid, reikt de gezaghebber de optiebevestiging uit.Ad. 7. De optant is niet aanwezig op de naturalisatieceremonie, maar legt de verklaring van verbondenheid schriftelijk af
De optant heeft bij het afleggen van zijn optieverklaring de bereidverklaring ondertekend. Onze Minister (lees:IND-BES) heeft, al dan niet bij het afleggen van de optieverklaring, bepaald dat van de optant redelijkerwijs niet kan worden verlangd dat hij de verklaring van verbondenheid mondeling kan afleggen.
Het verzoek van de optant om, vanwege zwaarwegende redenen, niet in persoon op een naturalisatieceremonie te verschijnen is door de gezaghebber gehonoreerd. De gezaghebber heeft besloten om de uitreiking op een aan de omstandigheden aangepaste wijze te doen.
Indien de bevestiging bijvoorbeeld door het toezenden per post wordt bekendgemaakt, moet de ondertekende schriftelijke verklaring van verbondenheid voorafgaand aan die toezending in het bezit van de gezaghebber zijn.Ad. 8. De optant is niet aanwezig op de naturalisatieceremonie en legt de verklaring van verbondenheid niet af
Bij het (door een gemachtigde) afleggen van de optieverklaring is gebleken dat de optant vanwege zijn fysieke of psychische toestand niet in staat is de verklaring van verbondenheid af te leggen. Onze Minister (lees:IND-BES) heeft derhalve afgezien van het invullen en onderteken van de bereidverklaring en ziet af van het afleggen van de verklaring van verbondenheid. Onze Minister (lees: IND-BES) heeft de gezaghebber hiervan op de hoogte gesteld. Ook het verzoek van de optant om, vanwege zwaarwegende redenen, niet in persoon op een naturalisatieceremonie te verschijnen is door de gezaghebber gehonoreerd. De gezaghebber heeft besloten om de uitreiking op een aan de omstandigheden aangepaste wijze te doen. In voorkomende gevallen wordt de optiebevestiging bekendgemaakt zonder dat verklaring van verbondenheid is afgelegd.
paragraaf 2.10.5.1. Terugmelding
Terugmelding bekendmaking optiebevestiging
Ingevolge artikel 60a, twaalfde lid, BvvN, en met het oog op het correct bijhouden van het nationaliteitenregister, deelt de gezaghebber Onze Minister mee op welke datum de optiebevestiging is uitgereikt of anderszins is bekendgemaakt en of en op welke wijze de verklaring van verbondenheid is afgelegd. Immers, het Nederlanderschap zal pas op die datum van uitreiking of bekendmaking ingaan met terugwerkende kracht tot aan de datum van de optiebevestiging.
De gezaghebber stuurt een (gewaarmerkte) kopie van de optiebevestiging, voorzien van een uitreikingsdatum, dienststempel en een aantekening of en van de wijze waarop de verklaring van verbondenheid is afgelegd naar de IND-BES. De manier waarop deze aantekeningen worden genoteerd is vormvrij en alleen van toepassing op optieverklaringen afgelegd op of ná 1 maart 2009.Schriftelijk afgelegde verklaring van verbondenheid
Indien de verklaring van verbondenheid schriftelijk is afgelegd, wordt deze verklaring meegezonden met de optiebevestiging aan de IND-BES.Afstandsprocedure na uitreiking optiebevestiging (artikel 30b BvvN)
Indien de optant verplicht is om na de totstandkoming van de optie het mogelijke te zullen doen om zijn andere nationaliteit(en) te verliezen, start de IND-BES met het uitvoeren van de afstandsprocedure.
De IND-BES zal de optant schriftelijk meedelen dat hij binnen een termijn van drie maanden een verzoek moet doen tot afstand van die andere nationaliteit(en).
Heeft de optant het verzoek tot afstand dan wel een verklaring van afstand bij de autoriteiten van het land van herkomst ingediend of aangeboden, maar daarover is nog geen beslissing genomen, dan verzoekt de IND-BES na zes maanden de optant hen te informeren over de stand van zaken met betrekking tot het doen van afstand.
Verlenen de autoriteiten van het land van herkomst geen of onvoldoende medewerking aan het verzoek of de verklaring van afstand, dan beslist de IND-BES over de gevolgen daarvan voor de afstandsverplichting.
•
de bereidverklaring afleggen verklaring van verbondenheid;
•
de ondertekende verklaring verblijf en gedrag;
•
de gegevens betreffende de toelating (kopie verblijfsdocument, verblijfstitelgegevens uit het FMS, en, in voorkomende gevallen, een bericht omtrent toelating);
•
de bereidheidsverklaring met betrekking tot het doen van afstand (indien van toepassing);
•
de bevestiging met daarop aangetekend de datum van uitreiking op de naturalisatieceremonie, of de verklaring van verbondenheid is afgelegd en hoe (mondeling of schriftelijk);
•
het volledig ingevulde uitwisselingsformulier als bedoeld in de Overeenkomst van Parijs van 10 september 1964 (indien van toepassing); en
•
het volledig ingevulde uitwisselingsformulier als bedoel in het Memorandum of Understanding van 26 augustus 2008 (bij een persoon met de Surinaamse nationaliteit).
Voornoemde stukken zijn nodig in verband met de opname van deze documenten in het nationaliteitenregister en om de afstandprocedure van de optant (als van toepassing) te controleren.Uitwisseling gegevens Basisadministratie persoonsgegevens betreffende eilandgebied (Burgerzaken)
Nadat de optant op de naturalisatieceremonie is verschenen en de optiebevestiging is uitgereikt, worden de gegevens ten aanzien van de verkrijging van het Nederlanderschap aan de afdeling Burgerzaken van het desbetreffende openbare lichaam verstrekt ter opname en verwerking in de basisadministratie persoonsgegevens. Deze gegevens betreffen de verkrijging van het Nederlanderschap, eventueel vastgestelde namen (zie tevens hieronder) en het eventuele verlies van de oorspronkelijke nationaliteit.Naamsvaststelling
Als naamsvaststelling heeft plaatsgevonden, wordt zowel het Openbaar Ministerie (OM) als de ambtenaar van de burgerlijke stand op de hoogte gesteld. Dit geldt ook voor naamsvaststellingen die gevolgen hebben voor de namen van de kinderen van de optant, van welke kinderen in de (voormalige) Nederlandse Antillen en in de huidige openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba bij de ambtenaar van de burgerlijke stand geboorteakten zijn opgemaakt.Basisadministratie persoonsgegevens ander eilandgebied (Burgerzaken)
Onze Minister (lees: IND-unit Caribisch Nederland) stelt, als de medeverkrijging (en naamsvaststelling) betrekking heeft op een kind dat is ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens van een ander openbaar lichaam, de gezaghebber en de IND-unit Caribisch Nederland van dat desbetreffende openbaar lichaam van de verkrijging van het Nederlanderschap op de hoogte.
Het uitwisselingsformulier op grond van de Overeenkomst van Parijs
Het uitwisselingsformulier als bedoeld in de Overeenkomst van Parijs van 10 september 1964, betreffende het uitwisselen van gegevens met betrekking tot verkrijging van nationaliteit moet volledig worden ingevuld en verzonden naar het land van herkomst bij de verkrijging van het Nederlanderschap door een persoon met de nationaliteit van: België, Duitsland, Griekenland, Italië, Luxemburg, Noorwegen, Oostenrijk en Portugal (
Model 1.35).
Let op! Als een persoon in het bezit is van een verblijfsvergunning verband houdend met bescherming wordt geen uitwisselingsformulier opgemaakt.Het uitwisselingsformulier met Suriname
Bij een persoon van Surinaamse nationaliteit voegt Onze Minister (lees: IND-unit Caribisch Nederland) een ingevuld formulier gebaseerd op het Memorandum of Understanding inzake wederzijdse uitwisseling van informatie betreffende de verkrijging en het verlies van de nationaliteit tussen Nederland en Suriname, ondertekend op 26 augustus 2008 toe (
model 1.35a).
Onze Minister (lees: IND-unit Caribisch Nederland) maakt één uitwisselingsformulier op per meerderjarige, die door optie het Nederlanderschap verkregen heeft en die voorheen de Surinaamse nationaliteit bezat. Minderjarige kinderen die hebben gedeeld in de verkrijging van het Nederlanderschap van de ouder door optie en die voorheen de Surinaamse nationaliteit bezaten, staan vermeld op het uitwisselingsformulier van de ouder. Bij zelfstandige verkrijging van het Nederlanderschap door optie van een minderjarige van Surinaamse nationaliteit wordt eveneens een uitwisselingsformulier opgemaakt.
Let op! Als een persoon in het bezit is van een verblijfsvergunning verband houdend met bescherming wordt geen uitwisselingsformulier opgemaakt.Afstandsplichtige optanten
Bij een optie op grond van
artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e, RWN moet een bereidheidsverklaring ingevuld worden. Op basis hiervan wordt de optant door Onze Minister: (lees: IND-unit Caribisch Nederland) geïnformeerd over zijn afstandsplicht en kan worden gecontroleerd of de optant daadwerkelijk afstand doet van zijn oorspronkelijke nationaliteit.Administratieve handeling na de afstandprocedure (zie artikel 30c BvvN)
Als de optant bij Onze Minister: (lees: IND-unit Caribisch Nederland) een bewijsstuk heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij afstand heef gedaan van de andere nationaliteit(en), dan zendt Onze Minister: (lees: IND-unit Caribisch Nederland) een kopie (conform origineel) aan afdeling Burgerzaken van het desbetreffende openbare lichaam. Afdeling Burgerzaken moet vervolgens het verlies van de andere nationaliteit(en) in de basisadministratie persoonsgegevens.
Als de optant bij Onze Minister: (lees: IND-unit Caribisch Nederland) een bewijsstuk overlegt waaruit blijkt dat hij afstand heeft gedaan van de andere nationaliteit(en), controleert Onze Minister: (lees: IND-unit Caribisch Nederland) of de optant het juiste document heeft overgelegd en of het document aan alle eisen voldoet.
Mocht de optant inmiddels zijn verhuisd naar een ander openbaar lichaam, dan zendt het backoffice van de IND-unit Caribisch Nederland van het desbetreffende openbaar lichaam die de afstandsverklaring heeft ontvangen (dit zal meestal het backoffice van de IND-unit Caribisch Nederland zijn die de optieverklaring heeft bevestigd) een kopie (conform origineel) van de afstandsverklaring aan het backoffice van de IND-unit Caribisch Nederland van het openbaar lichaam waar de optant op dat moment is ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens, waarna vervolgens door de afdeling Burgerzaken van dat openbaar lichaam het verlies van de andere nationaliteit(en) in de basisadministratie persoonsgegevens wordt verwerkt.Archivering optiedossier
Nadat Onze Minister (lees: IND-unit Caribisch Nederland) het afschrift van de optiebevestiging en eventueel de schriftelijk afgelegde verklaring van verbondenheid van de gezaghebber heeft ontvangen, voegt hij deze documenten in het optiedossier.
Het optiedossier met daarin onder meer de optieverklaring, de bereidverklaring afleggen verklaring van verbondenheid, de ondertekende verklaring verblijf en gedrag, de gegevens betreffende de toelating (kopie verblijfsdocument, verblijfstitelgegevens uit de basisadministratie persoonsgegevens en, in voorkomende gevallen, een bericht omtrent toelating), een afschrift uit de basisadministratie persoonsgegevens, eventueel de schriftelijk afgelegde verklaring van verbondenheid én de bevestiging, archiveert en bewaart Onze Minister (lees: IND-unit Caribisch Nederland) gedurende ten minste twaalf jaar na de datum van de bekendmaking van de optiebevestiging. Deze bewaarplicht is een uitvloeisel van
artikel 14, eerste lid, RWN waarin is voorzien in de intrekking van de verkrijging van het Nederlanderschap binnen twaalf jaar na de bevestiging, als de verkrijging van het Nederlanderschap berust op een door de betrokken persoon gegeven valse verklaring of bedrog dan wel op het verzwijgen van enig voor de verkrijging of verlening relevant feit. Voor de bijzondere gevallen waarin ook na twaalf jaar nog intrekking van de verkrijging van het Nederlanderschap mogelijk is, is een langere archieftijd in het kader van de
RWN weliswaar wenselijk, maar niet noodzakelijk, omdat het verzwijgen van dergelijke misdrijven altijd bewust zal gebeuren.
6-4. Toelichting ad artikel 6, vierde lid
Zij weigert de bevestiging indien op grond van het gedrag van de persoon, die de verklaring betreft, ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk, tenzij volkenrechtelijke verplichtingen zich daartegen verzetten.
De optieverklaring wordt niet bevestigd als op grond van het gedrag van de optant ernstige vermoedens bestaan dat hij een gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk. Dit is een imperatieve weigeringsgrond. Er is geen beleidsvrijheid. Dit volgt uit de tekst van de wet.
Bij de beoordeling of ernstige vermoedens bestaan, hanteert de Onze Minister (lees: IND-unit Caribisch Nederland), om redenen van rechtszekerheid en gelijke behandeling, dezelfde normen als bij naturalisatie (zie de Nota van toelichting bij
artikel 10 van het Besluit van 15 april 2002 tot uitvoering van de artikelen 21 en 23 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap). Deze normen (het beleidskader) staan beschreven in de toelichting op
artikel 9, eerste lid onder a, van de Rijkswet op het Nederlanderschap in deze Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap 2003 toegespitst op het gebruik in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
Onze Minister (lees: IND-unit Caribisch Nederland) is verplicht de normen die in de Handleiding bij
artikel 9, eerste lid, onder a RWN worden beschreven, toe te passen. Dit volgt uit de
RWN en de daarop gebaseerde regelgeving. Op grond van
artikel 21 RWN kunnen bij algemene maatregel van rijksbestuur onder meer nadere voorschriften worden gesteld betreffende de administratieve behandeling van verkrijging en verlening van het Nederlanderschap. Deze algemene maatregel van rijksbestuur is het
Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap (BvvN). In
artikel 16, tweede lid van het BvvN is opgenomen dat Onze Minister onderzoekt of er ernstige vermoedens bestaan als bedoeld in
artikel 6, vierde lid, van de RWN, jegens de optant of de personen die tot medeverkrijging in de optieverklaring zijn genoemd, als zij zestien jaar of ouder zijn. In het BvvN is vervolgens bepaald dat bij ministeriele regeling nadere regels kunnen worden gesteld in de uitvoering van dit besluit. Deze ministeriele regeling is de Regeling verkrijging en verlies Nederlanderschap (RvvN). In
artikel 2 van de RvvN is onder meer opgenomen dat, tenzij in de regeling anders is bepaald, de uitvoeringsautoriteit de hem in het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap opgedragen werkzaamheden uitvoert in overeenstemming met de Handleiding, alsmede met de nadere instructies terzake die in het betreffende Rijksdeel gelden. In de regeling is op dit punt niets ander bepaald. Dit betekent dat de Onze Minister (lees: IND-unit Caribisch Nederland) de richtlijnen zoals deze beschreven staan bij
artikel 9, eerste lid, onder a RWN moet volgen. Om ongelijkheid tussen de verschillende landen van het Koninkrijk te voorkomen is het van belang dat de normen ook strikt worden toegepast.
Iedere optant moet door middel van een verklaring verblijf en gedrag (model 1.14 HRWN-BES) schriftelijk verklaren dat hij, of één van de in de verklaring genoemde personen van zestien jaar of ouder, al dan niet in aanraking is geweest met politie en justitie én niet polygaam gehuwd zijn.Weigering van de optiebevestiging wegens meervoudige huwelijken
Optanten worden door de
RWN impliciet geacht ingeburgerd te zijn; daarom stelt de wet niet expliciet aan hen een aanvullend inburgeringsvereiste. Wel mag van een optant des te meer worden verwacht dat zijn persoonlijke situatie in overeenstemming is met de openbare orde van het Koninkrijk. Op het moment dat hij het Nederlanderschap verkrijgt, is de rechtssfeer van het Koninkrijk volledig op hem van toepassing. Daarmee komt een einde aan de noodzaak van erkenning van een huwelijk dat naar het burgerlijk recht van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba niet zou bestaan. Het is in strijd met de openbare orde om met meer dan één persoon door het huwelijk verbonden te zijn. Iemand die met meer dan één persoon door het huwelijk verbonden is, kan derhalve het Nederlanderschap niet verkrijgen. Er is dan sprake van gevaar voor de civielrechtelijke openbare orde.
De openbare orde van openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba verzet zich tegen het polygaam gehuwd zijn van Nederlanders. Het rechtsbeginsel van monogamie komt onder andere tot uiting in
artikel 1:33 BW-BES en
artikel 1:69 BW-BES. Deze artikelen bepalen respectievelijk dat een man slechts met een vrouw, de vrouw slechts met een man kan zijn getrouwd en dat een polygaam huwelijk nietig kan worden verklaard.
Erkenningen van buiten het Koninkrijk gesloten huwelijken geschiedt in Europees Nederland met ingang van 1 januari 2012 op grond van
artikel 10:27 BW-NL tot en met
artikel 10:53 BW-NL. Het beginsel van monogamie komt ook tot uitdrukking in
artikel 10:29 BW-NL. Dit artikel verbiedt het voltrekken van een polygaam huwelijk in Europees Nederland voor zowel Nederlanders als vreemdelingen.
In geval van het bestaan van meervoudige huwelijken (polygaam gehuwd) is de persoonlijke situatie van de optant niet in overeenstemming met de civielrechtelijke openbare orde van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba en wordt op die grond de optiebevestiging geweigerd.
De vraag of een optant mogelijk polygaam gehuwd is, doet zich het meest voor bij personen afkomstig uit islamitische landen die polygamie kennen, alsmede huwelijksontbinding door verstoting. Zie voor een overzicht van deze landen bijlage 1 bij dit artikellid.Erkenning van echtscheiding uitgesproken op of na 10 oktober 2010
De vraag of een in het buitenland uitgesproken verstoting in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba als rechtsgeldige ontbinding van het huwelijk kan worden aangemerkt, zal de autoriteit van Bonaire, Sint Eustatius of Saba in beginsel moeten beantwoorden aan de hand van
Boek 1 van het BW-BES .Erkenning van een voor 10 oktober 2010 uitgesproken echtscheiding
Als het gaat om een in het buitenland uitgesproken verstoting van vóór 10-10-10, dan moet deze, om te kunnen worden erkend binnen de rechtssfeer van het openbaar lichaam, tot stand zijn gekomen in overeenstemming met de regelen van het toenmalige Nederlands-Antilliaans internationaal privaatrecht als de casus in de Nederlands-Antilliaanse rechtssfeer speelde. Indien geen aanknopingspunt vindbaar is met de rechtssfeer van de voormalige Nederlandse-Antillen wordt Nederlands internationaal privaatrecht (
Boek 10 BW-NL ) toegepast.Verstoting
Als de optant de nationaliteit bezit van een land waar polygamie mogelijk is, zal Onze Minister (lees: de IND-unit Caribisch Nederland) aan de hand van de gegevens in de basisadministratie persoonsgegevens nagaan of sprake is (geweest) van eerdere huwelijken. Als uit de basisadministratie persoonsgegevens blijkt dat sprake is (geweest) van eerdere huwelijken zal moeten worden onderzocht of de ontbinding van het huwelijk naar het recht van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba kan worden erkend. Het ligt op de weg van optant om aan de hand van documenten aan te tonen dat een eerder huwelijk naar internationaal c.q. interregionaal privaatrecht van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius rechtsgeldig is ontbonden. Onze Minister (lees: IND-unit Caribisch Nederland) zal bij het afleggen van een optieverklaring aan een optant als hier bedoeld vragen of er nog sprake is van eerdere huwelijken die niet in de basisadministratie persoonsgegevens zijn opgenomen. Als dat het geval is, zal aan de hand van de door optant overgelegde documenten moeten worden onderzocht of dat huwelijk is ontbonden op een naar het recht van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba erkende wijze.Beoordeling buitenlandse verstotingsakten
Bij de behandeling van een optieverklaring kunnen moeilijkheden worden ondervonden die vaak verband houden met de beoordeling door ambtenaren van de basisadministratie van buitenlandse verstotingsakten. Het kan daarbij voorkomen dat de ongeldigheid van een verstoting in het buitenland jaren na inschrijving in de basisadministratie persoonsgegevens alsnog aan de betrokken persoon moet worden tegengeworpen. Het kan dan voor hem moeilijk zijn na zo’n lange tijd nog een bewijs van de rechtsgeldige verstoting van de vrouw te verkrijgen. Onze Minister (lees: IND-unit Caribisch Nederland) moet echter steeds de geldigheid van een eenzijdige verstoting aan de hand van het IPR van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba toetsen. Daartoe worden hier enige richtlijnen gegeven.Richtlijnen voor de beoordeling van de geldigheid van een eenzijdige verstoting
Een eenzijdige verstoting door de man leidt tot een rechtsgeldige huwelijksontbinding in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba als aan drie cumulatieve voorwaarden is voldaan:
1.
er is, conform het nationale recht van de man, een verstotingsakte opgemaakt en gehomologeerd in het land van herkomst of een ander land dat de verstoting kent. De verstotingsakte mag niet zijn opgemaakt door een consulaat van het land van herkomst. Is dit het geval, dan is geen geldige verstoting tot stand gekomen. Verklaart het consulaat dat een akte in het land van herkomst is opgemaakt, dan is dit onvoldoende bewijs; én
2.
de ontbinding moet ter plaatse waar zij geschiedde rechtsgevolgen hebben; met andere woorden de verstoting moet onherroepelijk zijn, hetgeen moet zijn aangetoond met stukken van – bijvoorbeeld – een rechtbank; én
3.
de vrouw heeft uitdrukkelijk of stilzwijgend ingestemd met de verstoting of zich erbij neergelegd. Dit blijkt slechts in incidentele gevallen uit de verstotingsakte.
De instemming of berusting van de vrouw kan wel worden afgeleid uit onder meer de volgende omstandigheden:
•
de vrouw heeft zelf om inschrijving van de verstotingsakte in de basisadministratie persoonsgegevens gevraagd, of zij heeft verzocht op haar huwelijksakte een latere vermelding betreffende de huwelijksontbinding te plaatsen;
•
de vrouw is blijkens een huwelijksakte – of een ander officieel document – hertrouwd (N.B. een islamitische vrouw mag zelf geen polygaam huwelijk aangaan);
•
na de verstoting zijn uit de vrouw natuurlijke kinderen geboren, hetgeen blijkt uit het feit dat deze kinderen in de buitenlandse geboorteakte onder haar naam, althans niet onder de naam van de gewezen echtgenoot, staan vermeld;
•
de man heeft een document overgelegd, waaruit blijkt dat de vrouw instemt met de verstoting. Het enkele feit dat de vrouw aanwezig was bij de verstoting of homologatie dan wel daarbij was opgeroepen, is onvoldoende reden om haar instemming aan te nemen. De handtekening van de vrouw dient te zijn gelegaliseerd door een autoriteit van het land waar de vrouw de verklaring heeft afgelegd (eventueel kan – ter vergelijking met de handtekening op de verklaring van instemming – een kopie van de handtekening van de vrouw in haar paspoort worden meegestuurd). Een verklaring van de vrouw dat zij op de hoogte is van de verstoting is in dit verband overigens onvoldoende;
•
de man is hertrouwd ten overstaan van een ambtenaar van de burgerlijke stand in het Koninkrijk. In dit geval wordt ervan uitgegaan dat die ambtenaar de verstoting op geldige grond heeft erkend;
•
de verstotingsakte vermeldt dat de vrouw om verstoting heeft verzocht én voor die verstoting is een vergoeding (‘khul’) aan de man toegezegd. Die vergoeding kan bijvoorbeeld blijken uit de omstandigheid dat zij afstand heeft gedaan van bepaalde rechten die zij gewoonlijk na de verstoting heeft, zoals het recht op betaling van het restant van de bruidsgift (‘mahr’ of ‘sadaq’ geheten), het recht op alimentatie, zij kan de feitelijke zorg voor de kinderen aan de man hebben overgedragen, zij kan ook verplichtingen op zich hebben genomen, zoals de betaling van het onderhoud van de kinderen. In geval van een ‘khul’ is de verstoting steeds onherroepelijk. In vertalingen van verstotingsakten wordt de verstoting (‘talaq’) soms ten onrechte vertaald met ‘echtscheiding’ of ‘divorce’. Of er sprake is van een rechterlijke ontbinding van het huwelijk zal uit de inhoud van de akte, maar niet uit het enkele woord ‘echtscheiding’ of ‘divorce’ moeten blijken;
•
de verstotingsakte vermeldt dat de vrouw, optredend als vertegenwoordiger van de man, zichzelf verstoot.
De hierboven gegeven criteria zijn uiteraard vatbaar voor rechterlijke toetsing. De hierboven genoemde lijst van omstandigheden, waaruit de instemming of de berusting blijkt, is niet limitatief. Er kunnen andere feitelijke omstandigheden zijn die er mede op wijzen dat de vrouw zich bij de verstoting heeft neergelegd.
Met betrekking tot de in deze paragraaf genoemde documenten afkomstig van buiten het Koninkrijk geldt ook hier dat deze pas na legalisatie of voorzien van een apostille in het rechtsverkeer in het Koninkrijk kunnen worden gebruikt en geaccepteerd (zie toelichting op
artikel 6, derde lid RWN, paragraaf 2.2.5.4).Weigering optiebevestiging wegens strafrechtelijk(e) delict(en)
Naast polygamie zijn er ook andere gronden op grond waarvan ernstige vermoedens bestaan dat de optant een gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk. De richtlijnen om vast te stellen of op grond van het gedrag van de optant ernstige vermoedens bestaan zijn dezelfde als in
artikel 9, eerste lid aanhef en onder a, RWN bij naturalisatie. De bevestiging van de optieverklaring van de optant die voldoet aan de voorwaarden van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b (als de optant minderjarig is) of c, RWN kan niet worden geweigerd als op grond van het gedrag van de optant ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk. Verdragsverplichtingen verzetten zich in die gevallen tegen een weigering. Bij artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, RWN gaat het daarbij om artikel 6, tweede lid, aanhef en onder b van het Europees Verdrag inzake nationaliteit. Bij artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, RWN is de weigering niet toegestaan op grond van artikel 6, eerste lid 1, aanhef en onder a van het Europees Verdrag inzake nationaliteit.
Als vóór het afleggen van de optieverklaring al duidelijk is dat de optant (bijvoorbeeld wegens een openstaande strafzaak of recente sanctie) niet voor optie in aanmerking komt, moet hij er op worden gewezen dat de optie waarschijnlijk zal worden geweigerd en dat hij beter kan wachten met het afleggen van de optieverklaring totdat hij wel voor optie in aanmerking komt. Als hij er toch op staat de optieverklaring af te leggen, moet de optie wel in behandeling worden genomen. De IND-unit Caribisch Nederland onderzoekt vervolgens de strafrechtelijke gegevens van de optant. Het is raadzaam om de optant een eigen risico verklaring te laten ondertekenen.
Bijlage
Landen waar polygamie en/of verstoting mogelijk is (geactualiseerd per 1 juni 2009) | Kent polygamie | Polygamie alleen voor moslims | Kent geen polygamie | Polygamie onbekend | Verstoting (talaq) mogelijk | Geen verstoting | Verstoting onbekend |
---|
Afghanistan | x | | | | x | | |
Algerije | x | | | | x | | |
Bahrein | x | | | | x | | |
Bangladesh | x | | | | x | | |
Brunei | | x | | | x | | |
Djibouti | x | | | | | x | |
Egypte | | x | | | x | | |
Ethiopië | | | x | | | x | |
Gambia | | x | | | | | x |
India | | x | | | x | | |
Indonesië | x | | | | | x | |
Irak | x | | | | x | | |
Iran | x | | | | x | | |
Israel | | x | | | | x | |
Jemen | x | | | | x | | |
Jordanië | x | | | | x | | |
Kenia | x | | | | x | | |
Koeweit | x | | | | x | | |
Libanon | | x | | | x | | |
Libië | x | | | | x | | |
Maleisië | | x | | | x | | |
Malediven | x | | | | | x | |
Mali | x | | | | | x | |
Marokko | x | | | | x | | |
Mauritanië | x | | | | x | | |
Niger | | | | x | x | | |
Nigeria | | x | | | | x | |
Oeganda | x | | | | x | | |
Pakistan | x | | | | x | | |
Qatar | x | | | | | | x |
Saudi-Arabië | x | | | | x | | |
Senegal | x | | | | | x | |
Sierra Leone | x | | | | x | | |
Singapore | | x | | | x | | |
Soedan | | x | | | x | | |
Somalië | x | | | | x | | |
Sri Lanka | | x | | | x | | |
Suriname | | | x | | | | x |
Syrië | x | | | | x | | |
Tanzania | x | | | | | | x |
Tsjaad | x | | | | x | | |
Tunesië | | | x | | | x | |
Turkije | | | x | | | x | |
Ver. Arab. Emiraten | x | | | | x | | |
Zambia | | x | | | | | x |
6-5. Toelichting ad artikel 6, vijfde lid
Wettekst:
Zij beslist binnen dertien weken na de inontvangstneming van de verklaring; deze termijn kan éénmaal met ten hoogste dertien weken worden verlengd.
Onze Minister (lees:IND-BES) moet binnen dertien weken na ontvangst van de optieverklaring beslissen of een bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap kan worden afgegeven of niet. De termijn van dertien weken begint pas te lopen na ontvangst van de verschuldigde optiegelden of de beslissing tot gehele ontheffing van die betaling en na verstrekking, onderscheidenlijk overlegging van de verzochte aanvullende gegevens of documenten, nodig voor de beoordeling van de optieverklaring. Als het onderzoek na dertien weken niet is afgerond, kan de termijn eenmaal worden verlengd met ten hoogste dertien weken. De optant wordt van de verlenging van de termijn schriftelijk op de hoogte gebracht. Als na het verstrijken van een termijn van 26 weken nog geen beslissing is genomen, betekent dit niet dat het Nederlanderschap dan stilzwijgend is bevestigd.
Wel kan de optant na het verstrijken van de termijn bij Onze Minister (lees:IND-BES) een bezwaarschrift indienen tegen het niet tijdig nemen van een besluit (artikel 3 lid 3 WAR-BES). Optant is ook vrij om in plaats van een bezwaarschrift in te dienen bij Onze Minister (lees:IND-BES) om in beroep te gaan bij het Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba. In een dergelijk geval kan het Gerecht in eerste aanleg bepalen om voorafgaand aan de openbare behandeling van het beroepschrift het beroepschrift toe te zenden aan Onze Minister (lees:IND-BES) met het verzoek om binnen een door het Gerecht te stellen termijn te verklaren of het bereid is de beschikking in heroverweging te nemen.
artikel 6, zesde lid van Handleiding Rijkswet op het Nederlanderschap 2003 toegespitst op het gebruik in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba">
Wettekst:
Indien een persoon op wie de verklaring betrekking heeft, geen geslachtsnaam of voornaam heeft of indien de juiste spelling daarvan niet vaststaat, wordt deze in overleg met hem vastgesteld en in de bevestiging vermeld; zijn naam wordt daarin zonodig in de in het Koninkrijk gebruikelijke lettertekens overgebracht.
Indien een persoon op wie de verklaring betrekking heeft, geen geslachtsnaam of voornaam heeft of indien de juiste spelling daarvan niet vaststaat, wordt deze in overleg met hem vastgesteld en in de bevestiging vermeld; zijn naam wordt daarin zonodig in de in het Koninkrijk gebruikelijke lettertekens overgebracht.
De verkrijging van het Nederlanderschap heeft op zich geen invloed op iemands geslachtsnaam of voornamen.
Dus, bij verkrijging van het Nederlanderschap door optie is in principe geen sprake van wijziging van de namen, tenzij:
•
de (spelling van de) geslachts- en/of voorna(a)m(en) bij optie is/zijn vastgesteld (zie ook bij
artikel 12 RWN).
In de onderhavige bepaling is geregeld dat wanneer de optant geen geslachts- of voornamen heeft, deze in overleg met hem worden vastgesteld. Wijziging van de geslachtsnaam, is anders dan bij naturalisatie, bij de bevestiging van optie niet mogelijk.
Vaststelling van de naam of de spelling daarvan vindt uitsluitend in twee gevallen plaats:
•
als er geen onderscheid bestaat tussen voornaam en geslachtsnaam (bijvoorbeeld Pakistan, Somalië, India, Ethiopië, Indonesië (zie ook de toelichting bij
artikel 12 RWN) of als de naam slechts uit één bestanddeel bestaat;
•
als in documenten van gelijke rangorde de namen op uiteenlopende wijze worden gespeld.
De vaststelling van de naam vindt plaats in overleg met de optant. Uit de optieverklaring moet blijken welke naam door de optant wordt gewenst. Vervolgens worden de namen in de bevestiging van de optieverklaring vermeld. Zonodig worden de namen daarbij in de in het Koninkrijk gebruikelijke lettertekens overgebracht.Gevolgen voor de namen van de kinderen
Van de kinderen die delen in de verkrijging van het Nederlanderschap en die ook geen geslachts- of voornaam hebben of waarvan de spelling van de namen niet vaststaat, moeten de geslachtsnaam en de voornaam eveneens door de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (lees: IND-unit Caribisch Nederland) worden vastgesteld.Na naamskeuze alleen vaststelling voornaam
Is bij de optie een verklaring van naamskeuze afgelegd (vergelijk de toelichting bij
artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, RWN, onder ‘Naamskeuze voor/door de optant’ en behoeft de bij de optie gekozen naam nog aanpassing (vaststelling spelling en/of overbrenging in de in het Koninkrijk gebruikelijke lettertekens), dan dient dat in een verzoek om naamsvaststelling en in de bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap tot uitdrukking te worden gebracht.
Zal het kind dat geen geslachtsnaam of voornaam heeft (maar slechts een naam of een naamsketen) door een bij de optie afgelegde verklaring van naamskeuze een geslachtsnaam krijgen, dan word(t)(en) bij de optie, behoudens vorenbedoelde aanpassing van de naam, alleen zijn voorna(a)m(en) vastgesteld; zijn geslachtsnaam wordt immers de naam waarvoor in het kader van de verklaring van naamskeuze is gekozen.Bezwaar
Als de optant het niet eens is met de wijze waarop zijn namen of die van zijn minderjarige kinderen zijn vastgesteld in de bevestiging van de optieverklaring, kan hij daartegen bezwaar maken bij de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (lees: IND-unit Caribisch Nederland). De bezwaartermijn van zes weken vangt aan met ingang van de dag na die waarop de bevestiging in beginsel is uitgereikt aan de optant op een ceremonie dan wel is toegezonden aan de optant Als het bezwaar gegrond wordt verklaard, wordt de juiste naam in een separaat besluit vastgesteld. Een gewaarmerkte kopie van dit besluit wordt gestuurd naar de instanties die ook een gewaarmerkte kopie van de oorspronkelijke bevestiging hebben ontvangen.
6-7. Toelichting ad artikel 6, zevende lid
Wettekst:
Voor de toepassing van het eerste lid, aanhef en onder a en b, wordt geboorte aan boord van een in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba te boek gesteld zeeschip of luchtvaartuig gelijk gesteld met geboorte in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
Vreemdelingen die op de hier vermelde plaatsen zijn geboren, worden geacht te zijn geboren in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba en kunnen derhalve opteren op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a en b, RWN.
6-8. Toelichting ad artikel 6, achtste lid
Wettekst:
Het minderjarige niet-Nederlandse kind van de vader, moeder of adoptiefouder als bedoeld in artikel 11, achtste lid, die een verklaring tot verkrijging van het Nederlanderschap aflegt, deelt in die verkrijging, indien het in de verklaring tot dat doel is vermeld en het, behoudens in de gevallen waarin de verklaring wordt afgelegd op grond van het eerste lid, onder c of d, sedert het tijdstip van het afleggen van de verklaring toelating en hoofdverblijf heeft in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Kinderen van een kind dat in de verkrijging deelt, delen onder dezelfde voorwaarden in die verkrijging. Een kind dat ten tijde van het afleggen van de verklaring de leeftijd van 16 jaar heeft bereikt, deelt slechts in de verkrijging indien het daarmee uitdrukkelijk instemt en jegens hem geen vermoedens bestaan als in het derde lid bedoeld.
Het op het moment van de bevestiging minderjarige kind van de optant deelt in het verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit als aan een aantal voorwaarden wordt voldaan. De voorwaarden zijn:
–
het kind staat in een familierechtelijke betrekking tot de optant. De vraag of sprake is van een familierechtelijke betrekking wordt beheerst door het internationaal privaatrecht van Bonaire, Sint Eustatius en Saba;
–
het kind heeft sinds het afleggen van de optieverklaring toelating en hoofdverblijf in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba (zie de toelichting bij artikel 1, aanhef en onder g en h, RWN). Zie tevens artikel 29 RWN en artikel 14, derde lid, BvvN. Deze voorwaarde geldt echter niet voor de kinderen van de optanten bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c en d, RWN;
–
de personalia van het kind zijn in de optieverklaring vermeld;
–
de personalia van het kind zijn in de bevestiging vermeld; en
–
de bepalingen van artikel 2 RWN zijn in acht genomen.
Het kind van twaalf jaar en ouder waarvan het de bedoeling van de optant is dat het deelt in de verkrijging van het Nederlanderschap, alsmede de wettelijk vertegenwoordiger van het kind, worden op hun verzoek in de gelegenheid gesteld hun zienswijze naar voren te brengen. Als het kind en de wettelijk vertegenwoordiger (of andere ouder als bedoeld in artikel 2, vierde lid, RWN) beiden niet instemmen met de medeverkrijging, deelt het kind niet. Zie hiervoor de toelichting bij artikel 2, vierde lid, RWN.
Voor het minderjarige kind dat op het moment van het afleggen van de verklaring zestien jaar of ouder is, geldt dat het bovendien slechts deelt in de verkrijging van het Nederlanderschap van de ouder als:
–
hij zich bereid heeft verklaard bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen;
–
hij daarmee uitdrukkelijk instemt. Dit moet blijken uit een schriftelijke verklaring van instemming; en
–
er op grond van zijn gedrag geen ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk.
Als het kind in de loop van de optieprocedure zestien jaar of ouder wordt, hoeft het zich niet bereid te verklaren om de verklaring van verbondenheid af te leggen en hoeft het niet opnieuw in te stemmen voordat het kan meedelen in de verkrijging van het Nederlanderschap. Als uit het dossier blijkt dat een kind zich voor zijn zestiende jaar schriftelijk heeft uitgesproken tegen de medeverkrijging, dan geldt dit nadat het zestien jaar is geworden als het ontbreken van instemming. De bevestiging van het Nederlanderschap wordt in dat geval ten aanzien van dit kind geweigerd.
Uit de tekst van de wet vloeit ook voort dat de bevestiging van het meedelen in de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit van het minderjarige kind dat op het moment van het afleggen van de verklaring jonger is dan zestien jaar, niet kan worden geweigerd als er op grond van zijn gedrag ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk. Dit geldt ook als dat kind op het moment van de bevestiging inmiddels zestien of zeventien jaar oud is.Gevolgen voor de kinderen van de kinderen
Heeft het kind, dat in de verkrijging van het Nederlanderschap heeft gedeeld, zelf een kind, dan kan ook dat kind delen in de verkrijging van het Nederlanderschap. Hiervoor gelden dezelfde voorwaarden als voor zijn op het moment van de bevestiging minderjarige ouder.
Dus:
–
het kind staat in een familierechtelijke betrekking tot de minderjarige ouder. De vraag of sprake is van een familierechtelijke betrekking wordt beheerst door het Nederlands-Antilliaans internationaal privaatrecht;
–
het kind heeft sinds het afleggen van de verklaring toelating en hoofdverblijf in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba (zie de toelichting bij artikel 1, aanhef en onder g en h, RWN). Zie tevens artikel 29 RWN en artikel 14, derde lid, BvvN. Deze voorwaarde geldt echter niet voor de kindskinderen van optanten bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c en d, RWN;
–
de personalia van het kind zijn in de optieverklaring vermeld;
–
de personalia van het kind zijn in de bevestiging vermeld; en
–
de bepalingen van artikel 2 RWN zijn in acht genomen.
Als besloten wordt dat een kind niet kan delen in de verkrijging van het Nederlanderschap van zijn ouder(s), terwijl dit wel is verzocht, wordt dit schriftelijk en gemotiveerd meegedeeld aan de wettelijk vertegenwoordiger en (eventueel) aan de ouder die om medeverkrijging heeft verzocht (die behoeft niet tevens te kunnen worden aangemerkt als de wettelijk vertegenwoordiger). Dit is een voor bezwaar en beroep vatbare beschikking in de zin van de Wet administratieve rechtspraak BES (WAR-BES).
6-9. Toelichting ad artikel 6, negende lid
Wettekst:
Aan de vreemdeling die te eniger tijd het Nederlanderschap door optie heeft verkregen, staat van de in het eerste lid genoemde mogelijkheden tot herkrijging van het Nederlanderschap door optie alleen die bedoeld onder f, open.
De vreemdeling die de Nederlandse nationaliteit ooit door optie heeft verkregen en de Nederlandse nationaliteit vervolgens weer is verloren, bijvoorbeeld door het vrijwillig verkrijgen van een andere nationaliteit of door het doen van afstand van de Nederlandse nationaliteit, kan de Nederlandse nationaliteit slechts door optie herkrijgen op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f, RWN. Deze oud-Nederlander kan het Nederlanderschap dus niet herkrijgen op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, b, c, d, e, g, i, j,k,l,m,n en o RWN ook al voldoet hij wel aan de voorwaarden genoemd in deze subleden. Hiermee wordt met name voorkomen dat minderjarigen als bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c en d, RWN die het Nederlanderschap door bevestiging van de optieverklaring hebben verkregen en daarna het Nederlanderschap hebben verloren op grond van artikel 16 RWN, in een gunstiger positie komen te verkeren dan de minderjarige oud-Nederlander die het Nederlanderschap van rechtswege heeft verkregen op grond van artikel 3, 4 of 5 RWN.
1.
De in artikel 6, tweede lid, bedoelde bevestiging wordt geweigerd indien de vreemdeling als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder e, een andere nationaliteit bezit en niet het mogelijke heeft gedaan om die nationaliteit te verliezen dan wel niet bereid is het mogelijke te zullen doen om, na de totstandkoming van de bevestiging, die nationaliteit te verliezen, tenzij dit redelijkerwijs niet kan worden verlangd.
2.
Het eerste lid is niet van toepassing op
a.
de vreemdeling die onderdaan is van een Staat die Partij is bij het op 2 februari 1993 te Straatsburg tot stand gekomen Tweede Protocol tot wijziging van het Verdrag betreffende de beperking van gevallen van meervoudige nationaliteit en betreffende militaire verplichtingen in geval van meervoudige nationaliteit (Trb. 1994, 265);
b.
de vreemdeling die in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba is geboren en daar ten tijde van de verklaring tot verkrijging van het Nederlanderschap zijn hoofdverblijf heeft;
c.
de vreemdeling die gehuwd is met een Nederlander;
d.
de vreemdeling die in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba erkend is als vluchteling.
3.
De autoriteit bedoeld in artikel 6, derde lid, beoordeelt of de vreemdeling heeft voldaan aan het vereiste, genoemd in het eerste lid, of dat de vreemdeling een beroep toekomt op een van de uitzonderingen, genoemd in het tweede lid. Indien dit het geval is en ook aan de overige vereisten is voldaan, bevestigt zij schriftelijk de verkrijging van het Nederlanderschap.
4.
De autoriteit vraagt advies aan Onze Minister indien de vreemdeling stelt dat afstand van zijn andere nationaliteit redelijkerwijs niet kan worden verlangd. De autoriteit deelt de vreemdeling mee dat Onze Minister om advies is verzocht en binnen welke termijn op de optie zal worden besloten.
5.
De autoriteit besluit na ontvangst van het advies van Onze Minister schriftelijk op de verkrijging van het Nederlanderschap.
6.
De beslistermijn als bedoeld in artikel 6, vierde lid, wordt met vier weken verlengd, indien de autoriteit Onze Minister verzoekt om advies, bedoeld in het vierde lid. Verwijzingen
RWN :
artikelen 1;
2;
8;
9;
12;
13;
14.1;
21;
22;
23;
26 en
28
RRWN :
artikelen IB;
II.2 en
V.1
BvvN :
artikelen 3 t/m 12,
24,
30a t/m 30d,
32,
57 t/m 69 en
73
WAR-BES :
artikelen 3, lid 3;
7 en
55 t/m 74
BW-NL:
artikelen 1:5;
1:253aa;
1:253sa en
1:253t
Boek 10 BW-NL :
artikelen 22 lid 2 en
25, lid 1 onder b
Verdragen: artikel 1 Overeenkomst van Rome inzake de wettiging door huwelijk;
artikelen 1 en 12 Verdrag van New York ter beperking der staatloosheid;
artikelen 6.1a en 6.2b Europees Verdrag inzake nationaliteit.Overgangsrecht
De afstandsverplichting geldt alleen voor optanten die op of na 1 oktober 2010 een optieverklaring ex
artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e, RWN hebben afgelegd.
6a-1. Toelichting ad artikel 6a, eerste lid
Wettekst:
De in artikel 6, tweede lid, bedoelde bevestiging wordt geweigerd indien de vreemdeling als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder e, een andere nationaliteit bezit en niet het mogelijke heeft gedaan om die nationaliteit te verliezen dan wel niet bereid is het mogelijke te zullen doen om, na de totstandkoming van de bevestiging, die nationaliteit te verliezen, tenzij dit redelijkerwijs niet kan worden verlangd.
Een vreemdeling die een artikel 6, eerste lid, onder e, RWN optieverklaring aflegt (vanaf het vierde levensjaar toelating en hoofdverblijf in een land van het Koninkrijk), moet in beginsel afstand doen van zijn andere nationaliteit.
Dit is alleen anders indien het doen van afstand redelijkerwijs niet van de optant verlangd kan worden. Daarnaast zijn er categorieën optanten waarop het vereiste van afstand van de andere nationaliteit niet van toepassing is (artikel 6a, tweede lid, RWN). Samengevat komt het erop neer dat de hieronder genoemde categorieën optanten geen afstand hoeven te doen van hun andere nationaliteit:
1.
de optant die door verkrijging van het Nederlanderschap zijn andere nationaliteit automatisch verliest;
2.
de optant die onderdaan is van een staat die niet toestaat dat afstand van die nationaliteit wordt gedaan;
3.
de optant die volgens de wetgeving van het land waarvan hij de nationaliteit bezit eerst afstand van die nationaliteit kán doen nadat hij Nederlander is geworden. Na de verkrijging van het Nederlanderschap dient de optant wél afstand te doen van zijn andere nationaliteit;
4.
de optant die voor het doen van afstand van zijn andere nationaliteit een zodanig hoog bedrag moet betalen dat hij een substantieel financieel nadeel zal lijden;
5.
de optant die door het doen van afstand vermogensrechtelijke rechten zal verliezen, waardoor hij een substantieel financieel nadeel zal lijden;
6.
de optant die eerst afstand van zijn andere nationaliteit kan doen, nadat hij in het land waarvan hij de nationaliteit bezit zijn militaire dienstplicht heeft verricht of deze heeft afgekocht;
7.
de optant van wie niet kan worden verlangd dat hij contact opneemt met de autoriteiten van de staat waarvan hij de nationaliteit bezit;
8.
de optant die bijzondere en objectief waardeerbare redenen heeft om geen afstand te doen van zijn andere nationaliteit;
9.
de optant die onderdaan is van een staat welke niet door Nederland wordt erkend;
10.
de optant die onderdaan is van een staat die partij is bij het zogenaamde Tweede Protocol;
11.
de optant die is geboren in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba en daar zijn hoofdverblijf heeft ten tijde van de optieverklaring;
12.
de optant die is gehuwd met een Nederlander;
13.
de optant die in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba is erkend als vluchteling.
Voor de toelichting op de hierboven genoemde categorieën wordt verwezen naar artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, RWN, paragraaf 3 Uitzonderingscategorieën. Zie tevens artikel 6 Regeling verkrijging en verlies Nederlanderschap (RvvN).
Een optant die in de basisadministratie persoonsgegevens is opgenomen als zijnde ‘staatloos’ en derhalve wordt aangemerkt als ‘staatloze’ in de zin van de RWN (zie de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder f, RWN), kan logischerwijs geen afstand doen. Hij wordt immers door geen enkele staat als onderdaan beschouwd. Dit geldt niet voor een optant die in de basisadministratie persoonsgegevens is opgenomen als zijnde ‘van onbekende nationaliteit’, omdat zijn nationaliteit niet kan worden vastgesteld (zie de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder f, RWN). Hij zal in de meeste gevallen immers wél in het bezit zijn van een nationaliteit. Pas als deze optant aan de hand van de doorvoor geldende regels in de basisadministratie persoonsgegevens is opgenomen als zijnde ‘staatloos’, kan worden aangenomen dat hij geen afstand van een nationaliteit kan doen.
6a-2-a. toelichting ad artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a
Wettekst:
Het eerste lid is niet van toepassing op de optant die onderdaan is van een Staat die Partij is bij het op 2 februari 1993 te Straatsburg tot stand gekomen Tweede Protocol tot wijziging van het Verdrag betreffende de beperking van gevallen van meervoudige nationaliteit en betreffende militaire verplichtingen in geval van meervoudige nationaliteit ( Trb. 1994, 265 ).
Het doen van afstand wordt in dit geval niet verlangd. Immers bij de verkrijging van het Nederlanderschap verliest de optant automatisch zijn nationaliteit op grond van het Verdrag van Straatsburg van 1963, tenzij de eigen wetgeving het behoudt van de andere nationaliteit toestaat (en dat kan alleen in de gevallen die genoemd zijn in het tweede protocol). De optant hoeft daarom geen bereidheidsverklaring te ondertekenen.
Momenteel zijn naast Nederland geen andere landen aangesloten bij het Tweede Protocol. Dit betekent dat momenteel geen enkele optant onder de bepaling valt.
Voor verdere toelichting op dit artikellid wordt verwezen naar paragraaf 1 Algemeen van de toelichting bij artikel 9, derde lid, RWN.
6a-2-b. Toelichting ad artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder b
Wettekst:
Het eerste lid is niet van toepassing op de optant die in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba is geboren en daar ten tijde van de verklaring tot verkrijging van het Nederlanderschap zijn hoofdverblijf heeft.
De afstandsverplichting geldt niet voor de optant die in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba is geboren en daar ten tijde van het afleggen van de optieverklaring zijn hoofdverblijf heeft. De optant hoeft dan ook geen bereidheidsverklaring te ondertekenen.
6a-2-c. Toelichting ad artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder c
Wettekst:
Het eerste lid is niet van toepassing op de optant die gehuwd is met een Nederlander.
Alleen bij nationaliteiten van Staten waarbij in de het ‘Overzicht afstandsbepaling in de nationaliteitswetgevingen van de staten der Verenigde Naties bij naturalisatie tot Nederlander (landenlijst)’ (zie bijlage 1 bij de toelichting bij artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, RWN) een ‘B’ (geen automatisch verlies, maar het doen van afstand is mogelijk) staat, moet worden beoordeeld of de optant afstand moet en kan doen van zijn andere nationaliteit en dus afstandplichtig is.
Voor een optant die gehuwd is met een Nederlander (van het andere of van hetzelfde geslacht) geldt geen afstandsverplichting. Ook de optant die in Nederland een geregistreerd partnerschap met een Nederlander is aangegaan of buiten Nederland een geregistreerd partnerschap is aangegaan als bedoeld in artikel 1, tweede lid, RWN, kan een beroep doen op deze uitzondering. De optant hoeft dan ook geen bereidheidsverklaring te ondertekenen.
In geval het huwelijk – anders dan door overlijden – tussen het afleggen van de optieverklaring en de optiebevestiging door echtscheiding is ontbonden, zal de optant alsnog afstand moeten doen van zijn andere nationaliteit. Hetzelfde geldt voor de beëindiging met wederzijds goedvinden of door ontbinding van het geregistreerd partnerschap. Immers, het moment van de optiebevestiging is doorslaggevend voor de beoordeling of de optant aan de voorwaarden voor verkrijging van het Nederlanderschap voldoet. Voor de optant die met een ongehuwde Nederlander een duurzame relatie heeft, geldt de afstandseis onverkort.
De optant die afstand moet doen van zijn andere nationaliteit en die na de optiebevestiging huwt met een Nederlander of een geregistreerd partnerschap (zie artikel 1, tweede lid, RWN) met een Nederlander aangaat, kan niet met succes een beroep doen op deze uitzondering. Huwt de optant vóór de optiebevestiging (maar na het afleggen van de optieverklaring), dan kan alsnog met succes een beroep op deze uitzondering worden voldaan.
Op gelijktijdige optieverklaringen van twee met elkaar gehuwde personen of twee geregistreerde partners, moet door de IND-BES zoveel mogelijk tegelijkertijd worden beslist. Het is niet de bedoeling dat een van de (huwelijks)partners eerder Nederlander wordt, zodat de ander geen afstand meer hoeft te doen van de andere nationaliteit op grond van het feit dat hij of zij de (huwelijks)partner is van een Nederlander.
De echtgenoot of geregistreerd partner van een optant met een nationaliteit waar geen sprake is van automatisch verlies, maar waarvan het doen van afstand mogelijk is (categorie ‘B’ in de ‘landenlijst’) en die tegelijkertijd met zijn of haar echtgenoot of geregistreerd partner een optieverklaring aflegt waarbij één van hen op grond van artikel 6a, tweede lid, onder a, b of d RWN dan wel artikel 6, eerste lid, onderdeel d, e, f, g of h Regeling verkrijging en verlies Nederlanderschap (RVVN) niet afstandplichtig is, is ook zelf niet afstandplichtig.
6a-2-d. Toelichting ad artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder d
Wettekst:
Het eerste lid is niet van toepassing op de optant die in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba erkend is als vluchteling.
De optant die met succes een beroep wil doen op deze uitzonderingsgrond zal bij het afleggen van de optieverklaring moeten aantonen dat hij erkend is als vluchteling. De reden voor deze uitzondering op de afstandplicht is dat het niet verantwoord is om een erkende vluchteling contact op te laten nemen met de autoriteiten van het land van herkomst. Om dezelfde reden is deze categorie optanten vrijgesteld van het legalisatie-vereiste, indien optant hiertegen bezwaar maakt. De optant hoeft dan ook geen bereidheidsverklaring te ondertekenen.
6a-3. Toelichting ad artikel 6a, derde lid
Wettekst:
De autoriteit bedoeld in artikel 6, derde lid, beoordeelt of de vreemdeling heeft voldaan aan het vereiste, genoemd in het eerste lid, of dat de vreemdeling een beroep toekomt op een van de uitzonderingen, genoemd in het tweede lid. Indien dit het geval is en ook aan de overige vereisten is voldaan, bevestigt zij schriftelijk de verkrijging van het Nederlanderschap.
De optiebevestiging van een optieverklaring geschiedt door Onze Minister (lees:IND-BES). Onze Minister (lees: IND-BES). Deze beoordeelt of de optant, die gebruik maakt van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e, RWN en die tevens een andere nationaliteit of nationaliteiten bezit:
–
al het mogelijke heeft gedaan om die nationaliteit(en) te gaan verliezen (hiervan is sprake indien de optant een nationaliteit (of nationaliteiten) bezit waarbij wordt verlangd dat vóór het moment van het verkrijgen van het Nederlanderschap van de autoriteiten toestemming is verkregen om afstand te doen van die nationaliteit nadat het Nederlanderschap is verkregen (bijvoorbeeld IJsland)); of
–
bereid is hiertoe het mogelijke te zullen doen; of
–
dat aan hem een beroep toekomt op de in het eerste of tweede lid genoemde uitzonderingen.
Indien bovenstaande geval is en ook aan de overige vereisten voor optie is voldaan, bevestigt de autoriteit het Nederlanderschap.
6a-4. Toelichting ad artikel 6a, vierde lid
Wettekst:
De autoriteit vraagt advies aan Onze Minister indien de vreemdeling stelt dat afstand van zijn andere nationaliteit redelijkerwijs niet kan worden verlangd. De autoriteit deelt de vreemdeling mee dat Onze Minister om advies is verzocht en binnen welke termijn op de optie zal worden besloten.
6a-6. Toelichting ad artikel 6a, zesde lid
Wettekst:
De beslistermijn als bedoeld in artikel 6, vijfde lid, wordt met vier weken verlengd, indien de autoriteit Onze Minister verzoekt om advies, bedoeld in het vierde lid.
1.
Met inachtneming van de bepalingen van dit Hoofdstuk verlenen Wij op voordracht van Onze Minister het Nederlanderschap aan vreemdelingen die daarom verzoeken.
2.
Ten aanzien van hen die hun hoofdverblijf hebben in Aruba, Curaçao of Sint Maarten, adviseert Onze Minister van Justitie van Aruba, van Curaçao, onderscheidenlijk van Sint Maarten, omtrent het verzoek. Verwijzingen
RWN: artikelen 2; 8 t/m 13 en 21
RRWN: artikel VII.2
BNT: artikelen 2 t/m 5
BvvN: artikelen 2 t/m 5; 31, 32, 39 t/m 44 en 73
WAR-BES: artikelen 3, lid 3; 7 en 55 t/m 74Overgangsrecht Naturalisatietoets
Tot 1 oktober 2007 gold in de voormalige Nederlandse Antillen uitsluitend artikel 1 en artikel 2, eerste lid van het Besluit Naturalisatietoets (BNT). Op 1 oktober 2007 is het BNT in de voormalige Nederlandse Antillen in zijn geheel in werking getreden. Ter uitvoering van het BNT is de Regeling Naturalisatietoets Nederlandse Antillen vastgesteld. Het voorgaande heeft tot gevolg dat verzoekers die op of na 1 oktober 2007 een verzoek om naturalisatie indienen, de naturalisatietoets moeten hebben gehaald (vergelijk artikel 7 BNT). Met ingang van 1 januari 2011 wordt de naturalisatietoets uitgebreid met een nieuw onderdeel: het taalexamen Nederlands. Voor een uitgebreidere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op artikel 8 lid 1 onder d RWN.Naturalisatieceremonie
Vanaf 1 augustus 2008 treden de optiebevestiging en het naturalisatiebesluit in werking door de uitreiking in persoon ervan aan betrokkene. Voor het naturalisatiebesluit dat op of na 1 augustus 2008 is vastgesteld, geldt dat dit wordt uitgereikt op de naturalisatieceremonie. Zie artikel II van het Besluit van 19 mei 2006, tot wijziging van het BvvN. Dit Besluit is per 1 augustus 2008 ook in werking getreden voor de voormalige Nederlandse Antillen (Besluit van 31 maart 2008). Zie verder ook de bij Besluit van 10 april 2008 gewijzigde Regeling verkrijging en verlies Nederlanderschap (RvvN,) artikel 60b BvvN en hieronder paragraaf 3.13.
Met ingang van 1 maart 2009 is de bereidheid om bij verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen een nieuwe voorwaarde voor de verkrijging van het Nederlanderschap. In de regel moet tijdens de naturalisatieceremonie de naturalisandus die de bereidverklaring gegeven heeft, de verklaring van verbondenheid afleggen voordat hem het uittreksel uit het besluit tot verlening van het Nederlanderschap wordt uitgereikt. Zie ook toelichting bij artikel 60b, derde lid, BvvN en artikel 2, vijfde lid, artikel 6, artikel 8, eerste lid, onder e, artikel 11, derde, vierde en vijfde lid, artikel 23, artikel 26 en artikel 28 RWN.
paragraaf 1. Algemeen
Hieronder wordt de procedure beschreven voor de behandeling van verzoeken om naturalisatie. Voor wat betreft de voorwaardenvoor verlening van het Nederlanderschap, zie de toelichting bij artikel 8 RWN, artikel 9, eerste lid, RWN en artikel 11, RWN.
Dit artikel is een inleidende bepaling waaruit blijkt dat naturalisatie – de RWN spreekt van ‘verlenen van het Nederlanderschap’ – tot stand komt bij koninklijk besluit en alleen als iemand daar zelf om vraagt. Dit koninklijk besluit is een zogenoemd ‘klein KB’, waarvoor geen overleg in de ministerraad is vereist, waarvoor het advies van de Raad van State achterwege kan blijven en waarvoor geen plaatsing in het Staatsblad nodig is. De voordracht vindt plaats door Onze Minister van Justitie op grond van artikel 7, eerste lid, RWN. Onze Minister is bevoegd een verzoek om naturalisatie aan te houden of af te wijzen (zie artikel 9, vijfde lid, RWN).
paragraaf 2. Nadere regelgeving in het BvvN
Artikel 21 RWN bepaalt dat bij algemene maatregel van rijksbestuur de autoriteiten en ambtenaren worden aangewezen die bevoegd zijn tot het in ontvangst nemen van verzoeken om naturalisatie. Dit artikel bepaalt voorts dat bij algemene maatregel van rijksbestuur nadere voorschriften kunnen worden gesteld voor de wijze van inontvangstneming van verzoeken om naturalisatie en voor de verdere administratieve behandeling van verlening van het Nederlanderschap. Deze nadere regelgeving is opgenomen in de algemene maatregel van rijksbestuur BvvN (Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap). Artikel 2, aanhef en onder b, BvvN bepaalt dat in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba Onze Minister (lees: IND-BES) bevoegd is tot het in ontvangst nemen van verzoeken om naturalisatie. De vormvoorschriften, procedurele vereisten en administratieve behandeling van de verzoeken om naturalisatie zijn voor de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba geregeld in artikel 2 tot en met 5 BVVN, 31, 32 en 39 tot en met 44 BvvN.
–
Voorafgaand aan de indiening van een verzoek om naturalisatie verstrekt Onze Minister (lees: IND-BES) informatie aan de verzoeker. Daartoe kan gebruik worden gemaakt van IND-brochures (zie hoofdstuk Voorlichting of www.ind.nl).
–
Het spreekt voor zich dat de verzoeker erop wordt geattendeerd als hij in aanmerking komt voor verkrijging van het Nederlanderschap door optie, in welk geval indiening van een verzoek om naturalisatie uiteraard achterwege kan blijven. Zie ook de toelichting bij artikel 6 RWN.
–
Zonodig wordt de verzoeker verwezen naar de instantie die bevoegd is tot het fnemen van de naturalisatietoets als bedoeld in artikel 2, tweede lid, BNT. Zie ook de toelichting bij artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, RWN, paragraaf 2.1.
–
De verzoeker dient voorts te worden geïnformeerd over de bij indiening van het verzoek om naturalisatie te verstrekken gegevens en over te leggen documenten. Zonodig wordt de verzoeker verwezen naar de toelatingorganisatie (IND-BES) voor het aanvragen van een verblijfsvergunning.
–
Verder dient de verzoeker te worden geïnformeerd over de verplichting afstand te doen van zijn oorspronkelijke nationaliteit. Zie ook de toelichting bij artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, RWN, paragraaf 5.3.
–
Voorts wordt de verzoeker geïnformeerd over de te betalen naturalisatiegelden. Daarbij wordt hij erop geattendeerd dat betaalde naturalisatiegelden in ieder geval niet worden gerestitueerd in geval van afwijzing van het verzoek om naturalisatie. Zie ook de toelichting bij artikel 13, eerste lid, RWN, paragraaf 2 en 3.
–
Tevens wordt verzoeker erop geattendeerd dat het besluit tot verlening van het Nederlanderschap als regel door uitreiking in persoon op een naturalisatieceremonie in werking treedt (artikel 60b, eerste lid BvvN). Zie ook paragraaf 3.13.
–
De verzoeker moet worden geïnformeerd over zijn verplichting om, als onderdeel van de verkrijging van het Nederlanderschap, een verklaring van verbondenheid af te leggen. De verzoeker wordt erop attent gemaakt dat hij de verklaring van verbondenheid, in beginsel op een naturalisatieceremonie, moet afleggen en dat het naturalisatiebesluit niet eerder bekend wordt gemaakt, dan nadat de verklaring van verbondenheid daadwerkelijk is afgelegd.
–
Overigens verdient het aanbeveling om samen met de verzoeker een inschatting te maken van de haalbaarheid van het verzoek. Enerzijds wordt daarmee voorkomen dat kansarme verzoeken worden ingediend. Anderzijds kan dit worden beschouwd als dienstverlening aan de verzoeker, waarmee de kans op teleurstelling kan worden verkleind.
–
Tot slot wordt de verzoeker erop gewezen dat hij zowel op het moment van indiening van het verzoek als moment van beslissing op zijn verzoek moet voldoen aan alle voorwaarden voor naturalisatie.
Indien de verzoeker (nog) niet voldoet aan de voorwaarden voor naturalisatie en/of niet alle vereiste gegevens heeft verstrekt of de gevraagde documenten heeft overgelegd, wordt hem ontraden een verzoek in te dienen. Indien verzoeker er onder deze omstandigheden niettemin op staat een verzoek in te dienen, dient Onze Minister (lees: IND-BES ) het verzoek in ontvangst te nemen en hem daarbij te wijzen op het risico van afwijzing van het verzoek. Het verdient aanbeveling de verzoeker in dit geval model 2.21 te laten ondertekenen
paragraaf 3.2.1. Meerderjarige verzoeker
Omdat het van belang is dat de verzoeker aantoont dat hij degene is die hij opgeeft te zijn, dient hij als hoofdregel in persoon te verschijnen bij de indiening van zijn verzoek (artikel 2, tweede lid, RWN; artikel 3, eerste lid, BvvN; zie ook paragraaf 3.2.5). Onze Minister (lees: IND-BES) die het verzoek in ontvangst neemt, moet zich door nader onderzoek de nodige zekerheid verschaffen omtrent de identiteit van de verzoeker. Daartoe wordt de verzoeker gevraagd een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) over te leggen. Voorts wordt de verzoeker gevraagd om andere bewijsstukken over te leggen, zoals een geboorteakte (zie paragraaf 3.5).
paragraaf 3.2.2. Zelfstandig verzoek van minderjarigen (artikelen 10 en 11, vierde lid, RWN)
Indiening door wettelijk vertegenwoordiger
Een zelfstandig verzoek van een minderjarige wordt ingediend door (een van) zijn wettelijk vertegenwoordiger(s) (artikel 2, derde lid, RWN, artikel 3, derde lid, BvvN). In beginsel dient de wettelijk vertegenwoordiger in persoon te verschijnen (artikel 2, tweede lid, RWN, artikel 3, eerste lid, BvvN) en zich te legitimeren met een geldig identiteitsbewijs.Minderjarige verzoeker jonger dan 16 jaar
De minderjarige verzoeker jonger dan zestien jaar hoeft niet in persoon te verschijnen. Wel verdient het aanbeveling dat ook hij in persoon verschijnt. Stuit dat op bezwaar, dan wordt hem verzocht een verklaring te ondertekenen waarin hij aangeeft of hij al dan niet instemt met de verlening van het Nederlanderschap en die verklaring, met een kopie van een geldig buitenlands reisdocument, te zenden aan de IND-BES van het desbetreffende openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba waar het verzoek om naturalisatie wordt ingediend.
De minderjarige verzoeker van twaalf jaar of ouder kan verzoeken om in de gelegenheid te worden gesteld om zijn zienswijze naar voren te brengen over de verlening van het Nederlanderschap. Zie model 2.2 (Verzoek om naturalisatie tot Nederlander (minderjarige) (ingediend door wettelijk vertegenwoordiger)) en model 2.10 (Formulier zienswijze (mede)verlening Nederlanderschap (minderjarigen van 12 jaar t/m 15 jaar)(indien minderjarige niet persoonlijk verschijnt). Zie voorts de toelichting bij artikel 2, vierde lid, RWN.Minderjarige verzoeker van 16 jaar of ouder
De minderjarige verzoeker vanaf zestien jaar dient in persoon te verschijnen, dit naar analogie van artikel 31, derde lid, BvvN, waar is geregeld dat een mee te naturaliseren kind van zestien jaar of ouder in principe in persoon dient te verschijnen (zie ook paragraaf 3.2.5). Hij dient daarbij een geldig buitenlands reisdocument over te leggen.
paragraaf 3.2.3. Medeverlening (artikel 11, eerste lid, RWN)
Kinderen jonger dan 12 jaar
Deze kinderen hoeven niet in persoon te verschijnen bij de indiening van het verzoek.Kinderen van 12 jaar of ouder
Minderjarige kinderen van twaalf jaar of ouder, voor wie medeverlening wordt verzocht, kunnen verzoeken om in de gelegenheid te worden gesteld hun zienswijze naar voren te brengen over de medeverlening van het Nederlanderschap. De kinderen kunnen op het moment van indiening van het verzoek hun eventuele zienswijze naar voren brengen op model 2.1 (Verzoek om naturalisatie tot Nederlander (meerderjarige) met Bijlage bij verzoek om naturalisatie tot Nederlander:aanvullende gegevens kinderen voor wie medeverlening wordt verzocht (van oud naar jong)).
Voor kinderen tussen de twaalf en de zestien jaar is verschijning in persoon niet voorgeschreven, maar het verdient wel de voorkeur dat zij in persoon verschijnen. Stuit dat op bezwaar, dan wordt hun schriftelijk verzocht het model 2.10 (Formulier zienswijze (mede)verlening Nederlanderschap (minderjarigen van 12 jaar t/m 15 jaar)(indien minderjarige niet persoonlijk verschijnt) te ondertekenen, waarin zij aangeven of zij al dan niet instemmen met de medeverlening van het Nederlanderschap en die verklaring, met een kopie van een geldig buitenlands reisdocument, te zenden aan de autoriteit waar het verzoek om naturalisatie van de ouder is ingediend. Hierbij geldt dat in bepaalde gevallen andere identiteitsdocumenten zijn toegestaan. Zie paragraaf 3.5.1. Zie ook de toelichting bij artikel 2 RWN.Kinderen van 16 jaar of ouder
Voor kinderen van zestien jaar of ouder is verschijning in persoon voorgeschreven in artikel 31, derde lid, BvvN; zij dienen zich te legitimeren met een geldig buitenlands reisdocument. Hierbij geldt dat in bepaalde gevallen andere identiteitsdocumenten zijn toegestaan. Zie paragraaf 3.5.1 en paragraaf 3.2.5. Zie ook de toelichting bij artikel 2 RWN.
paragraaf 3.2.4. Wettelijk vertegenwoordiger/(andere) ouder
Voor de andere ouder of wettelijk vertegenwoordiger is verschijning in persoon niet voorgeschreven, maar verdient dat wel de voorkeur. Stuit persoonlijke verschijning op bezwaar, dan wordt betrokkene schriftelijk verzocht een verklaring te ondertekenen waarin staat of al dan niet wordt ingestemd met de medeverlening van het Nederlanderschap aan het minderjarige kind en die verklaring, met een kopie van een geldig identiteitsbewijs, te zenden aan de IND-BES van het desbetreffende openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba waar het verzoek om naturalisatie van de ouder is ingediend. Voor de zienswijze van de andere ouder of wettelijk vertegenwoordiger kan gebruik worden gemaakt van model 2.13(Brief zienswijze andere ouder/wettelijk vertegenwoordiger omtrent (mede)verlening Nederlanderschap aan minderjarige(n)) en model 2.14(Formulier zienswijze andere ouder/wettelijk vertegenwoordiger omtrent (mede)verlening Nederlanderschap aan minderjarige(n)). Zie ook de toelichting bij artikel 2 RWN.
paragraaf 3.2.5. Gemachtigde
In gevallen, waarin verschijning in persoon weliswaar is voorgeschreven, maar dit om zwaarwegende redenen niet kan worden verlangd, kan het verzoek om naturalisatie worden ingediend c.q. de verklaring van al dan niet instemming met de (mee)naturalisatie worden afgelegd door een daartoe schriftelijk gemachtigde meerderjarige persoon, mits voldoende zekerheid kan worden verkregen over de identiteit van de verzoeker c.q. het mee te naturaliseren kind van zestien jaar of ouder en de gemachtigde (artikel 3, tweede lid, BvvN).
Bij zwaarwegende redenen wordt gedacht aan fysieke en/of psychische onmogelijkheid om in persoon te verschijnen. De door betrokkene en/of zijn gemachtigde aangevoerde zwaarwegende redenen dienen te worden aangetoond aan de hand van een gemotiveerde medische verklaring van een onafhankelijk (behandelend) medisch specialist.
De schriftelijke machtiging moet zijn ondertekend door de persoon wiens verschijning in persoon is vereist.
De gemachtigde:
–
moet meerderjarig zijn;
–
moet in persoon verschijnen;
–
toont zijn identiteit aan door het overleggen van een geldig identiteitsbewijs; en
–
overlegt ter identificatie een geldig buitenlands reisdocument van de betrokken persoon
Indien de verzoeker wegens handelingsonbekwaamheid onder curatele is gesteld, wordt het verzoek ingediend door zijn curator.
paragraaf 3.2.6. Uitsluitend schriftelijk verzoek
Het verzoek om naturalisatie dient op schrift te worden gesteld en te worden ondertekend door de verzoeker of, in het voorkomende geval, door zijn wettelijk vertegenwoordiger of gemachtigde (artikel 3, derde lid, BvvN). In het verzoek dienen de minderjarige kinderen en kindskinderen, voor wie medeverlening wordt gevraagd, te worden vermeld (artikel 11, eerste lid, RWN; artikel 31, tweede lid, BvvN). Een model van een verzoek om naturalisatie is opgenomen als model 2.1 (Verzoek om naturalisatie tot Nederlander (meerderjarige) met Bijlage bij verzoek om naturalisatie tot Nederlander:aanvullende gegevens kinderen voor wie medeverlening wordt verzocht (van oud naar jong)).
paragraaf 3.3. Te verstrekken gegevens
Op grond van artikel 31, eerste lid, BvvN verstrekt de verzoeker bij de indiening van het verzoek, voor zoveel mogelijk, gegevens met betrekking tot zijn:
a.
geslachtsnaam en voornaam of voornamen, onderscheidenlijk naam of namen;
b.
geboortedatum, geboorteplaats en geboorteland;
c.
adres, postcode en woonplaats;
f.
tegenwoordige en, voor zoveel nodig, eerdere verblijfsrechtelijke status (zie toelichting onder artikel 8 lid 1 aanhef en onder b RWN);
g.
duur van huidige toegelaten verblijf in het Koninkrijk en, indien van toepassing, duur van eerder toegelaten verblijf in het Koninkrijk (zie toelichting onder artikel 8 lid 1 aanhef en onder c RWN);
h.
indien van toepassing, bestaan en duur van het actuele huwelijk of een in Nederland geregistreerd partnerschap en van de eerdere huwelijken en van de ontbinding daarvan, alsmede ten aanzien van de echtgenoot of partner de gegevens bedoeld onder a tot en met e;
i.
geslachtsnaam en voornamen, plaats en datum van geboorte en van huwelijk van de ouders van de verzoeker;
j.
indien van toepassing, de kinderen tot wie hij in familierechtelijke betrekking staat;
k.
indien van toepassing, bestaan, duur en plaats van samenleving met een Nederlander;
l.
de overige gegevens die naar het oordeel van Onze Minister nodig zijn voor de beoordeling van het geval.
Voor zoveel mogelijk verstrekt hij dezelfde gegevens over de minderjarige kinderen en kindskinderen voor wie medeverlening wordt verzocht (artikel 31, tweede lid, BvvN).
De informatie over de gegevens genoemd bij a tot en met e, zal bij ieder verzoek om naturalisatie moeten worden verstrekt. De noodzaak van verstrekking van de gegevens genoemd in de onderdelen f tot en met l is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Dit geldt voor de naturalisatie op grond van artikel 8, eerste lid, RWN en indien de verzoeker in aanmerking meent te komen voor een van de bijzondere regelingen van artikel 8, tweede, derde, vierde of vijfde lid, RWN dan wel voor een naturalisatie op grond van artikel 10 RWN. Zo zijn de gegevens waarop onderdeel h ziet in het bijzonder van belang om te beoordelen of de verzoeker in aanmerking komt voor een naturalisatie als echtgenoot van een Nederlander (vergelijk artikel 8, tweede lid, RWN), alsmede voor de beantwoording van de vraag of sprake is van eerdere huwelijken en, zo ja, op welke wijze die huwelijken zijn ontbonden en voorts voor de beoordeling van een eventuele vrijstelling van de afstandsplicht als bepaald in artikel 9, derde lid, aanhef en onder d, RWN. Onderdeel i ziet vooral op naturalisatie van minderjarigen of jongvolwassenen, zoals die wordt geregeld in artikel 11, vierde en vijfde lid, RWN.Ad a t/m e, g (wat betreft duur van hoofdverblijf) en h t/m k
De IND-BES voegt bij het verzoek om naturalisatie uittreksel(s) uit de basisadministratie persoonsgegevens, waaruit – voor zoveel mogelijk – de hier bedoelde gegevens blijken. Tevens voegt de IND-BES een afschrift van het geldig buitenlands reisdocument (paspoort) en van de (gelegaliseerde/van apostille voorziene) geboorteakte en eventuele vertalingenbij. Ook van de kinderen en kindskinderen voor wie medeverlening wordt verzocht, worden uittreksels bijgevoegd waaruit – voor zoveel mogelijk – blijkt van de gegevens bedoeld bij a t/m e en g (wat betreft de duur van hoofdverblijf), alsmede van de geslachtsnaam, voornamen, plaats en datum van geboorte van de ouders en wie gezag over de kinderen uitoefent. Zie voor een nadere toelichting van het begrip ‘hoofdverblijf’ de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, RWN en artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, RWN. Zie ook artikel 29 RWN voor de verblijfsperioden voor de transitiedatumAd f en g (wat betreft toelating)
De verzoeker dient voor alle bij de naturalisatie betrokken personen (verblijfs)documenten over te leggen waarvan de geldigheidsduur niet is verstreken. Zie voor een uitleg van het begrip ‘toelating’ en ‘toelating voor onbepaalde tijd’ de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN alsmede de toelichting bij artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, RWN en artikel 14, derde lid, RvvN.
Geldt voor verzoeker een periode van toelating (onderdeel g) dan kan dit blijken uit het (verblijfs)document van verzoeker in combinatie met de schriftelijke verklaring van Onze Minister waaruit de van rechtswege toelating tot verblijf in de openbare lichamen blijkt en de gegevens in de vreemdelingenadministratie. Let op: zie tevens artikel 14, derde lid, RvvN. Indien nodig worden deze vermeld op een bericht omtrent toelating (artikel 3 BOT). Voor de wijze waarop een bericht omtrent toelating moet worden gevraagd, wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN.Ad l
In sommige gevallen kan het noodzakelijk zijn om nadere gegevens en bewijsstukken te vragen (vergelijk ook artikel 31, vijfde lid, BvvN). Te denken valt bijvoorbeeld aan:
–
een bewijs van eerder bezit van de Nederlandse nationaliteit. Indien de IND-BES, na raadpleging van de basisadministratie persoonsgegevens, twijfelt aan het beweerde oud-Nederlanderschap of oud-Nederlands onderdaanschap, dient daarvan een bewijs te worden overgelegd door verzoeker. Zie ook artikel 22 RWN;
–
bewijs van gezagsvoorziening, voorzover dit niet blijkt uit de basisadministratie persoonsgegevens. Hierbij kan worden gedacht aan bijvoorbeeld een buitenlandse rechterlijke voogdijbeschikking of een echtscheidingsvonnis, waarbij tevens in het gezag over de kinderen is voorzien. Het hier bedoelde bewijs kan bijvoorbeeld nodig zijn om te kunnen vaststellen wie voor een minderjarige een verzoek mag indienen of wie gehoord moeten worden dan wel om te kunnen beoordelen of een minderjarige al dan niet zal delen in de naamsvaststelling c.q. naamswijziging van zijn ouder;
–
aantonen van verzorging en opvoeding in geval van een verzoeker die door erkenning of wettiging zonder erkenning het kind van een Nederlander is geworden (zie artikel 8, vijfde lid, RWN). Zie voor de invulling van het begrip ‘verzorging en opvoeding’ de toelichting bij artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, RWN onder ‘vereiste van opvoeding en verzorging door de Nederlandse man’.
paragraaf 3.4.1. Bereidverklaring afleggen verklaring van verbondenheid (model 2.30)
Algemeen
Met ingang van 1 maart 2009 verklaart betrokkene bij de indiening van zijn verzoek om naturalisatie bij de IND-BES dat hij bereid is een verklaring van verbondenheid af te leggen. De bereidheid van de verzoeker tot het afleggen van de verklaring van verbondenheid wordt met het formulier ‘Bereidverklaring afleggen verklaring van verbondenheid’ (model 2.30) vastgelegd op het moment dat het verzoek om verkrijging van het Nederlanderschap door naturalisatie wordt ingediend.Doel verklaring van verbondenheid
De verklaring van verbondenheid drukt de verbondenheid uit met de samenleving van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba. Dit wordt uitgedrukt in het respect voor de rechtsorde en in de belofte de plichten te vervullen die uit het Nederlanderschap voortvloeien.Tekst van de verklaring van verbondenheid: twee varianten voor de bevestiging
De verzoeker wordt geïnformeerd dat van de verklaring van verbondenheid twee varianten bestaan. Is de verzoeker religieus, dan kan hij de verklaring van verbondenheid bevestigen met ‘Zo waarlijk helpe mij God almachtig’. Anders kiest hij voor ‘Dat verklaar en beloof ik’. Aan de verzoeker wordt uitgelegd dat de keuze voor de bevestiging aan de verzoeker is.
Wanneer de verzoeker ervoor kiest om de verklaring van verbondenheid te bevestigen met de eerste mogelijkheid, dan bevat de verklaring van verbondenheid de volgende tekst: ‘Ik zweer dat ik de grondwettelijke orde van het Koninkrijk der Nederlanden, haar vrijheden en rechten respecteer en zweer de plichten die het staatsburgerschap met zich meebrengt getrouw te vervullen.’ en eindigt met de volgende bevestiging: ‘Zo waarlijk helpe mij God almachtig’.
Wanneer de verzoeker ervoor kiest de verklaring van verbondenheid uit te spreken met de tweede mogelijkheid, dan bevat de verklaring van verbondenheid de volgende tekst: ‘Ik verklaar dat ik de grondwettelijke orde van het Koninkrijk der Nederlanden, haar vrijheden en rechten respecteer en beloof de plichten die het staatsburgerschap met zich meebrengt getrouw te vervullen.’ en eindigt met de volgende bevestiging : ‘Dat verklaar en beloof ik’.
De IND-BES informeert de verzoeker vervolgens dat hij de verklaring van verbondenheid, in beginsel op een naturalisatieceremonie, moet afleggen voordat het naturalisatiebesluit aan hem bekend kan worden gemaakt.Het invullen van de bereidverklaring: model 2.30
De verzoeker geeft, na het invullen van zijn (persoons)gegevens, op de bereidverklaring aan of hij wel of niet bereid is om de verklaring van verbondenheid af te leggen door het aankruisen van één van de bolletjes. Vervolgens dateert en ondertekent de verzoeker de bereidverklaring. De IND-BES kan bij de verzoeker reeds informeren op welke wijze hij de bevestiging wenst uit te spreken (‘Zo waarlijk helpe mij God almachtig’ of ‘Dat verklaar en beloof ik)’. De IND-BES kan deze voorkeur vervolgens optioneel aangeven onderaan de bereidverklaring. De bereidverklaring maakt deel uit van het naturalisatiedossier.Verzoekers die de bereidverklaring moeten invullen en ondertekenen
De verplichting tot bereidverklaring en het afleggen van de verklaring van verbondenheid rust op de meerderjarige naturalisandus. Daarnaast geldt de verplichting tot bereidverklaring en het afleggen van de verklaring van verbondenheid ook voor de minderjarige naturalisandus die op het tijdstip waarop het verzoek om naturalisatie, op grond van artikel 11, derde en vierde lid, RWN, wordt ingediend zestien jaar of ouder is.
Schema wel/niet verplicht bereidverklaring en verklaring van verbondenheid | Zelfstandig | Zelfstandig | Zelfstandig | Medenaturalisatie | Medenaturalisatie |
---|
| < 16 1 | 16 en 17 1 | 18 en ouder 1 | < 16 1 | 16 en 17 1 |
---|
| Art. 11 lid 4 | Art. 11 lid 4 | Art. 8 Art. 11 lid 5 | Art. 11 lid 2 | Art. 11 lid 3 |
---|
Ondertekenen bereidverklaring | Nee | Ja | Ja | Nee | Ja |
Afleggen verklaring van verbondenheid | Nee | Ja | Ja | Nee | Ja |
1 Het betreft hier de leeftijd op het tijdstip waarop het verzoek om naturalisatie wordt ingediend.Uitzondering ondertekenen bereidverklaring
Het ondertekenen van de bereidverklaring (model 2.30), is net als het daadwerkelijk afleggen van de verklaring van verbondenheid een voorwaarde voor verkrijging van het Nederlanderschap. Van deze verplichting wordt alleen vrijstelling gegeven, indien het afleggen van de verklaring van verbondenheid redelijkerwijs niet gevraagd kan worden. Zie hiervoor artikel 60b, vijfde lid en zesde lid BvvN. Er zijn omstandigheden denkbaar waarin het voor de verzoeker niet mogelijk is de bereidverklaring in te vullen en te tekenen.
Verzoeker is bereid de verklaring van verbondenheid af te leggen; maar kan model 2.30 niet zelf invullen.
Indien een verzoeker bij het indienen van zijn verzoek om naturalisatie wel bereid is om de verklaring van verbondenheid af te leggen, maar is hij vanwege zijn fysieke of psychische toestand niet in staat de bereidverklaring in te vullen en te ondertekenen, dan geldt het volgende. De IND-BES tekent de bereidheid van de verzoeker aan op de bereidverklaring, maar de bereidverklaring wordt vervolgens niet ondertekend, immers de verzoeker is hiertoe niet in staat. De overige formulieren kunnen worden ingevuld door bijvoorbeeld een gemachtigde of curator. In voorkomende gevallen wordt door de IND-BES op de checklist behorende bij het verzoek om naturalisatie (model 2.22) bij punt 6. Bereidverklaring afleggen verklaring van verbondenheid het derde bolletje ‘niet mogelijk, zie toelichting’ ingevuld en een schriftelijke toelichting gegeven.
Bij het indienen van het verzoek om naturalisatie is duidelijk dat de verzoeker niet in staat zal zijn de verklaring van verbondenheid mondeling af te leggen.
Ook is het mogelijk dat de verzoeker vanwege zijn fysieke of psychische toestand niet in staat is om de bereidverklaring in te vullen en te ondertekenen en vervolgens ook niet in staat is de verklaring van verbondenheid af te leggen. Hierbij kan gedacht worden aan personen die niet in staat zijn hun wil te bepalen of deze niet kunnen uiten of aan verzoekers aan wie het, door Onze Minister (lees: IND-BES), is toegestaan zich bij de indiening van het verzoek om naturalisatie te laten vertegenwoordigen door een gemachtigde. Zie hiervoor de toelichting bij artikel 2, tweede lid, RWN. Indien bij de indiening van het verzoek om naturalisatie (door een gemachtigde) reeds duidelijk is dat de verzoeker vanwege zijn fysieke of psychische toestand niet in staat is de verklaring van verbondenheid af te leggen, wordt de bereidverklaring niet ingevuld. Dit wordt op de checklist behorende bij het verzoek om naturalisatie (model 2.22) opgenomen bij punt 6. Bereidverklaring afleggen verklaring van verbondenheid wordt het derde bolletje ‘niet mogelijk, zie toelichting’ ingevuld en wordt naast een schriftelijke toelichting hierbij ook ten minste één bewijsstuk van de onmogelijkheid tot het invullen van de bereidverklaring en het afleggen verklaring van verbondenheid toegevoegd. Zie hiervoor artikel 60b, zesde lid, BVVN en de toelichting bij artikel 2, tweede lid, RWN en toelichting bij artikel 2, tweede lid RWN; bijvoorbeeld een gemotiveerde medische verklaring van een onafhankelijk (behandelend) medisch specialist.Niet mondeling afleggen verklaring van verbondenheid
In de regel legt degene aan wie het uittreksel uit het naturalisatiebesluit wordt uitgereikt de verklaring van verbondenheid mondeling af. Echter, indien van de verzoeker redelijkerwijs niet kan worden verlangd dat hij de verklaring van verbondenheid mondeling aflegt, kan Onze Minister (lees: IND-BES) bepalen dat de verzoeker de verklaring van verbondenheid schriftelijk aflegt. Indien bij het indienen van het verzoek om naturalisatie reeds door de IND-BES geconstateerd is dat van een verzoeker redelijkerwijs niet kan worden verlangd dat hij de verklaring van verbondenheid mondeling aflegt, wordt hiervan een aantekening gemaakt in het naturalisatiedossier. Dan zal betrokkene wel de bereidverklaring ondertekenen, hij is immers bereid om een verklaring van verbondenheid af te leggen en dit is een voorwaarde voor naturalisatie. Deze informatie kan vervolgens bij het toezenden van de uitnodigingbrief voor de naturalisatieceremonie gebruikt worden door bijvoorbeeld alvast de schriftelijke verklaring van verbondenheid toe te sturen.Weigering Onze Minister (lees: IND-BES) om de verklaring van verbondenheid niet mondeling te hoeven afleggen
Indien Onze Minister (lees: IND-BES) een verzoek om de verklaring van verbondenheid schriftelijk te mogen afleggen (gemotiveerd) weigert, is dit een beslissing in de zin van de Wet administratieve rechtspraak BES (WAR-BES), waartegen de verzoeker binnen 6 weken bezwaar kan indienen bij Onze Minister (lees: IND-BES unit Caribisch Nederland). Vervolgens kan beroep worden ingesteld bij het Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba.Gevolg van weigering ondertekenen bereidverklaring (model 2.30)
Indien de verzoeker weigert de bereidverklaring te ondertekenen of op de bereidverklaring aangeeft dat hij niet bereid is de verklaring van verbondenheid af te leggen, attendeert de IND-BES de verzoeker erop dat hij vanwege zijn weigering het Nederlanderschap niet verkrijgt en dat daardoor zijn eventuele minderjarige kinderen voor wie hij medeverlening heeft verzocht, geen Nederlander worden. De IND-BES ontraadt de verzoeker een verzoek om naturalisatie in te dienen. Mocht de verzoeker desalniettemin met zijn verzoek verder willen gaan, dan wordt het verzoek om naturalisatie afgewezen.
paragraaf 3.4.2. Waarheidsverklaring
De verzoeker dient een waarheidsverklaring te ondertekenen (artikel 31, vierde lid, BvvN). In deze verklaring, waarvan de tekst is opgenomen in het verzoek om naturalisatie, verklaart verzoeker dat hij de gevraagde gegevens naar waarheid heeft verstrekt, dat er ten aanzien van hem geen sprake is van een ander huwelijk dan is vermeld op zijn persoonslijst in de basisadministratie persoonsgegevens en dat hij geen relevante gegevens heeft verzwegen.
Paragraaf 3.4.3. Verklaring verblijf en gedrag
Iedere verzoeker om (mede)naturalisatie van 16 jaar en ouder moet door middel van de verklaring verblijf en gedrag (
model 2.3) schriftelijk te verklaren dat in het kader van de verkrijging en het behoud van de verblijfsvergunning van hemzelf en, als er ook een verzoek om medeverlening voor een kind van onder de 16 jaar wordt ingediend, ook over dit kind de gevraagde gegevens naar waarheid zijn verstrekt en geen relevante gegevens zijn verzwegen (
artikel 31, vierde lid, BvvN), of hij al dan niet in aanraking is geweest met politie en/of Justitie en of hij niet met meer dan één vrouw is getrouwd, dan informeert Onze Minister (lees: de IND-unit Caribisch Nederland) de verzoeker, voordat hij de verklaring ondertekent, over de openbare orde richtlijnen bij naturalisatie en het beginsel van monogamie bij naturalisatie en wijst verzoeker erop dat een en ander gevolgen kan hebben voor de beslissing op het verzoek om naturalisatie. De 16 of 17-jarige voor wie medenaturalisatie wordt verzocht, ondertekent zelf het model 2.3, waarin zijn/haar gegevens zijn ingevuld. In dat model is ruimte voor bijzondere feiten en/of omstandigheden op grond waarvan, naar de mening van de ondertekenaar of ten aanzien van hem of haar niet mag worden geconcludeerd dat hij of zij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk. Zie ook de
toelichting bij artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN (paragraaf 6.1).
Let op! Als minderjarigen meenaturaliseren, dan moet voor elke minderjarige van 16 jaar of ouder een
model 2.3 volledig ingevuld en ondertekend worden meegestuurd bij het verzoek.
paragraaf 3.4.4. Bereidheidsverklaring afstand
Ten aanzien van de afstandsverplichting wordt de verzoeker – voor zover mogelijk – geïnformeerd of hij al dan niet behoort tot een uitzonderingscategorie dan wel of redelijkerwijs van hem kan worden verlangd dat hij afstand doet van zijn oorspronkelijke nationaliteit. Indien geen van de uitzonderingen van toepassing is, dient de verzoeker een verklaring te ondertekenen dat hij bereid is het mogelijke te zullen doen om bij of na de totstandkoming van de naturalisatie zijn oorspronkelijke nationaliteit(en) te verliezen (artikel 32 BvvN). De bereidheidsverklaring is opgenomen als model 2.4 respectievelijk model 2.5. Zie voor de afstandsverplichting verder de toelichting bij artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, RWN.
paragraaf 3.5. Over te leggen documenten
Het verzoek om naturalisatie moet zoveel mogelijk worden ondersteund door (bewijs)stukken. Onze Minister (lees: IND-BES) kan van de verzoeker verlangen dat hij gegevens bewijst door middel van documenten (artikel 31, vijfde lid, BvvN). Volledigheid van de stukken is ook in het belang van de verzoeker, aangezien in geval van afwijzing van het verzoek om naturalisatie de naturalisatiegelden niet worden gerestitueerd. Indien de verzoeker een aantal benodigde gegevens of vereiste documenten niet kan verstrekken, wordt hem geadviseerd te wachten met de indiening van het verzoek tot het moment waarop alle vereiste gegevens en documenten kunnen worden verstrekt. Mocht verzoeker er toch op staan om zijn verzoek in te dienen, ondanks het niet overleggen van de door de Onze Minister (lees: IND-BES) gevraagde documenten of het niet voldoen aan de voorwaarden voor naturalisatie, dan neemt Onze Minister (lees: IND-BES) het verzoek in ontvangst. Onze Minister (lees: IND-BES) kan in dit geval verlangen dat de verzoeker een verklaring ondertekent als opgenomen in model 2.21.Nationaliteit- en identiteitvaststellende documenten
Om zekerheid te verkrijgen over de identiteit en nationaliteit van de vreemdeling die door naturalisatie het Nederlanderschap wil verkrijgen, overlegt deze vreemdeling nationaliteit en -identiteitvaststellende documenten (zie onder meer artikel 31 BvvN en paragraaf 3.5.1 en 3.5.3 hierna). De vreemdeling kan, indien hij verkrijging van het Nederlanderschap door naturalisatie beoogt, ruimschoots voorafgaand aan het starten van de naturalisatieprocedure zorg dragen voor verkrijging van de daarvoor noodzakelijke bewijsstukken, waarmee een geldig nationaal paspoort en een (indien nodig: gelegaliseerde/van apostille voorziene) buitenlandse geboorteakte zijn bedoeld.Verzoekers van wie de nationaliteit onbekend is in de basisadministratie persoonsgegevens
Indien de nationaliteit van de verzoeker onbekend is in de basisadministratie persoonsgegevens , moet hij in beginsel ook een geldig buitenlands reisdocument (paragraaf 3.5.1) en (gelegaliseerde/van apostille voorziene) buitenlandse akten van de burgerlijke stand, waaronder een (gelegaliseerde/van apostille voorziene) buitenlandse geboorteakte (zie paragraaf 3.5.3) overleggen.
De verzoeker die in de basisadministratie persoonsgegevens is ingeschreven zonder daarbij een (gelegaliseerde/van apostille voorziene) buitenlandse geboorteakte te hebben overgelegd, moet bij de indiening van zijn verzoek om naturalisatie een (gelegaliseerde/van apostille voorziene) buitenlandse geboorteakte overleggen. Hij is dan mogelijk eerder opgenomen in de basisadministratie persoonsgegevens met een door hem afgelegde ‘verklaring onder ede of belofte’ zoals opgenomen in artikel 4, tweede lid, onder e, Uitvoeringsbesluit basisadministratie persoonsgegevens. In deze ‘verklaring onder ede of belofte’ heeft verzoeker zijn geboorteplaats (en daarmee tevens zijn geboorteland) gemeld.
Verzoeker moet, tenzij hij ook in de naturalisatieprocedure -wegens bewijsnood of het ontbreken van (erkend) centraal gezag in een land- blijft vrijgesteld van de verplichting om zich te identificeren door middel van een (gelegaliseerde/van apostille voorziene) geboorteakte, in het kader van de naturalisatieprocedure een uit die geboorteplaats afkomstige recente en (gelegaliseerde/van apostille voorziene) geboorteakte overleggen. Indien de verzoeker verklaart dat hij zijn geboorteakte niet kan overleggen, toont hij dit met bewijsstukken aan, dan wel toont hij aan dat hij al het mogelijke heeft gedaan om in het bezit te komen van een (gelegaliseerde/van apostille voorziene) buitenlandse geboorteakte (hierbij wordt aangesloten bij artikel 5.50 van de BTU-BES). Indien de verzoeker niet de gevraagde (gelegaliseerde/van apostille voorziene) buitenlandse geboorteakte en geen bewijsstukken overlegt, informeert Onze Minister (lees: IND-BES) de verzoeker dat later alsnog om een gelegaliseerde/van apostille voorziene) buitenlandse geboorteakte gevraagd zal worden
Onze Minister (lees: IND-BES) vraagt de verzoeker tevens een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) over te leggen, eventueel op basis van de verkregen buitenlandse geboorteakte, dan wel vraagt Onze Minister (lees: IND-BES) de verzoeker om met bewijsstukken aan te tonen dat hij al het mogelijke heeft gedaan om in het bezit te komen van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) (hierbij wordt aangesloten bij artikel 5.50 van de BTU-BES). Indien de verzoeker geen paspoort en geen bewijsstukken overlegt, informeert Onze Minister (lees: IND-BES) de verzoeker dat alsnog zal worden gevraagd een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) over te leggen.Verzoekers afkomstig uit een land zonder (erkend) centraal gezag
De verzoeker die afkomstig is uit een land zonder centraal gezag (bijvoorbeeld Somalië) of zonder door het Koninkrijk erkend centraal gezag moet eveneens zijn identiteit en nationaliteit aantonen. Hiertoe overlegt de verzoeker documenten waarover hij de beschikking heeft, bijvoorbeeld een paspoort, identiteitsbewijs, geboortebewijs en/of huwelijksakte.
Paragraaf 3.5.1. Buitenlands reisdocument
De verzoeker dient in beginsel een geldig buitenlands reisdocument te overleggen, inclusief alle pagina’s met in-en uitreisstempels. Dit niet alleen in verband met identificatie van de verzoeker, maar ook om zijn nationaliteit en verblijf te kunnen vaststellen en de in het reisdocument vermelde personalia te vergelijken met de overgelegde akte(n) van de burgerlijke stand.
Indien de verzoeker niet in het bezit is van een geldig buitenlands reisdocument staatloos is, mag hij óf een vluchtelingenpaspoort of een vreemdelingenpaspoort overleggen. In alle andere gevallen overlegt de verzoeker in beginsel een geldig buitenlands reisdocument (paspoort). Dit geldt voor verzoekers die bij de verlening c.q. verlenging van het verblijfsrecht door de toelatingsorganisatie (IND-BES) zijn vrijgesteld van het overleggen van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort), tenzij de hier bedoelde optant op onderstaand beschreven wijze aantoont dat hij door de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is niet meer in het bezit kan worden gesteld van een geldig buitenlands reisdocument.
Indien de verzoeker is vrijgesteld van overlegging van een geldig buitenlands reisdocument en niet in het bezit is van een vluchtelingenpaspoort of vreemdelingenpaspoort, kan worden volstaan met het overleggen van het verblijfdocument. Vrijstelling van het paspoortvereiste blijkt uit de beschikking op grond waarvan aan betrokkene verblijf is verleend.
paragraaf 3.5.2. Bewijsnood geldig buitenlands reisdocument (paspoort)
Van de voorwaarde van het overleggen van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) is vrijgesteld de persoon die wegens bewijsnood niet in staat is een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) over te leggen. Vrijstelling van deze voorwaarde is alleen mogelijk indien de verzoeker volgens de onderstaande regels in bewijsnood is.
De verzoeker die zich erop beroept dat hij door de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is, niet of niet meer in het bezit kan worden gesteld van een geldig buitenlands reisdocument, toont dat op volgende wijze aan. De verzoeker legt een schriftelijke verklaring over van de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is, waarin gemotiveerd wordt aangegeven waarom de verzoeker niet in het bezit wordt gesteld van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort). Indien de verzoeker voornoemde verklaring niet over kan leggen, toont hij met andere bewijsstukken aan dat hij al het mogelijke heeft gedaan om in het bezit te komen van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort). Deze bewijsstukken worden in het naturalisatiedossier gevoegd. Onze Minister beslist vervolgens of voldoende is aangetoond dat de verzoeker niet of niet meer in het bezit kan worden gesteld van het gevraagde document. De bewijsstukken mogen bij de indiening van het verzoek om naturalisatie niet ouder zijn dan zes maanden.Voorbeeld 1
Blessing heeft zich gewend tot de autoriteiten van het land waarvan zij onderdaan is. Zij heeft daar verzocht in het bezit te worden gesteld van een paspoort teneinde haar identiteit aan te tonen bij de indiening van haar verzoek om naturalisatie. Door de autoriteiten van het land waarvan Blessing onderdaan is, is ze (nog) niet in het bezit gesteld van het gevraagde paspoort, maar heeft zij een brief ontvangen waarin is opgenomen dat zij in het bezit wordt gesteld van het gevraagde paspoort, mits zij een aantal documenten overlegt. Naar aanleiding van deze brief heeft Blessing geen actie ondernomen, maar legt zij de brief bij de IND over als zijnde een bewijsstuk van bewijsnood. In dit geval is géén sprake van bewijsnood.Voorbeeld 2
Chrétien heeft een brief verzonden naar het Ministerie van Binnenlandse Zaken van het land waarvan hij onderdaan is. In deze brief verzoekt hij in het bezit te worden gesteld van een paspoort. Op deze brief van Chrétien wordt door het Ministerie van Binnenlandse Zaken van dat land niet gereageerd. In voorkomende gevallen is er géén sprake van bewijsnood.
Chrétien begint vervolgens een gerechtelijke procedure bij de rechtbank in het land van herkomst tegen het niet beantwoorden van zijn brief door het Ministerie van Binnenlandse Zaken. Als Chrétien vervolgens bewijsstukken van de uitkomst van deze gerechtelijke procedure als bewijsstuk van bewijsnood overlegt bij de IND, zou dit eventueel kunnen leiden tot de conclusie dat hij ‘al het mogelijke heeft gedaan’ om in het bezit te komen van een paspoort.
Aan het vereiste overleggen van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) wordt bijvoorbeeld niet voorbijgegaan om de enkele reden dat de verzoeker daarvoor zijn militaire dienstplicht moet vervullen in het land waarvan hij onderdaan is of de reis naar dat land bezwaarlijk vindt, al dan niet om medische redenen. Ook indien de verzoeker, op zijn verzoek, in het bezit is gesteld van een Nederlands reisdocument voor vreemdelingen (Vreemdelingenpaspoort), dan moet deze in principe met een geldig buitenlands reisdocument(paspoort) zijn nationaliteit aantonen.
In principe wordt geen bewijsnood aangenomen indien gebleken is dat sprake is van één van de onderstaande omstandigheden:
–
de verzoeker beschikt over een document (bijvoorbeeld een identiteitsbewijs) dat ná de datum van de verleende verblijfsvergunning aan hem in persoon is afgegeven door de autoriteiten van het land van herkomst;
–
op verzoek van de verzoeker een rechtsfeit of rechtshandeling heeft plaatsgevonden waarbij de autoriteiten waarvan de verzoeker de nationaliteit bezit betrokken waren; of
–
de verzoeker vrijwillig naar het land van herkomst is gereisd, waarvan hij de nationaliteit bezit.
Er kunnen echter omstandigheden zijn dat ondanks dat één van bovenstaande omstandigheden zich heeft voorgedaan, toch sprake is van bewijsnood.
–
geboorteakte van hemzelf en geboorteakten van kinderen voor wie medeverlening wordt gevraagd. In geval van adoptiefkinderen eventueel aangevuld met de adoptieakte of het adoptievonnis of andere stukken waarmee de adoptie kan worden aangetoond;
–
huwelijksakte indien naturalisatie verzocht wordt op grond van driejarig huwelijk met een Nederlander (vergelijk artikel 8, tweede lid, RWN) of indien de verzoeker als gevolg van het huwelijk meerderjarig is geworden;
–
echtscheidings- c.q. verstotingsakte. Dit document is van belang voor de beoordeling of er mogelijk sprake is van bigamie (artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, RWN) en of wordt voldaan aan de termijn van (ongehuwd) samenwonen als bedoeld in artikel 8, tweede en vierde lid, RWN;
–
bewijs van erkenning of wettiging (bijvoorbeeld erkenningsakte, geboorteakte met latere vermelding betreffende erkenning of wettiging of huwelijksakte ouders) in geval van een verzoek om naturalisatie als bedoeld in artikel 8, vijfde lid, RWN.
Indien de overgelegde buitenlandse akten van de burgerlijke stand ten tijde van de indiening van het verzoek om naturalisatie kunnen worden geaccepteerd als brondocument voor de basisadministratie persoonsgegevens), worden deze documenten ook aanvaard voor de verlening van het Nederlanderschap. Immers, in den regel vindt de verlening van het Nederlanderschap plaats op basis van de inschrijving in de basisadministratie persoonsgegevens. Wordt echter bij Onze Minister (lees: IND-BES)een document overgelegd waaruit blijkt dat de basisadministratie persoonsgegevens moet worden gewijzigd, dan dient hiervoor zo mogelijk zorg te worden gedragen.
Paragraaf 3.5.4. In het verleden overgelegde buitenlandse akten
Indien reeds in het verleden gelegaliseerde (en soms tevens geverifieerde) documenten zijn overgelegd en verwerkt in de basisadministratie persoonsgegevens of in een akte van de burgerlijke stand, wordt afgezien van het wederom overleggen van dezelfde documenten. Echter, in geval van op goede gronden gerezen twijfel of indien na de verwerking van de gegevens de vereisten van legalisatie en verificatie zijn verscherpt, dienen opnieuw originele gelegaliseerde documenten te worden overgelegd.
Indien aanwijzingen bestaan dat het gelegaliseerde document inhoudelijk onjuist is, beslist de IND-BES aan de hand van de overige ter beschikking staande gegevens of het document wordt doorgeleid naar de Minister van Buitenlandse Zaken met het verzoek om een verificatieonderzoek.
paragraaf 3.5.5. Verkrijging, vertaling en legalisatie van buitenlandse documenten
Voor zowel het verkrijgen van documenten als de vertalingen en eventuele legalisatie van stukken, dient betrokkene zelf zorg te dragen. Indien de documenten zijn opgesteld in een andere taal dan het Nederlands, Engels, Duits of Frans, dient verzoeker zorg te dragen voor een door een in één van de landen van het Koninkrijk beëdigd vertaler gemaakte vertaling, die gehecht moet zijn aan het originele (afschrift van het) document.
Wanneer een vreemdeling die in het kader van de verlening/verlenging van zijn verblijfsvergunning is vrijgesteld van het paspoortvereiste, bezwaar maakt tegen het aanvragen van documenten in het land van herkomst, wordt van overlegging van die documenten afgezien. Hiervan kan echter worden afgeweken indien zich een van de situaties voordoet op grond waarvan bezwaar tegen legalisatie niet zou hoeven worden gehonoreerd.
paragraaf 3.5.6. Bewijsnood (gelegaliseerde/van apostille voorziene) buitenlandse documenten
Van de voorwaarde van het overleggen van uit het buitenland afkomstige (gelegaliseerde/van apostille voorziene) documenten kan worden vrijgesteld de persoon die wegens bewijsnood niet in staat is dergelijke documenten over te leggen. Indien geen sprake is van bewijsnood, wordt geen vrijstelling verleend.
Bewijsnood zal zich met name voordoen in het geval dat registers van de burgerlijke stand in het land waar de documenten vandaan moeten komen niet bestaan dan wel onvolledig zijn, alsmede wanneer in het land in kwestie geen stukken kunnen worden verkregen vanwege de op dat moment bestaande politieke situatie.
In principe wordt geen bewijsnood aangenomen indien gebleken is dat sprake is van één van de onderstaande omstandigheden:
–
de verzoeker beschikt over een document (bijvoorbeeld een identiteitsbewijs) dat ná de datum van de verleende verblijfsvergunning aan hem in persoon is afgegeven door de autoriteiten van het land van herkomst;
–
op verzoek van de verzoeker een rechtsfeit of rechtshandeling heeft plaatsgevonden waarbij de autoriteiten waarvan de verzoeker de nationaliteit bezit betrokken waren; of
–
de verzoeker vrijwillig naar het land van herkomst is gereisd, waarvan hij de nationaliteit bezit.
Er kunnen echter omstandigheden zijn dat ondanks dat één van bovenstaande omstandigheden zich heeft voorgedaan, toch sprake is van bewijsnood.Voorbeeld
Chiara heeft verklaard dat zij nog familie heeft in het land van herkomst. Deze familieleden zouden kunnen zorgdragen voor een (gelegaliseerde/van apostille voorziene) geboorteakte die, in het kader van haar verzoek om naturalisatie, haar identiteit aantoont. Chiara stelt echter niet te weten waar deze personen verblijven en doet een beroep op bewijsnood. Chiara heeft hiervan echter geen bewijsstukken overgelegd, bijvoorbeeld een brief aan het Rode Kruis waarin zij verzoekt om hulp bij het zoeken naar haar familieleden en de reactie van het Rode Kruis op deze brief. Derhalve is er geen sprake van bewijsnood en dient Chiara alsnog in het bezit te komen van een (gelegaliseerde/van apostille voorziene) geboorteakte.
paragraaf 3.6.1. Bevoegdheid in ontvangst nemen van verzoeken
Op grond van artikel 39, eerste tot en met derde lid, BvvN neemt Onze Minister (lees: IND-BES) verzoeken om naturalisatie in ontvangst van de volgende personen:Ingezetenen volgens de basisadministratie persoonsgegevens
Dit betreft de hoofdregel: verzoeken om naturalisatie dienen te worden ingediend bij de Onze Minister (lees: IND-BES) van het desbetreffende openbare lichaam waar de verzoeker als ingezetene is ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens. Het feit dat het verzoek om naturalisatie mede betrekking kan hebben op minderjarigen die hun hoofdverblijf hebben buiten het desbetreffende openbare lichaam, doet hier niet aan af.Vreemdelingen met een bijzondere status
Deze personen zijn vreemdelingen die weliswaar hun hoofdverblijf hebben in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba, maar die vanwege hun bijzondere status niet voor inschrijving in de basisadministratie persoonsgegevens in aanmerking komen. Dit betreft in het bijzonder personen die deel uitmaken van diplomatieke zendingen of consulaire posten of die behoren tot het administratieve of technische personeel van die posten, alsmede hun gezinsleden. Ook voor militairen van buitenlandse bases geldt dit. Daarnaast kunnen er nog andere, bij algemene maatregel van bestuur aangewezen, categorieën vreemdelingen zijn, die op dezelfde wijze worden behandeld. Deze vreemdelingen dienen hun verzoek om naturalisatie in bij Onze Minister (lees: IND-BES) van het desbetreffende openbare lichaam waar zij hoofdverblijf hebben (artikel 39, tweede lid, BvvN). Overigens bestaan er in het algemeen bedenkingen tegen het verblijf voor onbepaalde tijd van de hier bedoelde vreemdelingen (zie de toelichting bij artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, RWN).Passanten
Dit zijn personen die nergens ter wereld hun hoofdverblijf hebben omdat zij per voer- of vaartuig steeds van verblijfplaats veranderen (artikel 39, derde lid, BvvN). Aangezien deze personen geen hoofdverblijf binnen één van de landen van het Koninkrijk hebben in de zin van artikel 8, eerste lid, aanhef en sub c, RWN, zullen alleen passanten als bedoeld in artikel 8, tweede lid, RWN (die hetzij oud-Nederlander zijn, hetzij gehuwd zijn met of een geregistreerd partnerschap hebben met een Nederlander, dan wel tijdens hun meerderjarigheid binnen één van de landen van het Koninkrijk zijn geadopteerd door een Nederlander) met succes een verzoek om naturalisatie kunnen indienen. Verwacht mag worden dat passanten slechts sporadisch verzoeken om naturalisatie indienen.
Verzoeken van andere personen dan hierboven genoemd worden niet door de Onze Minister (lees: IND-BES) in ontvangst genomen (artikel 39, vijfde lid, BVVN). Zo mogelijk deelt de Onze Minister (lees: IND-BES) aan de verzoeker mee bij welke andere diplomatieke post in het buitenland het verzoek in persoon kan worden ingediend.
Nadat Onze Minister (lees: IND-BES) een verzoek om naturalisatie in ontvangst heeft genomen, wordt daarop een datum van ontvangst en een dienststempel geplaatst (artikel 39, zesde lid, BvvN), waarna een kopie van het verzoek, als bewijs van inontvangstneming, aan de verzoeker wordt meegegeven (artikel 39, vierde lid, BvvN).
paragraaf 3.7.1. Beoordeling bereidverklaring afleggen verklaring van verbondenheid (bij verzoeken om naturalisatie ingediend op of ná 1 maart 2009)
Onze Minister (lees: IND-BES) controleert bij verzoeken om naturalisatie die op of ná 1 maart 2009 zijn ingediend of iedere persoon die om verkrijging van het Nederlanderschap heeft verzocht en die hiertoe wettelijk verplicht is, zich bereid heeft verklaard bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen (zie paragraaf 3.4.1 Bereidverklaring afleggen verklaring van verbondenheid (model 2.30)). Alleen als het afleggen ervan redelijkerwijs niet gevraagd kan worden, zoals aan verzoekers die niet in staat zijn hun wil te bepalen of deze niet kunnen uiten of aan verzoekers aan wie het, door Onze Minister (lees: IND-BES), is toegestaan zich bij de indiening van het verzoek om naturalisatie te laten vertegenwoordigen door een gemachtigde, hoeft de bereidverklaring niet ondertekend te zijn. Indien de verzoeker zich op de naturalisatieceremonie laat vertegenwoordigen door een gemachtigde, moet de verklaring van verbondenheid schriftelijk getekend door de verzoeker, worden aangeleverd door de gemachtigde op de ceremonie.
Indien een verzoeker om naturalisatie, ten aanzien van wie door Onze Minister (lees: IND-BES)is bepaald dat niet kan worden afgezien van invulling en ondertekening van de bereidverklaring, die bereidverklaring (model 2.30) niet heeft ingevuld en ondertekend of heeft verklaard niet bereid te zijn om de verklaring van verbondenheid af te leggen en desondanks toch in zijn verzoek om naturalisatie persisteert, Onze Minister het verzoek om naturalisatie af (zie tevens paragraaf 3.9).
paragraaf 3.7.2. Beoordeling verschuldigdheid naturalisatiegelden
Voorafgaand aan de administratieve behandeling van het verzoek om naturalisatie beoordeelt Onze Minister (lees: IND-BES) of en zo ja, welk bedrag de verzoeker dient te betalen overeenkomstig het BON. Indien de verzoeker naturalisatiegelden is verschuldigd, wordt hem dit meegedeeld en wordt hem de gelegenheid gegeven de betaling te verrichten (artikel 40, tweede lid, BvvN). Zie verder de toelichting bij artikel 13, eerste lid, RWN.
paragraaf 3.7.3. Beoordeling verplichting afleggen naturalisatietoets
Onze Minister (lees: IND-BES) beoordeelt voorts of de verzoeker is vrijgesteld (artikel 3 BNT) of ontheven (artikel 4 BNT) van het afleggen van de naturalisatietoets als bedoeld in artikel 2, tweede lid, BNT. Is dat niet het geval, dan dient de verzoeker bij het verzoek om naturalisatie een Certificaat Naturalisatietoets, bedoeld in artikel 5 BNT te overleggen. Zie verder de toelichting bij artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, RWN. Zie voor vrijstelling van de toets aldaar paragraaf 2.3 en voor ontheffing paragraaf 2.4.
paragraaf 3.7.4. Buitenbehandelingstelling
Indien de verzoeker de verschuldigde naturalisatiegelden niet voldoet op het moment van indiening van het verzoek om naturalisatie, stelt Onze Minister (lees: IND-BES) hem in de gelegenheid om daartoe alsnog over te gaan binnen een termijn van zes weken na de indiening van het verzoek. Indien de verzoeker hieraan binnen deze termijn geen gevolg geeft, stelt Onze Minister (lees: IND-BES)het verzoek om naturalisatie buiten behandeling. Tegen de beslissing tot buitenbehandelingstelling kan binnen zes weken bezwaar worden ingediend bij de Onze Minister (lees: IND-BES). Zie ook de toelichting bij artikel 13, eerste lid, RWN, paragraaf 3.
Indien de verzoeker niet alle gevraagde documenten overlegt op het moment van indiening van het verzoek om naturalisatie, stelt Onze Minister (lees: IND-BES) betrokkene in de gelegenheid om de ontbrekende documenten alsnog in te leveren binnen zes weken na de indiening van het verzoek. Onze Minister (lees: IND-BES) deelt dit aan de verzoeker mee op het moment van de indiening van het verzoek.
Indien na het verstrijken van de termijn van zes weken de gevraagde documenten niet zijn overgelegd en de verschuldigde naturalisatiegelden op dat moment ook nog niet zijn betaald, wordt het verzoek om naturalisatie door Onze Minister (lees: IND-BES) buiten behandeling gesteld wegens niet (tijdige) betaling van die gelden (zie hierboven).
Zijn de verschuldigde naturalisatiegelden wél betaald, maar de gevraagde documenten die geen betrekking hebben op de financiële positie van verzoeker, nog niet overgelegd, dan wordt dit aangetekend in het naturalisatiedossier. Onze Minister (lees: IND-BES) tekent in het naturalisatiedossier duidelijk aan dat de verzoeker weliswaar om aanvulling is gevraagd, maar dat hij in gebreke is gebleven.
Onze Minister (lees: IND-BES) stelt de verzoeker vervolgens opnieuw in de gelegenheid om binnen een redelijke termijn de gevraagde documenten te overleggen. Indien de verzoeker de gevraagde documenten niet binnen deze redelijke termijn overlegt (dat wil zeggen de verzoeker legt onjuiste documenten over of reageert niet), wijst Onze Minister het verzoek om naturalisatie af.
–
de verschuldigde naturalisatiegelden zijn voldaan, of Onze Minister (lees: IND-BES) van oordeel is dat geen naturalisatiegelden zijn verschuldigd; en
–
het Certificaat Naturalisatietoets, bedoeld in artikel 5 BNT, is overgelegd, of Onze Minister (lees: IND-BES) van oordeel is dat de verzoeker is vrijgesteld of ontheven van het afleggen van de naturalisatietoets; dan wel
–
de (overige) gevraagde aanvulling van het verzoek, noodzakelijk voor de beoordeling daarvan, is ontvangen (artikel 9, vierde lid, RWN).
Onze Minister (lees: IND-BES) toetst de door de verzoeker verstrekte persoonsgegevens aan de gegevens die zijn opgenomen in de basisadministratie persoonsgegevens (artikel 41, eerste lid, BvvN). Heeft het verzoek mede betrekking op personen die staan ingeschreven in andere basisadministraties (kinderen voor wie medeverlening wordt verzocht), dan verzoekt Onze Minister (lees: IND-BES) het desbetreffende openbare lichaam om binnen vier weken (of in voorkomend geval de burgermeester van de gemeente dan wel de Minister van Algemene Zaken van Aruba, Curaçao onderscheidenlijk Sint Maarten om binnen tien weken) de door verzoeker verstrekte persoonsgegevens te controleren (artikel 41, tweede lid, BvvN).
De persoonsgegevens van vreemdelingen met een bijzondere status (zie hierboven paragraaf 3.6.1) worden getoetst aan de gegevens die zijn opgenomen in het door de Minister van Buitenlandse Zaken gehouden register protocollaire basisadministratie. Onze Minister (lees: IND-BES) verzoekt de Minister van Buitenlandse Zaken om binnen vier weken de gegevens van de betreffende vreemdelingen te controleren (artikel 41, vierde lid, BvvN). Ten aanzien van de zogenaamde passanten verzoekt Onze Minister (lees: IND-BES), zo nodig, de Minister van Buitenlandse Zaken de persoonsgegevens zo mogelijk binnen tien weken te controleren (artikel 41, derde lid, BvvN). Voorzover mogelijk onderzoekt Onze Minister (lees: IND-BES) de juistheid van de persoonsgegevens die niet op de hierboven aangegeven wijze kunnen worden gecontroleerd (artikel 41, vijfde lid, BvvN).
–
of wordt voldaan aan de voorwaarden voor (mede)naturalisatie (zie de toelichting bij artikel 8 RWN, artikel 9 RWN en artikel 11 RWN);
–
of bij de naturalisatie namen moeten worden vastgesteld c.q. gewijzigd en wie daarmee moeten in-/toestemmen (zie de toelichting bij artikel 12 RWN);
–
of het verzoek om naturalisatie in aanmerking komt voor inwilliging.
paragraaf 3.9. Beslissing op het verzoek
Op het verzoek wordt beslist binnen één jaar na de betaling van de naturalisatiegelden, of na de beslissing tot ontheffing daarvan, dan wel nadat de gevraagde stukken, noodzakelijk voor de beoordeling van het verzoek, zijn ontvangen (artikel 9, vierde lid, RWN). De IND-BES informeert de verzoeker over de beslissing tot afwijzing (artikel 44, eerste lid, BvvN). Beslissingen tot afwijzing, buitenbehandelingstelling of tot aanhouding van verzoeken worden uitgereikt. In geval van een positieve beslissing wordt het de verzoeker betreffende uittreksel van het besluit tot verlening van het Nederlanderschap zo snel mogelijk ter uitreiking op een naturalisatieceremonie aan de gezaghebber verzonden.
De gezaghebber draagt zorg voor het bekendmaken van het besluit. Het uittreksel vermeldt de naam van de persoon die is (mee-)genaturaliseerd. Benadrukt wordt dat kinderen slechts hebben gedeeld in de naturalisatie, indien dit uitdrukkelijk is vermeld in het besluit tot verlening van het Nederlanderschap. Voor zover van toepassing blijkt uit de bekendmaking tevens de bij het naturalisatiebesluit totstandgekomen naamsvaststelling c.q. naamswijziging.
Indien van toepassing maakt de IND-BES na ontvangst van het terugmeldformulier een uitwisselingsformulier op, als bedoeld in de Overeenkomst van Parijs van 10 september 1964, betreffende het uitwisselen van gegevens met betrekking tot verkrijging van nationaliteit, van toepassing bij verlening van het Nederlanderschap aan een persoon met de nationaliteit van België, Duitsland, Frankrijk, Griekenland, Italië, Luxemburg, Noorwegen, Oostenrijk, Portugal en Turkije (model 1.35). Bij een persoon van Surinaamse nationaliteit maakt de IND-BES, na ontvangst van het terugmeldformulier, een formulier gebaseerd op het Memorandum of Understanding inzake wederzijdse uitwisseling van informatie betreffende de verkrijging en verlies van de nationaliteit tussen Nederland en Suriname, ondertekend op 26 augustus 2008 (Model 1.35a) toe. De IND-BES maakt één uitwisselingsformulier op per meerderjarige, die door naturalisatie het Nederlanderschap verkregen heeft en die voorheen de Surinaamse nationaliteit bezat. Minderjarige kinderen die hebben gedeeld in de verkrijging van het Nederlanderschap van de ouder door naturalisatie en die voorheen de Surinaamse nationaliteit bezaten, staan vermeld op het uitwisselingsformulier van de ouder.
Bij zelfstandige verkrijging van het Nederlanderschap door naturalisatie van een minderjarige van Surinaamse nationaliteit wordt eveneens een uitwisselingsformulier opgemaakt.
paragraaf 3.10. Bezwaar
Een beslissing van Onze Minister (lees: IND in Europees Nederland) tot aanhouding of afwijzing van een verzoek om naturalisatie of tot afwijzing van een verzoek om medeverlening is een beschikking waartegen rechtsmiddelen ingesteld kunnen worden.
In de volgende gevallen kan bezwaar worden ingediend:
•
Als op het verzoek niet is beslist binnen de wettelijke beslistermijn (
artikel 3 lid 3 War-BES). In dit geval kan op grond van
artikel 56 lid 1 War-BES bezwaar worden ingediend tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op het verzoek. Bij gegrondverklaring van het bezwaarschrift zal alsnog zo snel mogelijk op het verzoek worden beslist.
•
Als betrokkene het niet eens is met het besluit tot verlening van het Nederlanderschap, bijvoorbeeld omdat hij bezwaar heeft tegen de bij het besluit (niet) vastgestelde of gewijzigde naam. Op een dergelijk bezwaarschrift (te verzenden aan de IND in Europees Nederland) wordt beslist door de Kroon. Bij gegrondverklaring van het bezwaarschrift wordt het besluit voorgedragen bij Zijne Majesteit de Koning voor herziening. De herziening werkt terug tot de datum van het oorspronkelijke naturalisatiebesluit.
•
Als betrokkene het niet eens is met het besluit tot intrekking van het Nederlanderschap (wegens het niet nakomen van de afstandsplicht). Op het bezwaarschrift (te verzenden aan de IND in Europees Nederland) wordt beslist door Onze Minister. Bij gegrondverklaring van het bezwaarschrift wordt het besluit tot intrekking herroepen en wordt betrokkene geacht het Nederlanderschap niet te hebben verloren.
•
Als betrokkene het niet eens is met de intrekking van het Nederlanderschap wegens fraude.
Een informatieve brief, waarin het beleid nader wordt toegelicht, is géén besluit in de zin van de
War-BES . Een bezwaarschrift tegen een informatieve brief wordt dan ook niet-ontvankelijk verklaard. Hierbij kan worden gedacht aan een bezwaarschrift gericht tegen de bijlage bij de bekendmaking van het naturalisatiebesluit, waarin de naturalisandus wordt gewezen op de afstandsplicht.
Wordt een bezwaarschrift gegrond verklaard, dan zijn de volgende situaties te onderscheiden:
•
Bij gegrondverklaring van een bezwaarschrift tegen aanhouding van een verzoek om naturalisatie zal ófwel de verzoeker alsnog worden voorgedragen voor verlening van het Nederlanderschap, ófwel wordt het verzoek afgewezen.
•
Bij gegrondverklaring van een bezwaarschrift tegen afwijzing van een verzoek om naturalisatie wordt de verzoeker alsnog voorgedragen voor verlening van het Nederlanderschap, mits hij op het moment van de beslissing in bezwaar voldoet aan alle voorwaarden voor naturalisatie.
•
Bij gegrondverklaring van een bezwaarschrift tegen de afwijzing van een verzoek om medeverlening wordt het besluit waarbij de minderjarige werd afgewezen, herzien. Dit heeft tot gevolg dat, achteraf bezien, het kind geacht moet worden tegelijk met zijn ouder het Nederlanderschap te hebben verkregen.
In afwijking van de hoofdregel dat een beslissing op bezwaar wordt genomen met inachtneming van de feiten, omstandigheden en geldende regelgeving op het moment van de beslissing op bezwaar (ex nunc-toetsing), wordt een bezwaarschrift tegen afwijzing van een verzoek om medeverlening beoordeeld naar de feiten, omstandigheden en regelgeving ten tijde van de beslissing in eerste aanleg (ex tunc-toetsing). Dit vloeit voort uit het feit dat medeverlening aan de minderjarige is gekoppeld aan de situatie op de dag waarop aan de ouder het Nederlanderschap werd verleend. Om alsnog vanaf die dag Nederlander te kunnen worden, moet de minderjarige dus op die datum hebben voldaan aan alle vereisten voor medeverlening.
Let op! Het kan dus niet zo zijn dat een minderjarige hangende de bezwaarprocedure alsnog gaat voldoen aan de voorwaarden voor medeverlening. Dat zou immers betekenen dat de minderjarige het Nederlanderschap verwerft op een datum, waarop hij nog niet voldeed aan de vereisten voor medeverlening van het Nederlanderschap.
paragraaf 3.11. (hoger) beroep
Tegen een beslissing op het bezwaarschrift (bijvoorbeeld ongegrondverklaring) kan beroep worden ingesteld bij het Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba. De bepalingen in de hoofdstukken 2 en 3 van de WAR-BES met betrekking tot de beroepsprocedure zijn van toepassing.
Ingevolge artikel 75 van de WAR-BES kan tegen de uitspraak van het Gerecht hoger beroep worden ingesteld bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
paragraaf 3.12. Naturalisatieceremonie
Vanaf 1 augustus 2008 is de gezaghebber verplicht de persoon aan wie het Nederlanderschap is verleend uit te nodigen voor een ceremonie waarin de verkrijging van het Nederlanderschap wordt gevierd. Vanaf deze datum treedt het naturalisatiebesluit voor een daarin genoemde persoon pas in werking door uitreiking van het hem betreffende uittreksel daarvan, in de regel op een naturalisatieceremonie. Met ingang van 1 maart 2009 is voor het verkrijgen van het Nederlanderschap nog een vereiste ingevoerd, namelijk het afleggen van de verklaring van verbondenheid. Uitgangspunt bij de verklaring van verbondenheid is dat deze in persoon en mondeling wordt afgelegd tijdens de naturalisatieceremonie. Het uittreksel uit het naturalisatiebesluit wordt aan de naturalisandus bekendgemaakt door uitreiking en pas dan treedt het besluit, met terugwerkende kracht tot de datum van dagtekening, in werking. De naturalisandus moet daadwerkelijk op de naturalisatieceremonie verschijnen om rechten te kunnen ontlenen aan het naturalisatiebesluit. Verschijnt de naturalisandus niet, dan kan de verklaring van verbondenheid niet worden afgelegd en het uittreksel uit het naturalisatiebesluit niet worden bekendgemaakt.
Op grond van
artikel 2, onder b BvvN en
60b, tweede en vierde lid BvvN is in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba de gezaghebber bevoegd tot bekendmaking van het naturalisatiebesluit. Hij roept de naturalisandus tijdig op voor een naturalisatieceremonie. Verschijnt de opgeroepen persoon niet, dan vindt geen uitreiking plaats en wordt een oproeping voor de volgende ceremonie toegezonden. Zonodig wordt een derde uitnodiging per aangetekende post verzonden. Wordt het besluit niet binnen een jaar na de dag waarop het is gedagtekend, bekendgemaakt, dan vervalt het in de regel. De naturalisandus is dan geen Nederlander geworden, en moet daarvoor een nieuw verzoek om naturalisatie indienen of mogelijk een optieverklaring afleggen.
Zodra een betrokkene wordt voorgedragen voor naturalisatie meldt Onze Minister (lees: IND in Europees Nederland) dit aan de gezaghebber. Met behulp van dit bericht verkrijgt de gezaghebber inzicht in het aantal naturalisandi dat hij voor een bepaalde naturalisatieceremonie zal moeten uitnodigen. Ook betrokkene ontvangt een bericht over de voortgang van zijn naturalisatieverzoek.
De gezaghebber heeft de vrijheid om naar eigen behoefte vorm te geven aan de invulling van de naturalisatieceremonie. Vast staat wel dat de naturalisandus in beginsel in persoon moet verschijnen op de naturalisatieceremonie en daar de verklaring van verbondenheid af moet leggen.
Na ondertekening van het Koninklijk Besluit tot naturalisatie zendt Onze Minister (lees: IND-unit Caribisch Nederland) de gezaghebber zo spoedig mogelijk het desbetreffende uittreksel van het besluit tot verlening van het Nederlanderschap en het bijbehorend terugmeldformulier (
artikel 44 BvvN).
paragraaf 3.12.1. De oproeping
De op te roepen personen
De gezaghebber roept de persoon op te verschijnen die ten tijde van het indienen van het naturalisatieverzoek 16 jaar of ouder was. Was de naturalisandus of mede-naturalisandus jonger dan 16 jaar dan roept de gezaghebber zijn wettelijke vertegenwoordiger op (artikel 60b, tweede lid BvvN). De oproeping vindt plaats door middel van een schriftelijke uitnodiging aan de naturalisandus of zijn wettelijke vertegenwoordiger. In beginsel wordt die wettelijk vertegenwoordiger opgeroepen die namens de minderjarige naturalisandus het naturalisatieverzoek heeft ingediend (artikel 2, derde lid RWN). Zie ook de tabel: oproepen en uitreiken.De termijn van oproeping
De oproeping vindt tijdig voor de uitreiking plaats binnen zes weken na de dag van dagtekening van het naturalisatiebesluit. Wegens bijzondere omstandigheden kan deze termijn met een redelijke periode worden verlengd (artikel 60b, tweede lid BvvN).
Indien de opgeroepen persoon niet verschijnt, en hij heeft geen (succesvol) beroep op zwaarwegende redenen gedaan, wordt hij opnieuw opgeroepen. Na de eerste afwezigheid kan worden nagegaan of de uitnodiging aan het juiste adres is gestuurd. Daarbij mag ervan worden uitgegaan dat de basisadministratie persoonsgegevens het juiste adres bevat. Is de betrokkene ook na de tweede oproep niet verschenen, dan verzendt de gezaghebber een derde oproep per aangetekende post. Wie geen van deze drie keren verschijnt, zal zich daarna alsnog voor een uitreiking kunnen melden. De betrokken persoon zal dan voor een (eerst)volgende ceremonie worden uitgenodigd, tenzij het desbetreffende uittreksel – behoudens een eerdere rechterlijke vernietiging van het besluit inzake de wijze van uitreiking – alsdan zou worden uitgereikt één jaar na dagtekening ervan.
In de oproeping dient de betrokkene in ieder geval ook gewezen te worden op de (automatische) vervaltermijn van een jaar. (Zie paragraaf 3.13.2).
paragraaf 3.12.2. De uitreiking/naturalisatieceremonie
Algemeen
Het naturalisatiebesluit treedt als regel in werking door uitreiking in persoon tijdens een ceremoniële bijeenkomst van het desbetreffende uittreksel daarvan, nadat de verklaring van verbondenheid daadwerkelijk is afgelegd. Slechts in bijzondere gevallen kan de gezaghebber hiervan afwijken. Onder zeer bijzondere omstandigheden wordt het uittreksel buiten de naturalisatieceremonie om uitgereikt of toegezonden aan de betrokkene nadat de verklaring van verbondenheid, al dan niet schriftelijk, daadwerkelijk is afgelegd. (Zie hiervoor paragraaf 3.13.3). Het besluit werkt na bekendmaking terug tot het moment waarop het besluit is gedagtekend (artikel 60b, eerste lid BvvN). Dit betekent dat een nieuw feit dat zich heeft voorgedaan in de periode tussen de ondertekening van het besluit en de bekendmaking daarvan, geen reden vormt het naturalisatiebesluit opnieuw te beoordelen. Wie in deze tussenliggende periode in strijd met de openbare orde handelt, verkrijgt niettemin het Nederlanderschap. Ook de als minderjarige aangemelde persoon die in de tussenliggende periode meerderjarig is geworden, wordt niet opnieuw aan de voorwaarden getoetst. Hoewel een op of na de dagtekening overleden persoon niet meer in persoon kan verschijnen, zal ook deze persoon Nederlander worden zodra het naturalisatiebesluit aan een belanghebbende is uitgereikt of bekendgemaakt. Overigens dient als regel de betrokken naturalisandus in de tussenliggende periode wel te voldoen aan zijn vreemdelingrechtelijke verplichtingen; hij is tot de uitreiking immers geen Nederlander. Het niet voldoen aan deze verplichtingen heeft echter geen gevolgen voor de uitreiking van het besluit.Vervaltermijn van één jaar
Is een jaar na de dag van ondertekening van het naturalisatiebesluit verstreken zonder dat de naturalisandus (op een naturalisatieceremonie) is verschenen en het besluit derhalve niet aan hem is bekendgemaakt, dan vervalt het naturalisatiebesluit (artikel 60b, elfde lid, BvvN). De vervaltermijn van één jaar is opgeschort indien sprake is van bezwaar en beroep tegen het besluit inzake de wijze van bekendmaking van het naturalisatiebesluit en/of de wijze van aflegging van de verklaring van verbondenheid. Om te voorkomen dat het besluit daardoor zou vervallen, is bepaald dat de termijn van één jaar door het instellen van bezwaar of beroep wordt opgeschort totdat daarop onherroepelijk is beslist. De vervaltermijn van één jaar wordt stopgezet op het moment dat de gezaghebber of het Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba het bezwaar- dan wel beroepschrift heeft ontvangen en gaat weer lopen op het moment dat de beslissing van de gezaghebber of het Gerecht in eerste aanleg onherroepelijk is geworden en dus geen rechtsmiddelen meer openstaan. De termijn loopt dan na de beslissing in bezwaar of beroep verder en vangt niet opnieuw aan. Onder beroep wordt mede hoger beroep begrepen (artikel 60b, elfde lid, BvvN).
Dit kan bijvoorbeeld voorkomen indien betrokkene een beroep op zwaarwegende redenen heeft gedaan om niet op de naturalisatieceremonie te verschijnen en dit door de gezaghebber is afgewezen.
De naturalisandus die niet is verschenen en wiens besluit is vervallen, kan enkel een nieuw verzoek om naturalisatie indienen (of een optieverklaring afleggen) om zo alsnog Nederlander te worden. Tegen het vervallen van het naturalisatiebesluit, als gevolg van het verstrijken van de vervaltermijn van één jaar na de dagtekening van het besluit staat geen bezwaar of beroep open. Het betreft immers verval van rechtswege.Termijn van uitreiking
De gezaghebber reikt het desbetreffende uittreksel uit het besluit tot verlening van het Nederlanderschap uit binnen zes weken na de verzending van de oproeping (artikel 60b, vierde lid BvvN). Ingeval het uittreksel niet tijdig is aangeleverd bij de gezaghebber of is zoekgeraakt voordat dit is uitgereikt, volstaat een kopie of een fax van het uittreksel uit het besluit tot verlening van het Nederlanderschap voor de uitreiking.De personen aan wie het besluit wordt uitgereikt
De gezaghebber reikt het uittreksel uit het besluit tot verlening van het Nederlanderschap (de bekendmaking van verlening van het Nederlanderschap) uit aan de naturalisandus of medenaturalisandus die ten tijde van het indienen van het naturalisatieverzoek zestien jaar of ouder was en ná het afleggen van de verklaring van verbondenheid door de personen die hiertoe verplicht zijn. Was de betrokkene op dat tijdstip jonger dan 16 jaar dan wordt het uittreksel uitgereikt aan zijn wettelijke vertegenwoordiger (artikel 60b, vijfde lid BvvN). Zie ook de tabel oproepen en uitreiken.
Bij een verzoek om medeverlening dient de hoofdpersoon in wiens naturalisatie wordt gedeeld, op de ceremonie aanwezig te zijn. Indien deze persoon niet aanwezig is, dan wordt het uittreksel, waarop zowel de hoofdnaturalisandus als het in diens naturalisatie delende minderjarig kind vermeld staan, niet aan het eventueel aanwezige kind uitgereikt. Dit kind noch de hoofdnaturalisandus worden op dat moment Nederlander. In dat geval wordt de hoofdnaturalisandus voor de volgende ceremonie opgeroepen, op de wijze die hierboven is beschreven bij ‘termijn van oproeping’.
De persoon aan wie het besluit wordt uitgereikt, dient ter identificatie van hemzelf (en, indien van toepassing, de persoon die hij vertegenwoordigt) een (geldig) identiteitsbewijs over te leggen.Verhuizing
De bekendmaking van het besluit is opgedragen aan de gezaghebber. Verhuist de naturalisandus daarna, dan kan de gezaghebber de uitreiking zelf verrichten of deze (door middel van een machtiging) overdragen aan de gezaghebber van Bonaire, Sint Eustatius of Saba, de Gouverneur van Aruba, de Gouverneur van Curaçao, de Gouverneur van Sint Maarten, de burgemeester van de nieuwe woonplaats van de optant in het Europese deel van Nederland of het hoofd van de diplomatieke en/of consulaire post van het ressort waar de optant zijn nieuwe woonplaats heeft. Indien de gezaghebber aan wie het desbetreffende uittreksel is toegezonden, ondanks verhuizing van de naturalisandus, de uitreiking zelf verricht, dan stelt hij de de gezaghebber van Bonaire, Sint Eustatius of Saba, de Gouverneur van Aruba, de Gouverneur van Curaçao, de Gouverneur van Sint Maarten, de burgemeester van de nieuwe woonplaats van de optant in het Europese deel van Nederland of het hoofd van de diplomatieke en/of consulaire post van het ressort waar de naturalisandus zijn nieuwe woonplaats heeft van deze uitreiking in kennis.
paragraaf 3.12.3. Afleggen verklaring van verbondenheid
Algemeen
Voor naturalisandi die op of na 1 maart 2009 een verzoek om naturalisatie indienen, bevat de naturalisatieceremonie na die datum een onderdeel waarin zij de verklaring van verbondenheid afleggen. De verklaring van verbondenheid en het afleggen ervan is de onderstreping van het moment van de verkrijging van de nieuwe nationaliteit, het Nederlanderschap. Het is het moment dat nieuwe rechten en plichten meebrengt, welke men kenbaar aanvaart. Met het afleggen van de verklaring van verbondenheid verklaart de burger dat hij zich bewust is van de betekenis van aanvaarding en verkrijging van de nieuwe nationaliteit. De verklaring van verbondenheid wordt altijd in het Nederlands afgelegd. De verklaring van verbondenheid en de twee varianten voor de bevestiging zijn wettelijk bepaald in artikel 23 RWN. Daarmee staat de uit te spreken tekst wettelijk vast. Er kan geen sprake zijn van het uitspreken van een vertaling van de tekst.Hoofdregel: mondeling afleggen in persoon
De verklaring van verbondenheid wordt in persoon, in beginsel op een naturalisatieceremonie, doorgaans mondeling en (altijd) in het Nederlands afgelegd voordat het naturalisatiebesluit wordt uitgereikt. De gezaghebber bepaalt op welke wijze het afleggen van de verklaring van verbondenheid nader wordt ingevuld. Het is derhalve aan de gezaghebber overgelaten te bepalen of de verklaring van verbondenheid geheel of gedeeltelijk collectief of individueel wordt afgelegd. Ook andere organisatorische zaken, zoals wel of niet onderscheid maken tussen een groep die de verklaring bevestigt met ‘Zo waarlijk helpe mij God almachtig’ en een groep die de verklaring aflegt met ‘Dat verklaar en beloof ik’, is aan de gezaghebber ter nader invulling overgelaten.De bevestiging ter fine van de verklaring van verbondenheid
De verklaring van verbondenheid wordt besloten met het uitspreken van de bevestiging ‘Zo waarlijk helpe mij God almachtig’ òf ‘Dat verklaar en beloof ik’. De keuze is aan de verzoeker. De tekst van de bevestiging staat wettelijk vast en van deze tekst kan niet worden afgeweken.Uitreikende autoriteit maakt aantekening
De gezaghebber houdt van verzoeken om naturalisatie ingediend op of na 1 maart 2009 bij óf een verklaring van verbondenheid is afgelegd en de wijze waarop dit is gebeurd. Het feit van aflegging tekent de gezaghebber aan op het terugmeldformulier (model 2.29 of 2.29a) dat aan de IND-BES wordt verzonden (zie tevens paragraaf 2.12.5 Procedurele aspecten na de terugmelding).Verzoekers die de verklaring van verbondenheid moeten afleggen (zie ook schema in paragraaf 3.4.1)
Vanaf 1 maart 2009 moet iedere meerderjarige verzoeker, die op of na 1 maart 2009 een verzoek om naturalisatie heeft ingediend, op de naturalisatieceremonie de verklaring van verbondenheid afleggen. Daarnaast geldt de verplichting tot het afleggen van de verklaring van verbondenheid vanaf 1 maart 2009 ook voor de minderjarige naturalisandus die zelfstandig een verzoek om naturalisatie indient op grond van artikel 11, vierde lid, RWN en ten tijde van de indiening van dat verzoek zestien jaar of ouder is.
De minderjarige die ten tijde van de indiening van het verzoek om naturalisatie jonger is dan zestien jaar hoeft niet uitgenodigd te worden om te verschijnen op de naturalisatieceremonie en hoeft geen verklaring van verbondenheid af te leggen.Niet verschijnen op een naturalisatieceremonie
Uittreksels uit het besluit tot verlening van het Nederlanderschap zijn op één naam gesteld. Er kan echter sprake zijn van kinderen die delen in verkrijging van het Nederlanderschap. Indien de opgeroepen naturalisandus, die verplicht is te verschijnen en de verklaring van verbondenheid af te leggen, niet verschijnt op de naturalisatieceremonie, kan het uittreksel van het naturalisatiebesluit niet worden uitgereikt. De uittreksels betreffende de minderjarige kinderen die met de naturalisandus zouden meenaturaliseren, worden dan ook niet uitgereikt, ook al zijn de kinderen wel aanwezig op de naturalisatieceremonie. De uitreiking van het uittreksel uit het besluit tot verlening van het Nederlanderschap wordt in dat geval aangehouden. Bij de volgende naturalisatieceremonie kan de (hoofd)naturalisandus alsnog op de ceremonie verschijnen en de verklaring van verbondenheid afleggen. Zo nodig wordt de uitnodiging nog eenmaal, dit maal per aangetekende brief, herhaald (artikel 60a, tiende lid, BvvN). Pas dan kan het de naturalisandus betreffende uittreksel uit het besluit tot verlening van het Nederlanderschap en eventueel de meenaturaliserende kinderen betreffende uittreksels worden uitgereikt en verkrijgen zij allen de Nederlandse nationaliteit. Indien de (hoofd)naturalisandus niet op een naturalisatieceremonie is verschenen (en dus niet de verklaring van verbondenheid heeft afgelegd), vervalt het naturalisatiebesluit een jaar na dagtekening ervan.Weigering afleggen verklaring van verbondenheid
Indien de naturalisandus zich bij de indiening van het verzoek om naturalisatie wel bereid heeft verklaard (model 2.30) de verklaring van verbondenheid af te leggen, maar komt hij deze toezegging niet na en door de Onze Minister is geen vrijstelling van het afleggen van deze verklaring gegeven, dan zal het uittreksel van het naturalisatiebesluit niet worden uitgereikt en het Nederlanderschap niet verkregen worden.
Dit geldt ook voor de minderjarige naturalisandus van zestien of zeventien jaar die op grond van artikel 11, vierde lid, RWN een verzoek om naturalisatie heeft ingediend en die wettelijk verplicht is de verklaring van verbondenheid af te leggen en deze verplichting niet nakomt. Ook aan de kinderen die wel aanwezig zijn en die met de naturalisandus zouden meenaturaliseren, wordt het hen betreffende uittreksel uit het naturalisatiebesluit niet uitgereikt en zij worden dus geen Nederlander.
De niet uitreiking is geen besluit in de zin van de Wet Administratieve Rechtspraak (WAR-BES). Bezwaar of beroep staat dan ook niet open. De verklaring van verbondenheid is immers een wettelijke voorwaarde voor de uitreiking van het besluit en om Nederlander te kunnen worden door naturalisatie.
paragraaf 3.12.4.1. Zwaarwegende redenen om niet op een naturalisatieceremonie te verschijnen
Algemeen
Het naturalisatiebesluit treedt als regel in werking door uitreiking in persoon van het desbetreffende uittreksel aan de opgeroepen persoon. Dit is een wettelijk gegeven, waartegen geen rechtsmiddel openstaat. Van de regel om in persoon te verschijnen kan slechts in bijzondere omstandigheden wegens zwaarwegende redenen worden afgeweken. In zulke uitzonderingsgevallen kan de betrokkene, nadat een daartoe strekkend besluit door de gezaghebber is genomen, door een gemachtigde worden vertegenwoordigd. Ook kan in die gevallen de gezaghebber besluiten de uitreiking op een aan de omstandigheden aangepaste wijze te doen, waarbij te denken valt aan een uitreiking buiten de naturalisatieceremonie om of aan toezending per post van het uittreksel. Om uitgezonderd te worden van de regel in persoon te verschijnen, dient betrokkene een daartoe strekkend verzoek in te dienen.
De beoordeling of sprake is van zwaarwegende redenen ligt geheel bij de gezaghebber. Tegen deze beoordeling staat op grond van artikel 55 van de Wet Administratieve Rechtspraak (WAR-BES) bezwaar open bij de gezaghebber en kan men op grond van artikel 7 van de WAR-BESberoep instellen bij het Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
Bij zwaarwegende redenen kan worden gedacht aan de fysieke en/of psychische onmogelijkheid in persoon te verschijnen (zie toelichting in de Handleiding bij artikel 2, tweede lid RWN). Deze zwaarwegende redenen dienen te worden aangetoond aan de hand van een verklaring van een onafhankelijk arts. Als dit voldoende is aangetoond, kan betrokkene zich laten vertegenwoordigen door een daartoe schriftelijk gemachtigde meerderjarige persoon, mits voldoende zekerheid kan worden verkregen over de identiteit van de gemachtigde en de betreffende opgeroepen persoon (artikel 3, tweede lid BvvN is van overeenkomstige toepassing).
De schriftelijke machtiging moet zijn ondertekend door de persoon wiens verschijning in persoon is vereist.
De gemachtigde:
–
moet meerderjarig zijn;
–
moet in persoon verschijnen;
–
toont zijn identiteit aan door het overleggen van een geldig identiteitsbewijs; en
–
overlegt ter identificatie een geldig buitenlands reisdocument van de betrokken persoon(en tevens de andere gegevens die nodig zijn voor de beoordeling van het geval).
Onder zwaarwegend wordt niet verstaan strikt tijdelijke omstandigheden zoals het hebben van vakantie, het volgen van een cursus, het niet vrij kunnen krijgen van werk, enz. Bij een tijdelijke belemmering wordt in eerste instantie, in overleg met betrokkene, onderzocht of deelname aan een volgende naturalisatieceremonie uitkomst biedt. Onder zwaarwegend wordt bijvoorbeeld verstaan een langdurige zware depressie of een andere, ernstige psychologische belemmering.Belangenafweging
Uitgangspunt van de regelgeving is dat de opgeroepen persoon zoveel mogelijk op de naturalisatieceremonie verschijnt. Dit betekent dat het de gezaghebber vrijstaat, op verzoek van de betrokkene zelf, in overleg met hem een andere datum te bepalen waarop een ceremonie wordt gehouden en hij toch kan verschijnen. Daarbij is het overigens wel van belang dat de duur van de periode die ligt tussen de vaststelling van het naturalisatiebesluit en de uitreiking van het desbetreffende uittreksel, zo beperkt mogelijk blijft, in ieder geval niet langer dan een jaar.Procedure
Bij een beroep op zwaarwegende redenen overweegt de gezaghebber eerst of sprake is van een tijdelijke dan wel blijvende reden om niet te verschijnen. Bij een tijdelijke reden onderzoekt de gezaghebber of betrokkene binnen een redelijke termijn toch aanwezig kan zijn op een naturalisatieceremonie. Als dat het geval is, wordt in overleg met hem een nieuwe datum bepaald.
Bij een blijvende reden om niet te verschijnen, dan wel ingeval de volgende ceremonie pas na lange tijd plaatsvindt, wordt als volgt gehandeld. Als betrokkene niet binnen een redelijke termijn aanwezig kan zijn, bijvoorbeeld vanwege een blijvende lichamelijke handicap, bepaalt de gezaghebber of het beroep op zwaarwegende redenen gegrond is. Als dit het geval is, beslist de gezaghebber dat betrokkene zich laat vertegenwoordigen door een daartoe schriftelijk gemachtigde, meerderjarige persoon. Ingeval dit laatste niet mogelijk is, kan de gezaghebber het besluit na het al dan niet schriftelijk afleggen van de verklaring van verbondenheid op een andere wijze bekendmaken, bijvoorbeeld door uitreiking in persoon buiten de naturalisatieceremonie om of door toezending per post van het desbetreffende uittreksel. Als het beroep op zwaarwegende redenen niet gegrond is, dan wijst de gezaghebber het beroep af. Tegen deze beslissing staat op grond van artikel 55 van de Wet Administratieve Rechtspraak (WAR-BES)bezwaar open bij de gezaghebber en kan men op grond van artikel 7 van de WAR-BES beroep instellen bij het Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
Indien de opgeroepen persoon op of na de dag waarop het naturalisatiebesluit is gedagtekend, is overleden, wordt het desbetreffende uittreksel aan een andere belanghebbende, al naar gelang de omstandigheden, uitgereikt of toegezonden. Een belanghebbende kan in dit geval zijn een kind dat na de dag van dagtekening van het besluit, is geboren. Onder belanghebbende kan ook worden verstaan een (voormalige) (huwelijks-)partner of een familielid van de overleden persoon.
paragraaf 3.12.4.2. Mondeling afleggen verklaring van verbondenheid en uitzonderingen
Hoofdregel: mondeling afleggen in persoon
Uitgangspunt is dat de verklaring van verbondenheid persoonlijk wordt afgelegd tijdens een naturalisatieceremonie waarbij het uittreksel uit het besluit tot verlening van het Nederlanderschap wordt uitgereikt. De verklaring van verbondenheid wordt in het Nederlands en doorgaans mondeling afgelegd. Van de verplichting tot het afleggen van de verklaring van verbondenheid kan geen vrijstelling worden gegeven, tenzij het afleggen ervan redelijkerwijs niet gevraagd kan worden. Het mondeling of schriftelijk afleggen van de verklaring van verbondenheid kan niet worden overgelaten aan een gemachtigde gezien het persoonlijke karakter van de verklaring.Uitzondering I op de hoofdregel: Niet mondeling afleggen van de verklaring van verbondenheid, maar schriftelijk
Voor een enkele naturalisandus kan een uitzondering gemaakt worden. Indien van de naturalisandus door omstandigheden redelijkerwijs niet verlangd kan worden dat hij de verklaring van verbondenheid mondeling uitspreekt tegenover de bevoegde autoriteit, wordt een schriftelijke verklaring van verbondenheid ondertekend. Voor het schriftelijk afleggen van de verklaring van verbondenheid zijn twee modellen ontwikkeld. In model 4.1 is de verklaring van verbondenheid opgenomen die besluit met de bevestiging ‘Zo waarlijk helpe mij God almachtig’ en in model 4.2 de verklaring van verbondenheid opgenomen die besluit met ‘Dat verklaar en beloof ik’. De verzoeker moet (volgens de dáár geldende regels) bij het indienen van het verzoek om naturalisatie bij de IND-BES wel de bereidverklaring invullen en ondertekenen. De beoordeling of sprake is van de hier bedoelde omstandigheden, ligt bij Onze Minister (lees: de IND-BES) en wordt gestaafd door ten minste één door of namens de verzoeker overgelegd bewijsstuk.
De verklaring van verbondenheid wordt tevens schriftelijk afgelegd indien een persoon, vanwege zwaarwegende redenen, niet op een naturalisatieceremonie kan verschijnen, maar hij wel in staat is de verklaring van verbondenheid schriftelijk af te leggen. De gemachtigde die wél op de ceremonie verschijnt om namens de verzoeker het naturalisatiebesluit in ontvangst te nemen, overhandigt de gezaghebber de schriftelijke verklaring van verbondenheid. De beoordeling of sprake is van zwaarwegende redenen om niet op de naturalisatieceremonie te verschijnen, ligt geheel bij de gezaghebber.
In bovenstaande gevallen kan na het overhandigen aan de gezaghebber van de ondertekende schriftelijk afgelegde verklaring van verbondenheid, tot uitreiking van het naturalisatiebesluit worden overgegaan, al dan niet aan een gemachtigde of op aangepaste wijze. Hierbij valt te denken aan een uitreiking buiten de ceremonie om of aan toezending van de bekendmaking van verlening van het Nederlanderschap aan de naturalisandus.Uitzondering II op de hoofdregel: Niet afleggen van de verklaring van verbondenheid
Er zijn omstandigheden denkbaar waarbij de verzoeker in het geheel niet in staat is om de verklaring van verbondenheid af te leggen. Is de verzoeker vanwege zijn fysieke of psychische toestand niet in staat de verklaring van verbondenheid mondeling of schriftelijk af te leggen, dan wordt de verklaring van verbondenheid niet afgelegd. Het zal hier zeer uitzonderlijke gevallen betreffen. Indien de verzoeker vanwege zijn fysieke of psychische toestand niet in staat is de verklaring van verbondenheid af te leggen, wordt het naturalisatiebesluit bekendgemaakt, zonder dat de verklaring van verbondenheid is afgelegd.
In voorkomende gevallen geeft Onze Minister (lees: de IND-BES) (meestal) bij de indiening van het verzoek om naturalisatie (door een gemachtigde) op de checklist behorende bij het verzoek om naturalisatie (model 2.22) bij punt 6 reeds aan dat het afleggen van de bereidverklaring en het afleggen van de verklaring van verbondenheid niet mogelijk is vanwege de fysieke of psychische toestand van de verzoeker. Daarnaast voegt Onze Minister (lees: de IND-BES) ten minste één door of namens de verzoeker overgelegde bewijsstukken in het naturalisatiedossier. De verklaring van verbondenheid is immers een voorwaarde voor naturalisatie.Uitzondering III op de hoofdregel: Tussentijdse wijziging in de situatie van verzoeker
Het is mogelijk dat, tussen het afleggen van de bereidverklaring en de naturalisatieceremonie waar de verklaring van verbondenheid moet worden afgelegd de fysieke of psychische toestand van de verzoeker is gewijzigd. Het is aan de gezaghebber om te beoordelen of en zo ja op welke wijze de verklaring van verbondenheid onder de gewijzigde omstandigheden wordt afgelegd. Voorbeeld: Indien een verzoeker na het ondertekenen van de bereidverklaring in coma is geraakt, zal hij de verklaring van verbondenheid niet langer kunnen afleggen. In dit geval wordt het naturalisatiebesluit bekendgemaakt zonder dat de verklaring van verbondenheid is afgelegd.Mogelijke scenario’s
Met betrekking tot het afleggen van de verklaring van verbondenheid zijn de volgende, niet limitatieve, scenario’s denkbaar:
Wijze bekendmaking | Wijze van afleggen verklaring van verbondenheid |
---|
| Mondeling (artikel 60b, vierde lid, BVVN) | Schriftelijk (zie artikel 60b, vijfde lid, BVVN) | Niet (zie artikel 60b, zesde lid, BVVN) |
---|
Aan betrokkene op een naturalisatieceremonie | Scenario 1 | Scenario 2 | Scenario 3 |
Aan gemachtigde op een naturalisatieceremonie (artikel 60b, negende lid, BVVN) | | Scenario 4 | Scenario 5 |
Aan betrokkene op aangepaste wijze (artikel 60b, negende lid, BVVN) | Scenario 6 | Scenario 7 | Scenario 8 |
Ad 1. De verzoeker is aanwezig op de naturalisatieceremonie en legt de verklaring van verbondenheid mondeling af
Deze situatie zal doorgaans het geval zijn. De verzoeker heeft bij het indienen van zijn verzoek om naturalisatie de bereidverklaring ondertekend. Na het mondeling afleggen van de verklaring van verbondenheid wordt het besluit tot verlening van het Nederlanderschap aan de verzoeker uitgereikt.Ad 2. De verzoeker is aanwezig op de naturalisatieceremonie en legt de verklaring van verbondenheid schriftelijk af
De verzoeker heeft bij het indienen van zijn verzoek om naturalisatie de bereidverklaring ondertekend. Onze Minister (lees: de IND-BES) heeft, al dan niet bij de indiening van het verzoek om naturalisatie, bepaald dat van de verzoeker redelijkerwijs niet kan worden verlangd dat hij de verklaring van verbondenheid mondeling aflegt. Eerst na het overleggen van de schriftelijke verklaring van verbondenheid wordt tot uitreiking overgegaan.
De schriftelijke verklaring van verbondenheid kan voorafgaande aan de naturalisatieceremonie aan de verzoeker verzonden worden, zodat deze de ondertekende schriftelijke verklaring ter overhandiging aan de gezaghebber aan de gemachtigde kan meegeven. De schriftelijke verklaring van verbondenheid kan ook op de naturalisatieceremonie zelf ondertekend worden.Ad 3. De verzoeker is wel aanwezig op de naturalisatieceremonie, maar kan de verklaring van verbondenheid niet afleggen
Bij het (door een gemachtigde) indienen van het verzoek om naturalisatie of na het indienen hiervan is gebleken dat de verzoeker vanwege zijn fysieke of psychische toestand niet in staat is de verklaring van verbondenheid af te leggen. Derhalve is afgezien van het invullen en ondertekenen van de bereidverklaring en van het afleggen van de verklaring van verbondenheid door de verzoeker. Het naturalisatiebesluit wordt bekendgemaakt zonder dat de verklaring van verbondenheid is afgelegd.Ad 4. De verzoeker is niet in persoon aanwezig op de naturalisatieceremonie, maar laat zich vertegenwoordigen door een gemachtigde en legt de verklaring van verbondenheid schriftelijk af
Vanwege aangetoonde zwaarwegende redenen is de verzoeker vertegenwoordigd door een gemachtigde. De verzoeker heeft bij het indienen van zijn verzoek om naturalisatie de bereidverklaring ondertekend. De verzoeker moet de ondertekende schriftelijke verklaring van verbondenheid meegeven aan de gemachtigde. Eerst na het overleggen van de door de verzoeker ondertekende schriftelijke verklaring van verbondenheid, wordt tot uitreiking aan de gemachtigde overgegaan. Onze Minister (lees: de IND-BES) kan ervoor kiezen om de schriftelijke verklaring van verbondenheid bij de indiening van zijn verzoek om naturalisatie aan de verzoeker of gemachtigde mee te geven, zodat de gemachtigde de door de verzoeker ondertekende verklaring op de naturalisatieceremonie aan de gezaghebber kan overhandigen. Ook kan de schriftelijke verklaring van verbondenheid voorafgaande aan de naturalisatieceremonie aan de verzoeker verzonden worden, zodat deze de ondertekende schriftelijke verklaring ter overhandiging aan de gezaghebber aan de gemachtigde kan meegeven.Ad 5. De verzoeker is niet in persoon aanwezig op de naturalisatieceremonie, maar is vertegenwoordigd door een gemachtigde en legt de verklaring van verbondenheid niet af
Vanwege aangetoonde zwaarwegende redenen is de verzoeker vertegenwoordigd door een gemachtigde. Bij het (door een gemachtigde) indienen van het verzoek om naturalisatie is gebleken dat de verzoeker vanwege zijn fysieke of psychische toestand niet in staat is de verklaring van verbondenheid af te leggen. Er is derhalve afgezien van het invullen en onderteken van de bereidverklaring en er wordt afgezien van het afleggen van de verklaring van verbondenheid. In voorkomende gevallen wordt het naturalisatiebesluit aan de gemachtigde bekendgemaakt zonder dat verklaring van verbondenheid is afgelegd.Ad 6. De verzoeker is niet aanwezig op de naturalisatieceremonie en legt de verklaring van verbondenheid mondeling af
Bij het indienen van het verzoek om naturalisatie heeft de verzoeker de bereidverklaring ondertekend. Het verzoek van betrokkene om, vanwege zwaarwegende redenen, niet in persoon op een naturalisatieceremonie te verschijnen is gehonoreerd. De gezaghebber heeft besloten om de uitreiking op een aan de omstandigheden aangepaste wijze te doen. Na het mondeling afleggen van de verklaring van verbondenheid wordt het naturalisatiebesluit aan de verzoeker uitgereikt. Hiervan kan bijvoorbeeld sprake zijn indien de verzoeker vanwege langdurige ziekenhuisopname niet in staat is de naturalisatieceremonie bij te wonen, maar fysiek wel in staat is de verklaring van verbondenheid uit te spreken. Dan kan de gezaghebber een 'privé naturalisatieceremonie' organiseren op de kamer van de verzoeker. Na het mondeling afleggen van de verklaring van verbondenheid, reikt de gezaghebber het naturalisatiebesluit uit.Ad 7. De verzoeker is niet aanwezig op de naturalisatieceremonie, maar legt de verklaring van verbondenheid schriftelijk af
De verzoeker heeft bij het indienen van zijn verzoek om naturalisatie de bereidverklaring ondertekend. Onze Minister (lees: de IND-BES) heeft, al dan niet bij de indiening van het verzoek om naturalisatie, bepaald dat van de verzoeker redelijkerwijs niet kan worden verlangd dat hij de verklaring van verbondenheid mondeling aflegt.
Het verzoek van de verzoeker om, vanwege zwaarwegende redenen, niet in persoon op een naturalisatieceremonie te verschijnen is ook gehonoreerd. De gezaghebber heeft besloten om de uitreiking op een aan de omstandigheden aangepaste wijze te doen.
Indien het naturalisatiebesluit bijvoorbeeld door het toezenden per post wordt bekendgemaakt, moet de ondertekende schriftelijke verklaring van verbondenheid voorafgaand aan die toezending in het bezit van de gezaghebber zijn.Ad 8. De verzoeker is niet aanwezig op de naturalisatieceremonie en legt de verklaring van verbondenheid niet af
Bij het (door een gemachtigde) indienen van het verzoek om naturalisatie is gebleken dat de verzoeker vanwege zijn fysieke of psychische toestand niet in staat is de verklaring van verbondenheid af te leggen. Derhalve is afgezien van het invullen en onderteken van de bereidverklaring en van het afleggen van de verklaring van verbondenheid. In voorkomende gevallen wordt het naturalisatiebesluit bekendgemaakt zonder dat verklaring van verbondenheid is afgelegd. Het verzoek van de naturalisandus om, vanwege zwaarwegende redenen, niet in persoon op een naturalisatieceremonie te verschijnen is gehonoreerd. De gezaghebber heeft besloten om de uitreiking op een aan de omstandigheden aangepaste wijze te doen.
paragraaf 3.12.5. Procedurele aspecten na uitreiking
Terugmelding
Na uitreiking van het desbetreffende uittreksel stuurt de gezaghebber door middel van het terugmeldformulier (model 2.29 of 2.29a) daarvan zo spoedig mogelijk een bericht aan de IND-BES (artikel 60b, negende lid BvvN). Op het terugmeldformulier vermeldt de gezaghebber onder andere de datum waarop het besluit is bekendgemaakt en de wijze van bekendmaking. Ingevolge artikel 60b, twaalfde lid, BVVN deelt de uitreikende autoriteit de Minister mee ‘of en op welke wijze de verklaring van verbondenheid is afgelegd.’ Deze informatie wordt op het terugmeldformulier (model 2.29 of 2.29a) aangetekend en is alleen van toepassing op verzoeken om naturalisatie ingediend op of na 1 maart 2009. Ook vermeldt de gezaghebber of hij na herhaalde oproepingen het besluit niet heeft kunnen bekendmaken, als gevolg waarvan het besluit is vervallen. De uittreksels die de gezaghebber niet heeft kunnen uitreiken, stuurt hij terug aan de IND-BES.
Nadat betrokkene op de naturalisatieceremonie is verschenen, worden de gegevens ten aanzien van de verlening van het Nederlanderschap aan de afdeling burgerzaken verstrekt.
Aan de hand van het terugmeldformulier stelt de Minister van Justitie vast of de betrokken naturalisandus Nederlander is geworden en zijn procedure kan worden afgesloten. Is betrokkene Nederlander geworden, dan worden de gegevens ten aanzien van deze verlening in het nationaliteitenregister opgenomen. Ook wordt na terugmelding de eventuele afstandsprocedure opgestart.
Indien van toepassing maakt de IND-BES na ontvangst van het terugmeldformulier een uitwisselingsformulier op, als bedoeld in de Overeenkomst van Parijs van 10 september 1964, betreffende het uitwisselen van gegevens met betrekking tot verkrijging van nationaliteit, van toepassing bij verlening van het Nederlanderschap aan een persoon met de nationaliteit van België, Duitsland, Frankrijk, Griekenland, Italië, Luxemburg, Noorwegen, Oostenrijk, Portugal en Turkije (model 1.35). Bij een persoon van Surinaamse nationaliteit maakt de IND-BES, na ontvangst van het terugmeldformulier, een formulier op gebaseerd op het Memorandum of Understanding inzake wederzijdse uitwisseling van informatie betreffende de verkrijging en het verlies van de nationaliteit tussen Nederland en Suriname, ondertekend op 26 augustus 2008 (Stcrt. 17 februari 2009, nr. 32) toe (model 1.35a). De IND-BES maakt één uitwisselingsformulier op per meerderjarige, die door naturalisatie het Nederlanderschap verkregen heeft en die voorheen de Surinaamse nationaliteit bezat. Minderjarige kinderen die hebben gedeeld in de verkrijging van het Nederlanderschap van de ouder door naturalisatie en die voorheen de Surinaamse nationaliteit bezaten, staan vermeld op het uitwisselingsformulier van de ouder.Archiveren schriftelijke verklaring
Indien de verklaring van verbondenheid schriftelijk is afgelegd (model 4.1 of 4.2), wordt deze verklaring gearchiveerd in het naturalisatiedossier bij de IND-BES.Eventuele onjuistheden in het desbetreffende uittreksel
Eventuele onjuistheden in het besluit worden zo spoedig mogelijk doorgegeven aan de IND-BES. De IND-BES draagt in dat geval (zonodig) zorg voor een nieuw besluit. De gezaghebber hoeft een eerder uitgereikt uittreksel niet door middel van een verbeterd exemplaar opnieuw tijdens een naturalisatieceremonie uit te reiken. Ingeval het besluit reeds is bekendgemaakt, mag het verbeterd exemplaar zonder ceremonie aan betrokkene worden uitgereikt. Wanneer de gezaghebber nog in het bezit is van het onjuiste uittreksel is het wenselijk dat hij dit, ter voorkoming van fraude, terugstuurt aan de IND-BES, alwaar het wordt vernietigd.
Tabel oproepen en uitreiken
1.
Voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 komt slechts in aanmerking de verzoeker
b.
tegen wiens verblijf voor onbepaalde tijd in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, geen bedenkingen bestaan;
c.
die tenminste sedert vijf jaren onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, toelating en hoofdverblijf heeft;
d.
die in de samenleving in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten, of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba als ingeburgerd kan worden beschouwd op grond van het feit dat hij beschikt over een bij algemene maatregel van rijksbestuur te bepalen mate van kennis van de Nederlandse taal, dan wel – indien hij in Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba hoofdverblijf heeft – de taal die op het eiland van hoofdverblijf naast het Nederlands gangbaar is, alsmede van de staatsinrichting en maatschappij van het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, en hij zich ook overigens in een van deze samenlevingen heeft doen opnemen; en
e.
die verklaart bereid te zijn bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen. Het besluit tot verlening wordt niet bekend gemaakt dan nadat de verklaring daadwerkelijk is afgelegd.
2.
Het eerste lid, onder c, geldt niet met betrekking tot de verzoeker die hetzij te eniger tijd het Nederlanderschap of de staat van Nederlands onderdaan-niet-Nederlander heeft bezeten, hetzij sedert tenminste drie jaren de echtgenoot is van en samenwoont met een Nederlander, hetzij tijdens zijn meerderjarigheid in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten is geadopteerd door ouders van wie in elk geval één het Nederlanderschap bezit.
3.
De termijn bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt op twee jaren gesteld voor degene die in totaal ten minste tien jaren in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba toelating en hoofdverblijf heeft gehad.
4.
De termijn bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt op drie jaren gesteld voor de verzoeker die hetzij ongehuwd tenminste drie jaren onafgebroken met een ongehuwde Nederlander in een duurzame relatie anders dan het huwelijk samenleeft, hetzij staatloos is.
5.
De termijn bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt eveneens op drie jaren gesteld voor de verzoeker die door erkenning of wettiging zonder erkenning het kind van een Nederlander is geworden. Voor de verzoeker die tijdens zijn minderjarigheid is erkend of gewettigd wordt de termijn van drie jaren verminderd met de onafgebroken periode gedurende welke hij onmiddellijk voorafgaande aan zijn meerderjarigheid na de erkenning of wettiging zonder erkenning, verzorging en opvoeding heeft genoten van de Nederlander door wie hij is erkend of wiens kind hij door wettiging zonder erkenning is geworden.
6.
Een krachtens het eerste lid, onder d, vastgestelde algemene maatregel van rijksbestuur treedt niet eerder in werking dan vier weken na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin hij is geplaatst. Van de plaatsing wordt onverwijld mededeling gedaan aan beide kamers der Staten-Generaal. Verwijzingen
RWN: artikelen 1.1b; 1.1f; 1.1g; 1.1h; 2; 7; 8; 9; 10; 11 en 14.1
RRWN: artikelen II en VII.2
BNT: artikelen 2; 3; 5 en 7
BON: artikel 3 en volgende
BvvN: artikel 19; artikel 31 en 32 en artikel 72
Bdr: artikelen 5; 6; 8 en 9
BW-BES: artikel 1:30; 1:69 en 1:33; 1:63
WNI: artikel 7Overgangsrecht
Voor artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c en d, RWN geldt overgangsrecht. Zie de toelichting bij artikel 7 RWN, onder ‘Overgangsrecht’.
8-alg. Toelichting algemeen
Dit artikel omvat voorwaarden waaraan een verzoeker moet voldoen om in aanmerking te komen voor verlening van het Nederlanderschap. De overige voorwaarden voor verlening van het Nederlanderschap worden genoemd in artikel 9, eerste lid, RWN. Voor (mede)verlening aan minderjarige kinderen worden de voorwaarden genoemd in artikel 11 RWN.
Om in aanmerking te komen voor verlening van het Nederlanderschap dient de verzoeker als hoofdregel niet alleen te voldoen aan de wettelijke voorwaarden en richtlijnen op het moment waarop het verzoek wordt ingediend, maar ook op het moment waarop Onze Minister (lees: IND-BES) beslist op het verzoek. Een verzoek van een persoon die ten tijde van de indiening van het verzoek nog voldeed aan de wettelijke voorwaarden en richtlijnen voor naturalisatie, maar die op het moment van de beslissing op het verzoek inmiddels niet meer voldoet aan deze vereisten, wordt dus afgewezen. Hierbij kan worden gedacht aan de omstandigheid dat de verblijfstitel na de indiening van het verzoek is gewijzigd of niet meer geldt, of aan de omstandigheid dat er inmiddels niet meer sprake is van een huwelijk of samenwoning met een Nederlander of aan mee te naturaliseren kinderen die na de indiening van het verzoek meerderjarig zijn geworden. Voorts kan worden gedacht aan de omstandigheid dat na de indiening van het verzoek ernstige vermoedens zijn ontstaan dat de verzoeker een gevaar oplevert voor de openbare orde.
Een verzoeker die niet voldoet aan de wettelijke voorwaarden van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, c of d, RWN kan, uitsluitend in geval van zeer bijzondere omstandigheden, verzoeken om toepassing van de hardheidsclausule van artikel 10 RWN. Echter, toepassing van artikel 10 RWN is niet mogelijk als niet wordt voldaan aan de voorwaarde dat ‘geen bedenkingen mogen bestaan tegen het verblijf voor onbepaalde tijd in het Koninkrijk van verzoeker’ (artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, RWN), dat de verzoeker ‘verklaart bereid te zijn bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen’ en dat ‘het besluit tot verlening niet wordt bekendgemaakt dan nadat de verklaring daadwerkelijk is afgelegd’ (artikel 8, eerste lid, aanhef en onder e, RWN), dat er geen ernstige vermoedens mogen bestaan dat verzoeker ‘gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden, of de veiligheid van het Koninkrijk’ (artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN) en van de verplichting van de verzoeker om afstand te doen van de oorspronkelijke nationaliteit (artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, RWN). Een verzoeker die een beroep doet op toepassing van artikel 10 RWN dient daarom bijvoorbeeld te allen tijde in het bezit te zijn van een verblijfsrecht dat naar zijn aard voor onbepaalde tijd is. Zie tevens de toelichting bij artikel 10.
8-1-a. Toelichting ad artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a
Wettekst:
Voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 komt slechts in aanmerking de verzoeker die meerderjarig is.
Op het moment dat een verzoek om naturalisatie wordt ingediend, moet de verzoeker meerderjarig zijn in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, RWN. Hij moet dus of de leeftijd van achttien jaar hebben bereikt, voordien in het huwelijk zijn getreden (of voordien in het Europese deel van Nederland een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan) of buiten het Europese deel van Nederland een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan als bedoeld in artikel 1, tweede lid, RWN. Onze Minister (lees: IND-BES) onderzoekt de meerderjarigheid van de verzoeker aan de hand van de gegevens in de basisadministratie persoonsgegevens . Indien de geboortedatum in de bij het verzoek om naturalisatie overgelegde stukken niet overeenstemt met de basisadministratie persoonsgegevens, bevordert de Onze Minister (lees: IND-BES) dat de basisadministratie persoonsgegevens zo mogelijk wordt aangepast.
Is de verzoeker nog minderjarig, maar is naturalisatie gewenst op grond van zeer bijzondere omstandigheden, dan is verlening van het Nederlanderschap uitsluitend mogelijk met toepassing van artikel 10 RWN (zie de toelichting bij dat artikel). Zie echter voor medeverlening aan minderjarigen artikel 11, eerste lid, RWN. Zie voorts artikel 11, vierde lid, RWN, waarin een categorie minderjarigen wordt genoemd die zelfstandig voor naturalisatie in aanmerking komt.
8-1-b. Toelichting ad artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b
Wettekst:
Voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 komt slechts in aanmerking de verzoeker tegen wiens verblijf voor onbepaalde tijd in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, geen bedenkingen bestaan.
paragraaf 1. Algemeen
Dit artikellid strekt ertoe te waarborgen dat het (op grond van de WTU-BES gevoerde) vreemdelingenbeleid en het (op grond van de RWN gevoerde) naturalisatiebeleid met elkaar in overeenstemming zijn. De verlening van het Nederlanderschap mag het vreemdelingenbeleid immers niet doorkruisen.
Onderstaand wordt aangegeven op welke wijze aan de hand van de verblijfsvergunning van de verzoeker kan worden beoordeeld of er in beginsel al dan niet bedenkingen bestaan tegen het verblijf voor onbepaalde tijd (zie hierna paragraaf 3). Vervolgens wordt beschreven hoe te handelen indien verzoeker niet beschikt over een verblijfsvergunning, het verblijfsrecht behoort te worden ingetrokken, het verblijfsrecht van rechtswege is komen te vervallen.
De openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba hebben hun eigen vreemdelingenrecht en -beleid, vastgelegd in de Wet Toelating en Uitzetting (WTU-BES) en het daarop gebaseerde Besluit Toelating en Uitzetting BES (BTU-BES), de Regeling Toelating en Uitzetting BES (RTU-BES) en de Circulaire Toelating en Uitzetting BES (CTU-BES). Dit zijn geen Rijksregelingen. De toepassing en interpretatie van de WTU-BES en de uitvoeringsregelingen in het kader van de uitvoering RWN dient echter zoveel mogelijk in harmonie te zijn met de daarin en in de Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap toegespitst op het gebruik in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba verwoorde uitgangspunten op verblijfsrechtelijk terrein.
Zoals opgenomen in de toelichting op artikel 1, lid 1 onder g RWN heeft het begrip ‘toelating voor onbepaalde tijd’ dezelfde betekenis als ‘geen bedenkingen tegen verblijf voor onbepaalde tijd’ in dit artikel. Een vreemdeling tegen wiens verblijf voor onbepaalde tijd in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba geen bedenkingen bestaan, voldoet dan ook aan het vereiste ‘toelating voor onbepaalde tijd’. Om te voldoen aan dit artikellid moet een vreemdeling dan ook in het bezit zijn van verblijfsrecht dat naar zijn aard geen tijdelijk karakter heeft.
1)
het behoren tot één van de categorieën opgenomen in artikel 3 BTU-BES; of
2)
verblijf in de zogenoemde ‘vrije termijn’ (in principe 3 maanden en in geval van verlenging door Onze Minister van de termijn wegens bijzondere omstandigheden 6 maanden (artikel 4.4, lid 1 sub c, BTU-BES) op grond van artikel 5a WTU-BES.
Als een vreemdeling niet bij of krachtens artikel 3 of 5a van de WTU-BES tot één van de openbare lichamen van rechtswege is toegelaten dan moet hij in het bezit zijn van:
3)
een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd; of
4)
een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd.
(Zie artikel 6, lid 1, WTU-BES)
De verblijfsvergunning voor bepaalde of onbepaalde tijd wordt verleend door Onze Minister. Onze Minister kan aan de vreemdeling, die toelating van rechtswege (alleen o.g.v. artikel 3, lid 3 BTU-BES) of bij vergunning verleend heeft, een document of schriftelijke verklaring verschaffen waaruit die toelating blijkt (artikel 7, lid 1, WTU-BES)
a.
vreemdelingen van overheidswege uitgezonden, zolang zij in overheidsdienst zijn;
b.
vreemdelingen, die in dienst zijn geweest van een openbaar lichaam en uit dien hoofde pensioen of uitkering bij wijze van pensioen genieten, alsmede de niet hertrouwde weduwen van zodanige vreemdelingen;
c.
in de openbare lichamen als zodanig toegelaten beroepsconsuls, beroepsconsulaire ambtenaren en ander consulair personeel;
d.
militairen, gedurende de tijd dat zij in de openbare lichamen zijn gestationeerd;
e.
opvarenden van tot de zee- of luchtmacht van enige mogendheid behorende schepen of luchtvaartuigen, gedurende de tijd, dat de openbare lichamen met toestemming van de bevoegde autoriteit worden aangedaan;
f.
de niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot en minderjarige kinderen van de onder a, b, c en d genoemde vreemdelingen; en
g.
vreemdelingen, in een openbaar lichaam geboren, mits zij de leeftijd van zestien jaar hebben bereikt, en sedert hun geboorte onafgebroken in de openbare lichamen zijn toegelaten geweest.Verklaring toelating van rechtswege
Aan vreemdelingen die voldoen aan de omschrijving in artikel 3, lid 1 a t/m g WTU-BES wordt desgevraagd door Onze Minister een verklaring verstrekt waaruit blijkt dat zij van rechtswege toelating tot verblijf in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba hebben (artikel 3, lid 3 WTU-BES).
Ad 2) Van rechtswege toelating tot verblijf in de openbare lichamen op grond van artikel 5a WTU-BES en hoofdstuk 4 Toelating van rechtswege BTU-BES hebben in ieder geval:
–
Toeristen (zie artikel 4.2, lid 1 BTU-BES); en
–
Houders van een doorreisvisum of vreemdelingen aan wie voor dooreis een bijzonder doorlaatbewijs is afgegeven (zie artikel 4.4, lid 1 BTU-BES).
Deze vreemdelingen mogen maximaal 3 maanden zonder toelating bij vergunning in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba verblijven (artikel 4.2, lid 1 en artikel 4.4, lid 1 BTU-BES). Deze termijn kan echter wegens bijzondere omstandigheden door Onze Minister verlengd worden tot 6 maanden (artikel 4.4, lid 1 sub c, BTU-BES)
Let op: Een vreemdeling die op grond van artikel 5a WTU-BES toelating van rechtswege in de openbare lichamen heeft (op grond van de vrije termijn) is slechts niet uitzetbaar (artikel 5.1 BTU-BES). Deze termijn van toelating telt niet mee in de beoordeling of een vreemdeling voldoet aan een bepaalde termijn van toelating op grond van de RWN. De termijn van toelating van rechtswege op grond van artikel 3 WTU-BES telt wel mee in de beoordeling of een vreemdeling voldoet aan voldoet aan een bepaalde termijn van toelating op grond van de RWN. Deze toelating moet dan echter wel worden aangetoond op grond van een door Onze Minister afgegeven schriftelijke verklaring waaruit de van rechtswege toelating tot verblijf in de openbare lichamen blijkt (artikel 3, lid 3 WTU-BES).Bedenkingen tegen verblijf voor onbepaalde tijd
Van personen die op grond van artikel 3 WTU-BES toelating van rechtswege hebben, heeft h