Rechtenmedia.nl - Juridische Online Uitgeverij  Rechtennieuws.nl | Jure.nl | Maxius.nl | Parlis.nl | Rechtenforum.nl | Vacatures | MijnWetten.nl | AdvocatenZoeken.nl | Rechtentotaal.nl
» Energiewijzer « advertorial
Bespaar geld en stap over!
Energiewijzer.nl, eerlijk over energie.

Juridische vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature

Powered by Jbmatch.nl

Inhoudsopgave
Artikel 1
Artikel 1
1-1-a. Toelichting ad artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a
1-1-b. Toelichting ad artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b
1-1-c. Toelichting ad artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c
1-1-e. Toelichting ad artikel 1, eerste lid, aanhef en onder e
1-1-f. Toelichting ad artikel 1, eerste lid, aanhef en onder f
1-1-g. Toelichting ad artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g
paragraaf 1. Algemeen
paragraaf 2. Toelating
Paragraaf 3. Toelating voor onbepaalde tijd
Paragraaf 4. Toelating minderjarigen
Paragraaf 5. Onafgebroken periode(n) van toelating/‘verblijfsgat’
Paragraaf 6.1. Procedure afgifte bericht omtrent toelating
Paragraaf 6.2. Gemeenschapsonderdanen en afgifte bericht omtrent toelating
Paragraaf 7. Voordeel van de twijfel
1-1-h. Toelichting ad artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h
1-2. Toelichting ad artikel 1, tweede lid
Artikel 2
2-1. Toelichting ad artikel 2, eerste lid
2-2. Toelichting ad artikel 2, tweede lid
2-3. Toelichting ad artikel 2, derde lid
paragraaf 1. Algemeen
paragraaf 2. Rechtshandelingen minderjarigen door tussenkomst van wettelijke vertegenwoordiger
paragraaf 3. Wettelijk vertegenwoordiger
2-4. Toelichting ad artikel 2, vierde lid
2-5. Toelichting ad artikel 2, vijfde lid
Artikel 3
Artikel 3
3-alg. Toelichting algemeen
3-1. Toelichting ad artikel 3, eerste lid
3-2. Toelichting ad artikel 3, tweede lid
3-3. Toelichting ad artikel 3, derde lid
Artikel 4
Artikel 4
4-alg. Toelichting algemeen
Paragraaf 1. Algemeen
paragraaf 2. Kind geboren vóór 1 januari 1985, Nederlandse vaststelling vaderschap vóór 1 april 2003
paragraaf 3. Kind geboren op of ná 1 januari 1985; Nederlandse vaststelling vaderschap vóór 1 april 2003
paragraaf 4. Kind geboren op of na 1 januari 1985, buitenlandse vaststelling vaderschap vóór 1 april 2003
paragraaf 5. Uitzondering: de vader is geen Nederlander (kind geboren op of na 1 januari 1985; vaststelling vaderschap vóór 1 april 2003)
4-1. Toelichting ad artikel 4, eerste lid
4-2. Toelichting ad artikel 4, tweede lid
4-3. Ad artikel 4, derde lid
4-4. Toelichting ad artikel 4, vierde lid
4-5. Ad artikel 4, vijfde lid
4-6. Ad artikel 4 zesde lid
Artikel 5
Artikel 5
5-alg. Toelichting algemeen
Artikel 5a
Artikel 5a
5a-alg. Toelichting algemeen
5a-1. Toelichting ad artikel 5a, eerste lid (sterke adoptie)
5a-2. Toelichting ad artikel 5a, tweede lid (zwakke adoptie)
Bijlage bij artikel 5a RWN
Artikel 5b
Artikel 5b
5b-alg. Toelichting algemeen
5b-1. Toelichting ad artikel 5b, eerste lid
5b-2. Toelichting ad artikel 5b, tweede lid
Bijlage bij artikel 5b RWN
AFDELING 3 ARTIKEL 10:107 BW TOT EN MET ARTIKEL 10:111 BW
Artikel 5c
Artikel 5c
5c-alg. Toelichting algemeen
Artikel 6
Artikel 6
6-alg. Toelichting algemeen
6-1-a. Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a
6-1-b. Toelichting ad artikel 6 eerste lid, aanhef en onder b
6-1-c. Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c
Paragraaf 1. Algemeen
paragraaf 2. Erkenning en wettiging van minderjarigen vóór 1 april 2003
paragraaf 3. Vereiste van opvoeding en verzorging door de Nederlandse man
paragraaf 3.1. Bewijslast opvoeding en verzorging
Paragraaf 3.2. Bewijsmiddelen
paragraaf 4. Erkenning en wettiging vanaf 1 maart 2009
paragraaf 5. Naamskeuze voor/door de optant
paragraaf 6. Overgangsrecht
6-1-d. Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d
paragraaf 1. Algemeen
Paragraaf 2. Gezamenlijk gezag op grond van artikel 1:253t BW
paragraaf 2.1. Gezamenlijk gezag bij geboorte op grond van artikelen 1.253aa en 1:253sa BW
6-1-e. Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e
6-1-f. Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f
Paragraaf 1. Algemeen
Paragraaf 2. Oud-Nederlander of oud-Nederlands onderdaan-niet-Nederlander
paragraaf 3. Overgangsregeling
6-1-g. Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder g
6-1-h. Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder h
6-1-i. Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i
Paragraaf 1. Algemeen
Paragraaf 1.1. Geboorte vóór 1 januari 1985
Paragraaf 1.2. Bezit Nederlandse nationaliteit moeder ten tijde van geboorte van kind
Paragraaf 1.2.1. Gevolgen van het huwelijk voor de nationaliteit van de vrouw
Paragraaf 1.2.1.1. Gehuwde vrouw: huwelijk in periode tot 1 maart 1964
Paragraaf 1.2.1.2. Getrouwde vrouw: huwelijk in periode na 1 maart 1964
Paragraaf 1.2.2. Geboorte uit een ongehuwde vrouw met een Nederlandse nationaliteit
Paragraaf 1.3. De vader is niet-Nederlander ten tijde van geboorte van kind
Paragraaf 1.4. Voorbeelden: welke situaties vallen onder de optiemogelijkheid
Paragraaf 1.5. Niet eerder de Nederlandse nationaliteit verkregen door optie
Paragraaf 1.6. Vereiste documenten
Paragraaf 2. De Wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap van 12 december 1892
Paragraaf 2.1. Verkrijging van de Nederlandse nationaliteit onder de WNI 1892
Paragraaf 2.2. Andere verliesgronden dan verbonden aan het sluiten van een huwelijk met een niet-Nederlander onder de WNI 1892
6-1-j. Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder j
Paragraaf 1. Algemeen
Paragraaf 1.1. Verkrijging Nederlanderschap door adoptie onder de WNI
Paragraaf 1.2. Adoptie vóór 1 januari 1985 binnen het Koninkrijk van een minderjarige
Paragraaf 1.3. Bezit Nederlandse nationaliteit adoptiefmoeder ten tijde van onherroepelijk uitspraak
Paragraaf 1.4. Niet eerder de Nederlandse nationaliteit verkregen door optie
Paragraaf 1.5. Vereiste documenten
6-1-k. Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder k
Paragraaf 1. Algemeen
Paragraaf 1.1. Afstamming door geboorte
Paragraaf 1.2. Afstamming door geboorte
Paragraaf 1.3. Vereiste documenten
6-1-l. Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder l
Paragraaf 1. Algemeen
Paragraaf 1.1. Erkenning kind jonger dan zeven jaar
Paragraaf 1.2. Eerst verkrijging van het Nederlanderschap door optiegerechtigde ouder
Paragraaf 1.3. Vereiste documenten
6-1-m. Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder m
Paragraaf 1. Algemeen
Paragraaf 1.1. Afstamming door erkenning als minderjarige van zeven jaar of ouder
Paragraaf 1.2. Bewijs biologisch vaderschap erkenner
Paragraaf 1.3. Eerst verkrijging van het Nederlanderschap door optiegerechtigde ouder
Paragraaf 1.4. Vereiste documenten
6-1-n. Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder n
Paragraaf 1. Algemeen
Paragraaf 1.1. Afstamming door gerechtelijke vaststelling ouderschap
Paragraaf 1.2. Eerst verkrijging van het Nederlanderschap door optiegerechtigde ouder
Paragraaf 1.3. Vereiste documenten
6-1-o. Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder o
Paragraaf 1
Paragraaf 1.1. Afstamming door adoptie binnen het Koninkrijk van een minderjarige
Paragraaf 1.2. Eerst verkrijging van het Nederlanderschap door optiegerechtigde ouder
Paragraaf 1.3. Vereiste documenten
6-2. Toelichting ad artikel 6, tweede lid
1. Algemeen
2. Optanten die de bereidverklaring en de verklaring van verbondenheid moeten afleggen
3. Ondertekenen bereidverklaring (model 1.36)
4. Afleggen verklaring van verbondenheid (zie tevens paragraaf 2.12.3 Afleggen verklaring van verbondenheid in de toelichting bij artikel 6, derde lid, RWN)
5. Niet uitreiken bij niet verschijnen of weigering afleggen verklaring van verbondenheid (artikel 60a, derde lid, BVVN en paragraaf 2.12.3 Afleggen verklaring van verbondenheid)
6-3. Toelichting ad artikel 6, derde lid
paragraaf 1. Algemeen
paragraaf 2. Procedure
paragraaf 2.1. Informatieverstrekking
paragraaf 2.2. Afleggen van de optieverklaring
paragraaf 2.2.1. Vormvereisten: afleggen in persoon
paragraaf 2.2.1.1. Meerderjarige optant
paragraaf 2.2.1.2. Minderjarige optant
paragraaf 2.2.1.3. Kinderen van de optant
paragraaf 2.2.1.4. Wettelijk vertegenwoordiger/andere ouder
paragraaf 2.2.1.5. Gemachtigde
paragraaf 2.2.2. Uitsluitend schriftelijk optieverklaring afleggen
Paragraaf 2.2.3. Te verstrekken gegevens
paragraaf 2.2.4. Af te leggen verklaringen
paragraaf 2.2.4.1. Bereidverklaring afleggen verklaring van verbondenheid (model 1.36)
paragraaf 2.2.4.2. Waarheidsverklaring
Paragraaf 2.2.4.3. Verklaring verblijf en gedrag
Paragraaf 2.2.4.3.1. Bereidheidsverklaring afstand
Paragraaf 2.2.5. (Overige) over te leggen documenten
Paragraaf 2.2.5.1. Buitenlands reisdocument
paragraaf 2.2.5.2. Bewijsnood geldig buitenlands reisdocument (paspoort)
Paragraaf 2.2.5.3. Buitenlandse akten van de burgerlijke stand
Paragraaf 2.2.5.4. In het verleden overgelegde buitenlandse akten
paragraaf 2.2.5.5. Verkrijging, vertaling en legalisatie van buitenlandse documenten
Paragraaf 2.2.5.6. Bewijsnood (gelegaliseerde/van apostille voorziene) buitenlandse documenten
paragraaf 2.3. Inontvangstneming optieverklaring
Paragraaf 2.3.1. Bevoegdheid burgemeester
paragraaf 2.3.2. Ontvangstbevestiging
paragraaf 2.3.3. Beoordeling verschuldigdheid optiegelden
paragraaf 2.3.4. Beoordeling volledigheid optieverklaring/inverzuimstelling
paragraaf 2.4. Voorbereiding van de beslissing
Paragraaf 2.4.1. Toetsing juistheid verstrekte gegevens
paragraaf 2.4.2. Beoordeling of aan de (overige) voorwaarden wordt voldaan
paragraaf 2.4.2.1. Bereidverklaring afleggen verklaring van verbondenheid (bij optieverklaringen afgelegd op of ná 1 maart 2009)
Paragraaf 2.4.2.2. Verblijfsrechtelijke status optant
paragraaf 2.4.2.3. Geen gevaar voor de openbare orde, etc.
paragraaf 2.4.2.4. Naamsvaststelling en naamskeuze bij optie
paragraaf 2.4.2.5. Onderzoek naar zienswijze kind/wettelijk vertegenwoordiger/(andere) ouder
paragraaf 2.5. Bevestiging
Paragraaf 2.6. Administratieve verwerking van de bevestiging
Paragraaf 2.6.1. Administratieve handeling na de afstandsprocedure (zie artikel 30c BVVN)
paragraaf 2.7. Archivering
paragraaf 2.8. Weigering bevestiging
paragraaf 2.8.1. Weigering bevestiging verklaring van de optant
paragraaf 2.8.2. Bevestiging ten aanzien van de ouder/weigering bevestiging medeverkrijging
paragraaf 2.9. Bezwaar
paragraaf 2.9.1. De burgemeester beslist
paragraaf 2.9.2. Afhandeling van de beslissing
paragraaf 2.9.2.1. Bezwaarschrift gegrond
paragraaf 2.9.2.2. Bezwaarschrift tegen weigering medeverkrijging Nederlanderschap door kind gegrond
paragraaf 2.9.2.3. Bezwaarschrift niet-ontvankelijk of ongegrond
paragraaf 2.10. (Hoger) beroep
paragraaf 2.11. Verhuizing van de optant tijdens de procedure
paragraaf 2.12. Naturalisatieceremonie
paragraaf 2.12.1. De oproeping
paragraaf 2.12.2. De uitreiking/naturalisatieceremonie
paragraaf 2.12.3. Afleggen verklaring van verbondenheid
paragraaf 2.12.4. Zwaarwegende redenen en niet (mondeling) afleggen verklaring van verbondenheid
paragraaf 2.12.4.1. Zwaarwegende redenen om niet op een naturalisatieceremonie te verschijnen
paragraaf 2.12.4.2. Mondeling afleggen verklaring van verbondenheid en uitzonderingen
paragraaf 2.12.5. Procedurele aspecten na uitreiking
6-4. Toelichting ad artikel 6, vierde lid
6-5. Toelichting ad artikel 6, vijfde lid
6-6. Toelichting ad artikel 6, zesde lid
6-7. Toelichting ad artikel 6, zevende lid
6-8. Toelichting ad artikel 6, achtste lid
6-9. Toelichting ad artikel 6, negende lid
Artikel 6a
Artikel 6a
6a-1. Toelichting ad artikel 6a, eerste lid
6a-2-a. Toelichting ad artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a
6a-2-b. Toelichting ad artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder b
6a-2-c. Toelichting ad artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder c
6a-2-d. Toelichting ad artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder d
6a-3. Toelichting ad artikel 6a, derde lid
6a-4. Toelichting ad artikel 6a, vierde lid
6a-5. Toelichting ad artikel 6a, vijfde lid
6a-6. Toelichting ad artikel 6a, zesde lid
Artikel 7
Artikel 7
7-alg. Toelichting algemeen
paragraaf 1. Algemeen
paragraaf 2. Nadere regelgeving in het BVVN
paragraaf 3. Procedure naturalisatie
Paragraaf 3.1. Voorlichtingsfase
paragraaf 3.2. Indiening verzoek om naturalisatie
paragraaf 3.2.1. Meerderjarige verzoeker
paragraaf 3.2.2. Zelfstandig verzoek van minderjarigen (artikelen 10 en 11, vierde lid, RWN)
paragraaf 3.2.3. Medeverlening (artikel 11, eerste lid, RWN)
paragraaf 3.2.4. Wettelijk vertegenwoordiger/(andere) ouder
paragraaf 3.2.5. Gemachtigde
paragraaf 3.2.6. Uitsluitend schriftelijk verzoek
Paragraaf 3.3. Te verstrekken gegevens
paragraaf 3.4. Af te leggen verklaringen
paragraaf 3.4.1. Bereidverklaring afleggen verklaring van verbondenheid (model 2.30)
Paragraaf 3.4.2. Waarheidsverklaring
paragraaf 3.4.3. Verklaring verblijf en gedrag
paragraaf 3.4.4. Bereidheidsverklaring afstand
Paragraaf 3.5. Over te leggen documenten
Paragraaf 3.5.1. Buitenlands reisdocument
paragraaf 3.5.2. Bewijsnood geldig buitenlands reisdocument (paspoort)
Paragraaf 3.5.3. Buitenlandse akten van de burgerlijke stand
Paragraaf 3.5.4. In het verleden overgelegde buitenlandse akten
paragraaf 3.5.5. Verkrijging, vertaling en legalisatie van buitenlandse documenten
Paragraaf 3.5.6. Bewijsnood gelegaliseerde buitenlandse documenten
paragraaf 3.6. Inontvangstneming verzoek
Paragraaf 3.6.1. Bevoegdheid burgemeester
paragraaf 3.7. Beoordeling volledigheid van het verzoek
paragraaf 3.7.1. Beoordeling bereidverklaring afleggen verklaring van verbondenheid (bij verzoeken om naturalisatie ingediend op of ná 1 maart 2009)
paragraaf 3.7.2. Beoordeling verschuldigdheid naturalisatiegelden
paragraaf 3.7.3. Beoordeling verplichting afleggen naturalisatietoets
paragraaf 3.7.4. Buitenbehandelingstelling
paragraaf 3.8. Voorbereiding advies
Paragraaf 3.8.1. Onderzoek juistheid verstrekte persoonsgegevens
paragraaf 3.8.2. Toetsing voorwaarden (mede)naturalisatie/naamsvaststelling en naamswijziging
paragraaf 3.8.3. Verhuizing tijdens de adviesfase
Paragraaf 3.9. Uitbrengen advies
Paragraaf 3.10. Beslissing op het verzoek
paragraaf 3.11. Bezwaar
paragraaf 3.12. (Hoger) beroep
paragraaf 3.13. Naturalisatieceremonie
paragraaf 3.13.1. De oproeping
paragraaf 3.13.2. De uitreiking/naturalisatieceremonie
paragraaf 3.13.3. Afleggen verklaring van verbondenheid
paragraaf 3.13.4. Zwaarwegende redenen en niet (mondeling) afleggen verklaring van verbondenheid
paragraaf 3.13.4.1. Zwaarwegende redenen om niet op een naturalisatieceremonie te verschijnen
paragraaf 3.13.4.2. Mondeling afleggen verklaring van verbondenheid en uitzonderingen
paragraaf 3.13.5. Procedurele aspecten na uitreiking
Bijlage 1: tabel oproepen en uitreiken
Artikel 8
Artikel 8
8-alg. Toelichting algemeen
8-1-a. Toelichting ad artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a
8-1-b. Toelichting ad artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b
Paragraaf 1. Algemeen
paragraaf 2. Verblijfsvergunningen en verblijfsdocumenten op grond van Vw 2000
paragraaf 2.1. Verblijfsvergunningen
paragraaf 2.2. Verblijfsdocumenten
Paragraaf 3. (Geen) bedenkingen tegen verblijf voor onbepaalde tijd
Paragraaf 3.1. Beoordelingsmoment
Paragraaf 3.2. Reden tot intrekking/niet-verlenging van de verblijfsvergunning
Paragraaf 3.3. Aanspraken op een ander (sterker) verblijfsrecht
paragraaf 3.4. EU/EER-onderdanen en Zwitserse onderdanen
paragraaf 3.5. Diplomaten en andere geprivilegieerden
Paragraaf 3.5.1. Niet duurzaam verblijvend personeel
Paragraaf 3.5.2. Duurzaam verblijvend personeel
Paragraaf 3.6. Molukkers
paragraaf 3.7. Minderjarigen
Paragraaf 3.8. Buiten een land van het Koninkrijk ingediende verzoeken
Paragraaf 3.9. Medeverlening aan minderjarigen met een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd (vva-bep)
Bijlage 1
Bijlage 2
Bijlage 3
Bijlage 7. EU/EER- of Zwitserse onderdaan
8-1-c. Toelichting ad artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c
Paragraaf 1. Geprivilegieerden
8-1-d. Toelichting ad artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d
Paragraaf 1. Algemeen
paragraaf 2. Procedure
Paragraaf 2.1.1. De voorlichtingsfase
Paragraaf 2.1.2. Aanvraagfase
Paragraaf 2.2. Vrijstelling van de naturalisatietoets (het inburgeringsexamen)
Paragraaf 2.2.1. Gedeeltelijke vrijstelling
Paragraaf 2.2.2. Procedure (gedeeltelijke) vrijstelling
paragraaf 2.3. Ontheffing van het inburgeringsexamen
Paragraaf 2.3.1. Inleiding
Paragraaf 2.3.2. Psychische of lichamelijke belemmering
Paragraaf 2.3.3. Beroep ontheffing op grond van aantoonbaar geleverde inspanningen
Paragraaf 2.3.4. Toetscriteria aantoonbare inspanning
paragraaf 2.3.5. Aanmelding bij DUO
paragraaf 3. Opneming in de Nederlandse samenleving
Paragraaf 3.1. Polygamie
Paragraaf 3.2. Beoordeling buitenlandse verstotingsakten
paragraaf 3.3. Weigering tot opneming in de Nederlandse samenleving
Bijlage 8
8-1-e. Toelichting ad artikel 8, eerste lid en onder e
1. Algemeen
2. Verzoekers die de bereidverklaring en de verklaring van verbondenheid moeten afleggen (zie tevens de toelichting bij artikel 7 RWN onder paragraaf 3.4.1 Bereidverklaring afleggen verklaring van verbondenheid)
3. Ondertekenen bereidverklaring (model 2.30) (zie tevens de toelichting bij artikel 7 RWN onder paragraaf 3.4.1 Bereidverklaring afleggen verklaring van verbondenheid)
4. Afleggen verklaring van verbondenheid
Uitzonderingen (zie tevens paragraaf 3.13.4.2 Uitzondering (mondeling) afleggen verklaring van verbondenheid
5. Niet uitreiken bij niet verschijnen of weigering afleggen verklaring van verbondenheid (zie tevens artikel 60b, derde lid, BVVN en de toelichting bij artikel 7 RWN onder paragraaf 3.13.3 Afleggen verklaring van verbondenheid)
8-2. Toelichting ad artikel 8, tweede lid
paragraaf 1. Algemeen
paragraaf 1.1. Oud-Nederlanders en voormalig Nederlands onderdanen-niet-Nederlander
Paragraaf 1.2. Drie jaar onafgebroken huwelijk (geregistreerd partnerschap) en samenwoning met een Nederlander
8-3. Toelichting ad artikel 8, derde lid
8-4. Toelichting ad artikel 8, vierde lid
8-5. Toelichting ad artikel 8, vijfde lid
8-6. Toelichting ad artikel 8, zesde lid
Artikel 9
Artikel 9
9-alg. Toelichting algemeen
9-1-a. Toelichting ad artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a
Paragraaf 1. Samenvatting openbare-ordebeleid
Paragraaf 2. Afwijzing indien ten aanzien van de verzoeker is geconcludeerd dat artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is
Paragraaf 3. Afwijzing als de verblijfstitel op grond van de Vreemdelingenwet 2000 kan worden ingetrokken
Paragraaf 4. Afwijzing als er serieuze verdenkingen bestaan dat de vreemdeling een misdrijf heeft gepleegd waarop nog een sanctie kan volgen
Paragraaf 5. Afwijzing als in de periode van vier jaar direct voorafgaande aan het verzoek om naturalisatie of optieverklaring (of de beslissing daarop) een sanctie ter zake van een misdrijf is opgelegd of ten uitvoer gelegd
Paragraaf 5.1. Misdrijven
Paragraaf 5.2. Transacties en strafbeschikkingen
Paragraaf 5.3. Cumulatie van sancties
Paragraaf 5.4. Voeging
Paragraaf 5.5. Taakstraffen
Paragraaf 5.6. Buitenlandse feiten
Paragraaf 5.7. Jeugdigen
Paragraaf 5.8. Vierjaartermijn
Paragraaf 5.9. Geheel of gedeeltelijk voorwaardelijke straffen
Paragraaf 5.10. Sepots en voorwaardelijke sepots
Paragraaf 5.11. Schadevergoeding
Paragraaf 5.12. Gratie
Paragraaf 6. Afwijking slechts mogelijk in geval van zeer bijzondere omstandigheden
Paragraaf 7. Afwijzing als ernstige vermoedens bestaan dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de veiligheid van het Koninkrijk
Paragraaf 8. Procedure bij naturalisatie
Paragraaf 8.1. Verklaring verblijf en gedrag
Paragraaf 8.2. Gegevens van de Justitiële documentatiedienst
Paragraaf 8.3. Bericht van de Korpschef
9-1-b. Toelichting ad artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b
Paragraaf 1. Algemeen
paragraaf 2. Hoofdregel: afstand van de oorspronkelijke nationaliteit
paragraaf 3. Uitzonderingscategorieën
paragraaf 3.2. Verzoeker bezit de nationaliteit van een Staat wier wetgeving of rechtspraktijk geen afstand van nationaliteit toestaat Verzoeker behoeft geen bereidheidsverklaring te ondertekenen
paragraaf 3.3. Volgens de nationaliteitswetgeving van veel Staten geldt dat eerst dan afstand van de nationaliteit kan worden gedaan nadat een andere nationaliteit is verkregen (bijvoorbeeld ter voorkoming van staatloosheid)
paragraaf 3.4. Verzoeker zal – naar hij aantoont – voor het doen van afstand een bedrag aan leges moeten betalen van zodanige hoogte dat hij daardoor een substantieel financieel nadeel zal lijden
paragraaf 3.4.1. Minimum en maximum financieel nadeel
paragraaf 3.4.2. Vaststelling van het inkomen en vermogen
paragraaf 3.4.3. Niet-zelfstandigen (ofwel loontrekkenden)
paragraaf 3.4.4. Zelfstandigen
paragraaf 3.5. De verzoeker zal – naar hij aantoont – door het doen van afstand vermogensrechtelijke rechten die hij ten tijde van de indiening van het verzoek om naturalisatie in het land van oorsprong bezit verliezen, waardoor hij een substantieel financieel nadeel zal lijden
paragraaf 3.5.1. Minimum en maximum financieel nadeel
paragraaf 3.5.2. Vaststelling van het vermogen/vermogensgrenzen
paragraaf 3.5.3. Substantieel financieel nadeel (verhouding tussen overig vermogen en verlies van vermogensrechtelijke rechten)
paragraaf 3.6. De verzoeker zal – naar hij aantoont – slechts dan afstand van zijn oorspronkelijke nationaliteit kunnen doen, nadat hij aldaar zijn militaire dienstplicht heeft verricht of deze heeft afgekocht. Indien verzoeker om die reden de oorspronkelijke nationaliteit wenst te behouden, dient hij een verklaring te ondertekenen waaruit blijkt dat hij een beroep doet op deze uitzonderingscategorie en waaruit blijkt dat hij niet bereid is afstand te doen van de oorspronkelijke nationaliteit
paragraaf 3.7. Voor de verzoeker van wie niet kan worden verlangd dat hij zich wendt tot de autoriteiten van het land waarvan hij de nationaliteit bezit, geldt de verplichting om afstand te doen van de oorspronkelijke nationaliteit niet
paragraaf 3.8. De verzoeker heeft – naar hij stelt en aantoont – bijzondere en objectief waardeerbare redenen om geen afstand te doen van zijn oorspronkelijke nationaliteit
paragraaf 3.9. Een verzoeker is onderdaan van een Staat, welke niet door Nederland wordt erkend
paragraaf 4. Bewijsstukken
paragraaf 5. Procedure afstandsverplichting bij artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, RWN
paragraaf 5.1. De verzoeker valt onder uitzonderingscategorie 3.1, 3.2 of 3.9
paragraaf 5.2. De verzoeker valt niet onder uitzonderingscategorie 3.1, 3.2 of 3.9 en is niet bereid afstand te doen en doet een beroep op een van de uitzonderingen 3.4 tot en met 3.8
Paragraaf 5.3. De betrokkene is wél bereid afstand te doen
Bijlage 1. Overzicht afstandsbepalingen in de nationaliteitswetgevingen van de staten der Verenigde Naties
9-1-c. Toelichting ad artikel 9, eerste lid, aanhef en onder c
9-2. Toelichting ad artikel 9, tweede lid
9-3. Toelichting ad artikel 9, derde lid
Paragraaf 1. Algemeen
9-3-a. Toelichting ad artikel 9, derde lid, aanhef en onder a
9-3-b. Toelichting ad artikel 9, derde lid, aanhef en onder b
9-3-c. Toelichting ad artikel 9, derde lid, aanhef en onder c
9-3-d. Toelichting ad artikel 9, derde lid, aanhef en onder d
9-4. Toelichting ad artikel 9, vierde lid
9-5. Toelichting ad artikel 9, vijfde lid
Artikel 10
Artikel 10
10-alg. Toelichting algemeen
Paragraaf 1. Algemeen
paragraaf 2. Voorbeelden van bijzondere gevallen
paragraaf 2.1. Nederlands belang (staatsbelang, economisch en cultureel)
Paragraaf 2.2. Humanitaire redenen
paragraaf 2.3. Ambtelijk verzuim
paragraaf 2.4. Na-naturalisatie
paragraaf 2.5. Niet bijzondere gevallen
paragraaf 3. Topsporters
paragraaf 3.1. Advisering
paragraaf 3.2. Niveau van sportbeoefening
paragraaf 3.3. Blokkeringstermijnen
paragraaf 3.4. Advies VWS
paragraaf 3.5. Beslissing
Artikel 11
Artikel 11
11-alg. Toelichting algemeen
11-1. Toelichting ad artikel 11, eerste lid
11-2. Toelichting ad artikel 11, tweede lid
11-3. Toelichting ad artikel 11, derde lid
11-4. Toelichting ad artikel 11, vierde lid
11-5. Toelichting ad artikel 11, vijfde lid
11-6. Toelichting ad artikel 11, zesde lid
11-7. Toelichting ad artikel 11, zevende lid
11-8. Toelichting ad artikel 11, achtste lid
Artikel 12
Artikel 12
12-alg. Toelichting algemeen
Paragraaf 1. Algemeen
paragraaf 1.1. Geslachtsnaam gehuwde vrouwen
Paragraaf 1.2. Geslachtsnaam minderjarige kinderen
paragraaf 1.3. Nederlandse kinderen
paragraaf 1.4. Correctie van kennelijke misslagen in het koninklijk besluit
paragraaf 1.5. Weigering de geslachtsnaam te laten vaststellen
12-1. Toelichting ad artikel 12, eerste lid
Paragraaf 1. Namenreeks of naamsketen
paragraaf 2. De naam slechts bestaat uit één bestanddeel (zogenaamde roepnaam)
paragraaf 3. De namen worden op uiteenlopende wijze gespeld in documenten van gelijke rangorde
Paragraaf 4. Naamsvaststelling bij kinderen
12-2. Toelichting ad artikel 12, tweede lid
Paragraaf 1. Overbrenging naar in het Koninkrijk gebruikelijke lettertekens
Paragraaf 2. Naamswijziging
Paragraaf 3. Wijziging van uitsluitend voornamen
Paragraaf 4. Naamswijziging bij kinderen
Artikel 13
Artikel 13
13-1. Toelichting ad artikel 13, eerste lid
paragraaf 1. Optiegelden
Paragraaf 1.1. Tarieven
paragraaf 1.2. Categoriale vrijstelling van optiegelden
paragraaf 1.3. Ontheffing van optiegelden
paragraaf 1.4. In een enkel geval geen optiegelden verschuldigd
paragraaf 2. Naturalisatiegelden
Paragraaf 2.1. Tarieven naturalisatiegelden
Paragraaf 2.2. Tarieven D en E
Paragraaf 2.3. Tarieven F en G
Paragraaf 2.4. Tarief H
Paragraaf 2.5. Categoriale vrijstelling van leges
Paragraaf 2.6. Ontheffing van naturalisatiegelden
Paragraaf 3. Betaling van de verschuldigde optie- en naturalisatiegelden
Paragraaf 4. Afdracht naturalisatiegelden
13-2. Toelichting ad artikel 13, tweede lid
Artikel 14
Artikel 14
14-1. Toelichting ad artikel 14, eerste lid
paragraaf 1. Intrekkingsmogelijkheid beperkt tot datum herziening RWN (1 april 2003)
paragraaf 2. Algemeen
paragraaf 2.1. Gebruik van valse identiteit bij naturalisatie of optie
paragraaf 2.1.1. Gebruik van valse identiteit bij naturalisatie of optie
paragraaf 2.1.2. Bijzondere omstandigheden
paragraaf 2.1.3. Naturalisatiebesluit van op of na 1 april 2003
paragraaf 2.2. Intrekking Nederlanderschap wegens valse verklaringen, bedrog of verzwijging van relevante feiten
paragraaf 2.3. Belangenafweging
paragraaf 2.4. Gevolgen voor kinderen
Paragraaf 3. Administratieve handelingen voorafgaand aan het intrekkingsbesluit
paragraaf 4. Procedure tot intrekking van het Nederlanderschap
paragraaf 4.1. Voornemenprocedure
paragraaf 4.2. Besluit tot intrekking van het Nederlanderschap
paragraaf 5. Administratieve handelingen na intrekking Nederlanderschap
Paragraaf 5.1. Verzending, uitreiking en publicatie van het intrekkingsbesluit
Paragraaf 5.2. Administratieve verwerking van het besluit tot intrekking door de ontvangende autoriteit
paragraaf 5.3. Gevolgen van de intrekking voor de namen van betrokkene
14-2. Toelichting ad artikel 14, tweede lid
paragraaf 1. Algemene wettelijke uitgangspunten
paragraaf 1.1. Overgangsrecht
paragraaf 1.2. Intrekking geen terugwerkende kracht
paragraaf 2. Algemeen
paragraaf 2.1. Misdrijven bedoeld in het tweede lid
Paragraaf 2.1.1. Misdrijven bedoeld in het tweede lid, aanhef en onder a
Paragraaf 2.1.2. Misdrijven bedoeld in het tweede lid, aanhef en onder b
Paragraaf 2.1.2.1. Artikel 83 van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht
Paragraaf 2.1.2.2. Artikel 205 van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht
Paragraaf 2.1.3. Misdrijven bedoeld in het tweede lid, aanhef en onder c
Paragraaf 2.1.4. Misdrijven bedoeld in het tweede lid, aanhef en onder d
paragraaf 2.2. In mindere mate een belangenafweging in het kader van artikel 14, tweede lid RWN
paragraaf 2.3. Het Nederlanderschap van het minderjarige kind van degene wiens Nederlanderschap wordt ingetrokken op grond van artikel 14, tweede lid RWN
paragraaf 3. Procedure tot intrekking van het Nederlanderschap en de afwikkeling
14-3. Toelichting ad artikel 14, derde lid
14-4. Toelichting ad artikel 14, vierde lid
paragraaf 1. Algemeen
paragraaf 2. Overgangsrecht artikel 14, vierde lid
14-5. Toelichting ad artikel 14, vijfde lid
14-6. Toelichting ad artikel 14, zesde lid
Artikel 15
Artikel 15
15-alg. Toelichting algemeen
15-1-a. Toelichting ad artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a
paragraaf 1. Vrijwillige verkrijging
paragraaf 1.1. Verlies Nederlanderschap wegens niet (tijdig) verwerpen van een (te) ontvangen vreemde nationaliteit
paragraaf 1.2. Ondanks vrijwillige verkrijging andere nationaliteit geen verlies Nederlanderschap
paragraaf 1.3. Een andere nationaliteit/statenopvolging
15-1-b. Toelichting ad artikel 15, eerste lid, aanhef en onder b
Paragraaf 1. Algemeen
Paragraaf 2. Tot inontvangstneming bevoegde autoriteit
paragraaf 3. Wijze van afleggen van de verklaring van afstand
paragraaf 4. Delen van kinderen in de afstand
paragraaf 5. Opmaken verklaring en ontvangstbevestiging
Paragraaf 6. Berichtgeving aan andere autoriteiten
Paragraaf 7. Verdere administratieve afhandeling
15-1-c. Toelichting ad artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c
Paragraaf 1. Algemeen
Paragraaf 1.1. Stuiting van de verliestermijn
Paragraaf 1.2. Verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap
paragraaf 1.3. Onderbreking van het hoofdverblijf langer dan een jaar
paragraaf 1.4. Situatie tot 1 april 2003
paragraaf 2. Overgangsrecht artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c
15-1-d. Toelichting ad artikel 15, eerste lid, aanhef en onder d
15-1-e. Toelichting ad artikel 15, eerste lid, aanhef en onder e
15-1-f. Toelichting ad artikel 15, eerste lid, aanhef en onder f
15-2. Toelichting ad artikel 15, tweede lid
15-3. Toelichting ad artikel 15, derde lid
15-4. Toelichting ad artikel 15, vierde lid
Artikel 15a
Artikel 15a
15a-alg. Toelichting algemeen
15a-a. Toelichting ad artikel 15a, aanhef en sub a (Verdrag van Straatsburg)
15a-b. Toelichting ad artikel 15a, aanhef en onder b (Toescheidingsovereenkomst Nederland/Suriname)
Artikel 16
Artikel 16
16-alg. Toelichting algemeen
16-1-a. Toelichting ad artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a
16-1-b. Toelichting ad artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b
Paragraaf 1. Algemeen
paragraaf 2. Afleggen verklaring van afstand
paragraaf 2.1. Minderjarigen tot 12 jaar
paragraaf 2.2. Minderjarigen tussen de 12 en 16 jaar
paragraaf 2.2.1. Horen minderjarige over bedenkingen tegen het verlies van het Nederlanderschap
paragraaf 2.2.2. Horen ouder die geen wettelijk vertegenwoordiger is over bedenkingen tegen het verlies van het Nederlanderschap van de minderjarige tussen de 12 en 16 jaar
paragraaf 2.2.3. Mogelijke situaties ná het horen
paragraaf 2.3. Minderjarigen van 16 jaar en ouder
paragraaf 3. Geen verlies Nederlanderschap
paragraaf 4. Geen verlies Nederlanderschap omdat de procedure inzake bedenkingen tegen afstand nog niet is afgerond
16-1-c. Toelichting ad artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c
16-1-d. Toelichting ad artikel 16, eerste lid, aanhef en onder d
16-1-e. Toelichting ad artikel 16, eerste lid, aanhef en onder e
16-2. Toelichting ad artikel 16, tweede lid
16-2-alg. Toelichting algemeen
16-2-a. Toelichting ad artikel 16, tweede lid, aanhef en onder a
16-2-b. Toelichting ad artikel 16, tweede lid, aanhef en onder b
16-2-c. Toelichting ad artikel 16, tweede lid, aanhef en onder c
16-2-d. Toelichting ad artikel 16, tweede lid, aanhef en onder d
16-2-e. Toelichting ad artikel 16, tweede lid, aanhef en onder e
16-2-f. Toelichting ad artikel 16, tweede lid, aanhef en onder f
16-2-g. Toelichting ad artikel 16, tweede lid, aanhef en onder g
Artikel 16a
Artikel 16a
16a-alg. Toelichting algemeen
Artikel 17
Artikel 17
17-alg. Toelichting algemeen
Artikel 18
Artikel 18
18-alg. Toelichting algemeen
Artikel 19
Artikel 19
19-alg. Toelichting algemeen
Artikel 20
Artikel 20
20-alg. Toelichting algemeen
Artikel 21
Artikel 21
21-alg. Toelichting algemeen
Artikel 22
Artikel 22
22-1. Toelichting ad artikel 22, eerste lid
22-2. Toelichting ad artikel 22, tweede lid
Artikel 23
Artikel 23
23-1. Toelichting ad artikel 23, eerste lid
23-2. Toelichting ad artikel 23, tweede lid
23-3. Toelichting ad artikel 23, derde lid
Artikel 24
Artikel 24
24-alg. Toelichting algemeen
Artikel 25
Artikel 25
25-alg. Toelichting algemeen
Artikel 26
Artikel 26
26-alg. Toelichting algemeen
26-1. Toelichting ad artikel 26, eerste lid
26-2. Toelichting ad artikel 26, tweede lid
26-3. Toelichting ad artikel 26, derde lid
Artikel 27
Artikel 27
27-alg. Toelichting algemeen
27-1. Toelichting ad artikel 27, eerste lid
27-2. Toelichting ad artikel 27, tweede lid
Artikel 28
Artikel 28
28-1. Toelichting ad artikel 28, eerste lid
28-2. Toelichting ad artikel 28, tweede lid
28-3. Toelichting ad artikel 28, derde lid
Artikel 29
Artikel 29
29-alg. Toelichting algemeen
Artikel II RRWN
Artikel II. RRWN
II RRWN-alg. Toelichting algemeen
Artikel III RRWN
Artikel III. RRWN
14-2. Toelichting ad artikel 14, tweede lid, RWN
16-2. Toelichting ad artikel 16, tweede lid, onder a, b, c en d, RWN
Artikel IV RRWN
Artikel IV. RRWN
IV RRWN-alg. Toelichting algemeen
Artikel V RRWN
Artikel V . RRWN
V RRWN-alg. Toelichting Algemeen
V RRWN-1. Toelichting ad artikel V, eerste lid, RRWN
V RRWN-2. Toelichting ad artikel V, tweede lid, RRWN
Artikel VI RRWN
Artikel VI. RRWN
VI RRWN-alg. Toelichting algemeen
Artikel VII RRWN
Artikel VII. RRWN
VII RRWN-1. Toelichting ad artikel VII, eerste lid, RRWN
VII RRWN-2. Toelichting ad artikel VII, tweede lid, RRWN
Paragraaf 1. Verzoeken ingediend vóór inwerkingtreding van de RRWN (1 april 2003)
paragraaf 2. Overgangsregeling voor verzoeken ingediend ná inwerkingtreding van de RRWN
Juridisch advies nodig?
Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?
Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.

Stel uw vraag
Geschiedenis

Geschiedenis-overzicht

Handleiding Rijkswet op het Nederlanderschap 2003

Bwb-id:
Officiele titel:
Citeertitel:
Ook bekend als:
Soort regeling:
Wetsfamilies:
Eerst verantwoordelijk ministerie:

Geldigheidsdatum:
Ingangsdatum:
Handleiding Rijkswet op het Nederlanderschap 2003
1.
In deze Rijkswet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. Onze Minister: Onze Minister van Justitie in zijn hoedanigheid van minister van het Koninkrijk;
b. meerderjarige: hij die de leeftijd van achttien jaren heeft bereikt of voordien in het huwelijk is getreden;
c. moeder: de vrouw tot wie het kind, anders dan door adoptie, in de eerste graad in opgaande lijn in familierechtelijke betrekking staat;
d. vader: de man tot wie het kind, anders dan door adoptie, in de eerste graad in opgaande lijn in familierechtelijke betrekking staat;
e. vreemdeling: hij die de Nederlandse nationaliteit niet bezit;
f. staatloze: een persoon die door geen enkele staat, krachtens diens wetgeving, als onderdaan wordt beschouwd;
g. toelating: instemming door het bevoegd gezag met het bestendig verblijf van de vreemdeling in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba;
h. hoofdverblijf: de plaats waar een persoon zijn feitelijke woonstede heeft.
2.
Behoudens voor de toepassing van artikel 15A, onder a, van deze rijkswet wordt mede verstaan onder:
a. echtgenoot: de partner in een in Nederland geregistreerd partnerschap alsmede de partner in een buiten Nederland geregistreerd partnerschap dat op grond van de artikelen 2 en 3 van de Wet conflictenrecht wordt erkend, en
b. huwelijk: het in Nederland geregistreerd partnerschap alsmede buiten Nederland geregistreerd partnerschap dat op grond van de artikelen 2 en 3 van de Wet conflictenrecht geregistreerd partnerschap wordt erkend.Verwijzingen
Met ingang van 1 april 2014 verkrijgt ook de vrouwelijke partner van de moeder uit wie het kind is geboren het juridische moederschap. Voor de RWN is de moeder die het kind geadopteerd heeft, niet gelijk gesteld aan de moeder ( artikel 1:198 BW).Overgangsrecht
Geen.
1-1-a. Toelichting ad artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a
Voor de toepassing van deze Rijkswet wordt verstaan onder Onze Minister: Onze Minister van Justitie in zijn hoedanigheid van minister van het Koninkrijk.

De Minister van Justitie is belast met de uitvoering van de Rijkswet op het Nederlanderschap.
Er is een periode geweest waarin de RWN een andere “Onze Minister” kende, te weten:
artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b van Handleiding Rijkswet op het Nederlanderschap 2003">
1-1-b. Toelichting ad artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b
Voor de toepassing van deze Rijkswet wordt verstaan onder meerderjarige: hij die de leeftijd van achttien jaren heeft bereikt of voordien in het huwelijk is getreden.
Deze bepaling definieert het begrip ‘meerderjarigheid’. Bij de (mede)verkrijging, bij de (mede)verlening alsook bij het verlies van het Nederlanderschap speelt de leeftijd van de betrokkene een belangrijke rol. In alle gevallen is het van belang of de betrokkene al dan niet meerderjarig is. Zo moet bijvoorbeeld op grond van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, RWN een vreemdeling meerderjarig zijn in de zin van deze bepaling. Het al dan niet meerderjarig zijn naar het eigen nationale recht van de vreemdeling speelt daarbij geen rol. Zo kan een negentienjarige vreemdeling, die naar zijn eigen nationale recht nog minderjarig is, geen verzoek om naturalisatie laten indienen door zijn ouder.
Met de zinsnede “of voordien in het huwelijk is getreden” wordt gedoeld op degenen die jonger dan achttien jaar waren toen zij trouwden. Na een echtscheiding of overlijden van de echtgeno(o)t(e), voordat betrokkene achttien jaar geworden is, blijft sprake van meerderjarigheid.
Ook meerderjarig zijn degenen die vóór het bereiken van de leeftijd van achttien jaar een geregistreerd partnerschap in Nederland zijn aangegaan of buiten Nederland een geregistreerd partnerschap als bedoeld in artikel 1, tweede lid, RWN. Zij blijven ook meerderjarig na een ontbinding van dat partnerschap of na het overlijden van de partner voordat betrokkene achttien jaar is geworden.
Minderjarig in de zin van de RWN is een ieder die niet meerderjarig is in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, RWN.Bepaling van de leeftijd
Het kan voorkomen dat in de overgelegde documenten alsook in de basisregistratie personen (BRP) de geboortedatum niet volledig is vermeld (de geboortemaand of de geboortedag ontbreekt). Voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap is het in een aantal gevallen echter noodzakelijk dat een volledige geboortedatum wordt vastgesteld. Zo moet bijvoorbeeld worden bepaald of een kind twaalf jaar is ( artikel 2, vierde lid, RWN), zestien jaar is ( artikel 6, achtste lid, RWN en artikel 11, tweede tot en met vierde lid, RWN), nog minderjarig is, of dat een meerderjarig persoon een bepaalde leeftijd heeft bereikt ( artikel 6, eerste lid, aanhef en onder h, RWN). Voor de toepassing van de RWN moet in dergelijke gevallen de geboortedatum van een persoon op de volgende wijze worden bepaald. De geboortedatum van een optant of verzoeker om naturalisatie moet in eerste instantie worden bepaald uitsluitend aan de hand van zijn geboorteakte (of een uittreksel van een geboorteakte), dit ongeacht wat er in andere documenten (bijvoorbeeld huwelijksakte, paspoort, identiteitskaart en dergelijke) is vermeld. Als in een geboorteakte uitsluitend het geboortejaar is vermeld, dan wordt bij de beoordeling 1 juli als geboortedatum gehanteerd. Is naast het geboortejaar alleen de geboortemaand vermeld, dan wordt als geboortedatum aangenomen de zestiende van de betreffende maand. Pas als een geboorteakte kan worden overgelegd en een dergelijk document ook in het verleden niet is overgelegd, kunnen bij de bepaling van de geboortedatum andere documenten worden gebruikt op de wijze zoals hierboven vermeld.
Het vorenstaande neemt overigens niet weg dat voor de vermelding van de geboortedatum in de optieverklaring dan wel het koninklijk besluit de vermelding in de BRP leidend is. Dit betekent dat als in de BRP alleen het geboortejaar wordt vermeld, in de bevestiging of het koninklijk besluit ook uitsluitend het geboortejaar wordt opgenomen.
artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c van Handleiding Rijkswet op het Nederlanderschap 2003">
1-1-c. Toelichting ad artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c
Voor de toepassing van deze Rijkswet wordt verstaan onder moeder: de vrouw tot wie het kind, anders dan door adoptie, in de eerste graad in opgaande lijn in familierechtelijke betrekking staat.
Deze bepaling luidt zo sinds 1 april 2014. Op die dag is Boek 1 BW gewijzigd in verband met het ontstaan van het juridisch ouderschap van de vrouwelijke partner van de moeder anders dan door adoptie. Op grond van artikel 1:198 BW verkrijgt met ingang van 1 april 2014 de vrouwelijke partner van de moeder op basis van afstammingsrecht het juridisch ouderschap. Dit betekent dat deze vrouwelijke partner van de moeder, anders dan door adoptie, juridisch ouder kan worden buiten de rechter om: van rechtswege of door erkenning. Daarnaast kan zij ook op grond van artikel 1:207 BW (nieuw) het juridisch ouderschap verkrijgen door gerechtelijke vaststelling van het ouderschap.
Artikel 1:198, eerste lid BW luidt sinds 1 april 2014: Moeder van een kind is de vrouw:
a. uit wie het kind is geboren;
b. die op het tijdstip van de geboorte van het kind is gehuwd of door een geregistreerd partnerschap is verbonden met de vrouw uit wie het kind is geboren, indien dit kind is verwekt door kunstmatige donorbevruchting als bedoeld in artikel 1, onder c, sub 1, van de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting en een door de stichting, bedoeld in die wet, ter bevestiging hiervan afgegeven verklaring is overgelegd, waaruit blijkt dat de identiteit van de donor aan de vrouw bij wie de kunstmatige donorbevruchting heeft plaatsgevonden onbekend is, tenzij de laatste zin van dit onderdeel of de eerste zin van artikel 199, onder b, geldt. De verklaring dient bij de aangifte van de geboorte te worden overgelegd aan de ambtenaar van de burgerlijke stand en werkt terug tot aan de geboorte van het kind. Indien het huwelijk of geregistreerd partnerschap na de kunstmatige donorbevruchting en voor de geboorte van het kind is ontbonden door de dood van de echtgenote of geregistreerde partner van de vrouw uit wie het kind is geboren, is de overleden echtgenote of geregistreerde partner eveneens moeder van het kind als de voornoemde verklaring wordt overgelegd bij de aangifte van de geboorte van het kind, zelfs indien de vrouw uit wie het kind is geboren was hertrouwd of een nieuw partnerschap had laten registreren;
c. die het kind heeft erkend;
d. wier ouderschap gerechtelijk is vastgesteld; of
e. die het kind heeft geadopteerd.
Tot 1 april 2014 luidde artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c Rijkswet op het Nederlanderschap:
c. moeder: de vrouw die het kind ter wereld heeft gebracht.
1-1-e. Toelichting ad artikel 1, eerste lid, aanhef en onder e
Voor de toepassing van deze Rijkswet wordt verstaan onder vreemdeling: hij die de Nederlandse nationaliteit niet bezit.

Het begrip ‘vreemdeling’ wordt gedefinieerd als een persoon die niet in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit. Hieronder vallen dus ook staatlozen en personen van wie de nationaliteit niet kan worden vastgesteld (zie de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder f, RWN ). ‘vreemdeling’, luidende: ‘ieder die de Nederlandse nationaliteit niet bezit en niet op grond van een wettelijke bepaling als Nederlander moet worden behandeld’. Bij deze ‘wettelijke bepaling’ moet worden gedacht aan de Wet betreffende de positie van Molukkers (Stb. 1976, 468). Molukkers op wie deze wet van toepassing is, worden in het kader van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) als Nederlander behandeld, maar bezitten niet de Nederlandse nationaliteit. Zij zijn vreemdeling in de zin van de RWN en kunnen dan ook een verklaring tot verkrijging van het Nederlanderschap afleggen dan wel een verzoek om naturalisatie indienen.
artikel 1, eerste lid, aanhef en onder f van Handleiding Rijkswet op het Nederlanderschap 2003">
1-1-f. Toelichting ad artikel 1, eerste lid, aanhef en onder f
Voor de toepassing van deze Rijkswet wordt verstaan onder staatloze: een persoon die door geen enkele staat, krachtens diens wetgeving, als onderdaan wordt beschouwd.
Personen die, met inachtneming van de betreffende nationaliteitswetgeving, werkelijk door geen enkel land als onderdaan worden aangemerkt, zijn staatloos in de zin van de RWN . Hiermee is de definitie van het begrip ‘staatloze’ in overeenstemming met de definitie in artikel 1 van het Verdrag van New York van 28 september 1954, betreffende de status van staatlozen (Trb. 1957, 22).
Om te bepalen of een persoon staatloos is in de zin van de RWN wordt gekeken naar de inschrijving in de BRP. Als de vreemdeling in de BRP is ingeschreven als staatloze, is op zijn persoonslijst de categorie nationaliteit niet opgenomen en kan hij worden aangemerkt als staatloze in de zin van de RWN. Als de vreemdeling in de BRP is ingeschreven als zijnde van onbekende nationaliteit omdat zijn nationaliteit niet kan worden vastgesteld, is op zijn persoonslijst in de categorie nationaliteit de standaardwaarde ‘0000’ (onbekend) opgenomen en kan hij niet worden aangemerkt als staatloze in de zin van de RWN. Een eenduidige definitie van het begrip ‘staatloze’ is van belang in verband met de toepassing van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, RWN, artikel 8, vierde lid, RWN en artikel 14, vierde lid, RWN.
1-1-g. Toelichting ad artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g
Voor de toepassing van deze Rijkswet wordt verstaan onder toelating: instemming door het bevoegd gezag met het bestendig verblijf van de vreemdeling in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.

paragraaf 1. Algemeen

Ingevolge dit artikellid betekent ‘toelating’ dat het bevoegde gezag uitdrukkelijk toestemming heeft gegeven aan een vreemdeling om in het Koninkrijk voor een langere periode te verblijven. Instemming door het bevoegde gezag houdt in dat een daartoe strekkend besluit van een bevoegde overheidsinstantie een vereiste is. Ingevolge de Vreemdelingenwet 2000 is de Minister van Justitie het bevoegde bestuursorgaan om een verblijfsvergunning te verlenen (zie de artikelen 9, 14, 20, 28 en 33 Vw 2000) dan wel te verlengen. In het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (VV 2000) is bepaald in welke gevallen die bevoegdheid door de Minister is gemandateerd aan de korpschef van het regionale politiekorps waarin de gemeente is gelegen waar de vreemdeling zijn woon- of verblijfplaats heeft (zie bijvoorbeeld de artikelen 3.10, 3.15, 3.35 en 3.36 VV 2000).

Of en vanaf welk moment sprake is van toelating, is op zich een vreemdelingrechtelijke vraag. In het vreemdelingenrecht geldt als hoofdregel dat een verblijfsvergunning wordt verleend met ingang van de datum waarop de vreemdeling heeft aangetoond dat hij aan de voorwaarden voor verblijf voldoet, maar niet eerder dan met ingang van de dag waarop de aanvraag om een verblijfsvergunning is ontvangen ( artikel 26, eerste lid, Vw 2000 en artikel 44, tweede en vierde lid, Vw 2000). In de meeste gevallen valt deze datum samen met de datum van de aanvraag en wordt de vergunning dus met terugwerkende kracht vanaf de aanvraagdatum verleend. Dat sprake is van toelating in Nederland dient door de vreemdeling te worden aangetoond aan de hand van een verblijfsdocument ( artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f, BVVN en artikel 31, eerste lid, aanhef en onder f, BVVN). Sedert de inwerkingtreding van de Vw 2000 op 1 april 2001 dienen minderjarige vreemdelingen, tenzij jonger dan twaalf jaar, in het bezit te zijn van een eigen verblijfsdocument. Onderdanen van de EU/EER-lidstaten of de Zwitserse Bondsstaat (ook minderjarigen) die hun verblijfsrecht rechtstreeks ontlenen aan het EG-verdrag of de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat, zijn op grond van het vreemdelingenrecht niet verplicht om in het bezit te zijn van een verblijfsdocument. Om te kunnen beoordelen of een (minderjarige) EU- of EER-onderdaan en Zwitserse onderdaan is toegelaten in hier bedoelde zin, kan hij een verklaring van inschrijving van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) of een geldig verblijfsdocument overleggen (zie ook de toelichting bij artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, RWN ).

paragraaf 2. Toelating

Van ‘toelating’ in Nederland in de zin van deze Rijkswet is sprake indien de vreemdeling rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, aanhef en onder a tot en met e, en l, Vw 2000. De vreemdeling dient dit rechtmatige verblijf aan te tonen aan de hand van een verblijfsdocument. De Minister van Justitie verschaft aan de vreemdeling die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, aanhef en onder a tot en met e, en l, Vw 2000 een verblijfsdocument waaruit dit rechtmatig verblijf blijkt ( artikel 9, eerste lid, Vw 2000).
Een vreemdeling heeft ingevolge artikel 8, aanhef en onder a tot en met e, en l, Vw 2000 rechtmatig verblijf:
a. op grond van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 Vw 2000 (verblijfsdocument I) 2[1] ;
b. op grond van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 20 Vw 2000 (verblijfsdocument II) 3[2] ;
c. op grond van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 (verblijfsdocument III) 4[3] ;
d. op grond van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33 Vw 2000 (verblijfsdocument IV) 5[4] ;
e. als gemeenschapsonderdaan zolang deze onderdaan verblijf houdt op grond van een regeling krachtens het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap dan wel de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (dit kan blijken uit een verklaring van inschrijving van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), een duurzaam verblijfsdocument, verblijfsdocument EU/EER, verblijfsdocument I of een sticker in geldig document voor grensoverschrijding of op inlegvel) 6[5] ;
f. indien de vreemdeling verblijfsrecht ontleent aan het Associatiebesluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije (verblijfsdocument I 7[6] , voor vreemdelingen die tevens rechtmatig verblijf hebben als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder b, c dan wel d, Vw 2000 het verblijfsdocument II, III respectievelijk IV).

Een vreemdeling die in het bezit is van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, een sticker of een W-document heeft nooit toelating voor onbepaalde tijd. Een uitzondering hierop vormen de minderjarige kinderen die in het bezit zijn van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd en voor wie medeverlening wordt verzocht door een ouder die in het bezit is van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd (zie ook paragraaf 3.9 bij de toelichting van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, RWN ).
Het begrip ‘toelating voor onbepaalde tijd’ heeft dezelfde betekenis als ‘geen bedenkingen tegen verblijf voor onbepaalde tijd’ in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, RWN. Een vreemdeling tegen wiens verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland geen bedenkingen bestaan, voldoet dan ook aan het vereiste ‘toelating voor onbepaalde tijd’. Op de wijze als beschreven in de toelichting bij artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, RWN en met behulp van de aldaar opgenomen bijlagen kan worden beoordeeld of wordt voldaan aan dit vereiste.

Paragraaf 3. Toelating voor onbepaalde tijd

Op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f, RWN en artikel 11, tweede tot en met vijfde lid en zevende lid, RWN moet de vreemdeling ‘toelating voor onbepaalde tijd’ in Nederland hebben. Dit betekent dat hij in het bezit moet zijn van een verblijfsrecht met een niet-tijdelijk karakter.
Een vreemdeling die in het bezit is van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd dan wel een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, heeft altijd (tenzij er redenen zijn om te denken dat die vergunning moet worden ingetrokken) toelating voor onbepaalde tijd in hier bedoelde zin.
Bij een vreemdeling die in het bezit is van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd (wordt verleend onder een beperking), moet nader worden onderzocht of sprake is van toelating voor onbepaalde tijd (dit hangt af van de beperking waaronder de vergunning is verleend dan wel de geldigheidsduur van de vergunning).
Een vreemdeling die in het bezit is van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, een sticker of een W-document, heeft nooit toelating voor onbepaalde tijd. Een uitzondering hierop vormen de minderjarige kinderen die in het bezit zijn van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd en voor wie medeverlening wordt verzocht door een ouder die in het bezit is van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd (zie ook paragraaf 3.9 bij de toelichting van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, RWN ). Uitzondering hierop vormen ook de staatloze verzoekers die in het bezit zijn van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd (zie ook bijlage 2 van de toelichting bij artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, RWN). Hierbij wordt benadrukt dat vermelding in de BRP met ‘nationaliteit onbekend’ (code 0000) niet betekent dat de verzoeker staatloos is. Alleen als de vreemdeling in de BRP als ‘staatloos’ staat geregistreerd bij de nationaliteitsgegevens, geldt de regel dat deze als houder van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd een verblijfsrecht heeft op grond waarvan geen bedenkingen bestaan tegen verblijf voor onbepaalde tijd. De uitzondering die hier aan de orde is, is noodzakelijk omdat een staatloze na drie jaar toelating en hoofdverblijf in Nederland een verzoek om naturalisatie mag indienen ( artikel 8, vierde lid, RWN).
Het begrip ‘toelating voor onbepaalde tijd’ heeft dezelfde betekenis als ‘geen bedenkingen tegen verblijf voor onbepaalde tijd’ in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, RWN. Een vreemdeling tegen wiens verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland geen bedenkingen bestaan, voldoet dan ook aan het vereiste ‘toelating voor onbepaalde tijd’. Op de wijze als beschreven in de toelichting bij artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, RWN en met behulp van de daar opgenomen bijlagen kan worden beoordeeld of wordt voldaan aan dit vereiste.

Paragraaf 4. Toelating minderjarigen

Om in aanmerking te komen voor (mede)naturalisatie moet een kind op grond van artikel 11 RWN voldoen aan het vereiste van ‘toelating voor onbepaalde tijd’. Gelet hierop moet aan de hand van het verblijfsdocument van het kind worden aangetoond dat het kind beschikt over een zelfstandig dan wel afhankelijk verblijfsrecht van niet-tijdelijke aard. Ingeval van gezinshereniging is het verblijfsrecht van het kind afhankelijk van degene bij wie verblijf wordt beoogd (de verblijfgever, meestal de ouder bij wie het kind verblijf heeft gekregen). Als het verblijfsrecht van de verblijfgever een niet-tijdelijk karakter heeft, is het verblijfsrecht van het kind eveneens van niet-tijdelijke aard. Als het verblijfsrecht van de verblijfgever een tijdelijk karakter heeft, is ook het verblijfsrecht van het kind tijdelijk van aard (zie artikel 3.5, tweede lid, aanhef en onder a, Vb 2000). In dat laatste geval is geen sprake van ‘toelating voor onbepaalde tijd’ (zie ook de toelichting bij artikel 11 RWN ). Echter, op grond van artikel 4.21, tweede lid Vb 2000 wordt geen document anders dan bedoeld in het eerste lid, onder a of b, verstrekt aan kinderen beneden de leeftijd van twaalf jaar, tenzij zij er naar het oordeel van Onze Minister een redelijk belang bij hebben in het bezit van zulk een document te worden gesteld. Als er geen verblijfsdocument is, kan de toelating worden bepaald aan de hand van een afschrift uit de BRP waarop de gegevens in verband met het verblijfsrecht van het kind vermeld staan.

Paragraaf 5. Onafgebroken periode(n) van toelating/‘verblijfsgat’

Sinds 1 april 2003 is in verschillende artikelen in de RWN als voorwaarde opgenomen dat een vreemdeling een bepaalde periode, van één jaar ( artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f, RWN), twee jaar ( artikel 8, derde lid, RWN), drie jaar (artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, RWN, artikel 8, vierde en vijfde lid, RWN en artikel 11, derde, vierde en vijfde lid, RWN), vijf jaar (artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, RWN), veertien jaar (artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e, RWN) of vijftien jaar (artikel 6, eerste lid, aanhef en onder g en h, RWN) onafgebroken in het Koninkrijk moet zijn toegelaten.Dit houdt in dat er in de vereiste periode geen zogeheten ‘verblijfsgaten’ mogen voorkomen. Een verblijfsgat leidt tot een onderbreking van de hierboven genoemde termijnen. Na de onderbreking begint de termijn opnieuw te lopen.
Of sprake is van een verblijfsgat is op zich een vreemdelingrechtelijke vraag. Ter verduidelijking wordt hierover het volgende opgemerkt. Verlenging van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning vindt plaats met ingang van de dag waarop de vreemdeling heeft aangetoond dat hij voldoet aan de voorwaarden.
Als de vreemdeling tijdig, dat wil zeggen vóór de afloop van zijn verblijfsvergunning, om verlenging heeft verzocht en hij op dat moment voldoet aan de voorwaarden, is de vergunning in aansluiting op de eerdere vergunning verleend. Er is geen verblijfsgat.
Als de vreemdeling niet tijdig om verlenging heeft gevraagd, dat wil zeggen pas na afloop van zijn verblijfsvergunning, is de vergunning op zijn vroegst pas vanaf de datum van de aanvraag verleend en dus niet in aansluiting op de eerdere vergunning (zie artikel 26, tweede en derde lid, Vw 2000, artikel 44, vijfde lid, Vw 2000 en artikel 3.80 tot en met 3.82 Vb 2000). Dit betekent dat er een verblijfsgat is ontstaan. Door het bestuursorgaan dat beslist op de aanvraag om verlenging wordt hierop een uitzondering gemaakt als de aanvraag niet tijdig is ingediend wegens omstandigheden die de vreemdeling niet zijn toe te rekenen.In dat geval is in de toelatingsprocedure de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht en in aansluiting op de eerdere vergunning verleend.
Sinds 1 februari 1996 worden de verblijfsrechtelijke gegevens vanuit het vreemdelingenadministratiesysteem (VAS) aangeleverd aan de BRP. Vanaf 13 april 2004 voert de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) de vreemdelingenadministratie en de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) is derhalve tevens verantwoordelijk voor het leveren van verblijfsrechtelijke gegevens aan de BRP.
In de BRP zijn op de persoonslijst van een vreemdeling de historische en actuele gegevens in verband met het verblijfsrecht van de vreemdeling opgenomen. De burgemeester onderzoekt aan de hand van het verblijfsdocument in samenhang met de gegevens in de BRP de verblijfsrechtelijke status van een vreemdeling en van de personen voor wie medeverkrijging/medeverlening is verzocht ( artikel 10, eerste lid, BVVN en artikel 36, eerste lid, BVVN). Of wordt voldaan aan de vereiste periode van onafgebroken toelating zal de burgemeester in veel gevallen kunnen afleiden uit het verblijfsdocument en de gegevens in de BRP. In andere gevallen zal de duur van de onafgebroken toelating alleen kunnen worden beoordeeld door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) aan de hand van gegevens in de vreemdelingenadministratie (zo nodig in combinatie met het verblijfsdocument). In die situatie zal de burgemeester de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) verzoeken ( model 2.17 HRWN ) om aan hem een bericht omtrent toelating af te geven. Het is overigens de bedoeling dat een bericht omtrent toelating alleen wordt gevraagd als de burgemeester niet of in onvoldoende mate beschikt over voldoende gegevens. Ook in gevallen waarbij de gegevens in de BRP en het overgelegde verblijfsdocument elkaar tegenspreken of er anderszins omstandigheden zijn waardoor gerede twijfel bestaat over de juiste verblijfsrechtelijke positie van de vreemdeling, moet een bericht omtrent toelating worden gevraagd.
Enkele situaties waarbij op grond van het verblijfsdocument van de vreemdeling in samenhang met de gegevens in de BRP direct duidelijk is of al dan niet wordt voldaan aan de vereiste periode van onafgebroken toelating en waarbij het vragen om een bericht omtrent toelating achterwege kan blijven:
de vreemdeling is nog steeds in het bezit van een geldige verblijfsvergunning (zal meestal een verblijfsvergunning regulier of asiel voor onbepaalde tijd zijn) die vóór de betreffende periode van toelating aan hem is verleend. Het kan voorkomen dat deze verblijfsvergunning is verleend vóór 1 april 2001, de datum van inwerkingtreding van Vw 2000 , en na die datum is omgezet in een verblijfsvergunning op grond van Vw 2000. Om te bepalen of sprake is van de vereiste periode van onafgebroken toelating mag de periode van vóór 1 april 2001 worden meegeteld;
de vreemdeling is voor het eerst in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning op een moment gelegen tijdens de voor hem vereiste periode van onafgebroken toelating. Direct is duidelijk dat niet aan de voorwaarde wordt voldaan. Voor vreemdelingen die hun verblijfsrecht ontlenen aan het EG-Verdrag, de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat of het Associatiebesluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije wordt, gelet op de mogelijke complexiteit van deze zaken, niettemin om een bericht omtrent toelating gevraagd.
Hieronder enkele situaties waarbij het verblijfsdocument in samenhang met de gegevens in verband met het verblijfsrecht in de BRP onvoldoende uitsluitsel geven over de vraag of wordt voldaan aan de vereiste periode van onafgebroken toelating en waarbij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) wordt gevraagd om afgifte van een bericht omtrent toelating:
tijdens de vereiste periode van onafgebroken toelating is de verblijfsvergunning van de vreemdeling een of meerdere keren verlengd;
de vreemdeling ontleent zijn verblijfsrecht aan het EG-Verdrag, de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat dan wel het Associatiebesluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije13.
een vreemdeling meldt zich bij de burgemeester van zijn woonplaats met als doel het Nederlanderschap aan te vragen;
de burgemeester adviseert de vreemdeling over de wijze waarop het Nederlanderschap kan worden verkregen (optie of naturalisatie). Aan de hand van deze informatie bepaalt de vreemdeling op welke wijze hij de Nederlandse nationaliteit wenst te verkrijgen. Welke periode van onafgebroken toelating voor de vreemdeling geldt, is afhankelijk van de vraag op grond van welke wettelijke bepaling deze het Nederlanderschap kan en wenst te verkrijgen;
de vreemdeling legt een optieverklaring af of dient een verzoek om naturalisatie in. Hierbij verstrekt de vreemdeling de benodigde gegevens ( artikel 6, eerste lid, BVVN en artikel 31, eerste lid, BVVN);
na betaling van de verschuldigde leges, of na de beslissing tot vrijstelling of ontheffing van die betaling en na overlegging van de benodigde stukken, neemt de burgemeester de optieverklaring of het verzoek om naturalisatie in behandeling ( artikel 8 BVVN en artikel 34, tweede lid, BVVN);
de burgemeester onderzoekt de verblijfsrechtelijke status van de vreemdeling aan de hand van het verblijfsdocument in samenhang met de verblijfsrechtelijke gegevens in de BRP ( artikel 10, eerste lid, BVVN en artikel 36, eerste lid, BVVN). Als het verblijfsdocument en de BRP niet of in onvoldoende mate uitsluitsel geven over de duur en de aard van toelating van de vreemdeling, verzoekt de burgemeester schriftelijk (door middel van model 2.17 HRWN ) aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) om afgifte van een bericht omtrent toelating ( artikel 4, eerste lid, BOT). De Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) hoeft dus niet zelf vast te stellen aan welke periode van toelating de vreemdeling in zijn specifieke situatie moet voldoen. De burgemeester stuurt bij de aanvraag om een BOT een kopie van het vreemdelingendocument en een uitgebreid afschrift uit de BRP mee, met de volledige in de BRP opgenomen historische adresgegevens en de volledige historische gegevens in verband met het verblijfsrecht van de vreemdeling. Onvolledige aanvragen om een BOT kunnen worden terug gezonden met het verzoek alsnog alle gegevens in te vullen;
de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) raadpleegt de vreemdelingenadministratie. De Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) geeft een bericht omtrent toelating af;
Dit bericht is positief voor de vreemdeling tenzij duidelijk uit het dossier blijkt dat sprake is van een verblijfsgat dan wel van verblijfsgaten in de relevante periode. Wanneer uit de beschikbare informatie niet is op te maken dat sprake is van één of meerdere verblijfsgaten in de toelating van de vreemdeling en de datum van eerste verblijfsaanvaarding bekend is, wordt aangegeven dat er geen sprake is van verblijfsgaten en krijgt de vreemdeling het voordeel van de twijfel;
de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) stuurt het ingevulde bericht omtrent toelating, voorzien van de datum van afgifte, een handtekening van de behandelend ambtenaar en een dienststempel, terug naar de burgemeester;
bij optie: de burgemeester beslist op de optieverklaring met inachtneming van de gegevens in het bericht omtrent toelating (en andere relevante stukken);
bij naturalisatie: de burgemeester stuurt het bericht omtrent toelating met het advies naar de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). Bij het bericht omtrent toelating worden, als dit bij de aanvraag van het bericht omtrent toelating niet is gedaan, een kopie van het verblijfsdocument en de actuele en historische gegevens in verband met het verblijfsrecht uit de BRP gevoegd;
de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) beslist op het verzoek met inachtneming van de gegevens in het bericht omtrent toelating (en de andere stukken).

Paragraaf 6.2. Gemeenschapsonderdanen en afgifte bericht omtrent toelating

Gemeenschapsonderdanen ontlenen hun rechtmatig verblijf rechtstreeks aan het EG-Verdrag, de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (EER) of de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat en de daaruit voortvloeiende Richtlijnen en Verordeningen. Het verblijfsrecht van een gemeenschapsonderdaan ontstaat van rechtswege maar eindigt als regel niet van rechtswege. Als het verblijfsrecht niet van rechtswege is vervallen, is voor de beëindiging van het verblijfsrecht een beschikking van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) nodig.
De afgifte van een verblijfsdocument aan een gemeenschapsonderdaan heeft een louter declaratoire werking, oftewel de verblijfskaart is slechts een bevestiging van de status die van rechtswege is verkregen. Het kan dus voorkomen dat een gemeenschapsonderdaan niet in het bezit is van een verblijfsdocument en niet voorkomt in de vreemdelingenadministratie of dat een gemeenschapsonderdaan bepaalde periodes niet voorkomt in de vreemdelingenadministratie, maar deze wel degelijk rechtmatig in Nederland verblijft of heeft verbleven. Onafgebroken perioden van verblijf buiten Nederland van meer dan zes maanden leiden echter wel tot verval van het verblijfsrecht van rechtswege.
De vaststelling dat het verblijfsrecht van rechtswege is vervallen geschiedt in de meeste gevallen per beschikking. In gevallen van onafgebroken verblijf van meer dan zes maanden buiten Nederland, vervalt het verblijfsrecht als regel van rechtswege, behalve in de volgende gevallen: bij afwezigheid wegens het vervullen van de militaire dienstplicht; door een afwezigheid van ten hoogste twaalf achtereenvolgende maanden om belangrijke redenen, zoals zwangerschap en bevalling, ernstige ziekte, studie of beroepsopleiding; of door uitzending om werkzaamheden te verrichten in een andere lidstaat of een derde land.
Voor gemeenschapsonderdanen geldt dat bij een aanvraag om een BOT altijd een kopie van, als aanwezig, het vreemdelingendocument en een afschrift uit de BRP met de volledige in de BRP opgenomen historische adresgegevens en de volledige historische gegevens in verband met het verblijfsrecht meegestuurd dienen te worden. Tevens dienen/dient model 2.18a HRWN en/of model 2.18b HRWN volledig ingevuld te worden meegestuurd.
Meer informatie over het verblijfsrecht en toelating van EU/EER of Zwitserse onderdanen dan wel gemeenschapsonderdanen is te vinden in deel B10 van de Vreemdelingencirculaire 2000 .

Paragraaf 7. Voordeel van de twijfel

Niet in alle gevallen kan worden vastgesteld of een vreemdeling voor een bepaalde periode (onafgebroken) toelating heeft (gehad). De oorzaak hiervan is gelegen in het niet altijd compleet zijn van zowel de elektronische als de fysieke vreemdelingenadministraties. In deze gevallen wordt de bewijslast aangepast en wordt in het BOT voor die bewuste periode vermeld, dat, hoewel de toelating niet (meer) kan worden vastgesteld wegens de onvolledigheid van de ter beschikking staande gegevens, de vreemdeling geacht wordt toegelaten te zijn geweest. Voorwaarde is wel dat duidelijkheid wordt verschaft over de datum van eerste toelating en dat in de periode waarover de twijfel zich uitstrekt, geen sprake is van enige aanwijzing waaruit een vermoeden van illegaal verblijf kan worden afgeleid. Als hieraan wordt voldaan en er overigens geen andere gegevens zijn waaruit blijkt dat de vreemdeling gedurende een bepaalde periode geen verblijfsrecht zou hebben gehad, dan krijgt de vreemdeling het voordeel van de twijfel.
In de periode van 13 mei 2004 tot 1 september 2004 zijn foutieve verblijfstitels geleverd aan de basisregistratie. Als gevolg hiervan zal de vreemdeling in het geval een bericht omtrent toelating wordt gevraagd, voor deze periode het voordeel van de twijfel krijgen. Echter, enige aanwijzing (indicatie) waaruit een vermoeden van illegaal verblijf kan worden afgeleid, leidt tot het niet langer aannemen van het voordeel van de twijfel.
artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h van Handleiding Rijkswet op het Nederlanderschap 2003">
1-1-h. Toelichting ad artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h
Voor de toepassing van deze Rijkswet wordt verstaan onder hoofdverblijf: de plaats waar een persoon zijn feitelijke woonstede heeft.
Het begrip ‘hoofdverblijf’ heeft een strikt feitelijke betekenis. Het hoofdverblijf van een persoon is de plaats waar hij kennelijk geregeld vertoeft, daar waar hij het centrum van zijn activiteiten heeft. Te denken valt bijvoorbeeld aan de plaats waar een persoon zijn slaapplaats heeft, waar hij werkelijk woont (met zijn gezin) of waar zijn inboedel zich bevindt. Er moet sprake zijn van een meer duurzame betrekking tussen een persoon en een plaats. Een verblijf van voorbijgaande aard heeft geen betekenis.
De aan het burgerlijk recht ontleende begrippen ‘woonplaats’ of ‘woonplaats en werkelijk verblijf’ in artikel 6 RWN, artikel 8 RWN, artikel 15 RWN en artikel 26 RWN zoals die luidden tot 1 april 2003, zijn vervangen door het begrip ‘hoofdverblijf’.
De vraag welke plaats als het hoofdverblijf van een persoon moet worden aangemerkt is een feitelijke, die aan de hand van verschillende factoren van feitelijke aard wordt beantwoord. Met de wil van de persoon wordt slechts rekening gehouden, voor zover deze blijkt uit zijn gedragingen.
Of sprake is van hoofdverblijf werd tot de inwerkingtreding van de Wet BRP behoudens contra-indicatie aangenomen aan de hand van een inschrijving in de toenmalige GBA. Met ingang van de Wet BRP wordt primair getoetst aan de hand van de gegevens uit de BRP. In de BRP worden zowel ingezetenen als niet-ingezetenen ingeschreven. Hoofdverblijf in Europees Nederland kan worden aangenomen als een persoon als ingezetene is ingeschreven in de BRP, tenzij er indicaties zijn dat de persoon zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft verplaatst.
Indicaties voor verplaatsing van het hoofdverblijf buiten Nederland zijn onder meer:
registratie als niet-ingezetene in de BRP;
de bijhouding van de GBA (de voorganger van de BRP) is opgeschort wegens vertrek naar het buitenland of ‘Land Onbekend’
de afmelding bij de Belastingdienst wegens vertrek naar het buitenland;
mededeling aan de korpschef van vertrek naar het buitenland (zie artikel 4.37, eerste lid, aanhef en onder d, Vb 2000 in samenhang met artikel 4.37, vijfde lid, Vb 2000);
het nemen van ontslag bij de werkgever, of bedrijfsbeëindiging;
het opzeggen van een bankrekening;
het laten overmaken van periodieke uitkeringen naar een adres buiten Nederland;
de afkoop van pensioenrechten;
de ontruiming van de woning in Nederland en het over de grens brengen van de inboedel; en
het (onder)verhuren aan derden van de woning in Nederland.
Deze indicaties zijn niet limitatief. Ook op andere feitelijke gronden kan worden geconcludeerd dat een persoon zijn hoofdverblijf heeft verplaatst. Als daarentegen een vreemdeling de korpschef er tevoren van in kennis heeft gesteld dat hij tijdelijk, maar niet langer dan zes maanden, in het buitenland beoogt te verblijven, dan is dit een aanwijzing dat de vreemdeling zijn hoofdverblijf niet buiten Nederland wenst te vestigen.
Vestiging van het hoofdverblijf buiten Nederland wordt in ieder geval aangenomen, als een persoon:
bij zijn vertrek uit Nederland gebruik heeft gemaakt van een remigratieregeling, waaronder een regeling op grond van de Remigratiewet ;
meer dan zes achtereenvolgende maanden buiten Nederland heeft verbleven, tenzij hij aannemelijk maakt dat de overschrijding van de periode van zes maanden het gevolg is van buiten zijn schuld gelegen omstandigheden (te denken valt aan de situatie waarbij de persoon kan aantonen dat de overschrijding van die termijn te wijten is aan een ziekenhuisopname of een natuurramp); of
voor het derde achtereenvolgende jaar meer dan vier achtereenvolgende maanden buiten Nederland heeft verbleven, tenzij hij aannemelijk maakt dat het centrum van zijn activiteiten niet naar het buitenland is verlegd.
Vestiging van het hoofdverblijf buiten Nederland wordt niet aangenomen op de enkele grond dat een persoon:
Nederland heeft verlaten voor de vervulling van de militaire dienstplicht en binnen zes maanden na beëindiging van de dienstplicht naar Nederland is teruggekeerd; of
buiten Nederland is gedetineerd dan wel buiten Nederland gedetineerd is geweest en binnen zes maanden na beëindiging van de detentie naar Nederland is teruggekeerd.
Een vreemdeling wordt geacht zijn hoofdverblijf niet buiten Nederland te hebben gevestigd:
als hij beschikt over een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in het kader van studie aan het hoger onderwijs, en in het kader van de voltooiing van zijn studie in Nederland tijdelijk hoger onderwijs in het buitenland gaat volgen. Tijdelijkheid wordt niet aangenomen als de periode van het volgen van hoger onderwijs in het buitenland een langere periode beslaat dan één aaneengesloten jaar;
als hij beschikt over een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd voor het verrichten van arbeid die geheel of gedeeltelijk buiten Nederland plaatsvindt; of
als en zolang hij de echtgenoot/partner is van een ambtenaar, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 8, derde of vierde lid, juncto artikel 2, tweede lid van het Reglement Dienst Buitenlandse Zaken die uitgezonden is (geweest) naar een Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging in het buitenland (deze vreemdeling behoudt niet alleen zijn hoofdverblijf in Nederland, maar behoudt in de regel, mits aan de daarvoor gestelde voorwaarden voldaan blijft, tevens zijn verblijfsrecht in Nederland). Een vereiste is dat de vreemdeling gedurende de periode van uitzending alsook het verblijf in Nederland heeft samengewoond met de echtgenoot/partner.
Vreemdelingen die rechtmatig in Nederland verblijven en voor wie geldt dat de verwachte verblijfsduur tenminste 2/3 van een half jaar is, worden op grond van artikel 2.4 Wet basisregistratie personen (Wet BRP) in de BRP ingeschreven. Voor asielzoekers in de centrale opvang wordt hierop een uitzondering gemaakt: zij worden na een verblijf van een half jaar in de centrale opvang in de gemeentelijke voorziening van de basisregistratie ingeschreven.
Bij de toepassing van de RWN wordt om vast te stellen of sprake is van hoofdverblijf in Europees Nederland getoetst aan de hand van gegevens in de BRP. Van belang is echter dat bij het bepalen van de periode van ‘hoofdverblijf’ rekening wordt gehouden met het feit dat asielzoekers in de centrale opvang zich pas na een half jaar (kunnen) doen inschrijven in de BRP. Het kan dus voorkomen dat een ex-asielzoeker die drie jaar toelating heeft, slechts twee en een half jaar staat ingeschreven in de BRP. Deze vreemdeling heeft dan wel langer dan de periode van inschrijving in de BRP ‘hoofdverblijf’ in Nederland.
artikel 1, tweede lid van Handleiding Rijkswet op het Nederlanderschap 2003">
1-2. Toelichting ad artikel 1, tweede lid
Behoudens voor de toepassing van artikel 15A, onder a, van deze rijkswet wordt mede verstaan onder:
a. echtgenoot: de partner in een in Nederland geregistreerd partnerschap alsmede de partner in een buiten Nederland geregistreerd partnerschap dat op grond van de artikelen 2 en 3 van de Wet conflictenrecht geregistreerd partnerschap wordt erkend, en
b. huwelijk: het in Nederland geregistreerd partnerschap alsmede het buiten Nederland geregistreerd partnerschap dat op grond van de artikelen 2 en 3 van de Wet conflictenrecht geregistreerd partnerschap wordt erkend.
Op 1 januari 2012 is de Wet conflictenrecht geregistreerd partnerschap vervallen. Vanaf die datum is artikel 10:60 BW tot en met artikel 10:91 BW van toepassing. De hierboven opgenomen wettekst is nog niet aangepast. Voor de artikelen 2 en 3 dient gelezen te worden de artikelen 10:61 BW en 10:62 BW. Artikel 10:91 BW bepaalt dat het conflictenrecht van artikel 10:60 BW tot en met artikel 10:91 BW van toepassing is op geregistreerde partnerschappen die vanaf 1 januari 2005 zijn aangegaan.
In het kader van de RWN worden in Nederland geregistreerde partnerschappen gelijkgesteld met een huwelijk. Met ingang van 1 januari 2005 worden buiten Nederland geregistreerde partnerschappen gelijkgesteld met een huwelijk, als bedoeld in artikel 1, tweede lid, RWN.
Dit betekent dat op of na 1 januari 2005 voor verkrijging van het Nederlanderschap op gelijke wijze als een huwelijkspartner in aanmerking komt, de partner van een Nederlander als het partnerschap in het buitenland is geregistreerd en op grond van artikel 10:60 BW tot en met artikel 10:91 BW in Nederland wordt erkend.
De nationaliteitsrechtelijke gelijkstelling van het in Nederland geregistreerde partnerschap en het buiten Nederland geregistreerde partnerschap dat in Nederland wordt erkend, geldt voor alle landen van het Koninkrijk. Het zojuist gestelde, neemt niet weg dat (tot 1 januari 2012 de Wet conflictenrecht geregistreerd partnerschap ) na 1 januari 2012 artikel 10:60 BW tot en met artikel 10:91 BW alleen in Nederland kan worden toegepast.
De gelijkstelling geldt echter niet bij de toepassing van artikel 15A, eerste lid, aanhef en onder a, RWN. Hoofdregel van artikel 15A, RWN is dat het Nederlanderschap verloren gaat door vrijwillige verkrijging van de nationaliteit van een land dat partij is bij het Verdrag van Straatsburg 1. In een aantal gevallen zal dat verlies echter niet intreden. Zo zal het Nederlanderschap niet verloren gaan als het land, waarvan men de nationaliteit heeft verkregen, tevens partij is bij het Tweede Protocol en de betrokkene bovendien gehuwd is met een persoon die de nationaliteit van dat land bezit. Deze uitzondering geldt niet als in plaats van een huwelijk sprake is van een geregistreerd partnerschap. Dat vloeit rechtstreeks voort uit de woorden ‘Behoudens voor de toepassing van artikel 15A, onder a, van deze Rijkswet’ in dit artikellid.
In de toelichting bij artikel 15A, aanhef en onder a, RWN is een en ander verder verduidelijkt; zie aldaar voorbeeld 3, in samenhang met voorbeeld 2 .
1. Tenzij de wet anders bepaalt, hebben de verkrijging en het verlies van het Nederlanderschap geen terugwerkende kracht.
2. Behoudens in de bij algemene maatregel van rijksbestuur te bepalen gevallen worden verklaringen en verzoeken in persoon afgelegd en ingediend.
3. Tenzij anders bepaald, worden verklaringen en verzoeken van minderjarigen door hun wettelijke vertegenwoordiger afgelegd en ingediend.
4. Het kind, mits het de leeftijd van 12 jaar heeft bereikt, en zijn wettelijke vertegenwoordiger worden op hun verzoek in de gelegenheid gesteld hun zienswijze naar voren te brengen omtrent de verkrijging of medeverkrijging, of verlening of medeverlening van het Nederlanderschap. Indien de vertegenwoordiging van het kind van rechtswege is opgedragen aan één der ouders kan de andere ouder eenzelfde verzoek doen. Indien het kind dat de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt bedenkingen heeft tegen de verkrijging of medeverkrijging, of tegen de verlening of medeverlening, of indien zowel het kind als zijn wettelijk vertegenwoordiger of de in dit lid bedoelde andere ouder bedenkingen hebben tegen de medeverkrijging of medeverlening, deelt het kind daarin niet.
5. De verklaring van verbondenheid wordt door minderjarigen van zestien jaar en ouder zelfstandig afgelegd. Tenzij anders bepaald kunnen zij daarin niet worden vertegenwoordigd.
2-1. Toelichting ad artikel 2, eerste lid
Tenzij de wet anders bepaalt, hebben de verkrijging en het verlies van het Nederlanderschap geen terugwerkende kracht.

Het beginsel dat verkrijging en verlies van het Nederlanderschap geen terugwerkende kracht heeft, is opgenomen om de rechtszekerheid te bevorderen. Voorkomen moet immers worden dat er onduidelijkheid bestaat over de vraag vanaf welk moment een persoon de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen of verloren.

Zoals blijkt uit de woorden “Tenzij de wet anders bepaalt” kan de wet uitzonderingen maken op dit beginsel. Dit is geschied in artikel 14, eerste lid, RWN (verlies door intrekking heeft terugwerkende kracht), artikel 28, eerste lid, RWN (verkrijging werkt terug tot datum ontbinding van het huwelijk) en de overgangsbepaling artikel V, eerste lid, RRWN (herkrijging werkt terug tot datum intreden verlies). De terugwerkende kracht van het verlies wordt overigens weer beperkt in overgangsbepaling artikel II, eerste lid, RRWN (intrekking op grond van artikel 14, eerste lid, RWN werkt slechts terug tot inwerkingtreding RRWN ).

In de RWN wordt in verschillende artikelen aangegeven op welk moment een persoon de Nederlandse nationaliteit verkrijgt of verliest. Het kind waarvan gerechtelijk is vastgesteld dat het een Nederlandse vader heeft 14[7] , het kind dat is geadopteerd door een Nederlander 15[8] of het kind dat is erkend door een Nederlander 16[9] , wordt –daargelaten op welk tijdstip de familierechtelijke rechtsgevolgen worden geacht te zijn ingetreden –Nederlander op de tijdstippen zoals vermeld in de betreffende artikelen van de RWN.Voorbeeld 1
Een kind wordt op 15 januari 2001 buiten huwelijk geboren uit een niet-Nederlandse vrouw. Bij uitspraak van 30 juni 2003 wordt door de Nederlandse rechter vastgesteld dat een Nederlandse man de vader is. Het rechtsgevolg van de gerechtelijke vaststelling is dat het kind en de man vanaf de geboorte van het kind in familierechtelijke betrekkingen tot elkaar komen te staan. De vaststelling werkt immers terug tot aan de geboorte van het kind. Het kind wordt echter pas Nederlander op het in artikel 4 RWN vermelde tijdstip.Voorbeeld 2
Een kind wordt op 15 januari 2001 buiten huwelijk geboren uit een niet-Nederlandse vrouw. Op 30 januari 2004 wordt het kind erkend door een Nederlandse man. De moeder legt op 1 mei 2007 voor het kind een schriftelijke verklaring af ter verkrijging van het Nederlanderschap op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, RWN. Aan alle voorwaarden wordt voldaan en de verkrijging van het Nederlanderschap wordt op 10 mei 2007 bevestigd. Tussen het kind en de man zijn op 30 januari 2004 familierechtelijke betrekkingen ontstaan (een erkenning heeft rechtsgevolg vanaf het tijdstip waarop zij is gedaan). Het kind verkrijgt echter pas het Nederlanderschap op 10 mei 2007, de datum waarop de verkrijging van het Nederlanderschap is bevestigd.
2-2. Toelichting ad artikel 2, tweede lid
Behoudens in de bij algemene maatregel van rijksbestuur te bepalen gevallen worden verklaringen en verzoeken in persoon afgelegd en ingediend.

Dit artikellid ziet op optieverklaringen, verzoeken om naturalisatie en verklaringen van afstand van het Nederlanderschap (vergelijk artikel 3, eerste lid, BVVN).

Om een zo groot mogelijke zekerheid te verkrijgen omtrent de identiteit van de vreemdeling, moet deze in beginsel zijn verklaringen en verzoeken in persoon afleggen bij de burgemeester. De vreemdeling zal vervolgens zijn identiteit moeten aantonen aan de hand van bepaalde identiteitsdocumenten (zie de toelichting bij artikel 6, derde lid, RWN , artikel 7 RWN en artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, RWN ).

De meerderjarige optant, verzoeker om naturalisatie of persoon die afstand van het Nederlanderschap wenst te doen, zal ingevolge dit artikellid in beginsel in persoon dienen te verschijnen.

Voor de minderjarige wordt een optieverklaring (op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, c of d, RWN) dan wel een verzoek om naturalisatie (op grond van artikel 10 RWN of artikel 11, vierde lid, RWN) ingediend en getekend door zijn wettelijk vertegenwoordiger. Voor de minderjarige tot 16 jaar wordt ook een verklaring van afstand van het Nederlanderschap (op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, RWN) ingediend en getekend door zijn wettelijk vertegenwoordiger. In beginsel dient de wettelijk vertegenwoordiger hiervoor in persoon te verschijnen ( artikel 3, eerste en derde lid, BVVN).

Voor een kind van zestien jaar en ouder is vereist dat het uitdrukkelijk verklaart in te stemmen met de medeverkrijging ( artikel 6, achtste lid, RWN, artikel 26, derde lid, RWN en artikel 28, derde lid, RWN) of de medeverlening ( artikel 11, derde lid, RWN). Deze instemmingsverklaring moet aan dezelfde voorwaarden voldoen als in artikel 3 BVVN wordt geregeld voor de door de optant uitgebrachte optieverklaring of het door verzoeker ingediende verzoek om naturalisatie ( artikel 6, vierde lid, RWN en artikel 31, derde lid, BVVN). Dit betekent derhalve dat ook het kind van zestien jaar en ouder bij medeverkrijging en medeverlening in persoon moet verschijnen bij de burgemeester om een instemmingsverklaring af te leggen. De minderjarige die de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt, legt de verklaring van afstand van het Nederlanderschap (op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, RWN) zelfstandig af.
Naar analogie van artikel 6, derde lid, BVVN en artikel 31, derde lid, BVVN dient de verschijning in persoon ook te gelden voor de minderjarige die de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt voor wie door zijn wettelijk vertegenwoordiger een optieverklaring wordt afgelegd of een verzoek om naturalisatie wordt ingediend tot zelfstandige verkrijging van het Nederlanderschap. Ook in deze gevallen dient de minderjarige derhalve in persoon te verschijnen om een verklaring van instemming af te leggen (zie de toelichting bij artikel 2, vierde lid, RWN ).

In bovengenoemde gevallen waarin verschijning in persoon is vereist, kan slechts om zwaarwegende redenen daarvan worden afgeweken. Bij zwaarwegende redenen kan worden gedacht aan de fysieke en/of psychische onmogelijkheid in persoon te verschijnen. Deze zwaarwegende redenen dienen te worden aangetoond aan de hand van een gemotiveerde medische verklaring van een onafhankelijk (behandelend) medisch specialist. 17[10] In deze gevallen kan de verklaring worden afgelegd of het verzoek worden ingediend door een daartoe schriftelijk gemachtigde meerderjarige persoon, mits voldoende zekerheid kan worden verkregen over de identiteit van de gemachtigde en de persoon wiens nationaliteit in het geding is ( artikel 3, tweede lid, BVVN). De gemachtigde dient in persoon te verschijnen en verschaft de nodige zekerheid over zijn identiteit door het overleggen van een geldig identiteitsbewijs. De machtiging dient schriftelijk te zijn en ondertekend te zijn door de persoon wiens verschijning in persoon is vereist. De gemachtigde dient ter identificatie een geldig buitenlands reisdocument van de betrokken persoon te overleggen (en tevens de andere gegevens die nodig zijn voor de beoordeling van het geval). In voorkomende gevallen kan de burgemeester verlangen dat de betrokken persoon wordt bezocht om de voor de besluitvorming benodigde gegevens in ontvangst te nemen.

Dit artikellid ziet niet op het kenbaar maken van de zienswijze omtrent de (mede)verkrijging of (mede)verlening als bedoeld in artikel 2, vierde lid, RWN. Niettemin zal in die gevallen getracht worden om zoveel mogelijk zekerheid te verkrijgen omtrent de identiteit van de persoon die zijn zienswijze naar voren brengt (zie de toelichting bij artikel 2, vierde lid, RWN en bij artikel 6, derde lid, RWN en artikel 7 RWN ).
Tenzij anders bepaald, worden verklaringen en verzoeken van minderjarigen worden door hun wettelijke vertegenwoordiger afgelegd en ingediend.

paragraaf 1. Algemeen

In dit artikellid is het beginsel neergelegd dat minderjarigen bij het afleggen van optieverklaringen, verklaringen van afstand van het Nederlanderschap en het indiening van verzoeken om naturalisatie moeten zijn vertegenwoordigd door hun wettelijk vertegenwoordiger, tenzij dit anders is bepaald (zie ook artikel 3, derde lid, BVVN en artikel 2, vijfde lid en artikel 16, eerste lid RWN). Ook de wettelijk vertegenwoordiger zal in beginsel in persoon dienen te verschijnen teneinde zoveel mogelijk zekerheid te verschaffen over zijn identiteit ( artikel 2, tweede lid, RWN; artikel 3, tweede lid, BVVN).

paragraaf 2. Rechtshandelingen minderjarigen door tussenkomst van wettelijke vertegenwoordiger

Op grond van dit artikellid moet een minderjarige bij het afleggen van verklaringen en het indienen van verzoeken betreffende de nationaliteit vertegenwoordigd zijn door zijn wettelijk vertegenwoordiger, tenzij dit anders is bepaald. Minderjarigen vanaf twaalf jaar hebben wel het recht hun mening over een wijziging van hun nationaliteitsrechtelijke positie kenbaar te maken. Op grond van het vierde lid van dit artikel worden deze minderjarigen van twaalf tot zestien jaar dan ook in de gelegenheid gesteld hun zienswijze naar voren te brengen over de (mede)verkrijging of (mede)verlening van het Nederlanderschap.
Minderjarigen van zestien of zeventien jaar moeten uitdrukkelijk verklaren in te stemmen met de (mede)verkrijging of (mede)verlening.Drie uitzonderingen op rechtshandelingen minderjarigen door tussenkomst van wettelijk vertegenwoordiger
Er zijn drie uitzondering op de regel dat minderjarigen van 16 of 17 door tussenkomst van hun wettelijk vertegenwoordiger rechtshandelingen verrichten, namelijk:
1. geen vertegenwoordiging bij de verklaring van verbondenheid: de 16 of 17-jarige legt die verklaring altijd zelf af;
2. geen vertegenwoordiging bij de bereidverklaring voor het afleggen van de verklaring van verbondenheid ( model 1.36 (optie) en model 2.30 (naturalisatie)). Deze bereidverklaring ondertekenen minderjarigen als zij, vertegenwoordigd door hun wettelijk vertegenwoordiger, een verzoek om naturalisatie ( artikel 11, vierde lid, RWN) of een optieverklaring afleggen;
3. geen vertegenwoordiging bij de verklaring van afstand van het Nederlanderschap.
Minderjarigen van 16 jaar en ouder moeten vanaf 1 januari 2012 bij een verzoek tot medeverlening van het Nederlanderschap dat is ingediend door een wettelijke vertegenwoordiger, tegelijkertijd met de indiening het verzoek om naturalisatie van de hoofdpersoon, een model 2.3 ‘Verklaring verblijf en gedrag’ ondertekenen. Het zelf ondertekenen van de modelverklaring 2.3 is geen uitzondering op een rechtshandeling als bedoeld in de RWN .

paragraaf 3. Wettelijk vertegenwoordiger

Wie de wettelijk vertegenwoordiger is, wordt bepaald door het Nederlands recht inclusief de regels van internationaal privaatrecht. Het ligt op de weg van de persoon die de verklaring aflegt of het verzoek indient om aan te tonen dat hij of zij de wettelijk vertegenwoordiger is.
In het Nederlands recht moet bij de vraag wie de wettelijk vertegenwoordiger is in beginsel worden gedacht aan degene die het gezag over de minderjarige uitoefent. Ingevolge artikel 245 Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek staan minderjarigen onder gezag. Onder ‘gezag’ wordt verstaan het ouderlijk gezag en de voogdij. Het ouderlijk gezag en de voogdij kunnen zowel door één persoon als door meerdere personen tegelijk (gezamenlijk ouderlijk gezag of gezamenlijke voogdij) worden uitgeoefend. Verwezen wordt naar Boek 1, titel 14, BW. Ook de adoptiefouders hebben gezag en kunnen worden aangemerkt als wettelijk vertegenwoordiger.
N.B. Door erkenning of gerechtelijke vaststelling van het vaderschap ontstaan familierechtelijke betrekkingen met het kind. Dit is echter niet hetzelfde als het uitoefenen van het gezag over het kind. Een erkenner of degene van wie gerechtelijk is vastgesteld dat hij de vader is, heeft (nog) geen gezag over het kind en kan derhalve niet worden aangemerkt als de wettelijk vertegenwoordiger. Los van de erkenning of de gerechtelijke vaststelling kan hij dit gezag met inachtneming van de daarvoor geldende bepalingen wel verkrijgen.
Bij gezagsvoorzieningen die niet voortvloeien uit het Nederlands recht geldt in beginsel dat het nationale recht van de minderjarige bepaalt wie het gezag uitoefent. Volgens het Marokkaanse recht bijvoorbeeld berust het gezag over minderjarigen uitsluitend bij de vader. Ingevolge artikel 3 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag van 1961 (HKV 1961, Trb. 1963, 29 en 1968, 101; inwerkingtreding voor Nederland 18 september 1971) wordt een gezagsverhouding die van rechtswege voortvloeit uit de interne wet van de staat waarvan de minderjarige onderdaan is in Nederland erkend. Het HKV 1961 heeft weliswaar geen onbeperkte werking (het verdrag is bijvoorbeeld niet van toepassing indien de minderjarige niet in een verdragsland woont), maar de jurisprudentie pleegt de verdragsregels wel als richtsnoer te gebruiken.
Artikel 3 HKV 1961 wordt in de praktijk ook toegepast ten aanzien van minderjarigen die geen onderdaan zijn van een verdragsland. Artikel 3 HKV 1961 verplicht de rechter van het land waar de minderjarige zijn gewone verblijf heeft niet om de uit de nationale wet voortvloeiende gezagsverhouding altijd te eerbiedigen. Uit jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat de reikwijdte van artikel 3 HKV 1961 beperkt is in die zin dat ook de autoriteiten van een land waar het kind zijn gewone verblijf heeft, bevoegd kunnen zijn om –in het belang van het kind –een gezagsvoorziening naar Nederlands recht te treffen (zie voorbeeld 2 bij het vierde lid hierna 18[11] .
Hieruit volgt dat ingevolge artikel 3 HKV 1961 in beginsel de nationale wet van de minderjarige bepaalt wie het gezag uitoefent, maar dat de uit die wet voortvloeiende gezagsverhouding niet in alle gevallen door de administratieve en rechterlijke instanties als onaantastbaar moet worden beschouwd 19[12] .
2-4. Toelichting ad artikel 2, vierde lid
Het kind, mits het de leeftijd van 12 jaar heeft bereikt, en zijn wettelijke vertegenwoordiger worden op hun verzoek in de gelegenheid gesteld hun zienswijze naar voren te brengen omtrent de verkrijging of medeverkrijging, of verlening of medeverlening van het Nederlanderschap. Indien de vertegenwoordiging van het kind van rechtswege is opgedragen aan één der ouders kan de andere ouder eenzelfde verzoek doen. Indien het kind dat de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt bedenkingen heeft tegen de verkrijging of medeverkrijging, of tegen de verlening of medeverlening, of indien zowel het kind als zijn wettelijk vertegenwoordiger of de in dit lid bedoelde andere ouder bedenkingen hebben tegen de medeverkrijging of medeverlening, deelt het kind daarin niet.Algemeen
Uit de wetstekst vloeit voort dat bij de toepassing van dit artikellid een onderscheid dient te worden gemaakt naar leeftijd. Kinderen jonger dan twaalf jaar krijgen geen gelegenheid om te verzoeken om een zienswijze te geven. Kinderen tussen de twaalf en zestien jaar kunnen desgevraagd wel een zienswijze geven. Daarnaast dient rekening te worden gehouden met artikel 6, achtste lid, RWN, artikel 11, derde lid, RWN, artikel 26, derde lid, RWN en artikel 28, derde lid, RWN waaruit volgt dat kinderen van zestien jaar of ouder uitdrukkelijk moeten instemmen met de (mede)verkrijging of (mede)verlening (zie ook toelichting bij het tweede lid hiervoor). De (andere) wettelijk vertegenwoordiger of de andere ouder (als bedoeld in de tweede volzin van dit artikellid) kunnen in alle gevallen (ongeacht de leeftijd van het betreffende kind) vragen om een zienswijze naar voren te brengen. Het artikellid is van toepassing zowel bij zelfstandige verkrijging/verlening als bij medeverkrijging/medeverlening van het Nederlanderschap aan een kind.
Het kind, mits het de leeftijd van 12 jaar heeft bereikt, en zijn wettelijk vertegenwoordiger worden op hun verzoek in de gelegenheid gesteld hun zienswijze naar voren te brengen omtrent de verkrijging of medeverkrijging, of verlening of medeverlening van het Nederlanderschap.
Een ouder die opteert voor de Nederlandse nationaliteit of die verzoekt om naturalisatie zal in de optieverklaring respectievelijk het verzoek om naturalisatie moeten aangeven welk kind moet delen in de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap ( artikel 6, tweede lid, BVVN en artikel 31, tweede lid, BVVN). De (andere) wettelijk vertegenwoordiger, de andere ouder (als bedoeld in de tweede zin van dit lid) en het kind dat de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt, worden in deze situatie gewezen op de mogelijkheid om te verzoeken om een zienswijze naar voren te brengen. Ook bij een zelfstandige verkrijging van het Nederlanderschap door een minderjarige door middel van optie ( artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, c en d, RWN) of naturalisatie ( artikel 10 RWN en artikel 11, vierde lid, RWN) worden de andere wettelijk vertegenwoordiger, de andere ouder (als bedoeld in de tweede zin van dit lid) en het kind dat de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt, de gelegenheid gegeven een zienswijze te geven. Is de wettelijke vertegenwoordiging van het kind door middel van een rechterlijke uitspraak opgedragen aan een derde (niet zijnde een ouder), dan wordt deze eveneens van het afleggen van de verklaring tot (mede)verkrijging of het indienen van het verzoek tot (mede)verlening op de hoogte gebracht en de gelegenheid geboden een zienswijze naar voren te brengen. Alleen de ouder die op grond van een rechterlijke uitspraak niet vertegenwoordigingsbevoegd is (en die derhalve niet wordt aangemerkt als ‘andere ouder’ als bedoeld in de tweede zin van dit lid, zie de toelichting hieronder), kan geen zienswijze naar voren brengen en zal daartoe ook niet in de gelegenheid worden gesteld. De wijze waarop het op de ouder-kindrelatie toepasselijke recht (zie de toelichting bij het tweede lid hiervoor) zich uitlaat over de verhouding tussen beide ouders, is bij de vraag welke ouder een zienswijze naar voren mag brengen derhalve niet relevant. De (andere) wettelijk vertegenwoordiger, de andere ouder of het kind wiens zienswijze niet is gevolgd, kan tegen de beslissing op de verklaring tot (mede)verkrijging of het verzoek tot (mede)verlening een bezwaarschrift indienen.
Uit de woorden ‘op hun verzoek’ blijkt dat een kind dat de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt, zijn wettelijk vertegenwoordiger of zijn andere ouder niet verplicht is om een zienswijze kenbaar te maken. Geven zij te kennen dat zij hun zienswijze niet naar voren willen brengen of reageren zij niet op een uitnodiging daartoe, dan worden zij geacht geen bedenkingen te hebben tegen de (mede)verkrijging of (mede)verlening van het Nederlanderschap. Voor een kind dat de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt, gelden overigens andere regels. Dat kind is in beginsel verplicht om in persoon te verschijnen teneinde uitdrukkelijk in te stemmen met de (mede)verkrijging of (mede)verlening (zie hieronder).
In het geval dat de (andere) wettelijk vertegenwoordiger, de andere ouder (als bedoeld in de tweede zin van dit lid) dan wel het kind dat de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt aanwezig is bij het afleggen van een verklaring tot (mede)verkrijging of het indienen van een verzoek tot (mede)verlening, zal de autoriteit die de optieverklaring of het verzoek om naturalisatie in ontvangst neemt hen mondeling erop wijzen dat kan worden verzocht om een zienswijze te geven omtrent de (mede)verkrijging of de (mede)verlening. De betrokken persoon wordt gewezen op het belang van het geven van een zienswijze. Indien de (andere) wettelijk vertegenwoordiger, de andere ouder of het kind daar prijs op stelt, wordt de inhoud en strekking van die zienswijze vastgelegd op een daarvoor bestemd formulier (model 1.2 en model 1.23 bij optie; model 2.1, model 2.2 en model 2.14 bij naturalisatie) en door de betrokken persoon ondertekend.
In het geval dat de (andere) wettelijk vertegenwoordiger, de andere ouder (als bedoeld in de tweede zin van dit lid) dan wel het kind dat de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt niet aanwezig is bij het afleggen van een verklaring tot (mede)verkrijging of het indienen van een verzoek tot (mede)verlening, wordt door bedoelde autoriteit aan hem of haar een brief gestuurd (model 1.18 en model 1.22 bij optie; model 2.9 en model 2.13 bij naturalisatie) waarin wordt gewezen op de mogelijkheid (en het belang daarvan) om te verzoeken om in persoon dan wel schriftelijk (model 1.19 en model 1.23 bij optie; model 2.10 en model 2.14 bij naturalisatie zijn voor dat doel gevoegd bij de brief aan de betrokken persoon) een zienswijze te geven omtrent de (mede)verkrijging of (mede)verlening. De autoriteit kan daarbij een redelijke termijn stellen – te denken valt aan een termijn van drie weken – waarbinnen de persoon kan reageren.
De (andere) wettelijk vertegenwoordiger, de andere ouder of het kind kan vervolgens verzoeken om in persoon te verschijnen teneinde zijn of haar zienswijze te geven. In verband met het verkrijgen van een zo groot mogelijke zekerheid over de identiteit verdient verschijning in persoon de voorkeur. Dit geldt met name voor het kind (zie ook de toelichting bij artikel 6, derde lid, RWN en artikel 7 RWN). Door in persoon te verschijnen kan de autoriteit zich vergewissen van de identiteit van het kind, kan de autoriteit zonodig voorlichting geven (bijvoorbeeld over een eventueel gewijzigde of vastgestelde geslachtsnaam) en kan door de autoriteit worden vastgesteld dat de verklaring door het betreffende kind wordt afgelegd. Voordat het kind de Nederlandse nationaliteit verkrijgt, is het immers wenselijk dat zoveel mogelijk duidelijkheid bestaat over de vraag of het kind dat echt wenst en moet vaststaan dat aan alle daartoe gestelde voorwaarden wordt voldaan. De inhoud en strekking van de zienswijze van de (andere) wettelijk vertegenwoordiger, de andere ouder en/of het kind worden vastgelegd op een formulier (model 1.19 en model 1.23 bij optie; model 2.10 en model 2.14 bij naturalisatie) dat door de betrokken persoon wordt ondertekend.
Wenst de (andere) wettelijk vertegenwoordiger, de andere ouder of het kind niet in persoon te verschijnen om een zienswijze te geven, dan kan hij of zij op het formulier (model 1.19 en model 1.23 bij optie; model 2.10 en model 2.14 bij naturalisatie) de argumenten vermelden op grond waarvan geen sprake moet zijn van (mede)verkrijging of (mede)verlening van het Nederlanderschap. Het formulier dient door de betreffende persoon te worden ondertekend en dient, samen met een kopie van een geldig identiteitsbewijs van die persoon, binnen de gestelde termijn te worden teruggezonden naar de betreffende autoriteit.21[22]
Indien geen gebruik wordt gemaakt van de geboden mogelijkheid om een zienswijze naar voren te brengen (de betrokken persoon wenst geen zienswijze te geven of reageert niet op een uitnodiging daartoe), dan zal – ingeval van een verzoek om (mede)naturalisatie – door de burgemeester aan de IND worden meegedeeld dat betrokkene daartoe wel in de gelegenheid is gesteld.
De (andere) wettelijk vertegenwoordiger, de andere ouder of het kind dat de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt, wordt alleen op de mogelijkheid gewezen om een zienswijze als hier bedoeld naar voren te brengen, indien hij of zij in Nederland woont en tevens zijn of haar adres bekend is. Indien de (andere) wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder reeds Nederlander is of (separaat) eveneens een optieverklaring heeft afgelegd of een verzoek om naturalisatie heeft ingediend, kan het hen wijzen op de mogelijkheid een zienswijze te geven achterwege worden gelaten.
Indien de (andere) wettelijk vertegenwoordiger, de andere ouder of het kind niet in Nederland woont, dan zal het veelal praktisch niet uitvoerbaar zijn hem of haar te wijzen op de mogelijkheid om een zienswijze als hier bedoeld naar voren te brengen. Dit ziet echter niet op de situatie dat buiten het Koninkrijk een verklaring tot (mede)verkrijging wordt afgelegd ( artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c en d, RWN, artikel 26, derde lid, RWN, artikel 28, derde lid, RWN en artikel V, eerste lid, RRWN) dan wel een verzoek om medeverlening ( artikel 11, zesde lid, RWN) wordt ingediend en de betrokken personen wonen in hetzelfde land. In die gevallen is het immers veelal wel mogelijk de (andere) wettelijk vertegenwoordiger, de andere ouder of het kind in de gelegenheid te stellen een zienswijze naar voren te laten brengen en geldt de normale procedure.
Wat betreft het geven van een zienswijze door de (andere) wettelijk vertegenwoordiger of de andere ouder speelt de leeftijd van het kind overigens geen rol. Met andere woorden; of het kind nu een leeftijd van tien, twaalf of zestien jaar heeft bereikt, de (andere) wettelijk vertegenwoordiger of de andere ouder kunnen op verzoek een zienswijze omtrent de (mede)verkrijging of de (mede)verlening geven.
‘Indien de vertegenwoordiging van het kind van rechtswege is opgedragen aan één der ouders kan de andere ouder eenzelfde verzoek doen.’
Bij de toelichting op artikel 2, derde lid, RWN is reeds aangegeven dat in sommige rechtsstelsels de vertegenwoordigingsbevoegdheid van een minderjarige van rechtswege uitsluitend bij de vader berust. Om te voorkomen dat de Nederlandse wet op die wijze indirect een achterstelling van de moeder zou bewerkstelligen, is in het onderhavige artikellid opgenomen dat ook de ‘andere ouder’ (waarbij derhalve in eerste instantie moet worden gedacht aan de moeder die niet de wettelijk vertegenwoordiger is) op verzoek een zienswijze omtrent de (mede)verkrijging of (mede)verlening kan geven.
Ook de vader die het kind heeft erkend of van wie gerechtelijk is vastgesteld dat hij de vader is, heeft niet het gezag over het kind en kan niet optreden als de wettelijk vertegenwoordiger. Uit de wettekst volgt dan ook hij in beginsel (zie hierna) kan worden aangemerkt als de ‘andere ouder’ in hier bedoelde zin, indien het gezag van rechtswege alleen door de moeder wordt uitgeoefend.
Een ouder die op grond van een rechterlijke uitspraak niet vertegenwoordigingsbevoegd is (de ouder is bijvoorbeeld door de rechter van het ouderlijk gezag ontheven of ontzet dan wel is na beëindiging van het huwelijk door echtscheiding of beëindiging van het geregistreerd partnerschap – waarbij sprake was van gezamenlijke gezagsuitoefening door de ouders – niet met het gezag belast 22[23] ), wordt niet aangemerkt als ‘andere ouder’ in hier bedoelde zin. In dat geval is er geen reden om die ouder de gelegenheid te geven om een zienswijze te geven. Immers, in dat geval is door een rechter vastgesteld dat het niet in het belang van het kind is dat die ouder zeggenschap over hem heeft (zie hieronder voorbeeld 3).Zienswijze bij kinderen jonger dan 12 jaar
Ingevolge dit artikellid wordt een kind jonger dan twaalf jaar niet in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze omtrent de (mede)verkrijging of (mede)verlening te geven. Dit kind wordt geacht (nog) te jong te zijn om invloed te hebben op zijn nationaliteitsrechtelijke positie. De wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder wordt op zijn of haar verzoek wél in de gelegenheid gesteld zijn of haar zienswijze kenbaar te maken op de wijze zoals hierboven beschreven. Indien uit de zienswijze blijkt dat de (andere) wettelijk vertegenwoordiger of de andere ouder zich verzet tegen de (mede)verkrijging of (mede)verlening, dan zal de autoriteit die beslist op de optie of de naturalisatie – na afweging van de gehoorde argumenten – bepalen of het kind het Nederlanderschap verkrijgt. Hierbij zal het belang van het kind voorop staan (gedacht kan worden aan bijvoorbeeld het verlies van de oorspronkelijke nationaliteit bij verkrijging van de Nederlandse nationaliteit, het lijden van een financieel nadeel of het realiseren van eenheid van nationaliteit binnen het gezin).
Bij opties zal derhalve de burgemeester beslissen of het kind – ondanks de bedenkingen van een wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder – deelt in de verkrijging van de ouder/ zelfstandig het Nederlanderschap verkrijgt.
Bij naturalisatie zal de burgemeester de Minister van Justitie adviseren over de vraag of het kind al dan niet moet delen in de verlening van het Nederlanderschap dan wel zelfstandig genaturaliseerd moet worden. De beslissing of het kind wordt voorgedragen voor (mede)naturalisatie wordt – na afweging van de gehoorde argumenten – genomen door de Minister van Justitie.Zienswijze bij kinderen tussen de 12 en de 16 jaar
De (andere) wettelijk vertegenwoordiger, de andere ouder (als bedoeld in de tweede zin van dit artikellid) en het kind worden gewezen op de mogelijkheid hun zienswijze naar voren te brengen op de wijze zoals hierboven omschreven. Indien uit die zienswijze blijkt dat de (andere) wettelijk vertegenwoordiger, de andere ouder of het kind zich verzet tegen de (mede)verkrijging of (mede)verlening, dan zal de autoriteit die beslist op de optie of de naturalisatie – na afweging van de gehoorde argumenten – bepalen of het kind deelt in de verkrijging of verlening dan wel zelfstandig het Nederlanderschap verkrijgt door middel van optie of naturalisatie. Hierbij zal het belang van het kind voorop staan. Dit laat onverlet dat kinderen tot zestien jaar niet verplicht zijn om hun zienswijze omtrent de (mede)verkrijging of (mede)verlening te geven.
Indien het kind dat de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt bedenkingen heeft tegen de verkrijging of medeverkrijging, of tegen de verlening of medeverlening, of indien zowel het kind als zijn wettelijk vertegenwoordiger of de in dit lid bedoelde andere ouder bedenkingen hebben tegen de medeverkrijging of medeverlening, deelt het kind daarin niet.
Op grond van het cursieve gedeelte van bovenstaande zinsnede deelt een kind van twaalf jaar of ouder niet in de verkrijging van het Nederlanderschap, indien zowel het kind zelf als een wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder (als bedoeld in de tweede zin van dit artikellid) aangeven dat het kind niet moet delen. Dit geldt ook indien het een zelfstandige verkrijging van het Nederlanderschap door het kind betreft. Gelet hierop kunnen zich na het geven van een zienswijze door een wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder én het kind de volgende situaties voordoen:
alle partijen stemmen in met de (mede)verkrijging of (mede)verlening van het Nederlanderschap 23[24] ; het kind verkrijgt zelfstandig het Nederlanderschap of deelt in de verkrijging of verlening;
het kind stemt wél in, de wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder stemt niet in. De autoriteit die beslist op de optie of de naturalisatie bepaalt – na afweging van alle gehoorde argumenten – of het kind zelfstandig het Nederlanderschap verkrijgt of deelt in de verkrijging of verlening. Hierbij zal met name het belang van het kind in acht worden genomen;
het kind stemt niet in, de wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder stemt wél in. De autoriteit die beslist op de optie of de naturalisatie bepaalt – na afweging van alle gehoorde argumenten – of het kind zelfstandig het Nederlanderschap verkrijgt of deelt in de verkrijging of verlening. Hierbij zal met name het belang van het kind in acht worden genomen;
het kind én de wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder stemmen niet in. Het kind verkrijgt niet zelfstandig het Nederlanderschap of deelt niet in de verkrijging of verlening.Instemming kinderen van 16 jaar en ouder
Ook bij kinderen vanaf zestien jaar wordt de (andere) wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder gewezen op de mogelijkheid een zienswijze naar voren te brengen op de wijze zoals hierboven omschreven. Indien de (andere) wettelijk vertegenwoordiger of de andere ouder zich blijkens zijn of haar zienswijze verzet tegen de (mede)verkrijging of (mede)verlening, dan zal de autoriteit die beslist op de optie of de naturalisatie – na afweging van de gehoorde argumenten – bepalen of het kind het Nederlanderschap zelfstandig verkrijgt dan wel deelt in de verkrijging of verlening. Bij kinderen van zestien jaar en ouder zal – in het licht van het belang dat de wetgever aan de mening van deze oudere kinderen heeft willen toekennen – aan de zienswijze van de wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder omtrent de (mede)verkrijging of (mede)verlening een geringere betekenis worden toegekend.
Kinderen van zestien jaar en ouder worden geacht voldoende inzicht te hebben om zelf te kunnen beslissen over de vraag of ze de Nederlandse nationaliteit willen verkrijgen. Om die reden is in artikel 6, achtste lid, RWN, artikel 11, derde en vierde lid, RWN, artikel 26, derde lid, RWN en artikel 28, derde lid, RWN opgenomen dat zij alleen het Nederlanderschap zullen verkrijgen indien ze daar uitdrukkelijk mee instemmen. Indien het kind bedenkingen heeft tegen de (mede)verkrijging of (mede)verlening, deelt het kind daarin niet.
Bij medeverkrijging en bij medeverlening dient deze instemmingsverklaring aan dezelfde voorwaarden te voldoen als in artikel 3 BVVN wordt geregeld voor de door de optant uitgebrachte optieverklaring of het door verzoeker ingediende verzoek om naturalisatie ( artikel 6, derde lid, BVVN en artikel 31, derde lid, BVVN). Dit betekent derhalve dat ook het kind van zestien jaar en ouder bij medeverkrijging en medeverlening in persoon moet verschijnen bij de burgemeester om een instemmingsverklaring af te leggen. Naar analogie van artikel 6, derde lid, BVVN en artikel 31, derde lid, BVVN geldt dit ook voor zelfstandige verkrijging van of zelfstandige verlening aan het kind van zestien jaar of ouder (zie de toelichting bij artikel 2, tweede lid RWN).
Indien een kind ten tijde van het afleggen van een optieverklaring of het indienen van een naturalisatieverzoek nog geen zestien jaar oud is, maar in de loop van de procedure zestien jaar of ouder wordt, hoeft het niet alsnog een instemmingsverklaring af te leggen alvorens het Nederlanderschap kan worden verkregen. Als uit het dossier blijkt dat een kind zich voor zijn zestiende jaar schriftelijk heeft uitgesproken tegen de (mede)verkrijging of (mede)verlening, dan geldt dit nadat het zestien jaar is geworden als het ontbreken van instemming. De bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap wordt in dat geval ten aanzien van dit kind geweigerd (tenzij het zestienjarige kind op eigen initiatief alsnog een andere zienswijze geeft).
In veel gevallen zal het kind van zestien jaar of ouder bij het afleggen van de verklaring tot (mede)verkrijging dan wel het indienen van het verzoek tot (mede)verlening aanwezig zijn. Door de autoriteit die de optieverklaring of het verzoek om naturalisatie in ontvangst neemt, wordt het kind mondeling verzocht een schriftelijke verklaring af te leggen op een formulier (model 1.2 bij optie; model 2.1 of model 2.2 bij naturalisatie).
In het geval dat het kind niet aanwezig is bij het afleggen van de verklaring tot (mede)verkrijging dan wel het indienen van het verzoek tot (mede)verlening, wordt door bedoelde autoriteit een brief (model 1.21 bij optie; model 2.12 bij naturalisatie) naar het kind gestuurd met het verzoek in persoon te verschijnen teneinde een instemmingsverklaring te geven omtrent de (mede)verkrijging of (mede)verlening. De autoriteit kan daarbij een redelijke termijn stellen – te denken valt aan een termijn van drie weken – waarbinnen het kind moet reageren. Hier gelden dezelfde redenen als hierboven vermeld om het kind in persoon bij de autoriteit te laten verschijnen. Dit geldt temeer aangezien het een kind van zestien jaar of ouder betreft die slechts het Nederlanderschap zal verkrijgen indien is gebleken dat het daarmee uitdrukkelijk instemt. Indien het kind na deze uitnodiging verschijnt, wordt het verzocht een schriftelijke verklaring af te leggen op een formulier (model 1.2 bij optie; model 2.1 of model 2.2 bij naturalisatie).
Slechts indien vanwege zwaarwegende redenen van het kind niet kan worden verlangd dat het in persoon een verklaring aflegt, kan van de vereiste verschijning in persoon worden afgeweken. Bij zwaarwegende redenen wordt gedacht aan fysieke en/of psychische onmogelijkheid om in persoon te verschijnen. De aangevoerde zwaarwegende redenen dienen te worden aangetoond aan de hand van een gemotiveerde medische verklaring van een onafhankelijk (behandelend) medisch specialist (zie ook de toelichting bij het tweede lid).
In het geval dat die zwaarwegende redenen aanwezig zijn en het kind derhalve niet in persoon kan verschijnen, kan de instemmingsverklaring worden afgelegd door een daartoe schriftelijk gemachtigde meerderjarige persoon, mits voldoende zekerheid kan worden verkregen over de identiteit van de gemachtigde en het kind wiens nationaliteit in het geding is ( artikel 3, tweede lid, BVVN). De gemachtigde dient in persoon te verschijnen en verschaft de nodige zekerheid over zijn identiteit door het overleggen van een geldig identiteitsbewijs. De machtiging dient schriftelijk te zijn en ondertekend te zijn door het kind wiens verschijning in persoon is vereist. De gemachtigde dient ter identificatie een geldig buitenlands reisdocument van het kind te overleggen 24[25] (en tevens de andere gegevens die nodig zijn voor de beoordeling van het geval). In voorkomende gevallen kan de burgemeester verlangen dat wordt overgegaan tot het bezoeken van het kind om in persoon een instemmingsverklaring en de overige voor de besluitvorming benodigde gegevens in ontvangst te nemen.
Gelet op het bovenstaande verkrijgt een kind dat ten tijde van het afleggen van de verklaring tot (mede)verkrijging of het indienen van het verzoek om (mede)verlening de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt slechts het Nederlanderschap indien het daarmee uitdrukkelijk heeft ingestemd. Indien dit kind echter bedenkingen heeft tegen de (mede)verkrijging of (mede)verlening deelt het kind daarin niet. De (andere) wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder wordt gewezen op de mogelijkheid een zienswijze naar voren te brengen omtrent de (mede)verkrijging of (mede)verlening. Gelet hierop kunnen zich (onder meer) de volgende situaties voordoen:
alle partijen stemmen in met de (mede)verkrijging of (mede)verlening van het Nederlanderschap; het kind verkrijgt zelfstandig het Nederlanderschap of deelt in de verkrijging of verlening;
het kind stemt wél in, de wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder stemt niet in; de autoriteit die beslist op de optie of de naturalisatie bepaalt – na afweging van alle gehoorde argumenten – of het kind zelfstandig het Nederlanderschap verkrijgt of deelt in de verkrijging of verlening. Hierbij moet worden bedacht dat de zienswijze van de wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder weliswaar wordt betrokken in de beslissing, maar dat die zienswijze gelet op de gevorderde leeftijd van het kind een geringe zelfstandige betekenis heeft;
het kind stemt niet in, de wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder stemt wél in; het kind verkrijgt niet zelfstandig het Nederlanderschap of deelt niet in de verkrijging of verlening;
het kind én de wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder stemmen niet in; het kind verkrijgt niet zelfstandig het Nederlanderschap of deelt niet in de verkrijging of verlening;
niet gebleken is dat het kind heeft ingestemd (het kind, een wettelijk vertegenwoordiger of een gemachtigde is bijvoorbeeld niet verschenen om de instemming te geven); het kind verkrijgt niet zelfstandig het Nederlanderschap of deelt niet in de verkrijging of verlening.Voorbeeld 1
A is twaalf jaar oud en is in het bezit van de Belgische nationaliteit. Zij is geboren staande het huwelijk van haar Belgische vader en Belgische moeder. Dit huwelijk is nog altijd in stand. De vader van A wil Nederlander worden. Hij opteert bij de gemeente van zijn woonplaats voor het Nederlanderschap op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, RWN. Bij het afleggen van de optieverklaring geeft hij aan dat A moet delen in de verkrijging van het Nederlanderschap. A en haar moeder zijn niet aanwezig bij het afleggen van de optie.
De behandelend ambtenaar Burgerzaken stuurt A en haar moeder (zij kan eveneens optreden als wettelijk vertegenwoordiger) een brief waarin zij worden gewezen op de mogelijkheid om in persoon dan wel schriftelijk een zienswijze te geven omtrent de medeverkrijging. A geeft als zienswijze dat zij graag het Nederlanderschap wil verkrijgen, omdat zij al lange tijd in Nederland woont en zich verbonden voelt met de Nederlandse samenleving. De moeder van A geeft aan dat zij niet wenst dat A de Nederlandse nationaliteit verkrijgt, maar geeft daarvoor geen reden op. De behandelend ambtenaar Burgerzaken moet beslissen of A deelt in de verkrijging van het Nederlanderschap. Aangezien niet duidelijk is waarom de moeder zich niet kan vinden in de verkrijging van het Nederlanderschap door A en daarnaast zowel de vader als A gemotiveerd hebben aangegeven waarom verkrijging van de Nederlandse nationaliteit wenselijk is, beslist hij dat A meedeelt in de verkrijging van het Nederlanderschap.Voorbeeld 2
Verzoeker B is zestien jaar, heeft de Marokkaanse nationaliteit en wil de Nederlandse nationaliteit verkrijgen. Hij is geboren staande het huwelijk van zijn vader en moeder. Zijn beide ouders zijn vier jaar geleden genaturaliseerd tot Nederlander. Omdat hij op dat moment in Marokko verbleef, heeft hij niet gedeeld in de naturalisatie van zijn ouders. Een half jaar geleden is bij uitspraak van de Rechtbank Haarlem het huwelijk van zijn ouders door echtscheiding ontbonden. De rechter heeft daarbij alleen de moeder met het ouderlijk gezag over A belast.
B en zijn vader gaan samen naar het stadhuis van Haarlem om een verzoek om naturalisatie voor B in te dienen. Aan de vereisten van artikel 11, vierde lid, RWN wordt voldaan. B verklaart uitdrukkelijk dat hij Nederlander wil worden. De vader overhandigt desgevraagd de rechterlijke uitspraak waarbij de echtscheiding is uitgesproken. De behandelend ambtenaar Burgerzaken komt, na het lezen van de uitspraak, tot de conclusie dat bij de echtscheiding de rechter met toepassing van het Nederlandse recht het ouderlijk gezag alleen aan de moeder heeft toegekend en dat de vader derhalve niet bevoegd is om als wettelijk vertegenwoordiger voor B op te treden. Op grond hiervan ontraadt hij de vader om het verzoek om naturalisatie voor B in te dienen. De vader en B zijn het hiermee niet eens en het verzoek om naturalisatie wordt toch ingediend. Het verzoek wordt door de ambtenaar Burgerzaken met een negatief advies doorgestuurd naar de IND. De IND stuurt de vader van B een brief met de mededeling om binnen een bepaalde termijn het gebrek te herstellen. De vader reageert niet op deze brief. Het verzoek wordt vervolgens met inachtneming van de bepalingen in artikel 4:5 Awb buiten behandeling gesteld. Het verzoek voldoet immers niet aan het wettelijk vereiste in artikel 2, derde lid, RWN.Voorbeeld 3
C is een jaar oud en heeft de Duitse nationaliteit. Bij de geboorte van C is haar Duitse moeder niet gehuwd. De moeder heeft van rechtswege het gezag over C. Kort na haar geboorte wordt C door een Nederlandse man erkend. De erkenner verzoekt vervolgens de kantonrechter om met het gezag over C te worden belast. Dit verzoek wordt afgewezen omdat tijdens deze procedure bekend wordt dat de erkenner verslaafd is aan harddrugs, regelmatig in afkickcentra verblijft en de moeder van C zich verzet tegen toewijzing van het verzoek.
De moeder van C wil de Nederlandse nationaliteit verkrijgen en gaat naar de gemeente van haar woonplaats om een verzoek om naturalisatie in te dienen. Bij het indienen van het verzoek geeft zij aan dat zij C wil laten meedelen in de verlening van het Nederlanderschap. Aan alle voorwaarden voor naturalisatie en medeverlening wordt voldaan. De man die C heeft erkend, behoeft niet te worden gevraagd om een zienswijze omtrent de verkrijging van het Nederlanderschap door C. Weliswaar is hij de juridische vader van C, maar hij wordt niet aangemerkt als ‘andere ouder’ als bedoeld in artikel 2, vierde lid, RWN. De rechter heeft immers bepaald dat het niet in het belang van het kind is dat hij zeggenschap over C heeft.
2-5. Toelichting ad artikel 2, vijfde lid
De verklaring van verbondenheid wordt door minderjarigen van zestien jaar en ouder zelfstandig afgelegd. Tenzij anders bepaald kunnen zij daarin niet worden vertegenwoordigd.
Met ingang van 1 maart 2009 is de verklaring van verbondenheid een nieuwe voorwaarde voor verkrijging van het Nederlanderschap door optie en naturalisatie en een verplicht onderdeel van de naturalisatieceremonie 3[13] .
De verklaring van verbondenheid wordt afgelegd door meerderjarige optanten en naturalisandi. Daarnaast geldt de verplichting tot het afleggen van de verklaring van verbondenheid voor minderjarige optanten van zestien jaar en ouder, ongeacht of zij zelfstandig opteren dan wel verzocht is hen te laten delen in de verkrijging van het Nederlanderschap van een ouder. De verplichting geldt ook voor de minderjarige naturalisandus van zestien jaar en ouder, die op grond van artikel 11, vierde lid, RWN een verzoek om naturalisatie indient. Medenaturalisandi van zestien of zeventien jaar ( artikel 11, derde lid, RWN) zijn niet verplicht een verklaring van verbondenheid af te leggen, dit is nog niet geregeld door de wetgever. Hier wordt op termijn door de wetgever in voorzien. In alle gevallen geldt de leeftijd op het tijdstip waarop de optieverklaring wordt afgelegd dan wel het verzoek om naturalisatie wordt ingediend.
De verklaring van verbondenheid wordt ook door de minderjarige van zestien jaar en ouder zelfstandig afgelegd. Vanwege het persoonlijke karakter van de verklaring kan de minderjarige hierin niet worden vertegenwoordigd.
1.
Nederlander is het kind waarvan ten tijde van zijn geboorte de vader of de moeder
Nederlander is, alsmede het kind van een Nederlander die voordien is overleden.
2.
Het op het grondgebied van Nederland, onderscheidenlijk Aruba, Curaçao of Sint Maarten, of aan boord van een in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten te boek gesteld zeeschip of luchtvaartuig, gevonden kind wordt aangemerkt als het kind van een Nederlander tenzij binnen vijf jaren, te rekenen vanaf de dag waarop het is gevonden, blijkt dat het kind door geboorte een vreemde nationaliteit bezit.
3.
Nederlander is het kind van een vader of moeder die ten tijde van de geboorte van het kind zijn of haar hoofdverblijf heeft in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten en die zelf geboren is als kind van een vader of moeder die ten tijde van zijn of haar geboorte in een van die landen hoofdverblijf had, mits het kind ten tijde van zijn geboorte zijn hoofdverblijf heeft in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten. Verwijzingen
RWN : artikelen 1.1c; 1.1d; 1.1h; 4 en 27
BW : artikel 1:199Overgangsrecht
Geen.
3-alg. Toelichting algemeen
Dit artikel is alleen van toepassing op ná 31 december 1984 geboren kinderen. Vóór 1 januari 1985 geboren kinderen van een Nederlandse moeder waren meestal geen Nederlander. Voor een aantal van deze kinderen was van 1 januari 1985 tot 1 januari 1988 een overgangsregeling van toepassing (vergelijk artikel 27, tweede lid, RWN (oud)).
artikel 3, eerste lid van Handleiding Rijkswet op het Nederlanderschap 2003">
3-1. Toelichting ad artikel 3, eerste lid
Nederlander is het kind waarvan ten tijde van zijn geboorte de vader of de moeder. Nederlander is, alsmede het kind van een Nederlander die voordien is overleden.
Voor de toepassing van deze bepaling speelt de geboorteplaats van het kind geen enkele rol. Een kind, ongeacht waar ter wereld geboren, verkrijgt bij de geboorte het Nederlanderschap indien ten tijde van zijn geboorte:
de vader Nederlander is; of
de moeder Nederlander is; of
de vader/moeder reeds is overleden en hij/zij bij zijn/haar overlijden Nederlander was.
Sedert 1 januari 1985 is het uit een Nederlandse vrouw geboren kind dus altijd Nederlander. Bij de ten tijde van de geboorte van het kind reeds overleden vader moet, wil sprake zijn van een juridische vader-kindrelatie, worden gedacht aan:
de man die met de moeder van het kind getrouwd was en binnen 306 dagen voor de geboorte van het kind is overleden (vergelijk artikel 1:199 BW);
de man die het kind reeds vóór de geboorte (als ongeboren vrucht) heeft erkend en vervolgens, eveneens vóór de geboorte van het kind, is overleden.
Indien in laatstbedoeld geval de Nederlandse erkenner bij de geboorte van het kind in leven is, verkrijgt het kind uiteraard ook het Nederlanderschap op grond van artikel 3, eerste lid, RWN, omdat dan sprake is van een kind waarvan ten tijde van zijn geboorte de vader Nederlander is.Juridisch moederschap bij huwelijk
Op 1 april 2014 is Boek 1 BW gewijzigd. Deze wijziging houdt verband met het invoeren van het juridische ouderschap anders dan door adoptie van de vrouwelijke partner van de moeder. In Boek 1 BW is met ingang van 1 april 2014 geregeld dat de vrouwelijke partner van de moeder – de duomoeder – buiten de rechter om het juridische ouderschap verkrijgt op basis van het afstammingsrecht. Dit betekent dat een kind op grond van artikel 3, eerste lid, van rechtswege het Nederlanderschap verkrijgt als het kind is geboren staande het huwelijk tussen twee vrouwelijke partners waarvan de duomoeder Nederlander is of de Nederlandse duomoeder het kind prénataal heeft erkend.
Alleen het ten tijde van de geboorte gehuwd zijn van de Nederlandse vrouw met de niet-Nederlandse vrouw uit wie het kind is geboren, leidt nog niet tot het juridisch moederschap van de Nederlandse vrouw. Voor het tot stand komen van het juridisch moederschap van de duomoeder geldt een aanvullende voorwaarde die verband houdt met de wijze van conceptie van het kind. Artikel 1:198, eerste lid, aanhef en onder b BW eist een verklaring inzake de wijze van conceptie (anonieme zaaddonor).
In de praktijk kan ervan worden uitgegaan dat als de Nederlandse geboorteakte van het kind naast de niet-Nederlandse geboortemoeder een vrouw als duomoeder vermeldt, die de Nederlandse nationaliteit heeft op het moment van de geboorte, deze verklaring is overgelegd bij het opmaken van de Nederlandse geboorteakte. Dit betekent dat het juridisch moederschap van de Nederlandse vrouw tot stand is gekomen.
In het bovenstaande kan voor ‘huwelijk’ en ‘gehuwd’ ook de situatie van een kind geboren na 1 april 2014 uit geregistreerd partnerschap van twee vrouwen worden gelezen.
Verkrijgt een Nederlandse vrouw het moederschap naar buitenlands recht, dan geeft zij het Nederlanderschap niet zonder meer door aan het kind op grond van de RWN . De eerste vraag die in dat geval beantwoord moet worden, is of het moederschap van deze vrouw op grond van regels van het internationaal privaatrecht voor erkenning in aanmerking komt in Europees Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Alleen als deze vraag bevestigend wordt beantwoord, zal zij het Nederlanderschap door kunnen geven op grond van de RWN (zie TK 2012–2013, 33 514, nr. 3, p. 2).Juridisch vaderschap bij geregistreerd partnerschap
Op 1 april 2014 is Boek 1 BW inzake het juridisch vaderschap gewijzigd in die zin dat het geregistreerd partnerschap wordt gelijkgesteld aan het huwelijk. Op grond van artikel 1:199, onderdeel a, BW verkrijgt met ingang van 1 april 2014 ook de man die op het tijdstip van de geboorte van het kind door een geregistreerd partnerschap is verbonden met de vrouw uit wie het kind is geboren op basis van afstammingsrecht het juridisch vaderschap. Dit betekent dat een kind op grond van artikel 3, eerste lid, RWN van rechtswege het Nederlanderschap verkrijgt als het kind is geboren tijdens het geregistreerd partnerschap tussen een Nederlandse man en een niet-Nederlandse moeder.
In artikel 1:199, onderdeel b, BW is daarnaast geregeld dat ook de man die door een geregistreerd partnerschap met de moeder van het kind verbonden was en binnen 306 dagen voor de geboorte van het kind is overleden, de juridische vader van het kind is. Ook dan kan het kind de Nederlandse nationaliteit verkrijgen als de overleden vader Nederlander is.
Artikel 1:199, onderdeel a en b, BW, zoals dit luidde voor inwerkintreding van de wijziging van dit artikel op 1 april 2014, blijft van toepassing op kinderen die al geboren zijn voor dit tijdstip ( art. V, Stb. 2013, 486). Een kind geboren uit een geregistreerd partnerschap vóór 1 april 2014 stamt dus niet automatisch af van de geregistreerde partner en verkrijgt niet de Nederlandse nationaliteit via de vader.Juridisch vaderschap na gerechtelijke vaststelling
Indien vóór 1 april 2003 het vaderschap van een kind gerechtelijk is vastgesteld, kan dat tot gevolg hebben gehad dat het betreffende kind geacht wordt vanaf de geboorte Nederlander te zijn op grond van artikel 3, eerste lid, RWN (zie de toelichting ‘Algemeen’ bij artikel 4 RWN ).Voorbeeld 1
A is in 2004 in Duitsland geboren als kind van een Nederlandse moeder en een Turkse vader. Hij ontleent weliswaar de Turkse nationaliteit aan zijn vader, maar verkrijgt bij geboorte tevens het Nederlanderschap op grond van artikel 3, eerste lid, RWN. Dat A niet in Nederland geboren is, speelt geen rol.Voorbeeld 2
B wordt in 2004 geboren uit een ongehuwde Duitse vrouw. Twee maanden voor zijn geboorte is hij (als ongeboren vrucht) erkend door een Nederlander, die een maand voor de geboorte van B is overleden. B ontleent weliswaar de Duitse nationaliteit aan zijn moeder, maar verkrijgt bij zijn geboorte tevens het Nederlanderschap op grond van artikel 3, eerste lid, RWN, omdat zijn vader vóór zijn geboorte als Nederlander is overleden.Voorbeeld 3
De Nederlandse vrouw B is getrouwd met de Amerikaanse vrouw C. Samen wonen zij in Nederland. D wordt op 2 april 2014 geboren. De Amerikaanse C is de vrouw die het kind heeft gebaard. D ontleent de Amerikaanse nationaliteit aan zijn moeder C, maar verkrijgt tevens het Nederlanderschap op grond van artikel 3, eerste lid, RWN. D is immers geboren staande het huwelijk tussen twee vrouwelijke partners waarvan de duomoeder Nederlander is en bij het opmaken van de geboorteakte is de verklaring die artikel 1:198, 1 e lid, aanhef en onder b BW (verklaring anonieme zaaddonor) overgelegd, hetgeen kan worden aangenomen op grond van de vermelding van de Nederlandse vrouw op de geboorteakte.Voorbeeld 4
A is op 2 april 2014 in Amerika geboren als kind van een Amerikaanse vrouw B. Zij is door een in Amerika geregistreerd partnerschap verbonden met een Nederlandse man C. die niet de biologische vader is van A. A ontleent de Amerikaanse nationaliteit aan zijn moeder B, maar verkrijgt ook het Nederlanderschap op grond van artikel 3, eerste lid, RWN. C. is immers door een in Nederland erkend partnerschap verbonden met B. Dat A in Amerika is geboren, speelt geen rol.
Let op! Als het geregistreerd partnerschap door overlijden van B binnen 306 dagen voor de geboorte van A zou zijn ontbonden, zou A ook het Nederlanderschap op grond van artikel 3, eerste lid, RWN verkrijgen.
Voor 1 april 2014 was dit anders. Een geregistreerd partnerschap was voor de afstamming nog niet gelijk gesteld met het huwelijk. Er was erkenning nodig om de afstamming naar de geregistreerde partner (vader) te regelen.
3-2. Toelichting ad artikel 3, tweede lid
Het op het grondgebied van Nederland, onderscheidenlijk Aruba, Curaçao of Sint Maarten, of aan boord van een in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten te boek gesteld zeeschip of luchtvaartuig, gevonden kind wordt aangemerkt als het kind van een Nederlander tenzij binnen vijf jaren, te rekenen vanaf de dag waarop het is gevonden, blijkt dat het kind door geboorte een vreemde nationaliteit bezit.

Dit artikellid regelt de verkrijging van het Nederlanderschap door vondelingen. Bij een vondeling als hier bedoeld, moet in het algemeen worden gedacht aan een te vondeling gelegd of verlaten kind, dat als gevolg van zijn jeugdige leeftijd zelf geen opheldering kan verschaffen omtrent zijn afstamming. De vondeling wordt aangemerkt als kind van een Nederlander. Slechts indien binnen vijf jaren, te rekenen vanaf de dag dat het kind gevonden is, blijkt dat het door geboorte een andere nationaliteit bezit, zal het kind niet langer als kind van een Nederlander worden aangemerkt. Dat betekent niet dat het kind daardoor het Nederlanderschap verliest, maar dat het wordt geacht nimmer Nederlander te zijn geweest. Van verlies kan hier geen sprake zijn; de verliesgronden zijn limitatief opgenomen in hoofdstuk 5 RWN.

Is binnen de hier bedoelde periode van vijf jaar achterhaald wie de moeder of vader van het kind is en blijkt daardoor dat het kind aan een ouder een vreemde nationaliteit ontleent, dan wil dat niet altijd zeggen dat het kind daardoor geen Nederlander meer is. Immers, de volgende situaties kunnen zich dan voordoen:
het kind kan het Nederlanderschap ingevolge artikel 3, eerste lid, RWN ontlenen aan de (andere) ouder;
het kind kan Nederlander zijn op grond van artikel 3, derde lid, RWN.

Tot slot moet worden bedacht dat het hier bedoelde kind nimmer staatloos kan worden; dat vloeit rechtstreeks voort uit de laatste zinsneden van dit artikellid. Blijkt het kind aan de inmiddels bekend geworden ouders geen nationaliteit te ontlenen, dan blijft het daardoor het Nederlanderschap ontlenen aan dit artikellid.Voorbeeld 1
Op een Nederlands (in Nederland te boek gesteld) zeeschip is in 2004 een kind gevonden, waarvan de afstamming niet kan worden vastgesteld. Het kind wordt ingevolge artikel 3, tweede lid, RWN aangemerkt als Nederlander. Drie jaren later blijkt dat het kind is geboren uit een ongehuwde Franse vrouw en dat het derhalve door geboorte de Franse nationaliteit bezit. Het kind moet hierdoor geacht worden nimmer Nederlander te zijn geweest.

Zou de afstamming van het kind pas zes jaren nadat het werd gevonden zijn vastgesteld, dan zou het kind het Nederlanderschap blijven ontlenen aan artikel 3, tweede lid, RWN.Voorbeeld 2
In Rotterdam is in 2004 een kind gevonden, waarvan de afstamming niet kan worden vastgesteld. Het kind wordt ingevolge artikel 3, tweede lid, RWN aangemerkt als Nederlander. Twee jaren later blijkt dat het kind bij geboorte een Duitse vader en een Nederlandse moeder had. Het kind ontleent dan in elk geval het Nederlanderschap niet langer aan artikel 3, tweede lid, RWN, want het bezit door geboorte een vreemde (de Duitse) nationaliteit. Echter, nu is gebleken dat de moeder van Nederlandse nationaliteit is, moet worden geconcludeerd dat het kind sedert geboorte tevens Nederlander is en wel op grond van artikel 3, eerste lid, RWN.

Zou de vader uitsluitend Duitser zijn geweest en de moeder naast de Duitse tevens de Nederlandse nationaliteit bezitten, ook dan zou ten aanzien van het kind moeten worden geconcludeerd dat het sedert geboorte tevens Nederlander is op grond van artikel 3, eerste lid, RWN.

Zouden beide ouders van uitsluitend Duitse nationaliteit zijn geweest, dan zou het kind geacht moeten worden nimmer Nederlander te zijn geweest, tenzij het via de vader of de moeder zou voldoen aan het gestelde in artikel 3, derde lid, RWN, in welk geval het sedert geboorte tevens Nederlander zou zijn op grond van die bepaling.Voorbeeld 3
In Amsterdam is in 2004 een kind gevonden, waarvan de afstamming niet kan worden vastgesteld. Het kind wordt ingevolge artikel 3, tweede lid, RWN aangemerkt als Nederlander. Vier jaren later blijkt het kind bij geboorte staatloze ouders te hebben gehad. Weliswaar is binnen vijf jaren na het vinden de afstamming van het kind bekend geworden, doch dat heeft voor het kind niet tot gevolg gehad dat het door geboorte een vreemde nationaliteit bezit. Het kan immers aan de ouders geen nationaliteit ontlenen, omdat die staatloos zijn. In dit geval blijft het kind het Nederlanderschap ontlenen aan artikel 3, tweede lid, RWN.
artikel 3, derde lid van Handleiding Rijkswet op het Nederlanderschap 2003">
3-3. Toelichting ad artikel 3, derde lid
Nederlander is het kind van een vader of moeder die ten tijde van de geboorte van het kind zijn of haar hoofdverblijf heeft in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten en die zelf geboren is als kind van een vader of moeder die ten tijde van zijn of haar geboorte in een van die landen hoofdverblijf had, mits het kind ten tijde van zijn geboorte zijn hoofdverblijf heeft in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten.Wetshistorie
Van 1 juli 1893 tot 1 januari 1985 gold de Wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap (WNI 1892). Onder de werking van artikel 2 sub a van de WNI 1892 verkreeg een kind van rechtswege het Nederlanderschap als:
zijn vader of, als het kind (juridisch gezien) geen vader had, zijn moeder in het Koninkrijk woonde op het tijdstip van zijn geboorte; en
de grootmoeder van vaderszijde of, als er geen (juridische) vader was, de grootmoeder van moederszijde in het Koninkrijk woonde, toen de vader c.q. de moeder werd geboren (de WNI knoopte voor wettige en door de vader erkende en gewettigde kinderen uitsluitend aan bij de woonplaats van de grootmoeder langs vaderszijde).
De WNI 1892 was oorspronkelijk slechts geldig op het grond gebied van het ‘Rijk’, waaronder Nederland moet worden verstaan. Dit duurde van 1893 tot 27 december 1949.
Pas bij Wet van 21 december 1951 (Stb. 593), die in werking trad op 29 december 1951 en terugwerkende kracht werd verleend tot 27 december 1949, werd de werking van de WNI 1892 uitgebreid tot Suriname en de Nederlandse Antillen (destijds nog inclusief Aruba). Onder het begrip Koninkrijk in de WNI 1892 moet met terugwerkende kracht tot 27 december 1949, vanaf 1951 naast Nederland, ook worden verstaan Suriname en de Nederlandse Antillen, waaronder ook Aruba viel dat eerst op 1 januari 1986 status aparte kreeg. Sinds 25 november 1975 valt Suriname niet meer onder het Koninkrijk, omdat het land op dat tijdstip onafhankelijk werd.
Op 1 januari 1985 trad de RWN in werking en deze is nog steeds geldig. Het op 1 januari 1985 inwerking getreden artikel 3, derde lid RWN is op 1 april 2003 wezenlijk gewijzigd, doordat ook de ‘grootvader’, naast ‘grootmoeder’ een rol kreeg in het artikel.
In artikel 3, derde lid (oud) RWN is bepaald dat een kind Nederlander is als:
zijn vader of moeder in Nederland, de (voormalige) Nederlandse Antillen of Aruba woonde op het tijdstip van zijn geboorte; en
de grootmoeder van vaderszijde of de grootmoeder van moederszijde in Nederland, de (voormalige) Nederlandse Antillen of Aruba woonde, toen de vader c.q. de moeder werd geboren (dus grootmoeder via de vader of de moeder van het kind).
Het huidige artikel 3, derde lid, RWN wijkt op drie punten af van het oude artikel 3, derde lid.
1. hoofdverblijf neemt de plaats in van het begrip woonplaats;
2. de grootvader krijgt naast grootmoeder ook een rol (vóór 1 april 2003 was alleen de woonplaats van een grootmoeder van belang);
3. het kind moet ten tijde van zijn geboorte hoofdverblijf hebben in Nederland, de (voormalige) Nederlandse Antillen of Aruba (vóór 1 april 2003 werd hoofdverblijf niet vereist).Overgangsbepalingen
Op grond van artikel 27, tweede lid, RWN is de huidige redactie van artikel 3, derde lid alleen van toepassing op kinderen geboren op of na 1 april 2003.
Artikel 3, derde lid, zoals dat luidt sinds 1 april 2003, werkt dus niet terug tot 1 januari 1985. Voldeed dan ook een tussen 1 januari 1985 en 1 april 2003 geboren kind niet aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid, (oud) RWN, maar achteraf bezien wél aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid, RWN zoals die bepaling vanaf 1 april 2003 is komen te luiden, dan is het kind daarmee geen Nederlander geworden.Toepassing van artikel 3, derde lid RWN vanaf 1 april 2003
Voor de toepassing van dit artikellid speelt de geboorteplaats van kind, ouders en grootouders geen enkele rol; uitsluitend het hoofdverblijf is bepalend. Het gaat er hier in feite om dat de derde binnen het Koninkrijk wonende (hoofdverblijf hebbende) generatie van een niet-Nederlandse familie bij geboorte van rechtswege het Nederlanderschap verkrijgt, omdat die generatie geacht wordt een (zeer) sterke band met Nederland, de (voormalige) Nederlandse Antillen of Aruba te hebben. Een kind kan dan ook op grond van deze bepaling het Nederlanderschap verkrijgen, zelfs als geen van zijn ouders of grootouders die nationaliteit bezit of ooit heeft bezeten.
Hoewel dit artikellid geen strikte territorialiteitsbepaling is, ligt het voor de hand dat in de meeste gevallen de geboorte van het kind in Nederland, de (voormalige) Nederlandse Antillen of Aruba plaats zal hebben. Geboorte van het kind binnen het Koninkrijk is echter geen vereiste om het Nederlanderschap te verkrijgen op grond van het onderhavige artikellid. Dit om te voorkomen dat een kind, dat min of meer toevallig buiten het Koninkrijk wordt geboren, de Nederlandse nationaliteit niet verkrijgt. Hierbij kan worden gedacht aan bijvoorbeeld een gezin dat in de grensstreek woont en waarvan het kind in een ziekenhuis over de grens wordt geboren, of aan een (al dan niet onverwachte) geboorte tijdens een vakantie in het buitenland.
Voor de toepassing van dit artikellid heeft een kind ten tijde van zijn geboorte zijn hoofdverblijf daar waar zijn beide ouders hun gewone verblijfplaats hebben. Hebben beide ouders hoofdverblijf in Nederland, dan heeft het kind eveneens hoofdverblijf in Nederland, ongeacht de plaats van geboorte. Hebben de ouders ieder een andere verblijfplaats, dan heeft het kind zijn hoofdverblijf bij de ouder die het kind verzorgt. Zie voor het begrip ‘hoofdverblijf’ de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, RWN .
Een kind kan het Nederlanderschap zowel via de vader als via de moeder ontlenen aan dit artikellid. Er moet echter wel sprake zijn van een rechte lijn; er mag dus niet halverwege de vaderlijke lijn worden overgesprongen naar de moederlijke lijn of andersom. In feite zijn er dan ook slechts twee – strikt van elkaar gescheiden – mogelijkheden:
Voorwaarden voor verkrijging Nederlanderschap via de vaderlijke lijn:
de vader moet op het moment van de geboorte van het kind hoofdverblijf hebben binnen het Koninkrijk (Nederland, de (voormalige) Nederlandse Antillen of Aruba); én
de vader is geboren als kind van een vader of moeder die ten tijde van zijn geboorte hoofdverblijf had binnen het Koninkrijk; én
het pasgeboren kind heeft ten tijde van zijn geboorte hoofdverblijf binnen het Koninkrijk.
Voorwaarden verkrijging Nederlanderschap via de moederlijke lijn:
de moeder moet op het moment van de geboorte van het kind hoofdverblijf te hebben binnen het Koninkrijk; én
de moeder is geboren als kind van een vader of moeder die ten tijde van haar geboorte hoofdverblijf had binnen het Koninkrijk; én
het pasgeboren kind heeft ten tijde van zijn geboorte hoofdverblijf binnen het Koninkrijk.
Let op! Als vóór 1 april 2003 het vaderschap van een kind gerechtelijk is vastgesteld, kan dat tot gevolg hebben gehad dat het betreffende kind geacht wordt vanaf de geboorte Nederlander te zijn op grond van artikel 3, derde lid, RWN (zie de toelichting bij artikel 4 RWN ).
Het kind dat op of na 1 april 2014 is geboren uit een geregistreerd partnerschap heeft de geregistreerde partner (vader) van de moeder direct als vader. Ook dan kan de vaderlijke lijn van artikel 3, lid 3 RWN een rol spelen. Zie hieronder.Toepassing van artikel 3, derde lid RWN vanaf 1 april 2014
In Boek 1 BW is met ingang van 1 april 2014 geregeld dat de vrouwelijke partner van de moeder – de duomoeder – buiten de rechter om het juridische ouderschap verkrijgt op basis van het afstammingsrecht. Dit betekent dat een kind op grond van artikel 3, derde lid, van rechtswege het Nederlanderschap verkrijgt via de duomoederlijke lijn als:
het kind dat op of na 1 april 2014 is geboren staande het huwelijk tussen twee niet-Nederlandse vrouwen (mét de duomoeder op de geboorteakte) of als de niet-Nederlandse duomoeder het kind heeft erkend; en
de niet-Nederlandse duomoeder van het kind op het moment van de geboorte van het kind haar hoofdverblijf heeft binnen het Koninkrijk; en
de niet-Nederlandse duomoeder is geboren als kind van een ouder die ten tijde van haar geboorte hoofdverblijf had binnen het Koninkrijk; en
het kind op het moment van zijn geboorte zijn hoofdverblijf heeft binnen het Koninkrijk.
Op 1 april 2014 is Boek 1 BW ook gewijzigd voor wat betreft het juridisch vaderschap in die zin dat het geregistreerd partnerschap wordt gelijkgesteld aan het huwelijk.
In Boek 1 BW is met ingang van 1 april 2014 geregeld dat de man die op het tijdstip van de geboorte van het kind door een geregistreerd partnerschap is verbonden met de vrouw uit wie het kind is geboren op basis van afstammingsrecht het juridisch vaderschap verkrijgt. Dit betekent dat een kind op grond van artikel 3, derde lid, RWN van rechtswege het Nederlanderschap verkrijgt via de vaderlijke lijn als:
het kind dat op of na 1 april 2014 is geboren ten tijde van het geregistreerd partnerschap tussen een niet-Nederlandse man en de niet-Nederlandse moeder; en
de niet-Nederlandse man/juridisch vader op het moment van de geboorte van het kind zijn hoofdverblijf heeft binnen het Koninkrijk; en
de niet-Nederlandse man/juridisch vader is geboren als kind van een ouder die ten tijde van zijn geboorte hoofdverblijf had binnen het Koninkrijk; en
het pasgeboren kind op het moment van zijn geboorte zijn hoofdverblijf heeft binnen het Koninkrijk.Prenatale erkenning en de werking van artikel 3, derde lid RWN
Een erkenning van een kind vóór zijn geboorte (als ongeboren vrucht) heeft ook nationaliteitsrechtelijke gevolg (verkrijging van het Nederlanderschap bij de geboorte), als het kind is erkend door een niet-Nederlandse man en hij aan alle voorwaarden van dit artikellid voldoet. In dat geval heeft het kind, als een kind dat staande het huwelijk van zijn ouders is geboren, vanaf de geboorte een juridische vader.
Let op! Dit geldt met ingang van 1 april 2014 ook voor de prénatale erkenning van een kind door een niet-Nederlandse duomoeder, als het kind via de lijn van duomoeder voldoet aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid RWN.Postnatale erkenning en de werking van artikel 3, derde lid RWN
Postnatale erkenning of wettiging van een kind door een niet-Nederlandse man leidt echter ook tot verkrijging de Nederlandse nationaliteit, maar dan vanaf de datum van erkenning of wettiging op grond van dit artikellid (en ook op grond van artikel 3, derde lid (oud) RWN).
Als het gaat om een prenatale of postnatale erkenning naar buitenlands recht, moet deze tot stand zijn gekomen in overeenstemming met de regelen van het Nederlands internationaal privaatrecht. Dit geldt ook voor de buitenlandse wettiging zonder erkenning. Nederland is gebonden aan de CIEC-overeenkomst van Rome 10 september 1970 (TRB. 1972, nr. 61) inzake wettiging door huwelijk (zie verder de toelichting bij artikel 4, derde lid RWN ).
Hieronder volgt een naar perioden ingedeeld overzicht van de verkrijging van al dan niet de Nederlandse nationaliteit op grond van het oude en huidige artikel 3, derde lid in geval van postnatale erkenning of wettiging door een niet-Nederlandse man vanaf 1 januari 1985.
De perioden corresponderen met de wetswijzigingen die plaats hebben gehad ten aanzien van de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit door erkenning als minderjarige door een man met de Nederlandse nationaliteit. Het gaat om achtereenvolgens:
01.01.1985 – 01.04.2003;
01.04.2003 – 01.03.2009;
01.03.2009 – heden.
Om te bezien of van rechtswege de Nederlandse nationaliteit is verkregen, moet worden gekeken op welke datum de erkenning dan wel de wettiging heeft plaatsgehad.Postnatale erkenning en wettiging door een vreemdeling tussen 1 januari 1985 en 1 april 2003
Tussen 1 januari 1985 en 1 april 2003 werd van rechtswege Nederlander het minderjarig kind dat door een Nederlandse man postnataal werd erkend of door hem werd gewettigd zonder erkenning als gevolg van een opvolgend huwelijk tussen de ouders ( artikel 4 (oud) RWN).
Hieruit volgt dat het kind dat op of na 1 januari 1985 en vóór 1 april 2003 postnataal is erkend door een niet-Nederlandse man, die voldoet aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid, (oud) RWN, het Nederlander schap heeft verkregen op grond van artikel 3, derde lid (oud) RWN. De Hoge Raad heeft dit bepaald in zijn beschikking van 10 juli 2009 (nr. 08/02921, LJN: BI 1122).
Dit betekent dat een minderjarig kind dat tussen 1 januari 1985 en 1 april 2003 is erkend door een ten tijde van zijn geboorte in het Koninkrijk wonende niet-Nederlandse man, die zelf geboren is uit een in het Koninkrijk wonende niet-Nederlandse moeder, Nederlander wordt. In dat geval verkrijgt het kind het Nederlanderschap niet vanaf zijn geboorte, maar vanaf de datum van erkenning, omdat het kind eerst vanaf de datum van de erkenning een juridische vader heeft.
Dit geldt ook voor kinderen die tussen 1 januari 1985 en 1 april 2003 zonder erkenning zijn gewettigd door een niet-Nederlandse man, die voldoet aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid (oud) RWN. Deze kinderen verkrijgen het Nederlanderschap vanaf de datum van het (opvolgend) huwelijk op grond van artikel 3, derde lid (oud) RWN.
De voorwaarden in de periode 1 januari 1985 tot 1 april 2003 zijn dus als volgt:
postnatale erkenning of wettiging zonder erkenning;
van een minderjarig kind;
in de periode 1 januari 1985 tot 1 april 2003;
door een man/juridische vader (biologisch vaderschap niet van belang) met een vreemde nationaliteit;
de erkennende vader had ten tijde van de geboorte van het minderjarige kind zijn woonplaats in het Koninkrijk; en
de vader is zelf geboren uit een moeder met een vreemde nationaliteit die ten tijde van de geboorte van de vader woonplaats in het Koninkrijk had.Postnatale erkenning en wettiging door een vreemdeling tussen 1 april 2003 en 1 maart 2009
Kinderen die op of na 1 april 2003 en vóór 1 maart 2009 postnataal zijn erkend of zijn gewettigd (zonder erkenning) door een niet-Nederlandse man, die voldoet aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid, RWN, verkrijgen niet het Nederlanderschap op grond van het huidig artikel 3, derde lid, RWN.
Dit komt doordat tussen 1 april 2003 en 1 maart 2009 een postnatale erkenning en een wettiging (zonder erkenning) door een Nederlandse man ook niet van rechtswege de verkrijging van het Nederlanderschap tot gevolg had.
De beschikking van de Hoge Raad geeft dus geen aanleiding om het beleid rond de toepassing van artikel 3, derde lid RWN gedurende deze periode aan te passen.Postnatale erkenning en wettiging door een vreemdeling vanaf 1 maart 2009
Per 1 maart 2009 heeft een postnatale erkenning en wettiging (zonder erkenning) door een Nederlander opnieuw de Nederlandse nationaliteit van rechtswege tot gevolg voor een minderjarig kind ( artikel 4, tweede lid, RWN en verder).
Als het kind op het moment van de erkenning door een Nederlandse man zeven jaar of ouder is, moet worden aangetoond dat deze man zijn biologische vader is. Dit gebeurt door middel van een DNA-test van een laboratorium als bedoeld in het besluit DNA-onderzoek vaderschap (Stb. 2008, 417).
Voor kinderen die vóór hun meerderjarigheid op of na 1 maart 2009 postnataal zijn erkend of gewettigd (zonder erkenning) door een niet-Nederlandse man, die voldoet aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid RWN, geldt dan het volgende:
a. Het kind dat op of na 1 maart 2009 postnataal is erkend door een niet-Nederlandse man, die voldoet aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid RWN, en op het moment van de erkenning jonger dan zeven was of is gewettigd door een niet-Nederlandse man gedurende zijn minderjarigheid, verkrijgt het Nederlanderschap op grond van artikel 3, derde lid, RWN vanaf datum erkenning of datum (opvolgend) huwelijk.
b. Het kind dat postnataal is erkend op of na 1 maart 2009 door een niet-Nederlandse man, die voldoet aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid RWN, en zeven jaar en ouder was ten tijde van de erkenning, verkrijgt het Nederlanderschap vanaf de datum van de erkenning nadat gerechtelijk is vastgesteld dat de erkenner de biologische vader is van het kind of nadat de erkenner bewijs heeft overgelegd van het biologisch vaderschap, dat voldoet aan de eisen die aan DNA-onderzoek worden gesteld op grond van het Besluit DNA-onderzoek vaderschap .
De voorwaarden in de periode op of na 1 maart 2009 zijn dus als volgt:
postnatale erkenning of wettiging zonder erkenning;
van een minderjarig kind;
in de periode op of na 1 maart 2009;
door een man/juridische vader met een vreemde nationaliteit waarvan het biologisch vaderschap dient vast te staan als sprake is van erkenning van een kind van zeven jaar en ouder; en
de vader is zelf geboren uit een vader of moeder met een vreemde nationaliteit, die ten tijde van de geboorte van de vader hoofdverblijf had in het Koninkrijk; en
de vader en het kind hebben/hadden hoofdverblijf in het Koninkrijk ten tijde van de geboorte van het kind.Vermelding met de Nederlandse nationaliteit in de BRP van het erkende kind als gevolg van het volgen van een gerechtelijke procedure
De rechter bijvoorbeeld bedoeld in artikel 17 RWN kan deze vaststelling doen.
Een verzoekschrift ex artikel 17 RWN kan worden ingediend bij de rechtbank ’s-Gravenhage of het Gemeenschappelijke Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Een rechterlijke uitspraak op grond van artikel 1:207 BW, waarin de rechter heeft vastgesteld dat de erkenner de biologische ouder is van de erkende, is eveneens een voldoende bewijsstuk.Vermelding met de Nederlandse nationaliteit in de BRP van het erkende kind zonder het volgen van een gerechtelijke procedure
Bovendien moet worden geoordeeld dat het redelijkerwijs zo moet zijn dat bij het erkende kind de Nederlandse nationaliteit in de BRP kan worden opgenomen als sprake is van:
een vreemdeling die op of na 1 maart 2009 is erkend tijdens zijn minderjarigheid, maar wel op dat moment ouder dan zes jaar is,
door een vreemdeling die voldoet aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid RWN (zie hierboven); en
er voldoende betrouwbaar te achten bewijs van biologisch vaderschap van de erkenner wordt overgelegd.
In beginsel is de bewijsvoering ter zake van het biologisch vaderschap hierbij vrij. Er is namelijk ten aanzien van de hier aan de orde zijnde kwestie geen nationaliteitsrechtelijke regelgeving. Dit betekent echter niet dat ten behoeve van de vermelding van de Nederlandse nationaliteit in de BRP genoegen kan en mag worden genomen met ongeacht welk onderzoeksrapport op het gebied van vaderschapsvaststelling. Vastgesteld moet worden dat aan op een andere wijze dan volgens de wijze als neergelegd in het Besluit DNA-onderzoek vaderschap (Stb. 2008, 417) tot stand gekomen testresultaten niet hetzelfde gewicht kan en mag worden gegeven als aan rapporten die dat wel zijn. De wijze van identiteitsvaststelling van degenen die het DNA-materiaal hebben afgestaan en de wijze waarop en door wie het materiaal wordt afgenomen zijn daarbij wezenlijke verschillen.
Om deze reden geldt dat bij het overleggen van bewijs dat voldoet aan alle voorwaarden genoemd in het Besluit DNA-onderzoek vaderschap (zie artikel 4, zesde lid, RWN) er voldoende zekerheid is over het biologisch vaderschap om de verkrijging van het Nederlanderschap door de erkende op te nemen in de BRP.
Ter zake van overgelegd bewijs dat niet voldoet aan alle voorwaarden genoemd in het Besluit DNA-onderzoek vaderschap (zie artikel 4, zesde lid, RWN) moet worden vastgesteld dat, om reden dat de exacte bewijswaarde niet kan worden beoordeeld door de gemeente, moet worden geoordeeld dat sprake is van onvoldoende bewijslevering van het biologisch vaderschap. Dit betekent dat een verkrijging van het Nederlanderschap door de erkende niet kan worden opgenomen in de BRP.Voorbeeld 1
Tijdens de vakantie in Nederland van een in Duitsland wonend Duits echtpaar wordt in Haarlem hun zoon A geboren. A trouwt in 2000 met een Française, die geboren is in Frankrijk uit daar wonende ouders. Tijdens de vakantie van A en zijn echtgenote, die beiden in Frankrijk wonen, wordt in 2004 in Vlissingen zoon B geboren.
B, geboren in Nederland, als zoon van een vader die ook in Nederland is geboren, is toch geen Nederlander. Immers, bij zijn geboorte hadden noch hij, noch zijn ouders, hoofdverblijf in Nederland en zijn grootouders hadden dat evenmin toen zijn vader hier te lande werd geboren.Voorbeeld 2
In 2004 wordt in Marokko kind A geboren, zoon van een te Rotterdam wonend Marokkaans echtpaar. De moeder is uitsluitend in verband met de geboorte van het kind voor slechts korte tijd naar Marokko gegaan en spoedig na de geboorte met het kind naar Nederland teruggekeerd. Toen vader B geboren werd woonden zijn ouders in Frankrijk en toen moeder C geboren werd woonde haar vader in België en haar moeder in Nederland.
A is (behalve Marokkaan ook) Nederlander op grond van artikel 3, derde lid, RWN.
Het feit dat C ten tijde van de geboorte van A in Marokko verbleef, wil niet zeggen dat zij daardoor geen hoofdverblijf meer had in Nederland. Aangezien haar korte verblijf in Marokko uitsluitend verband hield met de geboorte van A en zij spoedig na die geboorte met het kind naar Nederland is teruggekeerd, moet zij geacht worden haar hoofdverblijf in Nederland te hebben behouden. Nu beide ouders van A ten tijde van zijn geboorte hoofdverblijf hadden in Nederland, heeft ook A op dat tijdstip daar hoofdverblijf.
De geboorteplaats van A of die van zijn ouders, c.q. grootouders, speelt geen enkele rol. A voldoet via de moederlijke lijn aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid, RWN. Immers, ten tijde van zijn geboorte hadden hij en zijn moeder C hoofdverblijf in Nederland en C is geboren als kind van een moeder die ten tijde van de geboorte van C hoofdverblijf had in Nederland.Voorbeeld 3
D is in 2004 in Nederland geboren als kind van de in Nederland wonende Turkse moeder E en de in België wonende Turkse vader F. De moeder is in België geboren uit aldaar wonende ouders en de vader is geboren uit een in Nederland wonende moeder.
Volgen we de moederlijke lijn, dan moeten we stoppen bij de grootouders. Geen van de ouders van E woonde immers in Nederland ten tijde van haar geboorte.
Niet mag worden gesteld dat D Nederlander is vanwege het feit dat hij bij geboorte een in Nederland wonende moeder (E) heeft en zijn grootmoeder van vaderszijde ten tijde van de geboorte van zijn vader (F) in Nederland woonde. Die redenering gaat niet op, omdat dan van de moederlijke lijn wordt overgesprongen naar de vaderlijke lijn, hetgeen niet is toegestaan.
Volgen we de vaderlijke lijn, dan moeten we al bij de vader stoppen, omdat die bij de geboorte van D geen hoofdverblijf had binnen het Koninkrijk (hij woonde in België). Volgen we de moederlijke lijn, dan moeten we stoppen bij de grootouders van moederszijde, omdat die ten tijde van de geboorte van de moeder van D in België woonden.
Conclusie is dan ook, dat D noch via de moederlijke, noch via de vaderlijke lijn, Nederlander is op grond van artikel 3, derde lid, RWN. Hij heeft bij zijn geboorte niet de Nederlandse nationaliteit verkregen.Voorbeeld 4
Van een Turks echtpaar is zowel de man als de vrouw in Nederland geboren uit in Nederland wonende ouders. De vrouw heeft zich in Turkije gevestigd en de man is in Nederland blijven wonen. In 2004 wordt in Turkije uit de vrouw kind G geboren. Het kind blijft in Turkije bij de moeder, door wie het vanaf de geboorte wordt verzorgd. Kind G verkrijgt bij zijn geboorte niet het Nederlanderschap op grond van artikel 3, derde lid, RWN. De vader heeft weliswaar ten tijde van de geboorte van het kind zijn hoofdverblijf in Nederland en hij is zelf geboren uit in Nederland wonende ouders, doch kind G heeft ten tijde van zijn geboorte geen hoofdverblijf in Nederland, maar in Turkije (bij zijn moeder, door wie hij wordt verzorgd).
Had de moeder van G haar hoofdverblijf in Nederland, maar is zij uitsluitend in verband met de geboorte van het kind voor slechts korte tijd naar Turkije gegaan en spoedig na de geboorte met G naar Nederland teruggekeerd, dan moeten zij en G geacht worden ten tijde van de geboorte van het kind hoofdverblijf te hebben gehad in Nederland, waardoor G dus wel Nederlander is op grond van artikel 3, derde lid, RWN.Voorbeeld 5
Kinderen K en I worden respectievelijk in 1999 en 2001 geboren in Nederland als natuurlijke kinderen van een in Nederland woonachtige Moldavische vrouw.
Op 12 november 2002 worden deze kinderen erkend door een Turkse man. Deze man is geboren in Nederland als zoon van destijds in Nederland wonende Turkse ouders.
Hij is tevens getogen in Nederland en woont en werkt in Nederland. De kinderen wonen en leven sinds hun geboorte met moeder en vader als gezin samen in Nederland.
K en I zijn Nederlander vanaf 12 november 2002 (datum van de erkenning) op grond van artikel 3, derde lid (oud) RWN, nu zij als minderjarigen vóór 1 april 2003 zijn erkend door een ten tijde van hun geboorte in Nederland wonende man die zelf geboren is uit in Nederland wonende (Turkse) moeder.Voorbeeld 6
Kind J wordt op drie jarige leeftijd in 2004 gewettigd in Turkije door het opvolgend huwelijk tussen zijn Turkse moeder en een Turkse man. J is geboren in Nederland en woont daar ook. De Turkse wettiging kan worden erkend in Nederland op grond van het CIEC-verdrag van Rome. De Turkse vader wordt de juridische vader van J. Voorts wordt aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid RWN voldaan. Echter, J verkrijgt niet van rechtswege met ingang van datum erkenning het Nederlanderschap op grond van artikel 3, derde lid RWN, want tussen 1 april 2003 en 1 maart 2009 verkreeg ook het kind dat door een Nederlander was gewettigd van niet rechtswege het Nederlanderschap. Met andere woorden wettiging door een Nederlander had toen niet automatisch de Nederlandse nationaliteit tot gevolg en dus ook niet op grond van artikel 3, derde lid, RWN.Voorbeeld 7
Kind K is in 2004 geboren in Amsterdam uit een aldaar wonende Surinaamse moeder. Op 1 augustus 2009 wordt K erkend te Amsterdam door een Ghanese man, wiens vader hoofdverblijf had in Nederland ten tijde van zijn geboorte. De Ghanese man heeft hoofdverblijf in Nederland vanaf zijn geboorte. Bij de gemeente wordt vrijwillig DNA-bewijs overgelegd van Baseclear/Verilabs, waaruit blijkt dat het DNA-materiaal is afgenomen op het kantoor van Verilabs en dat de Ghanese vader voor 99,9% de biologische vader is van K.
K is Nederlander met ingang van 1 augustus 2009 op grond van artikel 3, derde lid RWN. Immers, voldaan wordt aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid, RWN.
Sinds 1 april 2003 kan een kind op grond van dit artikellid ook het Nederlanderschap verkrijgen via de vaderlijke lijn. Daarnaast verkrijgt per 1 maart 2009 een minderjarige van zeven jaar en ouder weer van rechtswege de Nederlandse nationaliteit als hij door een Nederlander is erkend en DNA-bewijs wordt overgelegd. Het overgelegd DNA-bewijs, waaruit biologisch vaderschap van de erkenner blijkt, voldoet tenslotte aan de eisen gesteld in het Besluit DNA-onderzoek vaderschap .
1.
In afwijking van artikel 3 wordt Nederlander het kind van een persoon van wie het ouderschap gerechtelijk wordt vastgesteld, indien het kind op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig was en de ouder op de in de volgende zin bedoelde dag Nederlander is, of, indien deze is overleden, op de dag van overlijden Nederlander was. Betreft het een Nederlandse uitspraak dan verkrijgt het kind het Nederlanderschap op de eerste dag na een periode van drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak in eerste aanleg of, indien binnen deze periode hoger beroep is ingesteld, van drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak in hoger beroep, dan wel, indien binnen deze laatste periode beroep in cassatie is ingesteld, op de dag van de uitspraak in cassatie. Betreft het een buitenlandse rechterlijke uitspraak dan verkrijgt het kind het Nederlanderschap op de dag waarop deze uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen.
2.
Nederlander wordt de minderjarige vreemdeling die na zijn geboorte en voor de leeftijd van zeven jaar door een Nederlander wordt erkend.
3.
Nederlander wordt de minderjarige vreemdeling die zonder erkenning door wettiging het kind wordt van een Nederlander.
4.
Door erkenning wordt ook Nederlander de minderjarige vreemdeling die na zijn geboorte wordt erkend door een Nederlander, die zijn biologische ouderschap bij of binnen de termijn van één jaar na de erkenning aantoont.
5.
Kinderen van de minderjarige vreemdeling die op grond van het eerste, derde of vierde lid het Nederlanderschap verkrijgt, delen in die verkrijging.
6.
Bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het in het vierde lid bedoelde bewijs. Verwijzingen
RWN : artikelen 3.1; 3.3 (oud); 4 (oud) en 14.4
BW : artikel 1:207
Boek 10 BW : artikelen 25 lid 1 onder f, 25 lid 2, 26, 100, 101Overgangsrecht
Geen.

Paragraaf 1. Algemeen

Verkrijging Nederlanderschap bij erkenning of wettiging
Tot 1 april 2003 verkreeg een minderjarige vreemdeling de Nederlandse nationaliteit door erkenning en/of wettiging door een Nederlander ( artikel 4 RWN (oud)). Tussen 1 april 2003 en 1 maart 2009 kon een erkende en/of gewettigde minderjarige (uitsluitend) na drie jaar opvoeding en verzorging door de Nederlandse man het Nederlanderschap verkrijgen door optie. De verkrijging van het Nederlanderschap door wettiging is vanaf 1 maart 2009 opgenomen in artikel 4, derde lid RWN. Prenatale erkenning (erkenning van de ongeboren vrucht) door een Nederlandse man (en sinds 1 april 2014 ook door een Nederlandse vrouw) leidt tot onmiddellijke verkrijging van het Nederlanderschap vanaf de geboorte (zie artikel 3, eerste lid RWN).Veranderingen op 1 april 2014 bij erkenning
Op 1 april 2014 is Boek 1 BW gewijzigd. Met ingang van 1 april 2014 kan de vrouwelijke partner van de moeder uit wie het kind is geboren door erkenning het juridisch moederschap verkrijgen
( artikel 1:198, eerste lid, aanhef en onder c BW).
Met ingang van 1 april 2014 is de bepaling over de rechterlijke tussenkomst voor de erkenning van een kind door een – op het tijdstip van erkenning – met een andere vrouw gehuwde ouder, vervallen. Tot 1 april 2014 gold dat een erkenning nietig is tenzij de rechtbank heeft vastgesteld dat aan bepaalde voorwaarden is voldaan ( artikel 1:204 onder e BW, zoals dit artikel tot 1 april 2014 luidde). Deze nietigheidsgrond is op 1 april 2014 komen te vervallen. Dit geldt dus ook niet voor de erkenning van een kind door een met een andere vrouw of man gehuwde vrouw, die mogelijk is geworden per 1 april 2014.
Er bestaan nog wel wettelijke beletselen voor een rechtsgeldige erkenning. Die staan in artikel 1:204, eerste lid BW. Dit artikel zegt dat de erkenning nietig is, indien zij is gedaan:
a. door een persoon die krachtens artikel 41 geen huwelijk met de moeder mag sluiten of krachtens artikel 80a, zesde lid, geen geregistreerd partnerschap met de moeder mag aangaan;
b. door een minderjarige die de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt;
c. indien het kind de leeftijd van zestien jaar nog niet heeft bereikt, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de moeder of de vader;
d. zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van het kind van twaalf jaren of ouder;
e. terwijl er twee ouders zijn.Verkrijging Nederlanderschap na vaststelling vaderschap/ouderschap
Tussen 1 april 1998 en 1 april 2014 kon op grond van artikel 1:207 BW (zoals dit artikel luidde tot 1 april 2014) gerechtelijk worden vastgesteld wie de vader van een kind is. Door deze vaststelling van het vaderschap komt het kind vanaf de geboorte in familierechtelijke betrekking met de vader te staan (zie artikel 1:207, vijfde lid, BW oud). Voor de beoordeling of het kind daardoor tevens de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen, moet onderscheid worden gemaakt tussen de volgende situaties:
is het kind geboren vóór 1 januari 1985, en is de vaststelling van het vaderschap onherroepelijk geworden vóór 1 april 2003, dan leidt de vaststelling van het vaderschap niet tot verkrijging van het Nederlanderschap door het kind. Zie verder de toelichting in paragraaf 2 .
is het kind geboren op 1 januari 1985 of daarna, en is het vaderschap vastgesteld vóór 1 april 2003, zie de toelichting in de paragrafen 3 , 4 en 5 .
is de vaststelling van het vaderschap ná 1 april 2003 onherroepelijk geworden, dan verkrijgt het kind het Nederlanderschap. Zie de toelichting bij artikel 4, eerste lid, RWN .
Vanaf 1 april 2014 kan op grond van artikel 1:207 BW (nieuw), zoals dit artikel luidt vanaf die datum, gerechtelijk worden vastgesteld wie de ouder (dit kan vanaf deze datum dan ook een vrouw zijn) is van een kind/persoon. Door deze gerechtelijke vaststelling van het ouderschap komt het kind/de persoon vanaf de geboorte in familierechtelijke betrekking met de ouder te staan. Is de persoon een minderjarige vreemdeling dan kan sprake zijn van het verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit.Verkrijging Nederlanderschap na postnatale erkenning cq. wettiging
Vanaf 2 juni 2007, met terugwerkende kracht tot 1 april 2003 werd een postnatale erkenning, in combinatie met een gerechtelijk bewijs van biologisch vaderschap, gelijkgesteld met een gerechtelijke vaststelling van het vaderschap. Het Nederlanderschap werd verkregen op de in artikel 4, eerste lid RWN genoemde datum. Een gerechtelijk bewijs van biologisch vaderschap is een rechterlijke uitspraak waarin is vastgesteld dat de erkenner ook de biologische vader is. Het kan hierbij gaan om een uitspraak van de artikel 17 RWN-rechter, de vreemdelingenrechter of een buitenlandse rechter, die op grond van DNA onderzoek oordeelt dan wel anderszins uitdrukkelijk vaststelt dat de erkenner de biologische vader van het kind is. Het enkel overleggen van DNA-bewijs volstond derhalve niet.
Vanaf 1 maart 2009 verkrijgt een minderjarige vreemdeling die na zijn geboorte door een Nederlander wordt erkend en jonger is dan zeven jaar, dan wel de minderjarige vreemdeling die door een Nederlander wordt gewettigd, het Nederlanderschap van rechtswege. Minderjarige vreemdelingen die door een Nederlander worden erkend als zij zeven jaar of ouder zijn, verkrijgen het Nederlanderschap als de Nederlandse erkenner zijn biologische vaderschap via een DNA-test bij of binnen een jaar na erkenning aantoont.Buitenlandse erkenningen
Artikel 10:92 BW tot en met artikel 10:102 BW is hierbij van toepassing. Artikel 10:102 BW bepaalt dat het conflictenrecht van artikel 10:92 BW tot en met artikel 10:102 BW van toepassing is op erkenningen die na 1 januari 2003 tot stand zijn gekomen.
Ook een buitenlandse erkenning waarbij de biologische afstamming als voorwaarde geldt of een buitenlandse rechterlijke uitspraak waarbij het biologische ouderschap na de erkenning is vastgesteld, kan nationaliteitsrechtelijk gevolg hebben (verkrijging Nederlanderschap). Ten aanzien van een dergelijke rechterlijke uitspraak zijn de zorgvuldigheidseisen van artikel 10:100 BW en artikel 10:101 BW van toepassing. Het Nederlanderschap wordt van rechtswege verkregen op de datum van de erkenning, mits de rechterlijke uitspraak inzake de vaststelling van het ouderschap in kracht van gewijsde is gegaan.

paragraaf 2. Kind geboren vóór 1 januari 1985, Nederlandse vaststelling vaderschap vóór 1 april 2003

Indien het kind is geboren vóór 1 januari 1985 en de vaststelling van het vaderschap in beginsel 25[14] onherroepelijk is geworden vóór 1 april 2003, heeft het kind het Nederlanderschap niet verkregen. Weliswaar vestigt de vaststelling van het vaderschap een familierechtelijke betrekking tussen vader en kind vanaf de geboorte, maar dit leidt dit niet tot verkrijging van het Nederlanderschap. Immers, artikel 1, aanhef en onder a, WNI (die gold tot 1 januari 1985) kent een limitatieve opsomming voor verkrijging van het Nederlanderschap, namelijk: “het wettig, gewettigd, of door den vader erkend natuurlijk kind”. In de opsomming wordt niet genoemd de familierechtelijke betrekking tussen vader en kind, ontstaan door gerechtelijke vaststelling van het vaderschap. Het ligt daarom niet in de rede om deze rechtsfiguur, die pas in 1998 werd ingevoerd in het Nederlands familierecht, met terugwerkende kracht ‘in te lezen’ in een wet die stamt uit 1892 en die bovendien niet meer van kracht is. De rechtszekerheid, die in het nationaliteitsrecht zware eisen stelt, staat hier geen ruimere dan een grammaticale interpretatie toe. Een andere opvatting zou in strijd zijn met artikel 25 RWN. Uit het voorgaande volgt tevens dat geen beroep mogelijk is op artikel 1, aanhef en onder b, WNI noch op artikel 2, aanhef en onder a, WNI.

paragraaf 3. Kind geboren op of ná 1 januari 1985; Nederlandse vaststelling vaderschap vóór 1 april 2003

Door een Nederlandse vaststelling van het vaderschap op grond van artikel 1:207 BW verwerft het kind het Nederlanderschap indien is voldaan aan de volgende voorwaarden:
het kind is geboren op of na 1 januari 1985; én
de Nederlandse gerechtelijke vaststelling is vóór 1 april 2003 (in beginsel) onherroepelijk geworden; én
de man, van wie het vaderschap is vastgesteld, bezit het Nederlanderschap op het moment van de geboorte van het kind (of is voor de geboorte als Nederlander overleden). Zie voor de uitzondering indien de man geen Nederlander is paragraaf 5 .

Het kind is Nederlander vanaf zijn geboorte, namelijk op grond van artikel 1, aanhef en onder d juncto artikel 3, eerste lid, RWN. Immers, volgens deze bepalingen is een kind, van wie ten tijde van de geboorte de vader Nederlander is of voordien als Nederlander is overleden, eveneens Nederlander. Heeft het kind zelf een kind, dan wordt ook dat kind geacht vanaf de geboorte Nederlander te zijn ingevolge artikel 3, eerste lid, RWN.

Pas op 1 april 2003 bepaalde artikel 4 lid 1 RWN dat de minderjarige niet het Nederlanderschap met terugwerkende kracht tot de geboorte verkreeg. Voor wat betreft het nationaliteitsrechtelijke gevolg van de vaststelling van het vaderschap is (tot het moment van inwerkingtreding van artikel 4, eerste lid, RWN (nieuw) aansluiting gezocht bij de terugwerkende kracht tot de geboorte uit artikel 1:207, vijfde lid, BW).

paragraaf 4. Kind geboren op of na 1 januari 1985, buitenlandse vaststelling vaderschap vóór 1 april 2003

Indien naar Nederlands internationaal privaatrecht vóór 1 april 2003 in het buitenland het vaderschap rechtsgeldig is vastgesteld, is van belang of die buitenlandse vaststelling –net als een vaststelling ex artikel 1:207 BW –terugwerkende kracht heeft tot de geboorte van het kind. Als dat het geval is, is het hierboven in paragraaf 3 vermelde van overeenkomstige toepassing. Heeft de buitenlandse vaststelling van het vaderschap geen terugwerkende kracht, dan heeft de vaststelling geen verkrijging van het Nederlanderschap tot gevolg.

paragraaf 5. Uitzondering: de vader is geen Nederlander (kind geboren op of na 1 januari 1985; vaststelling vaderschap vóór 1 april 2003)

Ook als de vader niet de Nederlandse nationaliteit bezit, kan het Nederlanderschap zijn verkregen op grond van een gerechtelijke vaststelling van het vaderschap als bedoeld in de paragrafen 3 en 4. Er kan namelijk sprake kan zijn van verkrijging op grond van het zogenaamde grootouder artikel 3, derde lid, RWN (oud). Als de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap terugwerkt tot geboorte, wordt het kind geacht Nederlander te zijn vanaf geboorte indien bij de geboorte van het kind de niet-Nederlandse man, van wie het vaderschap is vastgesteld, in Nederland, Curaçao en Sint Maarten of Aruba woonde en hij zelf is geboren uit een moeder die ten tijde van zijn geboorte in één van die landen woonde.
artikel 4, eerste lid van Handleiding Rijkswet op het Nederlanderschap 2003">
4-1. Toelichting ad artikel 4, eerste lid
In afwijking van artikel 3 wordt Nederlander het kind van een persoon van wie het ouderschap gerechtelijk wordt vastgesteld, indien het kind op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig was en de ouder op de in de volgende zin bedoelde dag Nederlander is, of, indien deze is overleden, op de dag van overlijden Nederlander was. Betreft het een Nederlandse uitspraak dan verkrijgt het kind het Nederlanderschap op de eerste dag na een periode van drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak in eerste aanleg of, indien binnen deze periode hoger beroep is ingesteld, van drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak in hoger beroep, dan wel, indien binnen deze laatste periode beroep in cassatie is ingesteld, op de dag van de uitspraak in cassatie. Betreft het een buitenlandse rechterlijke uitspraak dan verkrijgt het kind het Nederlanderschap op de dag waarop deze uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen.Gerechtelijke vaststelling van het vaderschap van 1 april 2003 tot 1 april 2014 en na 1 april 2014 van het ouderschap
De onderhavige bepaling geldt voor vaststellingen van het vaderschap/ouderschap die, in hun algemeenheid, onherroepelijk worden op of ná 1 april 2003. Deze bepaling gaat uit van verkrijging van het Nederlanderschap door de minderjarige op het moment dat de rechterlijke uitspraak waarbij het vader- of ouderschap is vastgesteld, in het algemeen, niet meer openstaat voor beroep. Een kind van vreemde nationaliteit wordt Nederlander, als het op de dag van de uitspraak in eerste aanleg van een Nederlandse rechter minderjarig was én de vader/ouder Nederlander is:
op de eerste dag na een periode van drie maanden te rekenen van de dag van de uitspraak in eerste aanleg; óf
als hoger beroep is ingesteld: op de eerste dag na een periode van drie maanden te rekenen van de dag van de uitspraak in hoger beroep; óf
als cassatie is ingesteld: op de dag van de uitspraak in cassatie.
Afhankelijk van de omstandigheden verkrijgt het kind het Nederlanderschap op één van de dagen, genoemd onder bovenstaande punten. Dit is in het algemeen de datum waarop de rechterlijke uitspraak niet meer openstaat voor beroep. De regel is dat het kind het Nederlanderschap verkrijgt op de eerste dag dat de rechterlijke uitspraak in beginsel onherroepelijk is. Ook uit de zinsnede ‘In afwijking van artikel 3’ vloeit voort dat de gerechtelijke vaststelling nationaliteitsrechtelijk niet terugwerkt tot de geboorte van het kind.
Zou na het hier bedoelde tijdstip van verkrijging van het Nederlanderschap alsnog tegen de gerechtelijke vaststelling van het ouderschap met succes beroep of beroep in cassatie worden ingesteld (door een destijds onbekende belanghebbende), dan gaat, mits het kind dan nog minderjarig is, in principe het verkregen Nederlanderschap verloren op grond van artikel 14, vierde (tot 01.10.2010 tweede) lid, RWN (zie voor verlies van het Nederlanderschap door het vervallen van de familierechtelijke betrekking waaraan het wordt ontleend, de toelichting bij artikel 14, vierde lid, RWN ).Gerechtelijke vaststelling vaderschap na 1 april 2003 en het ouderschap na 1 april 2014 buiten Nederland
Als het vaderschap ná 1 april 2003 en het ouderschap ná 1 april 2014, buiten Nederland rechtsgeldig is vastgesteld, verkrijgt het kind het Nederlanderschap op de dag waarop de rechterlijke uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen. Zou echter het toegepaste buitenlandse recht voor dergelijke uitspraken geen kracht van gewijsde kennen, dan moeten voor de bepaling van de dag waarop het Nederlanderschap is verkregen, de voor Nederlandse vaststellingen geldende termijnen worden toegepast.Postume gerechtelijke vaststelling van het vaderschap na 1 april 2003 en het ouderschap na 1 april 2014
Is de vader van wie het vaderschap ná 1 april 2003, dan wel de persoon van wie het ouderschap na 1 april 2014 gerechtelijk is vastgesteld, ten tijde van die vaststelling overleden dan gelden de volgende voorwaarden voor het verkrijgen van het Nederlanderschap (cumulatief):
op de dag van de uitspraak in eerste aanleg is het kind minderjarig; én
de vader/ouder was Nederlander op de dag van zijn/haar overlijden.Naamskeuze in geval van buitenlandse rechterlijke vaststelling van het ouderschap
Artikel 10:18 BW tot en met artikel 10:26 BW is hierbij van toepassing.
Van belang is vooral artikel 10:25 BW, eerste lid aanhef en onder f, waarvan de tekst luidt:
‘Indien het ouderschap van een kind buiten Nederland rechtsgeldig is vastgesteld en dat kind daardoor het Nederlanderschap heeft verkregen of behouden, en indien de geslachtsnaam van dat kind na de vaststelling van het ouderschap niet is bepaald met inachtneming van een naamskeuze in de zin van artikel 5 lid 2 van Boek 1, kunnen de moeder en de persoon wiens ouderschap gerechtelijk is vastgesteld gezamenlijk alsnog, tot twee jaar na het tijdstip waarop de gerechtelijke beslissing houdende vaststelling van het ouderschap in kracht van gewijsde gaat, gezamenlijk verklaren welke van hun beider geslachtsnamen het kind zal hebben. Heeft het kind op het tijdstip waarop de beslissing houdende vaststelling van het ouderschap in kracht van gewijsde gaat, de leeftijd van zestien jaar bereikt, dan kan het, tot twee jaar na dat tijdstip, zelf alsnog verklaren van wie van beide ouders het de geslachtsnaam zal hebben.’
Dit betekent dat in geval van een buitenlandse rechterlijke vaststelling van het ouderschap, waarbij voor het betreffende kind, dat door die vaststelling Nederlander is geworden of na de vaststelling Nederlander is gebleven, geen naamskeuze is gedaan, alsnog – binnen twee jaar na het in kracht van gewijsde gaan van de uitspraak – door de ouders gezamenlijk ten behoeve van het kind een verklaring van naamskeuze kan worden afgelegd. Was het kind zestien jaar of ouder bij het in kracht van gewijsde gaan van de uitspraak, dan kan het de verklaring van naamskeuze zelf afleggen. Op grond van artikel 10:25, tweede lid, BW kan de hier bedoelde verklaring worden afgelegd ten overstaan van iedere ambtenaar van de burgerlijke stand.Voorbeeld 1
Op 9 januari 2001 heeft de Rechtbank Rotterdam ten aanzien van het op 10 maart 1989 geboren kind A, van vreemde nationaliteit, vastgesteld wie de vader is. Er is geen hoger beroep ingesteld. De man van wie het vaderschap is vastgesteld, is vanaf zijn geboorte Nederlander.
In 2001 kende de RWN nog geen aparte regeling voor de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap en werkte die vaststelling ook nationaliteitsrechtelijk terug tot de geboorte van het kind. A moet dan ook geacht worden het kind te zijn waarvan ten tijde van zijn geboorte de vader Nederlander is en daardoor het Nederlanderschap vanaf zijn geboorte te bezitten op grond van artikel 3, eerste lid, RWN.
Zou de man, van wie het vaderschap is vastgesteld, nimmer Nederlander geweest zijn, maar bij de geboorte van A in Nederland hebben gewoond en zelf zijn geboren uit een in Nederland wonende moeder, dan zou A als gevolg van de vaderschapsvaststelling geacht moeten worden sinds geboorte het Nederlanderschap te ontlenen aan artikel 3, derde lid, RWN.Voorbeeld 2
Op 19 januari 2004 heeft de Rechtbank Rotterdam ten aanzien van B (geboren op 10 maart 1999), van vreemde nationaliteit, vastgesteld wie de vader is. Er is geen hoger beroep ingesteld. De man van wie het vaderschap is vastgesteld, is vanaf zijn geboorte Nederlander. B verkrijgt het Nederlanderschap op 20 april 2004.Voorbeeld 3
Op 28 november 2005 stelt de Rechtbank Rotterdam ten aanzien van B (geboren op 3 augustus 2000), van vreemde nationaliteit, vast wie de vader is. Er is geen hoger beroep ingesteld. De man van wie het vaderschap is vastgesteld, is vanaf zijn geboorte Nederlander. B verkrijgt het Nederlanderschap op 1 maart 2006. In een schrikkeljaar ligt de verkrijgingsdatum op 29 februari.Voorbeeld 4
Op 9 januari 2004 heeft de Rechtbank Den Haag ten aanzien van B (geboren 11 augustus 1995), van vreemde nationaliteit, vastgesteld wie de vader is. De man van wie het vaderschap is vastgesteld, is vanaf zijn geboorte Nederlander. Tegen de vaderschapsvaststelling wordt door een destijds onbekende belanghebbende hoger beroep ingesteld, echter zonder succes. De uitspraak in hoger beroep is van 15 juli 2004. Tegen die uitspraak wordt geen beroep in cassatie ingesteld.
Op grond van artikel 4, eerste lid, RWN verkrijgt B het Nederlanderschap op 16 oktober 2004 (dat is de eerste dag na een periode van drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak in hoger beroep). Aan alle voorwaarden van artikel 4, eerste lid, RWN is voldaan; dat zijn in casu de volgende:
het vaderschap is vastgesteld bij Nederlandse rechterlijke uitspraak;
op 9 januari 2004 (de dag van de uitspraak in eerste aanleg) is B minderjarig;
op 16 oktober 2004 (de eerste dag na een periode van drie maanden te rekenen van de dag van de uitspraak in hoger beroep) is de vader Nederlander (deze datum moet worden aangehouden, omdat van de uitspraak in hoger beroep geen beroep in cassatie is ingesteld).Voorbeeld 5
Buiten Nederland is op 12 maart 2004 ten aanzien van het op 10 mei 1986 geboren kind C, van vreemde nationaliteit, rechtsgeldig vastgesteld wie de vader is. De man van wie het vaderschap is vastgesteld, is vanaf zijn geboorte Nederlander. De rechterlijke uitspraak heeft op 12 mei 2004 kracht van gewijsde gekregen.
Op grond van artikel 4, eerste lid, RWN verkrijgt C het Nederlanderschap op 12 mei 2004. Immers, C was op 12 maart 2004 (de dag van de uitspraak in eerste aanleg) minderjarig, de rechterlijke uitspraak is op 12 mei 2004 in kracht van gewijsde gegaan en de vader was toen Nederlander. Dat C al meerderjarig was op de dag waarop de rechterlijke uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen, speelt geen rol. Wat dat betreft is uitsluitend de dag van de uitspraak in eerste aanleg bepalend en op die dag was C nog minderjarig.
Zou C zelf een kind hebben gehad, dan zou dat kind eveneens op 12 mei 2004 Nederlander zijn geworden, en wel op grond van artikel 4, tweede lid, RWN.Voorbeeld 6
Op 5 april 2014 heeft de Rechtbank Den Haag ten aanzien van B (geboren op 31 oktober 2013), van vreemde nationaliteit, vastgesteld wie de duomoeder is. Er is geen hoger beroep ingesteld. De duomoeder van wie het ouderschap is vastgesteld, is vanaf haar geboorte Nederlander. B verkrijgt het Nederlanderschap op 6 juli 2014.
artikel 4, tweede lid van Handleiding Rijkswet op het Nederlanderschap 2003">
4-2. Toelichting ad artikel 4, tweede lid
Nederlander wordt de minderjarige vreemdeling die na zijn geboorte en voor de leeftijd van zeven jaar door een Nederlander wordt erkend.
Een minderjarige vreemdeling die na zijn geboorte door een Nederlander wordt erkend en jonger is dan zeven jaar verkrijgt het Nederlanderschap van rechtswege. Het Nederlanderschap wordt verkregen vanaf de datum van erkenning. Deze verkrijging geldt vanaf 1 maart 2009. Voor kinderen erkend tijdens hun minderjarigheid tussen 1 april 2003 en 1 maart 2009 geldt deze verkrijginggrond niet. Zij kunnen gebruik maken van de optiemogelijkheden van artikel II, eerste lid, onder a van de rijkswet van 27 juni 2008 (Stb. 270). Zie de oudere Handleidingen voor een toelichting op de regelgeving vóór 1 april 2003.Vanaf 1 april 2014
Op 1 april 2014 is Boek 1 BW gewijzigd. Met ingang van 1 april 2014 kan de vrouwelijke partner van de moeder uit wie het kind is geboren door erkenning het juridisch moederschap verkrijgen
( artikel 1:198, eerste lid, aanhef en onder c BW).
Met ingang van 1 april 2014 is de bepaling over de rechterlijke tussenkomst voor de erkenning van een kind door een – op het tijdstip van erkenning – met een andere vrouw gehuwde man vervallen. Tot 1 april 2014 gold dat een erkenning nietig is tenzij de rechtbank heeft vastgesteld dat aan bepaalde voorwaarden is voldaan ( artikel 1:204 onder e oud BW).
Deze rechterlijke toets is op 1 april 2014 afgeschaft. Dit geldt dus ook niet voor de erkenning van een kind door een met een andere vrouw of man gehuwde vrouw, die mogelijk is geworden per 1 april 2014.
Er bestaan nog wel wettelijke beletselen voor een rechtsgeldige erkenning. Die staan in artikel 1:204, eerste lid BW, welk artikel luidt: De erkenning is nietig, indien zij is gedaan:
a. door een persoon die krachtens artikel 41 geen huwelijk met de moeder mag sluiten of krachtens artikel 80a, zesde lid, geen geregistreerd partnerschap met de moeder mag aangaan;
b. door een minderjarige die de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt;
c. indien het kind de leeftijd van zestien jaar nog niet heeft bereikt, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de moeder of de vader;
d. zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van het kind van twaalf jaren of ouder;
e. terwijl er twee ouders zijn.Voorbeeld 1
Een jongen van twee jaar die geboren is uit een Venezolaanse ongehuwde vrouw wordt op 1 augustus 2009 erkend door een Nederlander. Omdat de jongen op de datum van erkenning jonger is dan zeven jaar verkrijgt hij het Nederlanderschap op de datum van erkenning.Voorbeeld 2 ( art. 3,1 en 4,2 RWN)
Mevrouw F en meneer G, beiden van Nederlandse nationaliteit zijn in 1999 met elkaar getrouwd in Nederland en wonen in Nederland. In 2015 bevalt de ongehuwde mevrouw E, van Indiase nationaliteit, tijdens een kort verblijf in Nederland van een zoontje. Op de Nederlandse geboorteakte van het jongetje staat alleen mevrouw E vermeld als moeder.
Kan mevrouw F het kind voor de geboorte erkennen?
Antwoord: ja, op grond van artikel 1:198, eerste lid, aanhef en onder c BW kan zij het kind voor de geboorte erkennen. Het kind is dan vanaf de geboorte Nederlander.
Kan mevrouw F het kind na de geboorte erkennen?
Antwoord: Ja, ook dat is mogelijk. Als zij het kind erkent voordat het 7 jaar wordt, dan wordt het kind automatisch door de erkenning en vanaf de dag van de erkenning Nederlander.
Voor het geval dat mevrouw F wacht met de erkenning tot het kind 7 jaar of ouder is, dan wordt het kind daarmee geen Nederlander. Mevrouw F zal immers niet het biologisch ouderschap kunnen aantonen.
Tot slot: Mevrouw E is en blijft ook juridisch moeder en moet steeds toestemmen met de erkenning.
4-3. Ad artikel 4, derde lid
Nederlander wordt de minderjarige vreemdeling die zonder erkenning door wettiging het kind wordt van een Nederlander.
Of een wettiging erkend kan worden in Nederland is geregeld in artikel 10:98 BW. Dit artikel verwijst naar de Overeenkomst van Rome (in lid 1) en naar de gewone verblijfplaats van het kind (in lid 2).
Een buitenlandse wettiging wordt erkend op grond van de Overeenkomst van Rome van 10 september 1970 inzake wettiging door huwelijk (Trb. 1972, 61), als wettiging plaatsvindt naar het recht van de nationaliteit van de moeder of naar het recht van de nationaliteit van de vader. Een voorvraag bij wettiging is wel of het huwelijk op grond van het Nederlandse internationaal privaatrecht kan worden erkend.
Deze overeenkomst is op 31 juli 1977 voor Nederland in werking getreden. Dit betekent dat een buitenlandse wettiging op of na 31 juli 1977 in Nederland op grond van deze Overeenkomst geaccepteerd moet worden. Overigens moeten wettigingen (zonder voorafgaande erkenning) door huwelijk die tot stand gekomen zijn in een land dat geen partij is bij genoemde Overeenkomst ook in Nederland worden erkend (zie artikel 5 van de Overeenkomst).
Op grond van artikel 10:98 BW kan een wettiging daarnaast ook erkend worden als het kind wordt gewettigd naar het recht van het land waar het zijn gewone verblijfplaats heeft.
Wettiging vindt veelal plaats door huwelijk, maar kan ook geschieden door een nadien genomen beslissing van een rechterlijke of andere bevoegde autoriteit of door brieven van wettiging. Het Nederlanderschap wordt verkregen vanaf de datum van wettiging. Als de wettiging op of na 1 maart 2009 plaatsvindt, dan wordt het kind Nederlander op grond van artikel 4, lid 3 RWN, als het kind op het moment van de wettiging minderjarig is. Voor kinderen gewettigd tijdens hun minderjarigheid tussen 1 april 2003 en 1 maart 2009 geldt deze verkrijgingsgrond niet. Zie voor hen het overgangsrecht zoals beschreven in paragraaf 6 in de toelichting van artikel 6 RWN. Zie de oudere Handleidingen voor een toelichting op de regelgeving vóór 1 april 2003.Voorbeeld 1
Een Turkse ongehuwde vrouw bevalt op 1 mei 2009 van een meisje. Een jaar na de geboorte trouwt de moeder van het kind in Turkije met een Nederlander. Op grond van de Overeenkomst van Rome inzake wettiging door huwelijk moet de Turkse wettiging in Nederland als geldig worden aangemerkt. Het recht van de nationaliteit van de moeder (het Turkse recht) kent immres wettiging (artikel 293 Turks BW). Dit betekent dat het kind het Nederlanderschap verkrijgt vanaf de datum van wettiging, in dit geval 1 mei 2010.Voorbeeld 2
Een Turkse ongehuwde vrouw bevalt in Turkije in 2009 van een meisje. Twee jaar na de geboorte trouwt de moeder van het kind in Nederland met een Nederlander, die niet de biologische vader is. Het recht van de nationaliteit van de moeder (het Turkse recht) kent wettiging (artikel 293 Turks BW). Moeder en kind wonen op de dag van dit Nederlandse huwelijk al 10 maanden bij de man in Nederland. Of er in dit geval sprake is van wettiging wordt door de Turkse autoriteiten bepaald. De wettiging kan door de Nederlandse overheid pas erkend worden nadat een bewijsstuk van de Turkse autoriteiten is overgelegd dat het kind is gewettigd. Dit kan bijvoorbeeld blijken uit een document waarin de man als vader van het kind wordt genoemd. Op dat moment is het kind gewettigd naar Turks recht en wordt het Nederlander op grond van artikel 4, lid 3 RWN.Voorbeeld 3
Een Belgische ongehuwde vrouw woont samen met haar kind van Belgische nationaliteit in Turkije. Het kind is niet erkend. Als zij op 22 november 2011 met de biologische vader van dit kind trouwt, wordt het kind (9 jaar oud) door dit huwelijk gewettigd naar Turks recht (Nederlands noch Belgisch recht kennen nog de wettiging). Die wettiging wordt in Nederland erkend (onder toepassing van art. 10:98, tweede lid BW), omdat het kind zijn gewone verblijfplaats heeft in Turkije. Het kind wordt door deze wettiging Nederlander vanaf 22 november 2011.
Op grond van artikel 2 eerste lid RWN hebben verkrijging en verlies van het Nederlanderschap geen terugwerkende kracht, tenzij de wet anders bepaalt. In artikel 4 derde lid RWN is niets opgenomen over terugwerkende kracht dus dit betekent dat het Nederlanderschap wordt verkregen vanaf de datum van wettiging, ook al werkt de wettiging in sommige landen terug tot de geboorte van het kind.
artikel 4, vierde lid van Handleiding Rijkswet op het Nederlanderschap 2003">
4-4. Toelichting ad artikel 4, vierde lid
Door erkenning wordt ook Nederlander de minderjarige vreemdeling die na zijn geboorte wordt erkend door een Nederlander, die zijn biologische ouderschap bij of binnen een termijn van één jaar na de erkenning aantoont.
Een minderjarige vreemdeling die zeven jaar of ouder is en wordt erkend door een Nederlander verkrijgt het Nederlanderschap als de Nederlandse erkenner bij of binnen een jaar na de erkenning zijn biologische ouderschap aantoont door middel van een DNA-test van een laboratorium als bedoeld in het Besluit DNA-onderzoek vaderschap (zie artikel 4, zesde lid).
Het Nederlanderschap wordt verkregen vanaf de datum van erkenning. Dit kan betekenen dat een kind weliswaar tijdens zijn minderjarigheid wordt erkend, maar pas als hij meerderjarig is verneemt van de bevoegde instantie dat hij het Nederlanderschap heeft verkregen. Dit artikellid geldt vanaf 1 maart 2009.Voorbeeld 1
Een minderjarig kind van 17,5 jaar van een Poolse ongehuwde vrouw wordt op 1 november 2009 erkend door een Nederlander. Na tien maanden overlegt de Nederlandse erkenner een DNA-test van een laboratorium als bedoeld in het Besluit DNA-onderzoek waaruit blijkt dat hij met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid de biologische vader is van het kind. Dit betekent dat het kind vanaf de datum van erkenning, 1 november 2009, het Nederlanderschap verkrijgt, ook al verneemt hij dit pas als hij meerderjarig is.Voorbeeld 2
Mevrouw A, van Nigeriaanse nationaliteit en mevrouw B, van Nederlandse nationaliteit zijn in 2002 met elkaar getrouwd in Nederland. In 2005 bevalt mevrouw A, nog steeds alleen van Nigeriaanse nationaliteit en nog steeds getrouwd met mevrouw B, in Nederland van een dochtertje. Het dochtertje is een biologisch kind van de Nederlandse B en van een anonieme spermadonor in Nigeria en komt na een in Nigeria uitgevoerde eiceldonatie (B aan A) ter wereld.
Op de Nederlandse geboorteakte uit 2005 van het meisje staat (uiteraard) mevrouw A als de moeder. Mevrouw B heeft het kind niet geadopteerd, maar wil zodra het op 1 april 2014 mogelijk is geworden haar dochter erkennen. Op 5 november 2014 erkent mevrouw B haar dan negen jaar oude dochter.
Kan mevrouw B het kind erkennen?
Antwoord: ja, op grond van artikel 1:198, eerste lid, aanhef en onder c BW kan zij het kind erkennen.
Krijgt het kind door de erkenning de Nederlandse nationaliteit?
Antwoord: Ja, maar alleen als mevrouw B volgens artikel 4, vierde lid RWN binnen één jaar na de erkenning haar biologisch moederschap aantoont met DNA-bewijs. De wijze waarop dit bewijs moet worden geleverd, is dezelfde wijze als voorgeschreven in het Besluit DNA-onderzoek vaderschap .
Kan het kind eventueel op een andere manier dan door het overleggen van DNA-bewijs van het biologisch moederschap van mevrouw B de Nederlandse nationaliteit krijgen?
Antwoord: ja, het minderjarige kind kan door een optie op grond van artikel 6, eerste lid en onder c RWN de Nederlandse nationaliteit krijgen als mevrouw B direct voorafgaande aan de optieverklaring zonder onderbreking ten minste drie jaren het kind heeft verzorgd en opgevoed.
In dit geval heeft mevrouw B al 9 jaar het kind verzorgd en opgevoed. Het kind kan dus direct opteren. Deze optiemogelijkheid is ook van belang als de meemoeder niet de biologische ouder is.
4-5. Ad artikel 4, vijfde lid
Kinderen van de minderjarige vreemdeling die op grond van het eerste, derde, of vierde lid het Nederlanderschap verkrijgt, delen in die verkrijging.

Als een kind op grond van artikel 4, eerste, derde of vierde lid Nederlander wordt en het kind zelf kinderen heeft, dan delen die kinderen in de verkrijging van het Nederlanderschap. Zij verkrijgen het Nederlanderschap met ingang van dezelfde dag als hun ouder.

Voorbeeld
Een meisje van 16 jaar die geboren is uit een Dominicaanse ongehuwde vrouw, wordt op 1 oktober 2009 erkend door een Nederlander. Op de datum van erkenning heeft zij een zoon van 6 maanden die buiten huwelijk is geboren. Na overlegging van een DNA-test van een laboratorium als bedoeld in het Besluit DNA-onderzoek krijgt zij op grond van artikel 4, vierde lid RWN, het Nederlanderschap. Haar zoontje deelt op grond van artikel 4, vijfde lid RWN in de verkrijging van het Nederlanderschap.
artikel 4 zesde lid van Handleiding Rijkswet op het Nederlanderschap 2003">
4-6. Ad artikel 4 zesde lid
Bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het in het vierde lid bedoelde bewijs.
De algemene maatregel van rijksbestuur die hier bedoeld wordt is het Besluit DNA-onderzoek vaderschap (. 417). In dit besluit wordt aangegeven dat het vaderschap wordt aangetoond door DNA-bewijs van een laboratorium dat voldoet aan de eisen gesteld in dit besluit. Ook is in dit besluit bepaald dat het DNA-onderzoek ten behoeve van vaderschapsonderzoek moet worden verricht in een laboratorium dat door de Raad voor Accreditatie is geaccrediteerd aan de hand van:
1) de criteria genoemd in de NEN- en ISO/IEC 17025 of de NEN-EN ISO/IEC 15189; en
2) de aanbevelingen van de Paternity Testing Commission van de International Society of Forensic Genetics (FSI 2002 en 2007). Deze aanbevelingen worden vermeld in het wetenschappelijk artikel Paternity Testing Commission of the International Society of Forensic Genetics: recommendations on genetic investigations in paternity cases, Forensic Science international, 129 (2002) p. 144-157 en aangevuld in het artikel 'ISFG: Recommendations on biostatistics in paternity testing', Forensic Sci. Int. Genetics 1(3), 223-231 (2007). Zie de website www.isfg.org onder publications.
Als het onderzoek is verricht conform de aanbevelingen van de ISFG, betekent dit dat het vaderschap slechts is bewezen, als het onderzoek met een aan zekerheidgrenzende waarschijnlijkheid (99,99%) het vaderschap bevestigt.
Of een in Nederland gevestigd laboratorium voldoet aan deze normen blijkt uit de ‘scope’: de verklaring voor welke activiteiten de accreditatie van toepassing is. Een laboratorium kan voor sommige activiteiten wél zijn geaccrediteerd en andere activiteiten niet. De actuele ‘scope’ van Nederlandse laboratoria is via een zoekmachine te vinden op de website van de Raad van Accreditatie in Utrecht (www.rva.nl) door de naam van het laboratorium in te vullen. De Raad van Accreditatie controleert de naleving van de ISO/IEC-normen en de aanbevelingen van de ISFG van de Nederlandse laboratoria.
Op dit moment zijn Sanquin, het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC), Baseclear/Verilabs Nederland BV en het Canisius-Wilhelmina Ziekenhuis door de Raad van Accreditatie geaccrediteerd conform de bovengenoemde normen. Mocite BV was geaccrediteerd van 1 november 2011 tot 1 januari 2013. Een rapport uit deze periode kan dus geaccepteerd worden. Voor onderzoeken van Baseclear en Verilabs van voor 11 juli 2013 geldt in verband met de toenmalige samenwerking: als Verilabs het DNA bewijs heeft afgenomen op het laboratorium (rechtsgeldig DNA-onderzoek, dus niet via een thuiskit) en BaseClear heeft het DNA-onderzoek gedaan (het onderzoeksrapport staat op briefpapier van BaseClear), dan kan het DNA bewijs geaccepteerd worden.
Als het onderzoek is verricht door een laboratorium in het buitenland moet het laboratorium zijn geaccrediteerd door een met de Raad voor Accreditatie vergelijkbare instantie of door een bevoegde autoriteit. Veel Raden van Accreditatie of vergelijkbare instanties, waaronder die in Nederland, zijn aangesloten bij de International Laboratory Accreditation Cooperation (ILAC). Dit kan worden onderzocht op de website van het ILAC, (www.ilac.org). Als de betreffende buitenlandse organisatie is aangesloten bij het ILAC geldt het als een bevoegde instantie in de zin van het Besluit DNA-onderzoek vaderschap. Als in een land geen Raad voor Accreditatie of vergelijkbare instantie is, kan het zijn dat er een andere instelling is in dat land die bevoegd is om te controleren of een laboratorium zich houdt aan de ISO/IEC-normen. Degene die het vaderschap wenst te bewijzen moet met documenten aantonen dat het laboratorium waarvan bewijs wordt overgelegd, is geaccrediteerd door een buitenlandse bevoegde instantie.
Het is mogelijk dat een laboratorium geaccrediteerd is conform de hiervoor genoemde normen, maar ook DNA-onderzoek verricht op basis van een zogenaamde thuis-‘kit’. Sanquin heeft bijvoorbeeld de Q en Q home test en Verilabs heeft ook een thuistest. Bij een thuis-‘kit’ nemen mensen zelf (dus geen arts) DNA-materiaal af bij zichzelf/de erkenner en het kind en stuurt dit vervolgens op naar het laboratorium. Deze gang van zaken is niet in overeenstemming met de aanbevelingen van de ISFG. Hierin wordt onder meer beschreven dat de identiteit van degene waarvan het DNA wordt afgenomen volgens een vaste procedure wordt vastgesteld, opdat de identiteit van de betrokkenen kan worden gewaarborgd. DNA-bewijs op basis van een thuis-‘kit’ kan daarom niet worden geaccepteerd. Als een laboratorium ook DNA-onderzoek doet op basis van thuis-‘kits’ moet uit het DNA-onderzoeksrapport of begeleidend schrijven te blijken dat de monsterafname is verricht conform de normen van de ISFG. Ook deze bewijslast rust op de betrokkene. Dit kan hij aantonen door de ‘scope’ van het betreffende laboratorium te overleggen. Hieruit moet blijken dat niet alleen de afname, analyse, interpretatie en rapportage van vaderschapsonderzoek volgens de aanbevelingen van de ISFG is gebeurd, maar ook de identificatie van degenen van wie DNA-materiaal wordt afgenomen volgens deze aanbevelingen heeft plaatsgevonden.
Samenvattend geldt het volgende:
Uit het rapport van een laboratorium moet blijken dat het laboratorium geaccrediteerd is conform
1. de ISO/IEC-norm 17025 en/of 15189; én
2. de aanbevelingen van de Paternity Testing Commission of the International Society of Forensic Genetics (ISFG);
3. Het vaderschapsonderzoek van dit laboratorium dient geaccrediteerd volgens de bovenstaande nummers 1 én 2; als één van beide ontbreekt, kan het DNA-bewijs niet worden geaccepteerd;
4. Betreft het een rapport van een in Nederland gevestigde instelling/onderneming dan moet deze instelling/onderneming bovendien geaccrediteerd zijn door de Raad van Accreditatie in Utrecht;
5. Betreft het een rapport van een buiten Nederland gevestigde instelling/onderneming dan moet deze instelling/onderneming bovendien geaccrediteerd zijn door een Raad van Accreditatie of vergelijkbare instantie in het betreffende land of een instantie die vergelijkbaar is met een Raad van Accreditatie.
Deze Raad van Accreditatie of vergelijkbare instantie moet in dat land de bevoegde instantie tot accreditatie zijn. Als deze organisatie is aangesloten bij de International Laboratory Accreditation Cooperation (ILAC) geldt deze in ieder geval als bevoegde autoriteit. Als dit niet het geval is moet degene die het vaderschap wil aantonen, bewijzen dat het laboratorium is geaccrediteerd door de bevoegde instantie in dat land. Hij kan dit doen door een verklaring te overleggen van de instantie die volgens betrokkene de bevoegde accrediterende organisatie in dat land is.Voorbeeld 1
Een meisje van acht jaar, geboren uit een Venezolaanse ongehuwde vrouw, wordt door een Nederlander erkend. Acht maanden later wordt een DNA-bewijs overgelegd waaruit blijkt dat met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid de erkenner de biologische vader van het kind is. Het DNA-bewijs is in Nederland afgenomen bij een huisarts en vervolgens is het DNA-onderzoek uitgevoerd door een laboratorium in de VS dat werkt volgens de ISO/IEC normen 17025 en 15189. Dit Amerikaanse laboratorium is tevens geaccrediteerd door de American Council of Independent Laboratories. Deze laatste organisatie is aangesloten bij de ILAC. Dit DNA-bewijs kan evenwel niet worden geaccepteerd, omdat het laboratorium niet is geaccrediteerd conform de aanbevelingen van de ISFG. De monsterafname is evenmin op de juiste wijze geschied.Voorbeeld 2
Een Nederlandse ongehuwde man heeft op 1 mei 2009 een 12-jarige jongen erkend. De man wil binnen een jaar na de erkenning zijn biologische vaderschap aantonen, zodat de jongen alsnog het Nederlanderschap verkrijgt. De man wendt zich tot de gemeente en vraagt of hij via een goedkope thuistest van Verilabs, zijn biologisch vaderschap zoals bedoeld in artikel 4, zesde lid, kan aantonen. De gemeente informeert hem dat Baseclear weliswaar geaccrediteerd is om vaderschapsonderzoeken uit te voeren, maar dat dit niet geldt voor een thuistest van deze organisatie, omdat de identiteitsvaststelling dan niet in overeenstemming is met de ISFG-aanbevelingen. Vervolgens vraagt de man bij Verilabs een vaderschapsonderzoek aan dat wel voldoet aan de eisen zoals gesteld in het Besluit DNA-onderzoek. Nadat de identiteit is vastgesteld conform de ISFG-aanbevelingen wordt bij het laboratorium van Baseclear het onderzoek uitgevoerd. Volgens het rapport van Baseclear bevestigt het onderzoek met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid (99,99%) het vaderschap van de man. Aan B&W wordt het rapport op 17 november 2009 overgelegd. Dit is dus ruim binnen de vereiste termijn van een jaar. De jongen verkrijgt aldus vanaf 1 mei 2009 het Nederlanderschap.
Artikel 5
Nederlander wordt het kind dat in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten bij rechterlijke uitspraak is geadopteerd, indien het kind op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig was en ten minste één der adoptiefouders op de in de volgende zin bedoelde dag Nederlander is. Het kind verkrijgt het Nederlanderschap op de eerste dag na een periode van drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak in eerste aanleg of, indien binnen deze periode hoger beroep is ingesteld, van drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak in hoger beroep, dan wel, indien binnen deze laatste periode beroep in cassatie is ingesteld, op de dag van de uitspraak in cassatie.Verwijzingen
RWN : artikel 14.2
WBRv : artikelen 358 en 426Overgangsrecht
Geen.
5-alg. Toelichting algemeen
Per 1 april 2003 zijn in het toenmalige artikel 5 RWN de woorden “de adoptief-vader of adoptief-moeder” gewijzigd in: “ten minste één der adoptiefouders”, zulks in verband met de mogelijkheid van adoptie door personen van hetzelfde geslacht.
Verder zijn op die datum de termijnen in het toenmalige eerste en derde lid van artikel 5 RWN aangepast aan de per 1 januari 2002 gewijzigde termijnen voor beroep en cassatie in verzoekschriftprocedures (zie artikel 358 respectievelijk artikel 426 WBRv).

Op 1 januari 2004 is artikel 5 RWN vervangen door de artikelen 5, 5a, 5b en 5c RWN (zie Stb. 2003, 284). Vernummering van artikel 5 RWN, zoals dat artikel gold vanaf 1 oktober 1998 (Stb. 1998, 303), is nodig geacht in verband met de inwerkingtreding op 1 januari 2004 van de Wet conflictenrecht adoptie (Stb. 2003, 283).Verklaring voor recht afgegeven voor 1 oktober 1998
Omstreeks 1997 is geoordeeld dat ook sprake is van verwerving van het Nederlanderschap door de minderjarige, indien door een Nederlandse rechter een verklaring voor recht werd afgegeven, inhoudende dat een buiten het Koninkrijk totstandgekomen adoptie rechtswerking binnen het Nederlandse recht heeft, én ten minste één van de adoptiefouders Nederlander was op het moment van de verklaring voor recht. Dit standpunt is met ingang van 1 oktober 1998 verlaten 27[15] .
Voor buitenlandse adopties van vóór 1 oktober 1998 geldt het volgende.

Op grond van artikel 5 RWN, zoals dit artikel luidde tot 1 oktober 1998, heeft ook het Nederlanderschap verkregen de minderjarige vreemdeling ten aanzien van wie (cumulatief):
vóór 1 oktober 1998; én
een verklaring voor recht door een Nederlandse rechter is gegeven
inhoudende dat de buiten het Koninkrijk totstandgekomen adoptie rechtswerking binnen het Nederlandse recht heeft; én
waarbij op het moment van de afgifte van de verklaring voor recht ten minste één van de adoptiefouders Nederlander was.Toelichting artikel 5 RWN 2004
Per 1 april 2003 is de wijze van vaststelling van de dag, waarop het Nederlanderschap door adoptie verkregen wordt, anders geformuleerd. Vóór 1 april 2003 was bepaald, dat het Nederlanderschap verkregen werd op de dag dat de rechterlijke uitspraak kracht van gewijsde had gekregen. De huidige, daarvan afwijkende, formulering houdt verband met het feit dat, sinds het procesrecht in zaken van personen- en familierecht op 1 april 1995 gewijzigd is, een adoptiebeschikking strikt genomen niet meer in kracht van gewijsde gaat, aangezien er altijd een kleine kans bestaat dat een onbekende belanghebbende alsnog hoger beroep instelt.

Het in Nederland, Curaçao en Sint Maarten bij rechterlijke uitspraak geadopteerde kind van vreemde nationaliteit verkrijgt het Nederlanderschap indien het op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig is en ten minste één van de adoptiefouders Nederlander is:
op de eerste dag na een periode van drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak in eerste aanleg, of
indien hoger beroep is ingesteld: op de eerste dag na een periode van drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak in hoger beroep, of
indien beroep in cassatie is ingesteld: op de dag van de uitspraak in cassatie.

Afhankelijk van de omstandigheden verkrijgt het kind het Nederlanderschap op één van de dagen, genoemd achter de bovenstaande aandachtstekens. Dit is de datum waarop de rechterlijke uitspraak in het algemeen niet meer open staat voor beroep.
Zou na het tijdstip van verkrijging van het Nederlanderschap alsnog tegen de adoptiebeschikking met succes beroep of beroep in cassatie worden ingesteld (door een destijds onbekende belanghebbende), dan gaat, mits het kind dan nog minderjarig is, in principe het verkregen Nederlanderschap verloren op grond van artikel 14, tweede lid, RWN (zie voor verlies van het Nederlanderschap door het vervallen van de familierechtelijke betrekking waaraan het wordt ontleend, de toelichting bij artikel 14, tweede lid ).Voorbeeld
Bij beschikking van de rechtbank Dordrecht van 9 januari 2004 is A (geboren 15 maart 1986), van vreemde nationaliteit, geadopteerd door twee Nederlanders. Tegen de uitspraak wordt hoger beroep ingesteld, echter zonder succes. De uitspraak in hoger beroep is van 12 juli 2004. Tegen die uitspraak wordt geen beroep in cassatie ingesteld.

Ingevolge artikel 5, eerste lid, RWN, verkrijgt A het Nederlanderschap op 13 oktober 2004 (dat is de eerste dag na een periode van drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak in hoger beroep). Aan alle voorwaarden van artikel 5, eerste lid, is voldaan; dat zijn in casu de volgende:
A is in het Koninkrijk bij rechterlijke uitspraak geadopteerd;
op 9 januari 2004 (de dag van de uitspraak in eerste aanleg) is A minderjarig;
op 13 oktober 2004 (de eerste dag na een periode van drie maanden te rekenen van de dag van de uitspraak in hoger beroep) is ten minste één van de adoptiefouders Nederlander (overigens zijn in casu beide adoptiefouders Nederlander).

Laatstbedoelde datum moet worden aangehouden, omdat van de uitspraak in hoger beroep geen beroep in cassatie is ingesteld.
Dat A reeds meerderjarig is op 13 oktober 2004 speelt geen rol. Wat dat betreft is uitsluitend de dag van de uitspraak in eerste aanleg bepalend en op die dag was A nog minderjarig.
Zou A zelf een kind gehad hebben, dan zou dat kind eveneens op 13 oktober 2004 Nederlander geworden zijn, en wel op grond van artikel 5c RWN.

In het hierboven besproken geval gaat het om een zogenaamde ‘sterke adoptie’, namelijk waarbij de familierechtelijke betrekkingen met de ouders door de adoptie zijn verbroken, waardoor het kind van rechtswege de Nederlandse nationaliteit verkrijgt.

Voor een overzicht van de landen die zijn aangesloten bij het Haags Adoptieverdrag wordt verwezen naar Bijlage 1 bij dit artikel.Voorbeeld
B, van vreemde nationaliteit, geboren in 2001 en wonende in verdragsstaat X, is in verdragsstaat X geadopteerd door twee in Nederland wonende Nederlanders. Nadat de adoptie-uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan, is B bij de adoptiefouders in Nederland komen wonen. Overgelegd wordt een verklaring, afgegeven door de daartoe door verdragsstaat X aangewezen bevoegde instantie, waaruit blijkt dat de adoptie door voormelde Nederlanders bij rechterlijke uitspraak en in overeenstemming met het Haags adoptieverdrag tot stand is gekomen, alsmede dat de familierechtelijke betrekkingen met de oorspronkelijke ouders door de adoptie verbroken zijn en dat de uitspraak betreffende de adoptie van 19 maart 2004 op 19 mei 2004 in kracht van gewijsde is gegaan.

Ingevolge artikel 5, tweede lid, RWN heeft B het Nederlanderschap verkregen met ingang van 19 mei 2004 (dat is de dag waarop de rechterlijke uitspraak betreffende de adoptie in kracht van gewijsde is gegaan). Aan alle voorwaarden van artikel 5, tweede lid, RWN is voldaan; dat zijn in casu de volgende:
B is in het buitenland geadopteerd bij uitspraak van een ter plaatse bevoegde autoriteit;
de adoptie is totstandgekomen in overeenstemming met het Haags adoptieverdrag;
de familierechtelijke betrekkingen met de oorspronkelijke ouders zijn door de adoptie verbroken;
op 19 mei 2004 (de dag waarop de rechterlijke uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan) is ten minste één van de adoptiefouders Nederlander (overigens zijn in casu beide adoptiefouders Nederlander);
B is minderjarig op 19 maart 2004 (de dag van de uitspraak in eerste aanleg).
1.
Nederlander wordt ook het kind dat in het buitenland bij uitspraak van een ter plaatse bevoegde autoriteit wordt geadopteerd in overeenstemming met het op 29 mei 1993 te ’s-Gravenhage tot stand gekomen verdrag inzake de bescherming van kinderen en de samenwerking op het gebied van de interlandelijke adoptie, indien en op het tijdstip waarop aan de volgende voorwaarden is voldaan:
a. de adoptie is in overeenstemming met het voornoemde verdrag tot stand gekomen, en
b. die adoptie heeft tot gevolg dat de voordien bestaande familierechtelijke betrekkingen worden verbroken, en
c. ten minste één der adoptiefouders is Nederlander op de dag dat de uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen, en
d. het kind was op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig.
2.
Nederlander wordt voorts het kind dat in het buitenland in overeenstemming met het op 29 mei 1993 te ’s-Gravenhage tot stand gekomen verdrag inzake de bescherming van kinderen en de samenwerking op het gebied van de interlandelijke adoptie is geadopteerd bij een adoptie die niet tot gevolg heeft dat de voordien bestaande familierechtelijke betrekkingen worden verbroken, welke adoptie in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten bij rechterlijke uitspraak in overeenstemming met artikel 27 van voornoemd verdrag wordt omgezet in een adoptie naar het recht van Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten, indien en op het tijdstip waarop aan de volgende voorwaarden is voldaan:
a. de adoptie is in overeenstemming met het voornoemde verdrag tot stand gekomen, en
b. ten minste één der adoptiefouders is Nederlander op de dag nadat drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak houdende omzetting in eerste aanleg of in hoger beroep, zijn verstreken zonder dat daartegen hoger beroep of beroep in cassatie is ingesteld, dan wel, indien beroep in cassatie is ingesteld, op de dag van de uitspraak in cassatie, en
c. het kind was op de dag van de uitspraak houdende omzetting in eerste aanleg minderjarig.Verwijzingen
RWN : artikel 14.2
WBRv : artikelen 358 en 426Overgangsrecht
Geen.
5a-alg. Toelichting algemeen
Artikel 5a RWN vormde van 1 oktober 1998 tot 1 januari 2004 de leden twee en drie van het toenmalige artikel 5 RWN. Op 1 januari 2004 zijn deze artikelleden vernummerd tot artikel 5a RWN (Stb. 2003, 284).

Per 1 april 2003 zijn in het toenmalige artikel 5 RWN de woorden ,,de adoptief-vader of adoptief-moeder” gewijzigd in: ,,ten minste één der adoptiefouders”, zulks in verband met de mogelijkheid van adoptie door personen van hetzelfde geslacht.
Verder zijn op die datum de termijnen in het toenmalige derde lid van artikel 5 RWN aangepast aan de per 1 januari 2002 gewijzigde termijnen voor beroep en cassatie in verzoekschriftprocedures (zie artikel 358 respectievelijk artikel 426 WBRv).
De oorspronkelijke leden twee en drie van artikel 5 RWN, zijn toegevoegd bij Rijkswet van 14 mei 1998, Stb. 303, welke wet in werking is getreden op 1 oktober 1998. De toevoeging vond plaats in verband met de uitvoering van het op 29 mei 1993 te ’s-Gravenhage tot stand gekomen Verdrag inzake de bescherming van kinderen en de samenwerking op het gebied van interlandelijke adoptie (Het Haags adoptieverdrag). Dit Verdrag is eveneens op 1 oktober 1998 in werking getreden. Het Verdrag voorziet in de erkenning van rechtswege van adopties die conform het verdrag tot stand zijn gekomen in alle verdragsstaten (zie hierna). Het verdrag verplicht Nederland dus om een in een andere verdragsstaat, in overeenstemming met het verdrag tot stand gekomen adoptie te erkennen. De wijziging in 1998 van artikel 5 RWN houdt daarmee verband.
5a-1. Toelichting ad artikel 5a, eerste lid (sterke adoptie)
Nederlander wordt ook het kind dat in het buitenland bij uitspraak van een ter plaatse bevoegde autoriteit wordt geadopteerd in overeenstemming met het op 29 mei 1993 te ’s-Gravenhage tot stand gekomen verdrag inzake de bescherming van kinderen en de samenwerking op het gebied van de interlandelijke adoptie, indien en op het tijdstip waarop aan de volgende voorwaarden is voldaan:
a. de adoptie is in overeenstemming met het voornoemde verdrag tot stand gekomen, en
b. die adoptie heeft tot gevolg dat de voordien bestaande familierechtelijke betrekkingen worden verbroken, en
c. ten minste één der adoptiefouders is Nederlander op de dag dat de uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen, en
d. het kind was op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig.

Tot 1 oktober 1998 kon, onder voorwaarden, het Nederlanderschap door adoptie slechts worden verkregen indien de adoptie in Nederland, Curaçao en Sint Maarten of Aruba tot stand was gekomen.
Vanaf 1 oktober 1998 verkrijgt een kind met gewone verblijfplaats in een verdragsstaat, dat wordt geadopteerd door een persoon of personen met gewone verblijfplaats in een andere verdragsstaat, ook indien de uitspraak in het land van herkomst van het kind tot stand is gekomen, van rechtswege het Nederlanderschap, mits aan de volgende voorwaarden is voldaan:
de adoptie is in overeenstemming met het Verdrag inzake de bescherming van kinderen en de samenwerking op het gebied van interlandelijke adoptie tot stand gekomen; én
de adoptie heeft tot gevolg dat de voordien bestaande familierechtelijke betrekkingen worden verbroken; én
ten minste één der adoptiefouders is Nederlander op de dag dat de uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen; én
het kind was op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig.

Is aan alle hierboven genoemde vereisten voldaan, dan verkrijgt het overeenkomstig het Verdrag geadopteerde kind ingevolge dit artikellid het Nederlanderschap op de dag waarop de uitspraak betreffende de adoptie in kracht van gewijsde is gegaan. Die datum blijkt uit de hieronder genoemde door de betreffende verdragsstaat af te geven verklaring of uit een afschrift / uittreksel van de adoptie-uitspraak.

De hier bedoelde, in een verdragsstaat tot stand gekomen adoptie door echtgenoten of door een persoon (gehuwd of ongehuwd), waarbij familierechtelijke betrekkingen tussen het kind en de adoptant(en) ontstaan, wordt (behoudens, gelet op het belang van het kind, kennelijke strijd met de openbare orde) in alle verdragsstaten van rechtswege erkend.

Een zogenaamde verdragsadoptie is redelijk eenvoudig als zodanig te herkennen, omdat de verdragsstaat, waar de adoptie heeft plaatsgevonden, een verklaring dient af te geven, waaruit blijkt dat de adoptie overeenkomstig het Verdrag tot stand is gekomen. Tevens zal uit die verklaring blijken of de familierechtelijke betrekkingen met de oorspronkelijke ouders door de adoptie al dan niet zijn verbroken en veelal zal ook de datum waarop de adoptieuitspraak in kracht van gewijsde is gegaan, erin zijn opgenomen. Elke verdragsstaat dient een instantie aan te wijzen die deze verklaring afgeeft. Overigens kan de hier bedoelde verklaring zonder enige vorm van legalisatie worden geaccepteerd1.

In het hierboven besproken geval gaat het om een zogenaamde ‘sterke adoptie’, namelijk waarbij de familierechtelijke betrekkingen met de ouders door de adoptie zijn verbroken, waardoor het kind van rechtswege de Nederlandse nationaliteit verkrijgt.

Voor een overzicht van de landen die zijn aangesloten bij het Haags Adoptieverdrag wordt verwezen naar de bijlage bij dit artikel .Voorbeeld
B, van vreemde nationaliteit, geboren in 2001 en wonende in verdragsstaat X, is in verdragsstaat X geadopteerd door twee in Nederland wonende Nederlanders. Nadat de adoptie-uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan, is B bij de adoptiefouders in Nederland komen wonen. Overgelegd wordt een verklaring, afgegeven door de daartoe door verdragsstaat X aangewezen bevoegde instantie, waaruit blijkt dat de adoptie door voormelde Nederlanders bij rechterlijke uitspraak en in overeenstemming met het Haags adoptieverdrag totstandgekomen is, alsmede dat de familierechtelijke betrekkingen met de oorspronkelijke ouders door de adoptie verbroken zijn en dat de uitspraak betreffende de adoptie van 19 maart 2004 op 19 mei 2004 in kracht van gewijsde is gegaan.
Ingevolge artikel 5a, eerste lid, RWN, heeft B het Nederlanderschap verkregen met ingang van 19 mei 2004 (dat is de dag waarop de rechterlijke uitspraak betreffende de adoptie in kracht van gewijsde is gegaan). Aan alle voorwaarden van artikel 5a, eerste lid, is voldaan; dat zijn in casu de volgende:
B is in het buitenland geadopteerd bij uitspraak van een ter plaatse bevoegde autoriteit;
de adoptie is totstandgekomen in overeenstemming met het Haags adoptieverdrag;
de familierechtelijke betrekkingen met de oorspronkelijke ouders zijn door de adoptie verbroken;
op 19 mei 2004 (de dag waarop de rechterlijke uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan) is ten minste één van de adoptiefouders Nederlander (overigens zijn in casu beide adoptiefouders Nederlander);
B is minderjarig op 19 maart 2004 (de dag van de uitspraak in eerste aanleg).
5a-2. Toelichting ad artikel 5a, tweede lid (zwakke adoptie)
Nederlander wordt voorts het kind dat in het buitenland in overeenstemming met het op 29 mei 1993 te ‘s-Gravenhage tot stand gekomen verdrag inzake de bescherming van kinderen en de samenwerking op het gebied van de interlandelijke adoptie is geadopteerd bij een adoptie die niet tot gevolg heeft dat de voordien bestaande familierechtelijke betrekkingen worden verbroken, welke adoptie in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten bij rechterlijke uitspraak in overeenstemming met artikel 27 van voornoemd verdrag wordt omgezet in een adoptie naar het recht van Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten, indien en op het tijdstip waarop aan de volgende voorwaarden is voldaan:
a. de adoptie is in overeenstemming met het voornoemde verdrag tot stand gekomen, en
b. ten minste één der adoptiefouders is Nederlander op de dag nadat drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak houdende omzetting in eerste aanleg of in hoger beroep, zijn verstreken zonder dat daartegen hoger beroep of beroep in cassatie is ingesteld, dan wel, indien beroep in cassatie is ingesteld, op de dag van de uitspraak in cassatie, en
c. het kind was op de dag van de uitspraak houdende omzetting in eerste aanleg minderjarig.

Ook een verdragsadoptie, waarbij de familierechtelijke betrekkingen met de ouders niet verbroken zijn, een zogenaamde ‘zwakke’ adoptie, moet door alle verdragsstaten als zodanig worden erkend en het kind zal als adoptiefkind van de adoptant(en) aangemerkt moeten worden.

Door de ‘zwakke’ adoptie verkrijgt het kind niet het Nederlanderschap. De ‘zwakke’ adoptie kan echter in Nederland, Curaçao en Sint Maarten of Aruba bij rechterlijke uitspraak worden omgezet in een adoptie naar Nederlands, Nederlands-Antilliaans of Arubaans recht (ofwel een ‘sterke adoptie’). Uit artikel 5a, tweede lid, RWN blijkt dat door die omzetting het Nederlanderschap wordt verkregen indien voldaan wordt aan de volgende voorwaarden:
de adoptie is in overeenstemming met het Verdrag inzake de bescherming van kinderen en de samenwerking op het gebied van interlandelijke adoptie tot stand gekomen; én
ten minste één der adoptiefouders is Nederlander op de dag nadat drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak houdende de omzetting in eerste aanleg of in hoger beroep zijn verstreken zonder dat daartegen hoger beroep, of cassatie is ingesteld, dan wel, indien beroep in cassatie is ingesteld, op de dag van de uitspraak in cassatie; én
het kind was op de dag van de uitspraak houdende omzetting in eerste aanleg minderjarig.

Is aan de hierboven genoemde voorwaarden voldaan, dan verkrijgt het kind het Nederlanderschap op het tijdstip bedoeld onder het bovengenoemde tweede aandachtsteken (de dag waarop de rechterlijke uitspraak in het algemeen niet meer open staat voor beroep); dat is dus:
op de dag nadat drie maanden zijn verstreken te rekenen van de dag van de uitspraak houdende de omzetting in eerste aanleg, of
indien hoger beroep is ingesteld: op de dag nadat drie maanden zijn verstreken te rekenen van de dag van de uitspraak in hoger beroep, of
indien beroep in cassatie is ingesteld: op de dag van de uitspraak in cassatie.

Zou na het tijdstip van verkrijging van het Nederlanderschap alsnog tegen de rechterlijke uitspraak met betrekking tot de omzetting met succes beroep of beroep in cassatie worden ingesteld (door een destijds onbekende belanghebbende), dan gaat, mits het kind dan nog minderjarig is, in principe het verkregen Nederlanderschap verloren op grond van artikel 14, tweede lid, RWN (zie voor verlies van het Nederlanderschap door het vervallen van de familierechtelijke betrekking waaraan het wordt ontleend, de toelichting bij artikel 14, tweede lid, RWN ).Voorbeeld
C, van vreemde nationaliteit, geboren in 2001 en wonende in verdragsstaat Y, is in verdragsstaat Y geadopteerd door twee in Nederland wonende Nederlanders. Nadat de adoptie-uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan, is C bij de adoptiefouders in Nederland komen wonen. Overgelegd wordt een verklaring, afgegeven door de daartoe door verdragsstaat Y aangewezen bevoegde instantie, waaruit blijkt dat de adoptie door voormelde Nederlanders bij rechterlijke uitspraak en in overeenstemming met het Haags adoptieverdrag totstandgekomen is, alsmede dat de familierechtelijke betrekkingen met de oorspronkelijke ouders door de adoptie niet verbroken zijn en dat de uitspraak betreffende de adoptie van 5 januari 2004 op 5 maart 2004 in kracht van gewijsde is gegaan. De adoptie is in Nederland bij beschikking van de rechtbank Amsterdam van 8 juni 2004 (in overeenstemming met artikel 27 van voornoemd verdrag) omgezet in een adoptie naar Nederlands recht. Er wordt geen hoger beroep ingesteld.
Ingevolge artikel 5a, tweede lid, RWN, heeft C het Nederlanderschap verkregen op 9 september 2004 (dat is de dag nadat drie maanden te rekenen van de dag van de uitspraak met betrekking tot de omzetting zijn verstreken, zonder dat hoger beroep is ingesteld). Aan alle voorwaarden van artikel 5a, tweede lid, is voldaan; dat zijn in casu de volgende:
C is in het buitenland geadopteerd bij uitspraak van een ter plaatse bevoegde autoriteit;
de adoptie, waardoor de familierechtelijke betrekkingen met de oorspronkelijke ouders niet verbroken zijn, is totstandgekomen in overeenstemming met het Haags adoptieverdrag;
de adoptie is in Nederland bij rechterlijke uitspraak omgezet in een adoptie naar Nederlands recht;
op 9 september 2004 (de dag nadat drie maanden te rekenen van de dag van de uitspraak met betrekking tot de omzetting zijn verstreken, zonder dat hoger beroep is ingesteld) is ten minste één van de adoptiefouders Nederlander (overigens zijn in casu beide adoptiefouders Nederlander);
C is minderjarig op 8 juni 2004 (de dag van de uitspraak met betrekking tot de omzetting in eerste aanleg).

Ook verdragsadopties, waarbij niet Nederland en een verdragsstaat van herkomst, maar wel twee andere verdragsstaten betrokken zijn geweest, zullen in Nederland worden erkend. Ook dergelijke adopties kunnen, op de wijze als hiervoor vermeld, verkrijging van het Nederlanderschap tot gevolg hebben.

Voor een overzicht van de landen die zijn aangesloten bij het Haags Adoptieverdrag wordt verwezen naar de bijlage bij dit artikel.
Bijlage bij artikel 5a RWN
Overzicht van de landen aangesloten bij het Haags Adoptieverdrag
Het op 29 mei 1993 te ’s-Gravenhage tot stand gekomen Verdrag inzake de bescherming van kinderen en de samenwerking op het gebied van interlandelijke adoptie (Haags Adoptieverdrag) is voor Nederland op 1 oktober 1998 in werking getreden. Het verdrag is in werking getreden voor de volgende staten (situatie 1 december 2009):
land in werking getreden met ingang van
Albanië 1 januari 2001
Andorra 1 mei 1997
Armenië Op 1 juni 2007 is het Haags Adoptieverdrag in werking getreden voor Armenië. Tussen Nederland en Armenië is het verdrag niet in werking getreden aangezien Nederland bezwaar heeft gemaakt tegen toetreding van Armenië tot het Verdrag.
Australië 1 december 1998
Azerbeidjan 1 oktober 2004
België 1 september 2005
Belize 1 april 2006
Bolivia 1 juli 2002
Brazilië 1 juli 1999
Bulgarije 1 september 2002
Burkina Faso 1 mei 1996
Burundi 1 februari 1999
Cambodja Op 1 augustus 2007 is het Haags Adoptieverdrag in werking getreden voor Cambodja. Tussen Nederland en Cambodja is verdrag niet in werking getreden aangezien Nederland bezwaar heeft gemaakt tegen toetreding van Cambodja tot het Verdrag.
Canada 1 april 1997
Chili 1 november 1999
China 1 januari 2006
Colombia 1 november 1998
Costa Rica 1 februari 1996
Cyprus 1 juni 1995
Denemarken 1 november 1997
Dom Republiek 1 maart 2007
Duitsland 1 maart 2002
Ecuador 1 januari 1996
Estland 1 juni 2002
Filippijnen 1 november 1996
Finland 1 juli 1997
Frankrijk 1 oktober 1998
Georgië 1 augustus 1999
Griekenland 1 januari 2010
Guatemala Op 1 maart 2003 is het Haags adoptieverdrag in werking getreden voor Guatemala. Tussen Nederland en Guatemala is het verdrag echter nog niet in werking getreden aangezien Nederland bezwaar heeft gemaakt tegen de toetreding van Guatemala tot het Verdrag.
Guinee 5 april 2004
Hongarije 1 augustus 2005
India 1 oktober 2003
Israël 1 juni 1999
Italië 1 mei 2000
Kaapverdië 1 januari 2010
Kenia 1 juni 2007
Letland 1 december 2002
Liechtenstein 1 mei 2009
Litouwen 1 augustus 1998
Luxemburg 1 november 2002
Macedonië 1 april 2009
Madagascar 1 september 2004
Mali 1 september 2006
Malta 1 februari 2005
Mauritius 1 januari 1999
Mexico 1 mei 1995
Moldavië 1 augustus 1998
Monaco 1 oktober 1999
Mongolië 1 augustus 2000
Nederland(Europa) 1 oktober 1998
Nieuw-Zeeland 1 januari 1999
Noorwegen 1 januari 1998
Oostenrijk 1 september 1999
Panama 1 januari 2000
Paraguay 1 september 1998
Peru 1 januari 1996
Polen 1 oktober 1995
Roemenië 1 mei 1995
San Marino 1 februari 2005
Seychellen 1 oktober 2008
Slovenië 1 mei 2002
Slowakije 1 oktober 2001
Spanje 1 november 1995
Sri Lanka 1 mei 1995
Thailand 1 augustus 2004
Tsjechië 1 juni 2000
Turkije 1 september 2004
Uruguay 1 april2004
Venezuela 1 mei 1997
Verenigd Koninkrijk en Noord-Ierland 1 juni 2003
Verenigde Staten 1 april 2008
Wit-Rusland (Belarus) 1 november 2003
IJsland 1 mei 2000
Zuid-Afrika 1 december 2003
Zweden 1 september 1997
Zwitserland 1 januari 2003

Zie voor recente informatie de internetsite van de ‘Hague conference on private international law’: www.hcch.net. Het Haags adoptieverdrag is op de website gerubriceerd onder Convention nr. 33.
1.
Nederlander wordt ook het kind dat in het buitenland bij uitspraak van een ter plaatse bevoegde autoriteit wordt geadopteerd, indien en op het tijdstip waarop aan de volgende voorwaarden is voldaan:
a. de adoptie voldoet aan de voorwaarden voor erkenning in Nederland van artikel 6 of artikel 7 van de Wet conflictenrecht adoptie, en
b. de adoptie heeft tot gevolg dat de voordien bestaande familierechtelijke betrekkingen worden verbroken, en
c. ten minste een der adoptiefouders is Nederlander op de dag dat de uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen, en
d. het kind was op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig.
2.
Nederlander wordt voorts het kind dat in het buitenland is geadopteerd bij een adoptie die niet tot gevolg heeft dat de voordien bestaande familierechtelijke betrekkingen worden verbroken, welke adoptie in Nederland bij rechterlijke uitspraak in overeenstemming met artikel 9 van de Wet conflictenrecht adoptie wordt omgezet in een adoptie naar Nederlands recht, indien en op het tijdstip waarop aan de volgende voorwaarden is voldaan:
a. de adoptie voldoet aan de voorwaarden voor erkenning in Nederland van artikel 6 of artikel 7 van de Wet conflictenrecht adoptie, en
b. ten minste een der adoptiefouders is Nederlander op de dag nadat drie maanden te rekenen van de dag van de uitspraak houdende omzetting in eerste aanleg of in hoger beroep zijn verstreken zonder dat daartegen hoger beroep of beroep in cassatie is ingesteld, dan wel, indien beroep in cassatie is ingesteld, op de dag van de uitspraak in cassatie; en
c. het kind was op de dag van de uitspraak houdende omzetting in eerste aanleg minderjarig.
Op 1 januari 2012 is de Wet conflictenrecht adoptie (Wcad) vervallen. Vanaf die datum is artikel 10:103 tot en met artikel 10:112 BW van toepassing. De hierboven opgenomen wettekst is nog niet aangepast. Voor de artikelen 6 en 7 dient gelezen te worden de artikelen 10:108 en 10:109 BW. Artikel 10:112 BW bepaalt dat het conflictenrecht van artikel 10:103 tot en met artikel 10:112 BW van toepassing is (met terugwerkende kracht) vanaf 1 januari 2004.
1. Op 1 januari 2004 is artikel 5b RWN in de wet ingevoegd (Stb. 2003, 284 en 456). Dit hield verband met de inwerkingtreding op 1 januari 2004 van de Wet conflictenrecht adoptie (Stb. 2003, 283). Op 1 januari 2012 is de Wet conflictenrecht adoptie (Wcad) komen te vervallen. Vanaf die datum is artikel 10:103 tot en met artikel 10:112 BW van toepassing. Artikel 5b RWN bepaalt de gevolgen die artikel 10:103 tot en met artikel 10:112 BW meebrengt voor zover het betreft de erkenning van een buitenlandse niet-verdragsadoptie en de verkrijging van het Nederlanderschap door de geadopteerde minderjarige. Artikel 10:112 BW bepaalt dat het conflictenrecht van artikel 10:103 tot en met artikel 10:112 BW van toepassing is (met terugwerkende kracht) vanaf 1 januari 2004.
2. Verhouding met Haags adoptieverdrag 1993
Artikel 5a RWN voorziet in de verkrijging van het Nederlanderschap als gevolg van adopties die met toepassing van het Adoptieverdrag 1993 tot stand zijn gekomen. Het verdrag heeft uitsluitend betrekking op interlandelijke adoptie waarbij een kind vanuit een staat die partij is bij het verdrag ter adoptie is opgenomen door personen met gewone verblijfplaats in een andere staat die partij is bij het verdrag. Het kan dus gaan om adopties door personen die in Nederland gevestigd zijn, maar ook om adopties van kinderen afkomstig uit de vreemde verdragsstaat A door personen met gewone verblijfplaats in de vreemde verdragsstaat B. Niet ter zake doet of de adoptie uiteindelijk in de verdragsstaat van herkomst van het kind dan wel in de verdragsstaat van opvang is uitgesproken. Dat het om een verdragsadoptie gaat, blijkt uit het certificaat dat wordt afgegeven in de verdragsstaat waar de adoptie is uitgesproken. Artikel 5a RWN regelt ook de verkrijging van het Nederlanderschap door een kind dat eerst onder het Adoptieverdrag 1993 is geadopteerd bij een ‘zwakke adoptie’ (d.w.z. een adoptie waardoor de familierechtelijke betrekkingen met de oorspronkelijke familie niet geheel zijn verbroken) is geadopteerd, welke adoptie vervolgens door een uitspraak van de Nederlandse rechter is omgezet in een ‘sterke adoptie’ naar Nederlands recht, waarbij deze betrekkingen alsnog zijn verbroken.
Artikel 5b RWN regelt de verkrijging van het Nederlanderschap in gevallen van interlandelijke adoptie waarin het Adoptieverdrag 1993 niet geldt tussen de bij de adoptie betrokken landen. Daarnaast regelt het de verkrijging van het Nederlanderschap als gevolg van een adoptie die is uitgesproken in de staat waarin zowel de adoptiefouders als het kind woonachtig waren.
3. Verkrijging Nederlanderschap op grond van artikel 5b RWN alleen op of na 1 januari 2004
Een buitenslands tot stand gekomen adoptie (niet zijnde een adoptie conform het Haags adoptieverdrag) komt slechts in aanmerking voor erkenning op grond van artikel 10:103 BW tot en met artikel 10:112 BW als de adoptie op of na 1 januari 2004 tot stand is gekomen (zie artikel 10:112 BW). Dit betekent voor de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit ex artikel 5b RWN dat verkrijging alleen plaats heeft ingeval van een adoptie die conform artikel 10:103 BW tot en met artikel 10:112 BW op of na 1 januari 2004 kan worden erkend. Kort gezegd: verkrijging op grond van artikel 5b RWN van het Nederlanderschap kan alleen plaatshebben bij adopties die buiten het Koninkrijk op of na 1 januari 2004 tot stand zijn gekomen.
4. Artikel 10:103 BW tot en met artikel 10:112 BW, korte schets
Artikel 10:103 BW tot en met artikel 10:112 BW kent twee wijzen waarop een buitenslands tot stand gekomen adoptie (niet zijnde een adoptie conform het Haags adoptieverdrag) in de Nederlandse rechtsorde wordt dan wel kan worden erkend ( artikel 10:108 BW en artikel 10:109 BW, voorheen artikelen 6 en 7 Wcad).
Erkende ‘zwakke’ adopties kunnen via de rechter worden omgezet. De omzetting is nodig voor de verkrijging van het Nederlanderschap. De artikelen 10:107 BW tot en met 10:111 BW zijn als bijlage opgenomen bij dit artikel.
Te onderscheiden zijn:
4.1 Artikel 10:108 BW (eerder art. 6 Wcad): van rechtswege erkenning binnen de Nederlandse rechtsorde.
Er is sprake van automatische werking binnen de Nederlandse rechtsorde van de buitenlandse adoptie als wordt voldaan aan de eisen gesteld in artikel 10:108 BW.
Bij artikel 10:108 BW geldt dat het moet gaan om adoptiefouder(s) die, ten tijde van de adoptie, gewone verblijfplaats hebben (heeft) buiten Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Voor uitleg hoe deze van rechtswege erkenning in de praktijk moet worden beoordeeld, zie hieronder bij 5.3 .
4.2 Artikel 10:109 BW (eerder artikel 7 Wcad): de erkenning door de Nederlandse rechter volgens de procedure van boek 1:26 BW.
Bij artikel 10:109 BW geldt dat het altijd gaat om adoptiefouder(s) die, ten tijde van de adoptie, gewone verblijfplaats hebben (heeft) in Nederland.
Let op: dus niet van toepassing als de adoptiefouders woonachtig zijn in de Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
Er is een procedure in Nederland nodig om de buitenlandse adoptie te erkennen. Het betreft de procedure op grond van artikel 1:26 Burgerlijk Wetboek. In deze procedure geeft de rechter een verklaring voor recht af, inhoudende dat de adoptie in Nederland rechtsgeldig is.Bewijsstuk erkenning: de rechterlijke verklaring
Alsdan beschikt betrokkene over een van een Nederlandse rechter afkomstige verklaring inhoudende een last tot toevoeging van een latere vermelding van de adoptie aan de daarvoor in aanmerking komende akte van de burgerlijke stand. Inschrijving van de adoptie in de registers van de burgerlijke stand is pas mogelijk nadat de verklaring ex art. 1:26 BW is verkregen.
4.3 Artikel 10:111 BW (eerder art. 9 Wcad): de omzetting door de rechter van een erkende buitenlandse adoptie naar Nederlands recht
De mogelijkheid bestaat dat een adoptie die van rechtswege ( artikel 10:108 BW) dan wel door middel van een verklaring voor recht op grond van artikel 1:26 BW ( artikel 10:109 BW) binnen de Nederlandse rechtsorde is erkend niet tot rechtsgevolg heeft (gehad, naar vreemd recht) dat de bestaande familierechtelijke betrekkingen tussen het adoptiefkind en de oorspronkelijke ouder(s) verbroken zijn. Dit wordt een ‘zwakke adoptie’ genoemd. De erkenning in Nederland (op grond van artikel 10:108 BW dan wel artikel 10:109 BW) wijzigt niets in de omstandigheid dat het een ‘zwakke adoptie’ is.
In deze gevallen biedt artikel 10:111 BW de mogelijkheid een erkende ‘zwakke adoptie’ om te zetten in een adoptie naar Nederlands recht. Voor de verkrijging van het Nederlanderschap is dat nodig. Aan een ‘zwakke adoptie’ zit geen nationaliteitsgevolg in de Rijkswet op het Nederlanderschap .
Niet-erkende ‘zwakke adopties’ kunnen niet worden omgezet.
De omzetting betreft altijd een adoptie die niet leidde tot verbreking van de oorspronkelijke familierechtelijke betrekkingen. De omzetting bereikt dat de familierechtelijke betrekkingen tussen kind en de oorspronkelijke ouder(s) worden verbroken.
Deze rechterlijke omzettingsprocedure verloopt conform de procedure in de Uitvoeringswet Haags adoptieverdrag.Bewijsstuk omzetting: rechterlijke omzetting
Overleggen betrokkenen aldus bij de gemeente de van een Nederlandse rechter afkomstige verklaring inhoudende dat de buitenlandse adoptie is omgezet in een Nederlandse adoptie, dan kan aan de hand van artikel 5b, tweede lid RWN worden bepaald óf het kind Nederlander is geworden.
Hier wordt benadrukt dat de bepalingen uit artikel 10:103 tot en met artikel 10:112 niet bepalend is voor de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit door het geadopteerde kind. Bepalend daarentegen is artikel 5b RWN.
artikel 5b, eerste lid van Handleiding Rijkswet op het Nederlanderschap 2003">
5b-1. Toelichting ad artikel 5b, eerste lid
Nederlander wordt ook het kind dat in het buitenland bij uitspraak van een ter plaatse bevoegde autoriteit wordt geadopteerd, indien en op het tijdstip waarop aan de volgende voorwaarden is voldaan:
a. de adoptie voldoet aan de voorwaarden voor erkenning in Nederland van artikel 6 of artikel 7 van de Wet conflictenrecht adoptie, en
b. de adoptie heeft tot gevolg dat de voordien bestaande familierechtelijke betrekkingen worden verbroken, en
c. ten minste een der adoptiefouders is Nederlander op de dag dat de uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen, en
d. het kind was op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig.
Op 1 januari 2012 is de Wet conflictenrecht adoptie (Wcad) vervallen. Vanaf die datum is artikel 10:103 tot en met artikel 10:112 BW van toepassing. De hierboven opgenomen wettekst is nog niet aangepast. Voor de artikelen 6 en 7 dient gelezen te worden de artikelen 10:108 en 10:109 BW. Artikel 10:112 BW bepaalt dat het conflictenrecht van artikel 10:103 tot en met artikel 10:112 BW van toepassing is (met terugwerkende kracht) vanaf 1 januari 2004.5.1 Kern artikel 5b, eerste lid RWN: ‘sterke adoptie’
Kern van artikel 5b, eerste lid (en onder b) RWN is dat de buitenlandse adoptie leidde tot verbreking van de voordien bestaande familierechtelijke betrekkingen. Dit wordt een ‘sterke adoptie’ genoemd. Of sprake is (geweest) van een ‘sterke adoptie’ volgt uit het van toepassing zijnde vreemde familierecht. Is dit niet het geval geweest: lees verder bij artikel 5b, tweede lid RWN.
Het moet niet alleen gaan om een ‘sterke adoptie’. De adoptie moet ook in aanmerking komen voor erkenning in Nederland, op grond van hetzij artikel 10:108 BW of artikel 10:109 BW. Onderscheiden naar artikel 10:108 BW en artikel 10:109 BW volgen hieronder twee overzichten met de voorwaarden voor de verkrijging van het Nederlanderschap. Voor de voorwaarden van artikel 10:108 BW: zie onder 5.2, en zie voor de voorwaarden van artikel 10:109 BW onder 5.4.
er is een buitenlandse adoptie (niet zijnde een adoptie conform het Haags adoptieverdrag);
door deze adoptie is de familierechtelijke band tussen het kind en de oorspronkelijke ouder(s) verbroken;
volgens artikel 10:108 BW heeft die adoptie van rechtswege werking binnen de Nederlandse rechtsorde (zie nummer 5.3);
op de dag dat tegen die buitenlandse adoptie geen rechtsmiddel meer openstond (in het land waar de adoptie plaatsvond) is ten minste één der adoptiefouders Nederlander;
op de dag dat in eerste instantie de adoptie in het buitenland werd uitgesproken, was het kind minderjarig.
Nogmaals: bij artikel 10:108 BW geldt dat het moet gaan om adoptiefouder(s) die, ten tijde van de adoptie, gewone verblijfplaats hebben (heeft) buiten Nederland, Curaçao en Sint Maarten of Aruba.
Het kind wordt Nederlander op de dag dat de buitenlandse adoptie niet langer (naar het recht van het adoptieland) vatbaar is voor aantasting door middel van het instellen van een rechtsmiddel tegen de adoptie.5.3 Uitleg beoordeling erkenning van rechtswege van buitenlandse adoptie ex artikel 10:108 BW. Criteria beoordeling
De erkenningsvraag in geval van artikel 10:108 BW zal doorgaans worden beantwoord door de ambtenaar van de burgerlijke stand, door de ambtenaar van de basisregistratie personen (BRP) of door de consulaire ambtenaar bij de Nederlandse vertegenwoordiging in het buitenland. Wordt die vraag positief beantwoord dan is inschrijving van de betreffende registers mogelijk zonder dat een gerechtelijke erkennings- of exequaturprocedure nodig is. Wordt de inschrijving geweigerd, dan kan verzoeker zich tot de rechter wenden.
Leidraad bij de erkenning op grond van artikel 10:108 BW is het afschrift van de buitenlandse adoptie-uitspraak. Dit buitenlandse document moet, zo nodig, zijn gelegaliseerd of zijn voorzien van een apostille in het land van herkomst.
Ook moet met (als nodig: gelegaliseerde) bescheiden de gewone verblijfplaats van betrokkenen worden aangetoond zowel op het moment van indiening van het adoptieverzoek als het moment van totstandkoming van de adoptie.
Tenzij er aanwijzingen zijn voor fraude, zal de ambtenaar zich, behalve genoemde bescheiden, geen andere bescheiden van andere buitenlandse bij de adoptie betrokken instanties behoeven te laten overleggen. (Nota naar aanleiding van het verslag, Tweede Kamer, 28 457, 2002–2003, nr. 6, pp. 7 en 8.)Situaties artikel 10:108 BW
Als vermeld: bij de toepassing van artikel 10:108 BW gaat het altijd om adoptiefouder(s) die, ten tijde van de adoptie, gewone verblijfplaats heeft (hebben) (gehad) buiten Europees Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Onderstaand volgen twee overzichten met de voorwaarden voor de erkenning van rechtswege, onderscheiden naar gewone verblijfplaats van adoptiefouder(s) én adoptiefkind:
op het moment van het indienen van het adoptieverzoek alsook,
op het moment van de totstandkoming van de buitenlandse adoptie-uitspraak.Overzicht situatie 1: alle betrokkenen woonachtig in het land waar de adoptie plaatsvond
Erkenning van rechtswege van een buitenlandse adoptie (niet zijnde een adoptie conform het Haags adoptieverdrag) geschiedt in het geval dat adoptiefouders én adoptiefkind hun gewone verblijfplaats hebben (gehad) in het land waar de adoptie plaatsvond als de adoptie is uitgesproken door de tot adoptie-uitspraken bevoegde autoriteit.
Het moet altijd gaan om een in het betreffende buitenland tot het uitspreken van adopties bevoegde instantie.
Zowel op het tijdstip van het indienen van het adoptieverzoek als de totstandkoming van de buitenlandse adoptie-uitspraak moeten adoptiefouders én adoptiefkind hun gewone verblijfplaats hebben gehad in het land waar de adoptie plaatsvond.
Ondanks het zojuist vermelde vindt tóch geen erkenning van rechtswege plaats als:
aan de adoptie-uitspraak kennelijk geen behoorlijk onderzoek is voorafgegaan; of
aan de adoptie-uitspraak kennelijk geen behoorlijke rechtspleging ten grondslag ligt; of
de erkenning van de adoptie kennelijk in strijd met de openbare orde zou zijn. Dit is in elk geval zo als de adoptie een kennelijke schijnhandeling betreft.Overzicht situatie 2: adoptiefouders wonen in het ene vreemde land, het kind in het andere vreemde land
Voorwaarden voor erkenning van rechtswege van een buitenlandse adoptie (niet zijnde een adoptie conform het Haags adoptieverdrag) als de adoptie is uitgesproken in het land waar òf de adoptiefouder(s) zijn/hun gewone verblijfplaats heeft/hebben (gehad), òf het kind zijn gewone verblijfplaats heeft (gehad), zijn:
de adoptie is in den vreemde uitgesproken door de tot adoptie-uitspraken bevoegde autoriteit. Het moet altijd gaan om een in het betreffende buitenland tot het uitspreken van adopties bevoegde instantie.
op het tijdstip van het indienen van het adoptieverzoek alsook op het tijdstip van totstandkoming van de buitenlandse adoptie-uitspraak hadden adoptiefouders hun gewone verblijfplaats in het land waar de adoptie plaatsvond; dan wel
op het tijdstip van het indienen van het adoptieverzoek alsook op het tijdstip van totstandkoming van de buitenlandse adoptie-uitspraak had het adoptiefkind gewone verblijfplaats in het land waar de adoptie plaatsvond.
Ondanks het zojuist vermelde vindt tóch geen erkenning van rechtswege plaats als:
aan de adoptie-uitspraak kennelijk geen behoorlijk onderzoek is voorafgegaan; of
aan de adoptie-uitspraak kennelijk geen behoorlijke rechtspleging ten grondslag ligt; of
de adoptie die in de staat van herkomst van het kind is uitgesproken, niet erkend is in de staat waarin de adoptiefouder(s) zowel ten tijde van het adoptieverzoek als ten tijde van de uitspraak hun gewone verblijfplaats hadden; of
de adoptie die in de staat van de gewone verblijfplaats van de adoptiefouder(s) is uitgesproken, niet is erkend in de staat waar het kind zowel ten tijde van het adoptieverzoek als ten tijde van de uitspraak zijn gewone verblijfplaats had; of
de erkenning van de adoptie kennelijk in strijd met de openbare orde zou zijn. Dit is in elk geval zo als de adoptie een kennelijke schijnhandeling betreft.
er is een buitenlandse adoptie (niet zijnde een adoptie conform het Haags adoptieverdrag);
door deze adoptie is de familierechtelijke band tussen het kind en de oorspronkelijke ouder(s) verbroken;
er is een rechterlijke verklaring op grond van artikel 1:26 BW aanwezig (de rechterlijke verklaring);
op de dag dat tegen die buitenlandse adoptie geen rechtsmiddel meer openstond (in het land waar de adoptie plaatsvond) is ten minste één der adoptiefouders Nederlander;
op de dag dat in eerste instantie de adoptie in het buitenland werd uitgesproken, was het kind minderjarig.
Nogmaals: bij artikel 10:109 BW geldt dat het altijd gaat om adoptiefouder(s) die, ten tijde van de adoptie, gewone verblijfplaats hebben (heeft) in Europees Nederland. Let op: dus niet van toepassing als de adoptiefouders woonachtig zijn in Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
Het kind verkrijgt het Nederlanderschap met ingang van de datum waarop de Nederlandse rechter een verklaring op grond van artikel 1:26 BW heeft afgegeven. Deze verklaring is een constitutief vereiste voor de erkenning van de buitenlandse adoptie.
artikel 5b, tweede lid van Handleiding Rijkswet op het Nederlanderschap 2003">
5b-2. Toelichting ad artikel 5b, tweede lid
Nederlander wordt voorts het kind dat in het buitenland is geadopteerd bij een adoptie die niet tot gevolg heeft dat de voordien bestaande familierechtelijke betrekkingen worden verbroken, welke adoptie in Nederland bij rechterlijke uitspraak in overeenstemming met artikel 9 van de Wet conflictenrecht adoptie wordt omgezet in een adoptie naar Nederlands recht, indien en op het tijdstip waarop aan de volgende voorwaarden is voldaan:
a. de adoptie voldoet aan de voorwaarden voor erkenning in Nederland van artikel 6 of artikel 7 van de Wet conflictenrecht adoptie, en
b. ten minste een der adoptiefouders is Nederlander op de dag nadat drie maanden te rekenen van de dag van de uitspraak houdende omzetting in eerste aanleg of in hoger beroep zijn verstreken zonder dat daartegen hoger beroep of beroep in cassatie is ingesteld, dan wel, indien beroep in cassatie is ingesteld, op de dag van de uitspraak in cassatie; en
c. het kind was op de dag van de uitspraak houdende omzetting in eerste aanleg minderjarig.
Op 1 januari 2012 is de Wet conflictenrecht adoptie (Wcad) vervallen. Vanaf die datum is artikel 10:103 tot en met artikel 10:112 BW van toepassing. De hierboven opgenomen wettekst is nog niet aangepast. Voor artikel 9 dient gelezen te worden artikel 10:111 BW. Artikel 10:112 BW bepaalt dat het conflictenrecht van artikel 10:103 tot en met artikel 10:112 BW van toepassing is (met terugwerkende kracht) vanaf 1 januari 2004.
6.1 Kern artikel 5b, tweede lid RWN: ‘zwakke adoptie’
Kern van artikel 5b, tweede lid RWN is dat de (op grond van artikel 10:103 tot en met artikel 10:112 BW erkende) buitenlandse adoptie niet leidde tot verbreking van de voordien bestaande familierechtelijke betrekkingen tussen het kind en de oorspronkelijke ouder(s). Of sprake is (geweest) van een ‘zwakke adoptie’ volgt uit het van toepassing zijnde vreemde familierecht.
Om toch naar Nederlands recht de familierechtelijke betrekkingen tussen het kind en de oorspronkelijke ouder(s) te verbreken, kan op grond van artikel 10:111 BW een rechterlijke omzetting van de buitenlandse adoptie plaatsvinden in een adoptie naar Nederlands recht.
6.2 Concrete voorwaarden voor de verkrijging van het Nederlanderschap als artikel 10:111 BW in het spel is, zijn:
er is een buitenlandse adoptie (niet zijnde een adoptie conform het Haags adoptieverdrag);
er is een rechterlijke omzetting van de buitenlandse adoptie op grond van artikel 10:111 BW;
op de dag drie maanden na de dag van de (Nederlandse) omzettingsuitspraak is ten minste één van de adoptiefouders Nederlander; of op de dag drie maanden na de dag van de omzettingsuitspraak in hoger beroep is ten minste één van de adoptiefouders Nederlander; of op de dag dat in cassatie uitspraak is gedaan over de omzetting is ten minste één van de adoptiefouders Nederlander;
op de dag dat in eerste instantie de (Nederlandse) omzetting werd uitgesproken, was het kind minderjarig.
Het kind wordt Nederlander op de dag als bepaald onder b van artikel 5b, tweede lid RWN, derhalve:
als geen hoger beroep tegen de omzetting is ingesteld: na drie maanden en één dag na de omzetting;
als, na hoger beroep, geen cassatie wordt ingesteld: na drie maanden en één dag na de uitspraak in hoger beroep;
als cassatie is ingesteld: op de dag van de uitspraak in cassatie.
artikel 5b RWN van Handleiding Rijkswet op het Nederlanderschap 2003">
Bijlage bij artikel 5b RWN
AFDELING 3 ARTIKEL 10:107 BW TOT EN MET ARTIKEL 10:111 BW
De erkenning van een buitenlandse adoptie en haar rechtsgevolgen
Artikel 10:107 BW
Deze afdeling heeft betrekking op adopties waarop het Haags Adoptieverdrag 1993 niet van toepassing is.
Artikel 10:108 BW
1. Een buitenslands gegeven beslissing waarbij een adoptie tot stand is gekomen, wordt in Nederland van rechtswege erkend indien zij is uitgesproken door:
a. een ter plaatse bevoegde autoriteit van de vreemde staat waar de adoptiefouders en het kind zowel ten tijde van het verzoek tot adoptie als ten tijde van de uitspraak hun gewone verblijfplaats hadden; of
b. een ter plaatse bevoegde autoriteit van de vreemde staat waar hetzij de adoptiefouders, hetzij het kind zowel ten tijde van het verzoek tot adoptie als ten tijde van de uitspraak hun gewone verblijfplaats hadden.
2. Aan een beslissing houdende adoptie wordt erkenning onthouden indien:
a. aan die beslissing kennelijk geen behoorlijk onderzoek of behoorlijke rechtspleging is voorafgegaan; of
b. in het geval, bedoeld in lid 1, onder b, de beslissing niet is erkend in de staat waar het kind, onderscheidenlijk de staat waar de adoptiefouders zowel ten tijde van het verzoek tot adoptie als ten tijde van de uitspraak hun gewone verblijfplaats hadden; of
c. de erkenning van die beslissing kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde.
3. Op de in lid 2, onder c, genoemde grond wordt aan een beslissing houdende adoptie in elk geval erkenning onthouden indien de beslissing kennelijk op een schijnhandeling betrekking heeft.
4. De erkenning van de beslissing kan, ook wanneer daarbij een Nederlander betrokken is, niet op de in lid 2, onder c, genoemde grond worden geweigerd enkel omdat daarop een ander recht is toegepast dan uit de bepalingen van afdeling 2 zou zijn gevolgd.
Artikel 10:109 BW
1. Een buitenslands gegeven beslissing waarbij een adoptie tot stand is gekomen en die is uitgesproken door een ter plaatse bevoegde autoriteit van staat waar het kind zowel ten tijde van het verzoek tot adoptie als ten tijde van de uitspraak zijn gewone verblijfplaats had, terwijl de adoptiefouders hun gewone verblijfplaats in Nederland hadden, wordt erkend indien:
a. de bepalingen van de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie in acht zijn genomen;
b. de erkenning van de adoptie in het kennelijk belang van het kind is; en
c. erkenning niet op een grond, bedoeld in artikel 108 lid 2 of lid 3 van dit Boek, zou worden onthouden.
2. Een adoptie als bedoeld in lid 1 wordt slechts erkend indien de rechter heeft vastgesteld dat aan de in dat lid genoemde voorwaarden voor erkenning is voldaan. Toepasselijk is de procedure van artikel 26 van Boek 1.
3. De rechter die vaststelt dat aan de voorwaarden voor erkenning van de adoptie is voldaan, geeft ambtshalve een last tot toevoeging van een latere vermelding van de adoptie aan de daarvoor in aanmerking komende akte van de burgerlijke stand. De artikelen 25 lid 6, 25c lid 3 en 25g lid 2 van Boek 1 zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 10:110 BW
1. De erkenning als bedoeld in de artikelen 108 en 109 van dit Boek, houdt tevens in de erkenning van:
a. de familierechtelijke betrekkingen tussen het kind en zijn adoptiefouders en, in voorkomend geval, de bloedverwanten van zijn adoptiefouders;
b. het gezag van de adoptiefouders over het kind;
c. de verbreking van de voordien bestaande familierechtelijke betrekkingen tussen het kind en zijn moeder en vader, indien de adoptie dit gevolg heeft in de staat waar zij plaatsvond.
2. Ingeval de adoptie in de staat waar zij plaatsvond niet tot gevolg heeft dat de voordien bestaande familierechtelijke betrekkingen worden verbroken, mist de adoptie ook in Nederland dat gevolg.
Artikel 10:111 BW
In het in artikel 110 lid 2 van dit Boek bedoelde geval kan, als het kind in Nederland gewone verblijfplaats heeft en daar voor permanent verblijf bij de adoptiefouders is toegelaten, een verzoek tot omzetting in een adoptie naar Nederlands recht worden ingediend. Artikel 11 lid 2 van de Wet tot uitvoering van het op 29 mei 1993 te ’s-Gravenhage tot stand gekomen Verdrag inzake de bescherming van kinderen en de samenwerking op het gebied van de interlandelijke adoptie, is van overeenkomstige toepassing. Artikel 105 lid 2 van dit Boek is van overeenkomstige toepassing op de toestemming van de ouders wier toestemming tot de adoptie vereist was.
Artikel 5c
Het kind van degene die door adoptie het Nederlanderschap verkrijgt deelt in die verkrijging.
5c-alg. Toelichting algemeen
Het kind van degene die door adoptie het Nederlanderschap verkrijgt deelt in die verkrijging. Wordt een kind op grond van artikel 5, 5a of 5b Nederlander door adoptie en heeft dat kind zelf kinderen, dan delen die kinderen in de verkrijging van het Nederlanderschap. Zij verkrijgen het Nederlanderschap dan ook op dezelfde wijze als hun ouder. Dit vloeit voort uit het bepaalde in artikel 5c RWN.

Sinds 1 januari 1985 staat de tekst uit artikel 5c RWN in ongewijzigde redactie in de Rijkswet. De tekst van artikel 5c RWN vormde van 1 januari 1985 tot 1 oktober 1998 het tweede lid van het toenmalige artikel 5 RWN. Vanaf 1 oktober 1998 tot 1 januari 2004 is de bepaling het vierde lid van het toenmalige artikel 5 RWN geweest.
1.
Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap:
a. de toegelaten meerderjarige vreemdeling die in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, is geboren en aldaar sedert zijn geboorte hoofdverblijf heeft;
b. de vreemdeling die in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, is geboren, aldaar gedurende een onafgebroken periode van tenminste drie jaren toelating en hoofdverblijf heeft en sedert zijn geboorte staatloos is;
c. de minderjarige vreemdeling die door een Nederlander is erkend en die niet op grond van de artikelen 3 of 4 Nederlander is of is geworden, indien hij onmiddellijk voorafgaand aan de verklaring gedurende een onafgebroken periode van ten minste drie jaren verzorging en opvoeding heeft genoten van de Nederlander door wie hij is erkend;
d. de minderjarige vreemdeling die krachtens Nederlandse rechterlijke beslissing of bij zijn geboorte van rechtswege onder het gezamenlijk gezag is komen te staan van een niet-Nederlandse vader of moeder en een ander die Nederlander is, indien hij na het instellen van dat gezag gedurende een onafgebroken periode van tenminste drie jaren verzorging en opvoeding heeft genoten van deze Nederlander, en hij zijn hoofdverblijf niet heeft in het land waarvan hij onderdaan is. Op de minderjarige die ten tijde van het afleggen van de verklaring de leeftijd van zestien jaar nog niet heeft bereikt, is het vierde lid van dit artikel niet van toepassing;
e. de meerderjarige vreemdeling die sedert het bereiken van de leeftijd van vier jaar toelating en hoofdverblijf heeft in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba;
f. de meerderjarige vreemdeling die te eniger tijd het Nederlanderschap of de staat van Nederlands onderdaan-niet-Nederlander heeft bezeten en in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba tenminste één jaar toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf heeft tenzij hij het Nederlanderschap heeft verloren op grond van artikel 15, eerste lid, onder d of f;
g. de vreemdeling die gedurende tenminste drie jaren de echtgenoot is van een Nederlander en gedurende een onafgebroken periode van tenminste vijftien jaren toelating en hoofdverblijf heeft in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba;
h. de vreemdeling die de leeftijd van vijf en zestig jaar heeft bereikt en gedurende een onafgebroken periode van tenminste vijftien jaren toelating en hoofdverblijf heeft in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba;
i. de vreemdeling die vóór 1 januari 1985 is geboren uit een moeder die ten tijde van zijn geboorte Nederlander was, terwijl de vader ten tijde van die geboorte niet-Nederlander was;
j. het vóór 1 januari 1985 in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba bij rechterlijke uitspraak geadopteerde niet-Nederlandse kind van een vrouw die op de dag dat de uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen Nederlander was, indien het kind op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig was;
k. de vreemdeling die is geboren als kind van één van de in de onderdelen i of j bedoelde personen die het Nederlanderschap heeft verkregen dan wel voor die verkrijging is overleden;
l. de vreemdeling die voor de leeftijd van zeven jaar is erkend door één van de in de onderdelen i of j bedoelde personen die het Nederlanderschap heeft verkregen dan wel voor die verkrijging is overleden;
m. de vreemdeling die door één van de in de onderdelen i of j bedoelde personen die het Nederlanderschap heeft verkregen dan wel voor die verkrijging is overleden, tijdens zijn minderjarigheid is erkend, terwijl hij aangetoond heeft dat die persoon de biologische vader is;
n. de vreemdeling die door een gerechtelijke vaststelling van het ouderschap kind is van één van de in de onderdelen i of j bedoelde personen die het Nederlanderschap heeft verkregen dan wel voor die verkrijging is overleden, indien hij op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig was;
o. het in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba bij rechterlijke uitspraak geadopteerde kind van één van de in de onderdelen i of j bedoelde personen die het Nederlanderschap heeft verkregen dan wel voor die verkrijging is overleden, indien hij op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig was.
2.
Bij het afleggen van de verklaring tot verkrijging van het Nederlanderschap verklaart de meerderjarige vreemdeling en de minderjarige vreemdeling die de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt tevens bereid te zijn bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen. Het besluit tot bevestiging wordt niet bekendgemaakt dan nadat de verklaring van verbondenheid daadwerkelijk is afgelegd.
3.
De autoriteit die de verklaring in ontvangst neemt, beoordeelt aan de hand van de haar overgelegde stukken de gronden waarop de verklaring berust. Indien aan de vereisten is voldaan, bevestigt zij schriftelijk de verkrijging van het Nederlanderschap.
4.
Zij weigert de bevestiging indien op grond van het gedrag van de persoon, die de verklaring betreft, ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk, tenzij volkenrechtelijke verplichtingen zich daartegen verzetten.
5.
Zij beslist binnen dertien weken na de inontvangstneming van de verklaring; deze termijn kan éénmaal met ten hoogste dertien weken worden verlengd.
6.
Indien een persoon op wie de verklaring betrekking heeft, geen geslachtsnaam of voornaam heeft of indien de juiste spelling daarvan niet vaststaat, wordt deze in overleg met hem vastgesteld en in de bevestiging vermeld; zijn naam wordt daarin zonodig in de in het Koninkrijk gebruikelijke lettertekens overgebracht.
7.
Voor de toepassing van het eerste lid, aanhef en onder a en b, wordt geboorte aan boord van een in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba te boek gesteld zeeschip of luchtvaartuig gelijk gesteld met geboorte in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
8.
Het minderjarige niet-Nederlandse kind van de vader, moeder of adoptiefouder als bedoeld in artikel 11, achtste lid, die een verklaring tot verkrijging van het Nederlanderschap aflegt, deelt in die verkrijging, indien het in de verklaring tot dat doel is vermeld en het, behoudens in de gevallen waarin de verklaring wordt afgelegd op grond van het eerste lid, onder c of d, sedert het tijdstip van het afleggen van de verklaring toelating en hoofdverblijf heeft in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Kinderen van een kind dat in de verkrijging deelt, delen onder dezelfde voorwaarden in die verkrijging. Een kind dat ten tijde van het afleggen van de bereidverklaring de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt, deelt slechts in de verkrijging indien het daarmee uitdrukkelijk instemt, de in het tweede lid bedoelde bereidverklaring, alsmede de verklaring zelf aflegt en jegens hem geen vermoedens bestaan als in het vierde lid bedoeld. Het besluit tot bevestiging wordt niet bekend gemaakt dan nadat de verklaring van verbondenheid daadwerkelijk is afgelegd.
9.
Aan de vreemdeling die te eniger tijd het Nederlanderschap door optie heeft verkregen, staat van de in het eerste lid genoemde mogelijkheden tot herkrijging van het Nederlanderschap door optie alleen die bedoeld onder f., open. Verwijzingen
RWN : artikelen 1; 2; 8; 9; 12; 13; 14.1; 21; 22; 23; 26 en 28
RRWN : artikelen IB; II.2 en V.1
BVVN : artikelen 3 t/m 12 en 73
Awb : artikelen 4:5; 4:7; 4:15 en hoofdstukken 6 t/m 8
BW: artikelen 1:5; 1:253aa; 1:253sa en 1:253t
Boek 10 BW : artikelen 22 lid 2 en 25 lid 1 onder a, 25 lid 1 onder b, 25 lid 2, 29, 58
WRvS : artikelen 37 en 39
Verdragen: artikel 1 Overeenkomst van Rome inzake de wettiging door huwelijk;
artikelen 1 en 12 Verdrag van New York ter beperking der staatloosheid;
artikelen 6.1a en 6.2b Europees Verdrag inzake nationaliteit.Overgangsrecht
Zie artikel 26 RWN voor tijdelijk soepelere voorwaarden voor optie door bepaalde categorieën oud-Nederlanders. Zie voor de gevolgen van een erkenning van een minderjarige door een Nederlandse man vóór 1 april 2003, de toelichting bij artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, RWN , onder ‘Erkenning van minderjarigen vóór 1 april 2003’.
6-alg. Toelichting algemeen
Wetshistorie
De optieprocedure is met ingang van 1 april 2003 ingrijpend gewijzigd. Vóór 1 april 2003 was het uitbrengen van een optie voor de Nederlandse nationaliteit een eenzijdige vormvrije rechtshandeling. De verkrijging van het Nederlanderschap door optie was niet afhankelijk van een beslissing van een bestuursorgaan. De vreemdeling die bij een in de RWN aangewezen bestuursorgaan mondeling of schriftelijk verklaarde dat hij Nederlander wilde worden én die op dat moment voldeed aan alle voorwaarden voor verkrijging van het Nederlanderschap, verkreeg daarmee onmiddellijk de Nederlandse nationaliteit. Als achteraf bleek dat hij op het moment van het uitbrengen van de optieverklaring toch niet voldeed aan alle voorwaarden, werd aan de betreffende optieverklaring het rechtsgevolg onthouden en werd de vreemdeling geacht de Nederlandse nationaliteit nooit te hebben verkregen. Daarbij maakte het geen verschil of de vreemdeling al geruime tijd was aangemerkt als Nederlander door een fout van het bestuursorgaan dan wel door het verstrekken van onjuiste gegevens door de vreemdeling zélf. Eventuele gewekte verwachtingen hadden niet tot gevolg dat het Nederlanderschap alsnog werd verkregen. Dit kon leiden tot minder gewenste situaties zoals het na geruime tijd nog moeten intrekken van een Nederlands paspoort en het wijzigen van de basisadministratie.Huidige regeling
Sinds de inwerkingtreding van de RRWN op 1 april 2003 is de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit door optie niet meer een eenzijdige, vormvrije rechtshandeling. De optant moet in beginsel in persoon verschijnen en de optieverklaring kan alleen nog maar schriftelijk worden uitgebracht. Voor het uitbrengen en voor de behandeling van een optieverklaring zijn optiegelden verschuldigd (zie artikel 13, eerste lid, RWN). Het Nederlanderschap wordt eerst verkregen nadat het daartoe bevoegde bestuursorgaan de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit schriftelijk heeft bevestigd. Het besluit tot bevestiging treedt echter pas in werking nadat het als regel op een naturalisatieceremonie is uitgereikt. De uitreiking kan pas plaatsvinden nadat de verklaring van verbondenheid is afgelegd, tenzij voor optant een uitzondering op deze voorwaarde geldt. Zie voor de naturalisatieceremonie de toelichting in de Handleiding bij artikel 6, derde lid, RWN en artikel 7 RWN .
Minderjarige niet-Nederlandse kinderen delen voortaan onder bepaalde voorwaarden in de verkrijging van het Nederlanderschap door hun ouders. Zie de toelichting bij artikel 6, achtste lid, RWN . Dit wijkt sterk af van de situatie vóór 1 april 2003. Toen deelden minderjarige kinderen nooit in de optie van hun ouders.
Alleen een ouder die de wettelijke vertegenwoordiger is, kan op grond van artikel 2, derde lid, RWN voor een kind een optieverklaring afleggen. Een ouder die niet de wettelijke vertegenwoordiger is, kan wél in zijn optieverklaring aangeven dat een kind moet delen in de verkrijging van het Nederlanderschap. Dit is immers niet een verklaring of verzoek van de minderjarige als bedoeld in artikel 2, derde lid, RWN. Het kind kan dan delen in de verkrijging van het Nederlanderschap door de ouder. Kinderen van twaalf jaar en ouder voor wie een optieverklaring wordt uitgebracht of voor wie wordt verzocht om medeverkrijging van de Nederlandse nationaliteit, alsmede hun wettelijke vertegenwoordiger en de andere ouder als bedoeld in artikel 2, vierde lid, RWN, worden op hun verzoek in de gelegenheid gesteld hun zienswijze naar voren te brengen (zie artikel 2, vierde lid, RWN).
In bepaalde gevallen wordt de naam van de optant en van zijn minderjarige kinderen in overleg met de optant vastgesteld in overeenstemming met het Nederlandse namenrecht (zie de toelichting bij artikel 6, zesde lid, RWN ). Ook deze situatie wijkt af van de oude situatie. Een bepaling over de vaststelling van namen bij verkrijging van het Nederlanderschap door optie ontbrak toen geheel. Bij verkrijging van de Nederlandse nationaliteit door optie is naamswijziging in principe niet mogelijk (zie de toelichting bij artikel 6, zesde lid RWN ).
Het bestuursorgaan moet binnen dertien weken na inontvangstneming van de optieverklaring schriftelijk besluiten tot bevestiging of tot weigering van de bevestiging. Deze termijn kan eenmaal met maximaal dertien weken worden verlengd (zie artikel 6, vijfde lid, RWN). Op de besluiten van het bestuursorgaan is de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. Tegen het besluit van het bestuursorgaan kan een bezwaarschrift worden ingediend.
Als hoofdregel geldt dat bevestiging van de optie wordt geweigerd als er op grond van het gedrag van de optant ernstige vermoedens bestaan dat hij een gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk. Zie hieronder de toelichting bij artikel 6, vierde lid, RWN . Hierop wordt een uitzondering gemaakt voor de optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d, RWN als de optant de leeftijd van zestien jaar nog niet heeft bereikt. Daarnaast wordt een uitzondering gemaakt als het op grond van een volkenrechtelijke verplichting niet is toegestaan om de bevestiging om die reden te weigeren. Voor twee van de in artikel 6 RWN genoemde categorieën van optiegerechtigden is dit het geval. Zie de toelichting bij artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b en c, RWN .
De datum op de schriftelijke bevestiging door het bestuursorgaan bepaalt het tijdstip waarop het Nederlanderschap uiteindelijk (na het meestal op een ná die datum gelegen naturalisatieceremonie afleggen van de verklaring van verbondenheid en de uitreiking van het besluit) wordt verkregen. De verkrijging van de Nederlandse nationaliteit door bevestiging van optie heeft geen terugwerkende kracht (zie artikel 2, eerste lid, RWN).
Als achteraf blijkt dat de optieverklaring ten onrechte is bevestigd, is weliswaar het Nederlanderschap verkregen, maar kan de Nederlandse nationaliteit worden ingetrokken door Onze Minister. Dit kan echter alleen als de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit berust op een door de optant gegeven valse verklaring of bedrog dan wel op het verzwijgen van een voor de verkrijging relevant feit. Met andere woorden, fouten aan de zijde van de overheid zullen de optant niet worden tegengeworpen (zie ook de toelichting bij artikel 14, eerste lid, RWN ).
De optant die niet voldoet aan alle voorwaarden, wordt geadviseerd geen optieverklaring af te leggen. Voor de uiteindelijke beoordeling of aan de voorwaarden wordt voldaan, is het moment van de bevestiging van de optie bepalend.
In tegenstelling tot bij naturalisatie worden bij optie geen eisen gesteld ten aanzien van de inburgering. De bevestiging van de optie kan dus niet worden geweigerd, omdat de optant de Nederlandse taal niet beheerst. Optanten die een optieverklaring ex artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e, RWN afleggen, moeten in beginsel afstand doen van hun oorspronkelijke nationaliteit (zie artikel 6a RWN). Let op! De afstandsverplichting geldt niet voor de overige optiecategorieën. Dit sluit overigens niet uit dat de nationaliteitswetgeving van het land waarvan de optant de nationaliteit bezit, kan bepalen dat deze nationaliteit verloren gaat als gevolg van de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit. Zie de toelichting in de Handleiding bij artikel 6a RWN .
artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a van Handleiding Rijkswet op het Nederlanderschap 2003">
6-1-a. Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a
Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap: de toegelaten meerderjarige vreemdeling die in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, is geboren en aldaar sedert zijn geboorte hoofdverblijf heeft.
Een vreemdeling die de optieverklaring aflegt verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN als cumulatief:
hij meerderjarig is. Hij moet dus tenminste achttien jaar zijn of voordien getrouwd zijn (geweest). (Zie voor uitleg van het begrip ‘meerderjarige’ de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, RWN .) Onder huwelijk wordt hier mede verstaan een in Nederland geregistreerd partnerschap of buiten Nederland geregistreerd partnerschap als bedoeld in artikel 1, tweede lid, RWN;
hij in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba is geboren, waarbij een geboorte aan boord van een in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba te boek gesteld zeeschip of luchtvaartuig gelijk wordt gesteld met een geboorte in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba (zie ook hieronder de toelichting bij artikel 6, zevende lid, RWN );
hij sinds zijn geboorte onafgebroken hoofdverblijf heeft in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Een optant die afwisselend hoofdverblijf heeft gehad in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba voldoet ook aan deze voorwaarde, als dat hoofdverblijf aaneengesloten is geweest. Het hoofdverblijf moet tijdens de behandeling van de optie voortduren tot en met het moment van de beslissing op de optie. Zie voor uitleg van het begrip ‘hoofdverblijf’ de toelichting op artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, RWN ;
hij op het moment van de bevestiging van de verkrijging in Nederland is toegelaten. Het moment van bevestiging is in dit opzicht bepalend. Niet is vereist dat de optant was toegelaten op het tijdstip van zijn geboorte. Van toelating in Nederland als bedoeld in de RWN is sprake als de optant rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, aanhef en onder a tot en met e, en l, Vw 2000. Optant dient dit rechtmatige verblijf aan de hand van een verblijfsdocument aan te tonen. Zie voor een uitleg van het begrip ‘toelating’, de verblijfsdocumenten waarmee dat kan worden aangetoond en de bijbehorende BRP-verblijfstitelcodes de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN ;
hij niet eerder de Nederlandse nationaliteit door optie heeft verkregen (zie de toelichting bij artikel 6, negende lid, RWN );
er op grond van zijn gedrag geen ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk. Zie de toelichting bij artikel 6, vierde lid, RWN en de toelichting bij artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN ;
de bepalingen van artikel 2, tweede lid, RWN in acht zijn genomen. Zie de toelichting bij artikel 2, tweede lid, RWN ; én
hij zich bereid heeft verklaard bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen. Zie de toelichting bij artikel 6, tweede lid, RWN .Voorbeeld 1
A is in Nederland geboren en is 27 jaar oud. Zij is uitsluitend in het bezit van de Duitse nationaliteit. Van haar zestiende tot haar zeventiende jaar bezocht zij de high school in de Verenigde Staten van Amerika. Ze was dat jaar niet als ingezetene ingeschreven in de basisregistratie personen. De rest van haar leven heeft zij altijd in Amsterdam bij haar Duitse ouders gewoond. Zij is van onbesproken gedrag en in het bezit van een verblijfsdocument EU/EER. A kan niet opteren voor de Nederlandse nationaliteit, omdat zij niet sinds haar geboorte hoofdverblijf in Nederland heeft gehad. Van haar zestiende tot haar zeventiende jaar had zij immers hoofdverblijf in de Verenigde Staten.Voorbeeld 2
B is in Nederland geboren en twintig jaar oud. Hij is uitsluitend in het bezit van de Belgische nationaliteit. Hij woont sinds zijn geboorte in Heerlen. Hij is in het bezit van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd (verblijfsdocument II). Op zijn veertiende jaar heeft B een gewapende overval gepleegd op een benzinestation in Aken. Hij heeft hiervoor een jaar jeugddetentie opgelegd gekregen in Duitsland. De straf heeft hij uitgezeten in Duitsland. Kort voor zijn zestiende jaar is hij vrijgekomen en onmiddellijk teruggekeerd naar Nederland. Sindsdien heeft hij geen strafbare feiten meer gepleegd. B kan opteren voor de Nederlandse nationaliteit. Weliswaar heeft hij niet zijn gehele leven in Nederland verbleven, maar de detentie in Duitsland geldt niet als onderbreking van zijn hoofdverblijf in Nederland aangezien hij onmiddellijk na zijn detentie naar Nederland is teruggekeerd. Dat B in het verleden buiten Nederland een strafbaar feit heeft gepleegd is voor de beoordeling of hij op grond van dit gedrag een gevaar oplevert voor de openbare orde op zichzelf wel relevant. B heeft echter gedurende vier jaar na beëindiging van zijn detentie geen nieuw strafbaar feit gepleegd. Hij heeft daarmee voldaan aan de rehabilitatietermijn (zie de toelichting bij artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN ).
artikel 6 eerste lid, aanhef en onder b van Handleiding Rijkswet op het Nederlanderschap 2003">
6-1-b. Toelichting ad artikel 6 eerste lid, aanhef en onder b
Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap: de vreemdeling die in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, is geboren, aldaar gedurende een onafgebroken periode van tenminste drie jaren toelating en hoofdverblijf heeft en sedert zijn geboorte staatloos is.
Een vreemdeling die de optieverklaring aflegt verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN als cumulatief:
hij in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba is geboren. Een geboorte aan boord van een in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba te boek gesteld zeeschip of luchtvaartuig wordt gelijk gesteld met een geboorte in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba (zie de toelichting bij artikel 6, zevende lid, RWN );
hij onmiddellijk voorafgaande aan de bevestiging van de verkrijging een onafgebroken periode van drie jaren toelating en hoofdverblijf in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba heeft. Niet is vereist dat de optant was toegelaten op het tijdstip van zijn geboorte. Van toelating in Nederland zoals bedoeld in de RWN is sprake als de optant rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, aanhef en onder a tot en met e, en l, Vw 2000. De optant moet dit rechtmatige verblijf aan de hand van een verblijfsdocument aantonen. Zie voor een uitleg van het begrip ‘toelating’, de verblijfsdocumenten waarmee dat kan worden aangetoond én de bijbehorende verblijfstitelcodes de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN . Zie voor een uitleg van het begrip ‘hoofdverblijf’ de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, RWN ;
de periode van drie jaren toelating en hoofdverblijf moet ‘onafgebroken’ zijn. In de bedoelde periode mogen geen zogenaamde ‘verblijfsgaten’ voorkomen. Een verblijfsgat leidt tot een onderbreking van de termijn. Na de onderbreking begint opnieuw een termijn van drie jaar te lopen. Of wordt voldaan aan de vereiste periode van onafgebroken toelating zal de burgemeester in veel gevallen kunnen afleiden uit het verblijfsdocument en de gegevens in de BRP. In andere gevallen zal de duur van de onafgebroken toelating alleen kunnen worden beoordeeld door de Immigratie-en Naturalisatiedienst (IND) aan de hand van gegevens uit de vreemdelingenadministratie (zo nodig in combinatie met het verblijfsdocument). In deze situatie zal de burgemeester de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) verzoeken om aan hem een bericht omtrent toelating af te geven.
Het is overigens de bedoeling dat een bericht omtrent toelating alleen wordt gevraagd als de burgemeester niet of in onvoldoende mate beschikt over de benodigde gegevens. Ook in gevallen waarbij de gegevens in de BRP en het overgelegde verblijfsdocument elkaar tegenspreken of er anderszins omstandigheden zijn waardoor gerede twijfel bestaat over de juiste verblijfsrechtelijke positie van de vreemdeling, moet een bericht omtrent toelating worden gevraagd. Voor de gevallen waarin en de wijze waarop een bericht omtrent toelating moet worden gevraagd, wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN ;
hij vanaf zijn geboorte staatloos is (zie voor uitleg van het begrip ‘staatloos’ de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder f, RWN );
hij niet eerder de Nederlandse nationaliteit door optie heeft verkregen (zie artikel 6, negende lid, RWN);
de bepalingen van artikel 2 RWN in acht zijn genomen (zie de toelichting bij artikel 2 RWN ); en
hij, de meerderjarige dan wel de minderjarige vreemdeling die op het moment van afleggen van de optieverklaring de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt, zich bereid heeft verklaard bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen (zie toelichting bij artikel 6, tweede lid, RWN ).
Uit de wettekst volgt dat zowel de meerderjarige als de minderjarige vreemdeling kan opteren op grond van het onderhavige artikellid.
Op grond van artikel 6, tweede lid, aanhef en onder b van het Europees Verdrag inzake nationaliteit (Trb. 1998, 149) kan een minderjarige die opteert op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, RWN de bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap niet worden geweigerd als er op grond van het gedrag van de optant ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk.
Op grond van artikel 12 in samenhang met artikel 1, eerste en tweede lid, aanhef en onder c van het Verdrag van New York tot beperking der staatloosheid, van 30 augustus 1961 (Trb. 1967, 124) kan een meerderjarige die opteert op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, RWN de bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap alleen worden geweigerd als de optant is veroordeeld wegens een misdrijf tegen de nationale veiligheid dan wel wegens een ander misdrijf is veroordeeld tot een gevangenisstraf van ten minste vijf jaar.Voorbeeld
A is in Nederland geboren uit een Palestijnse ongetrouwde vrouw. De vader van A is onbekend. A en zijn moeder staan in de basisregistratie personen (BRP) ingeschreven als zijnde ‘staatloos’. A is vijf jaar oud en is sinds zijn geboorte in Nederland. De aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd (verblijfsdocument III) van de moeder van A is niet ingewilligd. Thans is zij daarover in een beroepsprocedure verwikkeld bij de rechtbank. Zowel de moeder van A als A zelf mogen de uitkomst van deze procedure in Nederland afwachten. Een ten behoeve van A afgelegde optieverklaring moet worden geweigerd. Hij heeft weliswaar gedurende langer dan drie jaar hoofdverblijf in Nederland, maar hij is niet in Nederland toegelaten. De moeder van A wordt vervolgens door de rechter gedeeltelijk in het gelijk gesteld. Aan de moeder van A wordt daarop, mede ten behoeve van A, alsnog een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend. De verblijfsvergunning wordt echter niet met terugwerkende kracht verleend. Als A en zijn moeder in Nederland hun hoofdverblijf houden en zij verkrijgen -aansluitend op de eerdere vergunning -na drie jaar een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd (verblijfsdocument IV) kan wel met succes een optieverklaring ten behoeve van A worden afgelegd. A heeft dan drie jaar toelating en hoofdverblijf in Nederland. Uiteraard moet A op het moment van die optie en de bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap nog wel in het bezit zijn van een geldige verblijfsvergunning.
6-1-c. Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c
Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap: de minderjarige vreemdeling die door een Nederlander is erkend en die niet op grond van de artikelen 3 of 4 Nederlander is of is geworden, indien hij onmiddellijk voorafgaand aan de verklaring gedurende een onafgebroken periode van ten minste drie jaren verzorging en opvoeding heeft genoten van de Nederlander door wie hij is erkend.

Paragraaf 1. Algemeen

Een vreemdeling die de optieverklaring aflegt, verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN als cumulatief:
hij minderjarig is. Hij moet dus jonger dan achttien zijn en nimmer gehuwd (geweest) zijn noch in Nederland een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan of een buiten Nederland geregistreerd partnerschap als bedoeld in artikel 1, tweede lid, RWN;
hij door een Nederlandse man of vrouw is erkend en als gevolg daarvan naar Nederlands (internationaal privaat)recht in een familierechtelijke betrekking tot deze Nederlander is komen te staan of zonder erkenning door wettiging het kind van een Nederlander is geworden;
hij gedurende ten minste drie jaar voorafgaande aan de verklaring ononderbroken is verzorgd en opgevoed door deze Nederlander. De periode van verzorging en opvoeding hoeft dus niet pas na de erkenning te beginnen, maar moet in ieder geval voortduren tot de datum waarop de optieverklaring wordt afgelegd;
hij niet eerder de Nederlandse nationaliteit door optie heeft verkregen (zie het negende lid);
de bepalingen van artikel 2 RWN in acht zijn genomen (zie de toelichting bij artikel 2 RWN );
het minderjarige kind dat op het moment van het afleggen van de verklaring zestien jaar of ouder is daarmee uitdrukkelijk instemt. Dit moet blijken uit een schriftelijke verklaring van instemming. Als het kind in de loop van de procedure zestien jaar of ouder wordt, hoeft het niet opnieuw in te stemmen om het Nederlanderschap te kunnen verkrijgen. Als het kind zich voor zijn zestiende jaar schriftelijk heeft uitgesproken tegen de verkrijging, dan geldt dit nadat het zestien jaar is geworden als het ontbreken van instemming. De bevestiging van het Nederlanderschap wordt in dat geval geweigerd (tenzij het zestienjarige kind op eigen initiatief alsnog een andere zienswijze geeft); én
het minderjarige kind dat op het moment van het afleggen van de verklaring zestien jaar of ouder is, zich bereid heeft verklaard bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen (zie toelichting bij artikel 6, tweede lid, RWN ).

paragraaf 2. Erkenning en wettiging van minderjarigen vóór 1 april 2003

Vóór 1 april 2003 kreeg een minderjarige vreemdeling die tijdens zijn minderjarigheid door een Nederlander werd erkend en door deze erkenning in een familierechtelijke betrekking tot die Nederlander kwam te staan, van rechtswege de Nederlandse nationaliteit op grond van artikel 4, eerste lid, RWN zoals dat tot die datum luidde. Op grond van artikel 4, tweede lid, RWN zoals dit luidde tot 1 april 2003, kreeg ook het kind dat zonder erkenning door wettiging het kind van een Nederlander werd, daardoor van rechtswege de Nederlandse nationaliteit. Met dit laatste wordt gedoeld op gevallen waarin Nederland een wettiging zonder voorafgaande erkenning aanvaardt op grond van de Overeenkomst van Rome van 10 september 1970 inzake de wettiging door huwelijk (Trb. 1972, 61).

Een erkenning is geen waarheidshandeling naar Nederlands recht. Ook een Nederlander die niet de biologische vader van een kind is, kan een kind rechtsgeldig als het zijne erkennen.
In het verleden is het voorgekomen dat een erkenning of wettiging uitsluitend is gebruikt om aan een niet-Nederlands kind de Nederlandse nationaliteit te verschaffen, zonder dat er sprake was van enige sociale betrekking tussen de Nederlander en het minderjarige kind. Om deze schijnerkenningen tegen te gaan verbond de RWN met ingang van 1 april 2003 geen rechtstreeks nationaliteitsgevolg meer aan de enkele erkenning en de hier bedoelde wettiging, maar bevatte een optierecht voor het kind na een termijn van verzorging en opvoeding door de Nederlander. De wetgever heeft evenwel besloten om met ingang van 1 maart 2009 dit rechtstreekse nationaliteitsgevolg voor minderjarige vreemdelingen die na hun geboorte, máár voor hun zevende jaar, door een Nederlander worden erkend én voor hun minderjarige kinderen die zonder erkenning door wettiging het kind worden van een Nederlander, opnieuw in te voeren. Zie artikel 4 en de Toelichting.

paragraaf 3. Vereiste van opvoeding en verzorging door de Nederlandse man

Een minderjarige vreemdeling die tussen 1 april 2003 en 1 maart 2009 werd erkend door een Nederlander of die zonder erkenning door wettiging het kind werd van een Nederlander, kon in die periode de Nederlandse nationaliteit alleen door optie verkrijgen. Het kind moest dan wel na de erkenning of wettiging en tijdens zijn minderjarigheid gedurende een onafgebroken periode van ten minste drie jaar verzorging en opvoeding hebben genoten van de Nederlandse man door wie het is erkend of wiens kind het door wettiging was geworden. Bovendien mocht het kind niet eerder de Nederlandse nationaliteit door optie hebben verkregen, moesten de bepalingen van artikel 2 RWN in acht zijn genomen en moest het minderjarige kind dat op het moment van het afleggen van de verklaring zestien jaar of ouder was daarmee uitdrukkelijk instemmen. Van verzorging en opvoeding zal sprake zijn indien wordt samengeleefd in gezinsverband. Hierdoor zal over het algemeen een nauwe persoonlijke betrekking zijn ontstaan tussen de vader en het kind. De opvoeding en verzorging impliceert immers dat sprake is van veelvuldig en nauw contact tussen vader en kind (en de eventuele andere opvoeder en verzorger). Indien de vader en het kind (met de andere opvoeder en verzorger) in gezinsverband hebben samengeleefd, mag ervan worden uitgegaan dat het kind (mede) door de vader is verzorgd en opgevoed.

Er zijn echter ook situaties denkbaar waarin weliswaar slechts gedeeltelijk sprake is (geweest) van samenleving in gezinsverband van vader en kind, maar waarbij niettemin kan worden aangenomen dat sprake is van opvoeding en verzorging door de vader. Met name moet hierbij worden gedacht aan situaties waarin de relatie tussen de vader en de moeder van het kind is verbroken, het kind een gedeelte van de week bij de vader woont en de vader ook op andere wijze intensief betrokken is bij de opvoeding en verzorging van het kind. In dat geval kan opvoeding en verzorging worden afgeleid uit de volgende omstandigheden, namelijk indien:
daadwerkelijk invulling is gegeven aan een door een (rechterlijke) instantie vastgestelde omgangsregeling gedurende drie onafgebroken jaren. Er moet sprake zijn van minimaal twee volledige dagen omgang per twee weken;
de vader gedurende de gehele periode van drie jaar een voor hem substantiële bijdrage heeft geleverd in de kosten van levensonderhoud van het kind;
de vader gedurende de gehele periode van drie jaar nauw betrokken is geweest bij belangrijke beslissingen ten aanzien van het kind (bijvoorbeeld beslissingen ten aanzien van medische ingrepen, schoolkeuze(n) en opvoedmethoden).

In perioden waarin niet in gezinsverband kon worden samengeleefd in verband met de opname van de vader of het kind in een ziekenhuis of instelling, wordt eveneens aangenomen dat sprake is geweest van verzorging en opvoeding, mits –voorzover redelijkerwijs mogelijk –tijdens deze opname sprake is geweest van contact tussen de vader en het kind.

paragraaf 3.1. Bewijslast opvoeding en verzorging

Het ligt op de weg van de optant c.q. zijn wettelijk vertegenwoordiger om aannemelijk te maken dat sprake is geweest van opvoeding en verzorging gedurende een onafgebroken periode van drie jaar na erkenning of wettiging. Niet iedere optant zal daartoe op gelijke wijze in staat zijn. Van geval tot geval zal moeten worden beoordeeld of de optant dit aannemelijk heeft gemaakt.

In dit kader mag worden verwacht van de autoriteit die de optieverklaring in ontvangst neemt dat hij de optant c.q. diens wettelijk vertegenwoordiger suggesties geeft over de door hem over te leggen bewijsstukken. De optant zal dan wel op zijn beurt goed inzicht moeten geven in de wijze waarop aan de opvoeding en verzorging door de Nederlandse vader invulling is gegeven. Zonder een mondelinge of schriftelijke verklaring terzake van de optant, zal de autoriteit immers geen suggesties over eventuele bewijsstukken kunnen doen.

Paragraaf 3.2. Bewijsmiddelen

Als volgens de optant sprake is geweest van samenleving in gezinsverband in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, zal dit over het algemeen aannemelijk kunnen worden gemaakt door het overleggen van een afschrift uit de BRP, PIVA of de basisadministratie. Als sprake is geweest van samenleving in gezinsverband in het buitenland dan moet dit -voor zover mogelijk -aan de hand van een officieel document van een overheidsinstantie, of anderszins genoegzaam, worden aangetoond. Uit het document moet blijken dat de vader en het minderjarige kind op hetzelfde adres ingeschreven hebben gestaan gedurende een periode van ten minste drie jaar na de erkenning of wettiging van het kind. Behoudens in het geval van contra-indicaties (bijvoorbeeld als uit andere bronnen blijkt dat vader en kind in die periode niet (constant) hebben samengeleefd op hetzelfde adres), kan met het overleggen van (een) dergelijk document worden volstaan.
Als de optant (desgevraagd) verklaart dat weliswaar geen of niet gedurende drie jaren sprake is geweest van samenleving in gezinsverband, maar dat door de vader op een andere wijze invulling is gegeven aan verzorging en opvoeding, zal de optant dit aannemelijk moeten maken door overlegging van een combinatie van documenten. Aannemelijk moet worden gemaakt dat de verzorging en opvoeding drie onafgebroken jaren heeft plaatsgevonden. Naar gelang de situatie en het inzicht dat de betreffende documenten verschaffen, is het overleggen van meer of minder verschillende documenten noodzakelijk. Het overleggen van slechts één van de hieronder genoemde stukken is in dit verband onvoldoende. Hieronder volgen enkele voorbeelden van stukken die samen een indicatie kunnen zijn dat sprake is van verzorging en opvoeding:
een beschikking van een rechter waarin de vader met het gezag over het kind is belast;
een door een (rechterlijke) instantie vastgestelde omgangsregeling tussen vader en kind van minimaal twee volledige dagen omgang per twee weken;
stukken waaruit blijkt dat de vader heeft voorzien in de kosten van levensonderhoud van het kind, bijvoorbeeld bankafschriften, belastingopgaven, uitkeringsspecificaties naar eenouder- of volledige gezinsnorm, uitkering kinderbijslag;
stukken waaruit blijkt dat de optant verblijf (in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba) heeft (gehad), verband houdend met gezinshereniging met de vader.
Bij documenten die in het Koninkrijk zijn opgesteld moet het origineel worden overgelegd. Documenten uit het buitenland moeten, als van toepassing, worden gelegaliseerd of zijn voorzien van een apostillestempel. Ook moeten de stukken vertaald worden ( artikel 6, vijfde lid, BVVN). Voor zowel het verkrijgen van verklaringen en/of documenten als de vertalingen en eventuele legalisatie van stukken moet de optant zelf zorgen. Als de overgelegde stukken zijn opgesteld in een andere taal dan het Nederlands, Engels, Duits of Frans, moet de optant zorg dragen voor een door een beëdigd vertaler gemaakte vertaling. De vertaling moet worden gehecht aan het originele stuk.
Op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a van het Europees Verdrag inzake nationaliteit (Trb. 1998, 149) kan de bevestiging van de optieverklaring niet worden geweigerd als er op grond van het gedrag van de optant ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk.
Overigens kan een buiten huwelijk geboren kind, waarvan de biologische vader het Nederlanderschap bezit, het Nederlanderschap wel van rechtswege verkrijgen door een prenatale erkenning (erkenning van de ongeboren vrucht) of door vaststelling van het vaderschap tijdens de minderjarigheid van het kind. Zie de toelichting bij artikel 3 RWN en bij artikel 4 RWN .

paragraaf 4. Erkenning en wettiging vanaf 1 maart 2009

Met ingang van 1 maart 2009 verkrijgen minderjarige kinderen die jonger zijn dan zeven jaar en worden erkend door een Nederlander, door deze erkenning vanaf de datum van erkenning het Nederlanderschap ( artikel 4, tweede lid RWN). Hetzelfde geldt voor minderjarige kinderen die zonder erkenning door wettiging het kind worden van een Nederlander ( artikel 4, derde lid RWN). Indien een minderjarig kind dat zeven jaar of ouder is wordt erkend door een Nederlander verkrijgt het pas het Nederlanderschap indien het biologische vaderschap bij of binnen een jaar na erkenning wordt aangetoond via door DNA-bewijs als bedoeld in het besluit DNA-onderzoek vaderschap (zie artikel 4 lid 4 RWN juncto artikel 4 lid 6 RWN). Indien de Nederlander die een kind van zeven jaar of ouder heeft erkend zijn biologische vaderschap niet kan of wil aantonen staat de mogelijkheid open van de optie mogelijkheid van artikel 6, eerste lid onder c RWN.

paragraaf 5. Naamskeuze voor/door de optant

Op 1 januari 2012 is de Wet conflictenrecht namen (WCN) komen te vervallen. Vanaf die datum is artikel 10:18 BW tot en met artikel 10:26 BW van toepassing.
De verkrijging van de Nederlandse nationaliteit heeft op zich geen invloed op de geslachtsnaam of op de voornamen van de optant. Dat vloeit voort uit artikel 10:22, tweede lid, BW. Omdat de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit door optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, RWN rechtstreeks verband houdt met de erkenning of de wettiging (het betreft in feite een uitgestelde verkrijging van de Nederlandse nationaliteit), heeft de wetgever het redelijk geacht de hier bedoelde optanten in de gelegenheid te stellen op het tijdstip van de optie een naamskeuze te doen. In dit verband wordt de aandacht gevestigd op artikel 10:25, lid 1 onder b BW, waarvan de tekst luidt:
‘Indien een kind dat tijdens zijn minderjarigheid door een Nederlander is erkend of zonder erkenning door wettiging het kind van een Nederlander is geworden, door optie het Nederlanderschap verkrijgt en op het tijdstip van de optie tot zijn beide ouders in familierechtelijke betrekkingen staat, kunnen de ouders ter gelegenheid van de optie gezamenlijk verklaren welke van hun beider geslachtsnamen het kind zal hebben. Heeft het kind op het tijdstip van de optie de leeftijd van zestien jaren bereikt, dan verklaart het zelf of het de geslachtsnaam van de vader of moeder zal hebben.’
Voor de toepassing van artikel 1:5 BW geldt dan ook dat als in het geval zoals hier bedoeld, wordt geopteerd voor de Nederlandse nationaliteit en het kind ten tijde van de optie nog tot beide ouders in familierechtelijke betrekking staat, bij de optie door de ouders gezamenlijk ten behoeve van het kind een verklaring van naamskeuze kan worden afgelegd. Is het kind op het tijdstip van de optie zestien jaar of ouder, dan kan het uitsluitend zélf de verklaring van naamskeuze afleggen. De verklaring van naamskeuze als hier bedoeld kan, volgens artikel 10:25, lid 2 BW, uitsluitend worden afgelegd ten overstaan van de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente waar de optie voor het Nederlanderschap in ontvangst wordt genomen. Op grond van deze verklaring wordt vervolgens door de ambtenaar van de burgerlijke stand een akte van naamskeuze opgemaakt volgens het daarvoor gebruikelijke aktemodel. Wordt bij het afleggen van de optieverklaring geen akte van naamskeuze opgemaakt, dan behoudt het kind de naam die het bij het afleggen van de optieverklaring draagt.
Vermeld zij nog dat uit artikel 1:5, achtste lid, BW voortvloeit dat de ouders de verklaring slechts kunnen afleggen ten aanzien van de geslachtsnaam van het eerste kind tot wie beide ouders in familierechtelijke betrekking staan (volgende kinderen van dezelfde ouders hebben namelijk dezelfde geslachtsnaam als het eerste kind), doch dat dit vereiste van ‘eerstgeborene’ niet geldt bij naamskeuze door een kind van zestien jaar en ouder. Als andere (in het buitenland geboren kinderen) toch een andere geslachtsnaam hebben dan het eerste kind, dan kunnen de ouders voor deze kinderen overigens wel door naamskeuze aan de latere kinderen dezelfde geslachtsnaam als aan het eerste kind geven. Voorts zij vermeld dat in artikel 1:5, negende lid, BW is geregeld dat als één van de ouders is overleden voorafgaand aan het tijdstip waarop de naamskeuze uiterlijk moet zijn gedaan, en de naamskeuze niet is gedaan, de andere ouder een verklaring over de naamskeuze kan afleggen. Hetzelfde geldt als één van de ouders wegens geestelijke stoornis onder curatele staat dan wel ten aanzien van hem of haar een mentorschap bestaat.
Behoeft de bij de optie gekozen naam nog aanpassing (vaststelling spelling en/of overbrenging in de in het Koninkrijk gebruikelijke lettertekens (vergelijk artikel 6, zesde lid, RWN), dan moet dat in een verzoek om naamsvaststelling en in de bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap tot uitdrukking te worden gebracht.
Heeft het kind geen geslachtsnaam of voornaam, maar slechts een naam of een naamsketen en wordt geen naamskeuze gedaan, dan volgt vaststelling van de namen overeenkomstig artikel 6, zesde lid, RWN. Wordt voor laatstbedoeld kind wel naamskeuze gedaan, dan worden bij de optie alleen zijn voornamen vastgesteld; zijn geslachtsnaam wordt immers de naam waarvoor in het kader van de verklaring van naamskeuze is gekozen.
De akte van naamskeuze, die gelijktijdig met het afleggen van de optieverklaring wordt opgemaakt, heeft pas rechtsgevolg vanaf de datum waarop de verkrijging van het Nederlanderschap wordt bevestigd en pas (met terugwerkende kracht) nadat het besluit op de naturalisatieceremonie is uitgereikt. Wordt die verkrijging niet bevestigd of niet uitgereikt, dan heeft de akte van naamskeuze geen rechtsgevolg.Voorbeeld
Een ongehuwde Italiaanse vrouw bevalt op 1 april 2000 van een zoon. Op 1 april 2010 erkent een Nederlander, met wie de vrouw al twee jaar een relatie heeft en samenwoont, het minderjarige kind, omdat zij beiden graag willen dat het kind een vader en de Nederlandse nationaliteit krijgt. Omdat het kind echter al ouder is dan zeven jaar moet de Nederlander zijn biologische vaderschap aantonen bij of binnen een jaar na erkenning voordat deze erkenning voor het kind nationaliteitsrechtelijke gevolgen heeft. Omdat de Nederlander weet dat hij onmogelijk de biologische vader kan zijn van het kind, omdat hij op het moment van de geboorte de Italiaanse vrouw nog niet kende, besluit hij geen DNA-onderzoek uit te laten voeren. Nadat hij het kind drie jaar heeft verzorgd en opgevoed kan hij, als hij het gezag heeft over het kind en dus kan optreden als wettelijk vertegenwoordiger van het kind, een optieverklaring afleggen op grond van artikel 6, eerste lid aanhef en onder c RWN.Naamskeuze in geval van buitenlandse erkenning of wettiging
Om keuze van de geslachtsnaam mogelijk te maken voor kinderen die buiten Nederland zijn erkend of gewettigd, kan gebruik worden gemaakt van artikel 10:25 BW (dit was tot 1 januari 2012, artikel 5b onder a van de WCN). Dit artikel is gewijzigd bij artikel IIA, onder 1 van de Rijkswet van 27 juni 2008 (Stb. 270 in de tekst zoals deze gold tot 1 april 2003):
‘Indien een kind buiten Nederland rechtsgeldig is erkend of gewettigd, door deze erkenning of wettiging in familierechtelijke betrekkingen tot de vader is komen te staan en daarbij het Nederlanderschap heeft verkregen of behouden, en indien de geslachtsnaam van dat kind niet is bepaald met inachtneming van een naamskeuze in de zin van artikel 5 lid 2 van Boek 1, kunnen de moeder en de erkenner gezamenlijk alsnog, tot twee jaar na de erkenning of de wettiging, verklaren welke van hun beider geslachtsnamen het kind zal hebben. Heeft het kind op het tijdstip van de erkenning of de wettiging de leeftijd van zestien jaren bereikt, dan kan het, tot twee jaar na de erkenning of de wettiging, zelf alsnog verklaren of het de geslachtsnaam van de vader of de moeder zal hebben.’
Dit betekent dat in geval van een buitenlandse erkenning of wettiging waarbij voor het betreffende kind dat door die erkenning of wettiging Nederlander is geworden geen naamskeuze is gedaan, alsnog binnen twee jaar na de erkenning of wettiging – door de ouders gezamenlijk ten behoeve van het kind een verklaring van naamskeuze kan worden afgelegd. Was het kind zestien jaar of ouder bij de erkenning of wettiging, dan kan het de verklaring van naamskeuze zelf afleggen.
Artikel 5, achtste lid, van Boek 1 Burgerlijk Wetboek heeft ook betrekking op naamskeuze en is eveneens aangepast bij artikel IIA, onder 2, van de Rijkswet van 27 juni 2008 (Stb. 270). De gewijzigde tekst van dit artikel, voor zover in dit kader van belang is:
‘Een verklaring van de ouders als bedoeld in het tweede, derde, vierde of zesde lid kan slechts ten aanzien van de geslachtsnaam van het eerste kind, tot wie beide ouders in familierechtelijke betrekking staan worden afgelegd. Onverminderd het zevende lid, hebben volgende kinderen van dezelfde ouders dezelfde geslachtsnaam als het eerste kind, met dien verstande dat in het geval dat volgende kinderen blijkens de geboorteakte of krachtens toepasselijk recht een naam hebben die afwijkt van de naam van het eerste kind, de ouders kunnen verklaren dat het desbetreffende kind dezelfde geslachtsnaam zal hebben als het eerste kind’.
In het Nederlandse naamrecht geldt de eenheid van naam als uitgangspunt. Dit betekent dat bij het eerste kind de ouders een naamskeuze doen en eventuele volgende kinderen dezelfde geslachtsnaam krijgen. Het is echter mogelijk dat de totstandkoming van de familierechtelijke betrekkingen tussen de ouders en een volgend kind en de toepasselijkheid van het Nederlandse namenrecht niet op het zelfde moment plaatsvindt, waardoor in de geboorteakte van het kind een andere geslachtsnaam is opgenomen dan die van het eerste kind. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn, als een (volgend) kind naar buitenlands recht is erkend of geadopteerd. Om ook in die gevallen de eenheid van naam in een gezin te verkrijgen krijgen ouders de gelegenheid om bij een ambtenaar van de burgerlijke stand te verklaren dat het desbetreffende kind dezelfde geslachtsnaam zal hebben als het eerste kind.
Als een kind dat ouder is dan zeven jaar op of na 1 maart 2009 door een Nederlander wordt erkend, moet naast de erkenningsakte een separate akte van naamskeuze worden opgemaakt. Deze naamskeuze is voorwaardelijk, want dit is afhankelijk van de vraag of het kind Nederlander wordt. Deze akte van naamskeuze krijgt eerst rechtskracht als het biologisch vaderschap van de Nederlander is aangetoond en het kind hierdoor het Nederlanderschap heeft verkregen.

paragraaf 6. Overgangsrecht

Het op 1 maart 2009 ingevoerde artikel 4, tweede, derde en vierde lid RWN (Stb. 270) betreft alleen erkenningen en wettigingen die op of na 1 maart 2009 gerealiseerd zijn. Voor kinderen die nog vreemdeling zijn en op of na 1 april 2003, maar vóór 1 maart 2009 zijn erkend of gewettigd, zijn overgangsbepalingen opgesteld die deze kinderen met een optierecht zoveel mogelijk dezelfde rechten geeft als de huidige regelgeving. Deze overgangsbepalingen zijn opgenomen in artikel II, eerste lid onder a, b of c van de rijkswet van 27 juni 2008 (Stb. 270).

Artikel II van de rijkswet van 27 juni 2008 (Stb. 270) bepaalt:
1. Na het afleggen van een daartoe strekkende verklaring verkrijgt het Nederlanderschap door een bevestiging als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap
a. de vreemdeling die vóór de inwerkingtreding van deze Rijkswet maar op of na 1 april 2003, voor de leeftijd van zeven jaar is erkend door een Nederlander,
b. de vreemdeling die als minderjarige vóór de inwerkingtreding van deze Rijkswet maar op of na 1 april 2003, op de leeftijd van zeven jaar of ouder door een Nederlander is erkend, indien hij bij het afleggen van de verklaring aantoont dat de erkenner zijn biologische vader is,
c. de vreemdeling die als minderjarige vóór de inwerkingtreding van deze Rijkswet maar op of na 1 april 2003 door wettiging het kind is geworden van een Nederlander.
2. Artikel 6, derde tot en met negende lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap is van overeenkomstige toepassing op de in het eerste lid genoemde erkende of gewettigde personen met dien verstande, dat op de in het achtste lid bedoelde minderjarige niet het vereiste van toelating en hoofdverblijf in Nederland, Curaçao en Sint Maarten of Aruba van toepassing is en hij niet gehouden is de bereidverklaring en de verklaring van verbondenheid af te leggen.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur kunnen nadere regelen worden gesteld met betrekking tot het in het eerste lid onder b bedoelde bewijs.
4. Voor de toepassing van artikel 14, tweede lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap wordt onder familierechtelijke betrekking mede gerekend de erkenning en wettiging als bedoeld in het eerste lid.

De overgangsregeling regelt dat bevestiging van het Nederlanderschap door optie kan worden gevraagd in het geval van erkenningen en/of wettigingen, die op of na 1 april 2003, maar vóór 1 maart 2009 hebben plaatsgevonden. Ook nu geldt de leeftijdgrens van zeven jaar: indien een kind van zeven jaar of ouder door een Nederlander is erkend, dient dit kind bij optie het biologische vaderschap van de erkenner aan te tonen. Voor de wijze waarop dit biologische vaderschap dient te worden aangetoond, is het Besluit DNA-onderzoek relevant. De keuze van de wetgever voor het optierecht betekent dat het Nederlanderschap dus niet met terugwerkende kracht wordt verleend aan het kind dat erkend is door een Nederlander. Dit zou onwenselijk kunnen zijn, omdat het mogelijk is dat een kind daardoor een andere nationaliteit zou verliezen. Als men dit verlies wil voorkomen wordt het optieverzoek achterwege gelaten.

Artikel II, tweede lid regelt dat artikel 6, derde lid tot en met het negende lid van overeenkomstige toepassing zijn op de personen die in het eerste lid van dit artikel worden genoemd. Dit betekent dat een optieverklaring op grond van dit artikel eerst wordt bevestigd indien in ieder geval voldaan is aan de volgende voorwaarden:
er mag op grond van het gedrag van de optant geen ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk. Op deze regel wordt echter een uitzondering gemaakt als het op grond van een volkenrechtelijke verplichting niet is toegestaan om de bevestiging om die reden te weigeren (zie artikel 6, vierde lid en 9, eerste lid RWN);
wanneer de optant geen geslachts- of voornamen heeft worden deze in overleg met hem vastgesteld (zie artikel 6, zesde lid RWN);
de optant niet eerder de Nederlandse nationaliteit door optie heeft verkregen (zie artikel 6, negende lid RWN).

Voorbeeld:
Op 28 januari 2008 wordt een jongen van vier jaar, die geboren is uit een ongehuwde Russische vrouw, erkend door een Nederlander. De jongen verkreeg door deze erkenning op dat moment niet het Nederlanderschap. Op 1 april 2009 legt de Nederlandse erkenner, die ook wettelijk vertegenwoordiger is van het kind, bij de gemeente een optieverklaring op grond van artikel II, eerste lid onder a van de rijkswet van 27 juni 2008 (Stb. 270) af. Hierdoor verkrijgt de jongen vanaf de datum van bevestiging van de optieverklaring het Nederlanderschap.
artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d van Handleiding Rijkswet op het Nederlanderschap 2003">
6-1-d. Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d
Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap: de minderjarige vreemdeling die krachtens Nederlandse rechterlijke beslissing of bij zijn geboorte van rechtswege onder het gezamenlijk gezag is komen te staan van een niet-Nederlandse vader of moeder en een ander die Nederlander is, indien hij na het instellen van dat gezag gedurende een onafgebroken periode van tenminste drie jaren verzorging en opvoeding heeft genoten van deze Nederlander, en hij zijn hoofdverblijf niet heeft in het land waarvan hij onderdaan is. Op de minderjarige die ten tijde van het afleggen van de verklaring de leeftijd van zestien jaar nog niet heeft bereikt, is het vierde lid van dit artikel niet van toepassing.

paragraaf 1. Algemeen

Een vreemdeling die een optieverklaring aflegt, verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN als cumulatief:
hij minderjarig is. Hij moet dus jonger dan achttien zijn en nimmer gehuwd (geweest) zijn noch in Nederland een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan of een buiten Nederland geregistreerd partnerschap als bedoeld in artikel 1, tweede lid, RWN;
hij onder het gezamenlijk gezag staat van personen van wie ten minste één Nederlander is; én
deze personen met het gezamenlijk gezag zijn belast door een Nederlandse rechter. Een beslissing over het gezamenlijk gezag van een niet-Nederlandse rechter geeft, zelfs als deze beslissing wel in Nederland dient te worden erkend, géén optiemogelijkheid; óf
deze personen van rechtswege bij de geboorte van de vreemdeling het gezamenlijk gezag over de vreemdeling hebben verkregen;
na het instellen van het gezamenlijk gezag gedurende een onafgebroken periode van ten minste drie jaar is verzorgd en opgevoed door deze Nederlander. Zie voor het begrip ‘verzorging en opvoeding’ hierboven de toelichting bij artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, RWN , met dien verstande dat daar waar ‘vader’ staat, gelezen moet worden ‘de Nederlander’;
hij geen hoofdverblijf heeft in het land waarvan hij onderdaan is;
hij niet eerder de Nederlandse nationaliteit door optie heeft verkregen (zie artikel 6, negende lid, RWN);
de bepalingen van artikel 2 RWN in acht zijn genomen (zie de toelichting bij artikel 2 RWN );
er –indien hij op het moment van het afleggen van de verklaring de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt –op grond van zijn gedrag geen ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk en hij uitdrukkelijk heeft ingestemd met de verkrijging (dit moet blijken uit een schriftelijke verklaring van instemming). Als het kind in de loop van de procedure zestien jaar of ouder wordt, hoeft het niet opnieuw in te stemmen voordat het Nederlanderschap kan worden verkregen. Als blijkt dat het kind zich voor zijn zestiende jaar schriftelijk heeft uitgesproken tegen de verkrijging, dan geldt dit nadat het zestien jaar is geworden als het ontbreken van instemming. De bevestiging van het Nederlanderschap wordt in dat geval geweigerd (tenzij het zestienjarige kind op eigen initiatief een andere zienswijze geeft); én
het minderjarige kind dat op het moment van het afleggen van de verklaring zestien jaar of ouder is, zich bereid heeft verklaard bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen (zie toelichting bij artikel 6, tweede lid, RWN ).

Paragraaf 2. Gezamenlijk gezag op grond van artikel 1:253t BW

Als het gezag over een kind bij één ouder berust, bijvoorbeeld als gevolg van een gezagsregeling na echtscheiding of omdat het kind alleen een moeder heeft, kan de rechtbank op gezamenlijk verzoek van de met gezag belaste ouder en een ander dan de ouder hen gezamenlijk met het gezag over het kind belasten ( artikel 1:253t BW). De niet-ouder moet in een dergelijk geval in een nauwe persoonlijke betrekking tot het kind staan. Als het kind nog een andere ouder heeft, geldt daarnaast nog een aantal andere voorwaarden.
Bij gezamenlijk gezag als bedoeld in artikel 1:253t BW (en dus ook in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d, RWN) is er altijd sprake van een ouder (moeder of vader) en een niet ouder. De niet-ouder kan zowel een man als een vrouw zijn. Ook de met het gezag belaste vader van het kind en zijn mannelijke partner of de met het gezag belaste moeder van het kind en haar vrouwelijke partner kunnen op hun gezamenlijk verzoek met het gezamenlijk gezag over een kind worden belast. Voor de vraag of het kind het Nederlanderschap door optie kan verkrijgen, maakt het ook niet uit of het onder het gezamenlijk gezag van een man en een vrouw, twee mannen of twee vrouwen komt te staan.
Als het gezamenlijk gezag niet blijkt uit de BRP, moet de optant het gezamenlijk gezag aantonen door het overleggen van een gewaarmerkt afschrift van de beschikking van de Nederlandse rechtbank waarbij het gezamenlijk gezag is vastgesteld.

paragraaf 2.1. Gezamenlijk gezag bij geboorte op grond van artikelen 1.253aa en 1:253sa BW

Geregistreerde partners krijgen van rechtswege –dus zonder dat daar nog een procedure voor nodig is –gezamenlijk gezag over hun tijdens het geregistreerde partnerschap geboren kinderen, als er geen andere juridische ouder is. Van gezamenlijk gezag is sprake als een kind wordt geboren tijdens huwelijk of partnerschap van een man en een vrouw en tijdens het huwelijk of partnerschap van twee vrouwen, mits er geen man is die het kind tijdens de zwangerschap heeft erkend. Ook het gezamenlijk gezag dat van rechtswege bij de geboorte ontstaat, geeft onder de hierboven genoemde voorwaarden het optierecht van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d, RWN.Voorbeeld 1
A is het in Nederland geboren kind van een Marokkaanse vader B en Marokkaanse moeder C. Bij zijn geboorte heeft A uitsluitend de Marokkaanse nationaliteit verkregen. Een half jaar na de geboorte van A wordt in Nederland de echtscheiding tussen vader B en moeder C uitgesproken. Door de rechter wordt in het belang van kind A vastgesteld dat uitsluitend moeder C met het gezag over A wordt belast. Moeder C trouwt een half jaar nadien met de Nederlander D. Zij voeden samen kind A op. Drie jaar nadat moeder C met het gezag over kind A is belast, dient zij samen met de Nederlander D een verzoek in om gezamenlijk met het gezag over kind A te worden belast. Dit verzoek wordt door de Rechtbank Zwolle toegewezen. Na het verstrijken van een periode van drie jaar opvoeding en verzorging kan door de wettelijk vertegenwoordiger ten behoeve van A een optieverklaring ter verkrijging van de Nederlandse nationaliteit worden afgelegd. Als voorwaarde geldt daarbij dat A op dat moment nog minderjarig moet zijn en geen hoofdverblijf in Marokko mag hebben. Als A op het moment van de optieverklaring ouder is dan zestien jaar, geldt bovendien het openbare orde vereiste van artikel 6, vierde lid, RWN.Voorbeeld 2
E is het kind van de Zwitserse moeder F. E heeft geen juridische vader. E heeft uitsluitend de Zwitserse nationaliteit. E groeit sinds haar geboorte op in het gezin van moeder F en de vrouwelijke Nederlandse G, met wie moeder F al voor de geboorte van E een in Nederland geregistreerd partnerschap was aangegaan. E wordt drie jaar ononderbroken door moeder F en de Nederlandse G verzorgd en opgevoed. Daarna kan ten behoeve van F een optieverklaring worden afgelegd. Als aanvullende voorwaarde geldt dat E op dat moment niet meerderjarig mag zijn en geen hoofdverblijf in Zwitserland mag hebben. Als E op het moment van de optieverklaring ouder is dan zestien jaar, geldt bovendien het openbare orde vereiste van artikel 6, vierde lid, RWN.
artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e van Handleiding Rijkswet op het Nederlanderschap 2003">
6-1-e. Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e
Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap: de meerderjarige vreemdeling die sedert het bereiken van de leeftijd van vier jaar toelating en hoofdverblijf heeft in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
Een vreemdeling die een optieverklaring aflegt verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN, als cumulatief:
hij meerderjarig is. Hij moet dus ten minste achttien jaar zijn of voordien getrouwd zijn (geweest) (zie voor uitleg van het begrip ‘meerderjarige’ de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, RWN ). Onder huwelijk wordt hier mede verstaan een in Nederland geregistreerd partnerschap of buiten Nederland geregistreerd partnerschap als bedoeld in artikel 1, tweede lid, RWN;
hij sinds de leeftijd van vier jaar tot en met het moment van bevestiging van de verkrijging onafgebroken toelating en hoofdverblijf heeft in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Van toelating in Nederland zoals bedoeld in de RWN is sprake als de optant rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, aanhef en onder a tot en met e, en l, Vw 2000. De optant moet zijn rechtmatige verblijf aan de hand van een verblijfsdocument aantonen. Of wordt voldaan aan het vereiste van onafgebroken toelating zal de burgemeester in veel gevallen kunnen afleiden uit het verblijfsdocument en de gegevens in de BRP. In andere gevallen zal de duur van de onafgebroken toelating alleen kunnen worden beoordeeld door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) aan de hand van gegevens uit de vreemdelingenadministratie (zo nodig in combinatie met het verblijfsdocument). In deze situatie zal de burgemeester de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) verzoeken om aan hem een bericht omtrent toelating af te geven. Het is overigens de bedoeling dat een bericht omtrent toelating alleen wordt gevraagd als de burgemeester niet of in onvoldoende mate beschikt over de benodigde gegevens. Ook in gevallen waarbij de gegevens in de BRP en het overgelegde verblijfsdocument elkaar tegenspreken of er anderszins omstandigheden zijn waardoor gerede twijfel bestaat over de juiste verblijfsrechtelijke positie van de vreemdeling, moet een bericht omtrent toelating worden gevraagd. Voor de gevallen waarin en de wijze waarop een bericht omtrent toelating moet worden gevraagd, wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN ;
hij niet eerder de Nederlandse nationaliteit door optie heeft verkregen (zie artikel 6, negende lid, RWN);
er op grond van zijn gedrag geen ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk. Zie de toelichting bij artikel 6, vierde lid, RWN ; én
hij zich bereid heeft verklaard bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen (zie toelichting bij artikel 6, tweede lid, RWN ).Voorbeeld
De twintigjarige A, van Dominicaanse nationaliteit, heeft van haar tweede tot haar achttiende jaar in Curaçao gewoond. Zij was daar in het bezit van een vergunning tot verblijf bij moeder. Sindsdien woont zij in verband met haar studie medicijnen aan de Rijksuniversiteit Utrecht in Nederland. Zij is in het bezit van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd (verblijfsdocument I) in verband met het volgen van studie. Dit is een verblijfsrecht dat naar zijn aard tijdelijk is. A is van onbesproken gedrag. Zij kan bij de burgemeester van haar woonplaats opteren voor de Nederlandse nationaliteit. Immers, zij heeft sinds haar tweede jaar onafgebroken toelating en hoofdverblijf in het Koninkrijk gehad. Thans heeft zij toelating in het Koninkrijksdeel waar zij hoofdverblijf heeft. Een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor studie is rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, aanhef en onder a, Vw 2000.
artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f van Handleiding Rijkswet op het Nederlanderschap 2003">
6-1-f. Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f
Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap: de meerderjarige vreemdeling die te eniger tijd het Nederlanderschap of de staat van Nederlands onderdaan-niet-Nederlander heeft bezeten en in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba tenminste één jaar toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf heeft tenzij hij het Nederlanderschap heeft verloren op grond van artikel 15, eerste lid, onder d of f.

Paragraaf 1. Algemeen

Een vreemdeling die een optieverklaring aflegt verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN, als cumulatief:
hij meerderjarig is: hij moet dus ten minste achttien jaar zijn of voordien getrouwd zijn (geweest). (Zie voor uitleg van het begrip ’meerderjarige’ de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, RWN .) Onder huwelijk wordt hier mede verstaan een in Nederland of buiten Nederland geregistreerd partnerschap als bedoeld in artikel 1, tweede lid, RWN;
hij op enig moment in het bezit is geweest van de Nederlandse nationaliteit of de staat van Nederlands onderdaan-niet-Nederlander;
hij op het moment van de bevestiging van de verkrijging gedurende een jaar of langer toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf in Nederland heeft. Het begrip ‘toelating voor onbepaalde tijd’ houdt in dat de optant in het bezit moet zijn van een verblijfsrecht met een niet-tijdelijk karakter. Voor een nadere uitleg van dit begrip en de wijze waarop kan worden beoordeeld of aan dit vereiste wordt voldaan, wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN én artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, RWN. De optant moet zijn rechtmatige verblijf aan de hand van een verblijfsdocument aan tonen. Zie voor een uitleg van het begrip ‘hoofdverblijf’ de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, RWN . De periode van een jaar toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf moet ‘onafgebroken’ zijn. In deze periode mogen daarom geen zogenaamde ‘verblijfsgaten’ voorkomen. Een verblijfsgat leidt tot een onderbreking van de termijn. Na de onderbreking begint een nieuwe termijn van een jaar te lopen. Of wordt voldaan aan het vereiste van een jaar onafgebroken toelating, zal de burgemeester in veel gevallen kunnen afleiden uit het verblijfsdocument en de gegevens in de BRP. In andere gevallen zal de duur van de onafgebroken toelating alleen kunnen worden beoordeeld door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) aan de hand van gegevens uit de vreemdelingenadministratie (zo nodig in combinatie met het verblijfsdocument). In deze situatie zal de burgemeester de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) verzoeken om aan hem een bericht omtrent toelating af te geven. Het is overigens de bedoeling dat een bericht omtrent toelating alleen wordt gevraagd als de burgemeester niet of in onvoldoende mate beschikt over de benodigde gegevens. Ook in gevallen waarbij de gegevens in de BRP en het overgelegde verblijfsdocument elkaar tegenspreken of er anderszins omstandigheden zijn waardoor gerede twijfel bestaat over de juiste verblijfsrechtelijke positie van de vreemdeling, moet een bericht omtrent toelating worden gevraagd. Voor de gevallen waarin en de wijze waarop een bericht omtrent toelating moet worden gevraagd, wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN;
hij het Nederlanderschap niet heeft verloren door intrekking van het besluit waarbij het Nederlanderschap is verleend of verkregen, omdat hij na de totstandkoming van de naturalisatie of de optie niet al het mogelijke heeft gedaan om zijn oorspronkelijke nationaliteit te verliezen ( artikel 15, eerste lid, aanhef en onder d of f RWN);
hij het Nederlanderschap niet heeft verloren door intrekking door Onze Minister omdat hij dit Nederlanderschap vóór 1 april 2003 heeft verkregen door naturalisatie die berust op een door hem gegeven valse verklaring of bedrog dan wel op het verzwijgen van enig voor de naturalisatie relevant feit ( artikel 14, eerste lid, RWN). De intrekking van het Nederlanderschap van een persoon op grond van artikel 14, eerste lid, RWN werkt niet verder terug dan tot 1 april 2003 ( artikel II, eerste lid, RRWN). Op grond van artikel II, tweede lid, RRWN wordt deze persoon voor de toepassing van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f, RWN geacht niet het Nederlanderschap te hebben bezeten en kan dus op grond van dat artikellid niet opteren. Een persoon van wie het Nederlanderschap op grond van artikel 14, eerste lid, RWN ná 1 april 2003 is ingetrokken, wordt -de intrekking heeft terugwerkende kracht tot het moment van verkrijging -eveneens geacht niet het Nederlanderschap te hebben bezeten. Ook die persoon kan niet opteren op grond van het onderhavige artikellid;
er op grond van zijn gedrag geen ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk. Zie hiervoor de toelichting bij artikel 6, vierde lid, RWN en artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN;
hij zich bereid heeft verklaard bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen (zie toelichting bij artikel 6, tweede lid, RWN ).

Paragraaf 2. Oud-Nederlander of oud-Nederlands onderdaan-niet-Nederlander

In een aantal gevallen zal uit de BRP blijken of een optant ooit in het bezit is geweest van de Nederlandse nationaliteit of de status van Nederlands onderdaan-niet-Nederlander. Als dit niet blijkt uit de BRP of als er twijfels bestaan over de juistheid van de vermelding in de BRP, moet de optant het oud-Nederlanderschap zelf aannemelijk maken. Dit kan door het overleggen van bijvoorbeeld een in het verleden afgegeven Nederlands paspoort, Nederlandse Europese identiteitskaart, verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap, kennisgeving van naturalisatie, een Staatsblad waarin de naturalisatie is vermeld, een optieverklaring (waaruit blijkt dat daaraan rechtsgevolg is verbonden) of een uittreksel of verklaring gebaseerd op het persoonsregister waaruit het (oud)Nederlanderschap van de optant blijkt.
Ten aanzien van een optant geboren vóór 25 november 1975 in Suriname van wie de ouders in Suriname of het Koninkrijk zijn geboren, mag worden aangenomen dat hij oud-Nederlander is. Ten aanzien van een optant geboren vóór 21 december 1949 in het voormalige Nederlands-Indië, mag worden aangenomen dat hij (ten minste) de status van Nederlands onderdaan-niet-Nederlander heeft bezeten. Hetzelfde geldt ten aanzien van de optant geboren vóór 1 oktober 1962 in het voormalige Nederlands-Nieuw-Guinea.
Als het Nederlanderschap is verloren op grond van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder d of f RWN of artikel 14, eerste lid, RWN, zal dit meestal zijn vermeld in de BRP. Als onduidelijk is of sprake is van één van de hier bedoelde verliesgronden, kan de burgemeester aan de IND in Rijswijk verzoeken dit voor hem na te gaan in het Nationaliteitenregister. Zie ook de toelichting bij artikel 22 RWN .

paragraaf 3. Overgangsregeling

Op grond van artikel 26 RWN geldt voor een aantal categorieën oud-Nederlanders niet het vereiste dat zij gedurende een jaar of langer toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf in Nederland moeten hebben om het Nederlanderschap door optie te kunnen herkrijgen. Deze overgangsregeling geldt van 1 april 2003 tot en met 31 maart 2013 ( artikel 26, tweede lid, RWN).
Alle overige voorwaarden gelden onverkort. De overgangsregeling geldt niet voor personen die uitsluitend de staat van Nederlands onderdaan-niet-Nederlander hebben bezeten. Zie artikel 26 RWN voor een nadere aanduiding van deze categorieën oud-Nederlanders en hun minderjarige kinderen.Voorbeeld 1
De in 1973 geboren A is van Surinaamse nationaliteit. A heeft op 25 november 1975 de Nederlandse nationaliteit verloren op grond van de Toescheidingsovereenkomst tussen Nederland en Suriname (Trb. 1975,132). Van zijn derde tot zijn 26e jaar heeft A in New York gewoond. Hij verblijft sedert twee jaar in Nederland. Hij heeft sinds anderhalf jaar in Nederland een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd (verblijfsdocument I) voor verblijf bij zijn partner B, van Britse nationaliteit. B is in het bezit van een verblijfsdocument EU/EER geldig voor vijf jaar. A is van onbesproken gedrag. Hij spreekt een paar woorden Nederlands. Nederlands lezen en schrijven kan hij niet. Hoewel A de Nederlandse taal niet beheerst, komt hij voor verkrijging van de Nederlandse nationaliteit door bevestiging van optie in aanmerking. Aan alle voorwaarden die voor optie gelden wordt door A voldaan. A is al meer dan een jaar in het bezit van een verblijfsvergunning met een niet-tijdelijk karakter.Voorbeeld 2
B, van geboorte Nederlander, is in de jaren vijftig met zijn ouders naar Zuid-Afrika geëmigreerd. Hij is in 1983 in dienst getreden van het ministerie van Onderwijs van Zuid-Afrika. Hij heeft hierdoor de Nederlandse nationaliteit verloren op grond van artikel 7, onder 4, WNI. Op zijn zestigste keert B terug naar Nederland. Hier wordt hij in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning van niet-tijdelijke aard (verblijfsdocument I). In strijd met de Wet bedreigde uitheemse dier- en plantensoorten neemt B van een vakantie in Kenia een horlogebandje van luipaardleer mee. Hij krijgt hiervoor een transactievoorstel van 100 euro. Dit betaalt hij onmiddellijk. B vergeet na een jaar zijn verblijfsvergunning tijdig te verlengen. Drie maanden na het verstrijken van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning vraagt hij alsnog verlenging van de vergunning aan. B wordt daarop opnieuw in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning van niet-tijdelijke aard. Deze vergunning heeft echter geen terugwerkende kracht. Een maand later meldt B zich bij de burgemeester om een optieverklaring af te leggen. De bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap van B dient te worden geweigerd. Weliswaar is B oud-Nederlander, heeft hij langer dan een jaar hoofdverblijf in Nederland en heeft hij toelating voor onbepaalde tijd en is het transactiebedrag te laag om te concluderen dat B op grond van zijn gedrag een gevaar vormt voor de openbare orde, maar B is op het moment van de bevestiging van de optie nog niet voor ten minste één jaar toegelaten. Hij heeft immers niet tijdig om verlenging van zijn verblijfsvergunning gevraagd en hij heeft daardoor een zogenaamd ‘verblijfsgat’ opgelopen. B, die de Nederlandse taal uitstekend beheerst, komt overigens, als oud-Nederlander, wel voor verkrijging van het Nederlanderschap door naturalisatie in aanmerking (zie artikel 8, tweede lid, RWN), omdat hiervoor geen voorafgaande verblijfstermijn wordt gesteld.
artikel 6, eerste lid, aanhef en onder g van Handleiding Rijkswet op het Nederlanderschap 2003">
6-1-g. Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder g
Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap: de vreemdeling die gedurende tenminste drie jaren de echtgenoot is van een Nederlander en gedurende een onafgebroken periode van tenminste vijftien jaren toelating en hoofdverblijf heeft in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
De hier bedoelde vreemdeling, die de optieverklaring in Nederland aflegt, verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN als cumulatief:
hij gedurende minstens drie jaar de echtgenoot is van een en dezelfde Nederlander. De echtgenoot moet op het moment van de bevestiging van de verkrijging in het bezit zijn van de Nederlandse nationaliteit. Dat Nederlanderschap is niet vereist gedurende de gehele periode van drie jaar. Onder echtgenoot wordt tevens verstaan de partner in een in Nederland geregistreerd partnerschap of buiten Nederland geregistreerd partnerschap als bedoeld in artikel 1, tweede lid, RWN;
hij onmiddellijk voorafgaand aan de bevestiging van de verkrijging een ononderbroken periode van vijftien jaren toelating en hoofdverblijf heeft in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Van toelating in Nederland is sprake als de optant rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, aanhef en onder a tot en met e, en l, Vw 2000. De optant moet dit rechtmatige verblijf aan de hand van een verblijfsdocument aantonen. De periode van vijftien jaren toelating en hoofdverblijf moet ‘onafgebroken’ zijn. In bedoelde periode mogen geen zogenaamde ‘verblijfsgaten’ voorkomen. Een verblijfsgat leidt tot een onderbreking van de termijn. Na de onderbreking begint opnieuw een termijn van vijftien jaren te lopen. Of wordt voldaan aan de vereiste periode van onafgebroken toelating zal de burgemeester in veel gevallen kunnen afleiden uit het verblijfsdocument in combinatie met de gegevens in de BRP. In andere gevallen zal de duur van de onafgebroken toelating alleen kunnen worden beoordeeld door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) aan de hand van gegevens uit de vreemdelingenadministratie (zo nodig in combinatie met het verblijfsdocument). In deze situatie zal de burgemeester de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) verzoeken om aan hem een bericht omtrent toelating af te geven. Het is de bedoeling dat een bericht omtrent toelating alleen wordt gevraagd als de burgemeester niet of in onvoldoende mate beschikt over voldoende gegevens. Ook in gevallen waarbij de gegevens in de BRP en het overgelegde verblijfsdocument elkaar tegenspreken of er anderszins omstandigheden zijn waardoor gerede twijfel bestaat over de juiste verblijfsrechtelijke positie van de vreemdeling, moet een bericht omtrent toelating worden gevraagd. Voor de gevallen waarin en de wijze waarop een bericht omtrent toelating moet worden gevraagd, wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN ;
hij niet eerder de Nederlandse nationaliteit door optie heeft verkregen (zie het negende artikellid);
er op grond van zijn gedrag geen ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk (Zie de toelichting bij artikel 6, vierde lid, RWN , alsmede de toelichting bij artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN .); én
hij zich bereid heeft verklaard bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen (zie toelichting bij artikel 6, tweede lid, RWN ).
Met huwelijk wordt in dit geval bedoeld huwelijk respectievelijk geregistreerd partnerschap als bedoeld in artikel 1, tweede lid, RWN. Anders dan bij naturalisatie (zie artikel 8, tweede lid, RWN) wordt aan de optant niet de eis gesteld dat hij voorafgaand aan de optie en de bevestiging daarvan gedurende drie jaar onafgebroken moet hebben samengewoond met de Nederlandse echtgenoot respectievelijk geregistreerde partner. De plicht tot samenwoning vloeit namelijk niet meer voort uit het Burgerlijk Wetboek en is ook niet in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder h, RWN opgenomen.
Het huwelijk of geregistreerd partnerschap zal in de meeste gevallen blijken uit de BRP. Ook de Nederlandse nationaliteit van de echtgeno(o)t(e) zal over het algemeen blijken uit de BRP. Is dit niet het geval, dan moet de optant de Nederlandse nationaliteit van de echtgeno(o)t(e) aannemelijk maken door het overleggen van een Nederlands paspoort of Nederlandse Europese identiteitskaart waarvan de geldigheidsduur niet is verstreken. Een recentelijk (niet ouder dan zes maanden) afgegeven verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap of een afschrift uit de BRP waaruit het Nederlanderschap van de echtgeno(o)t(e) blijkt, volstaat eveneens.
Let op! Het al dan niet met een (notarieel) samenlevingscontract samenwonen met een Nederlander is niet gelijkgesteld aan een huwelijk.Voorbeeld
De heer A en mevrouw B, beiden van Marokkaanse nationaliteit zijn in 1978 met elkaar getrouwd. De heer A is in 1980 naar Nederland gekomen. In 1985 heeft mevrouw B zich bij hem gevoegd. De heer A en mevrouw B zijn altijd in het bezit geweest van een geldige verblijfsvergunning. Ze gaan om het jaar, drie maanden voor vakantie/ familiebezoek naar Marokko. Zij zijn van onbesproken gedrag. In december 2002 verkrijgt de heer A de Nederlandse nationaliteit door naturalisatie. Het verzoek van mevrouw B wordt niet ingewilligd omdat zij de Nederlandse taal in onvoldoende mate beheerst. In 2004 verstaat en spreekt mevrouw B inmiddels wel eenvoudig Nederlands. Nederlands lezen en schrijven kan ze echter niet. Een verzoek om naturalisatie van mevrouw B zou opnieuw worden afgewezen als zij daarom zou vragen. Zij kan echter wel opteren voor het Nederlanderschap, omdat daarvoor geen taaleisen gelden. Zij is immers (veel) langer dan drie jaar getrouwd met een Nederlander. Dat haar echtgenoot nog geen drie jaar Nederlander is, doet niet ter zake. Voorts heeft mevrouw B al langer dan vijftien jaar toelating en hoofdverblijf in Nederland. Verblijf voor drie maanden buiten Nederland voor vakantie/familiebezoek geldt niet als onderbreking van het hoofdverblijf. Ook vormt zij op grond van haar gedrag geen gevaar voor de openbare orde.
artikel 6, eerste lid, aanhef en onder h van Handleiding Rijkswet op het Nederlanderschap 2003">
6-1-h. Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder h
Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap: de vreemdeling die de leeftijd van vijf en zestig jaar heeft bereikt en gedurende een onafgebroken periode van tenminste vijftien jaren toelating en hoofdverblijf heeft in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
De hier bedoelde vreemdeling, die de optieverklaring in Nederland aflegt, verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN, als cumulatief:
hij 65 jaar of ouder is. (Zie voor de bepaling van de leeftijd bij een onbekende geboortemaand en/of geboortedag de toelichting bij artikel 1, aanhef en onder b, RWN .);
hij onmiddellijk voorafgaand aan de bevestiging van de verkrijging een ononderbroken periode van vijftien jaren toelating en hoofdverblijf heeft in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Van toelating in Nederland is sprake als de optant rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, aanhef en onder a tot en met e, en l, Vw 2000. De optant moet dit rechtmatige verblijf aan de hand van een verblijfsdocument aantonen. De periode van vijftien jaren toelating en hoofdverblijf moet ‘onafgebroken’ zijn. In bedoelde periode mogen geen zogenaamde ‘verblijfsgaten’ voorkomen. Een verblijfsgat leidt tot een onderbreking van de termijn. Na de onderbreking begint opnieuw een termijn van vijftien jaren te lopen. Of wordt voldaan aan de vereiste periode van onafgebroken toelating zal de burgemeester in veel gevallen kunnen afleiden uit het verblijfsdocument in combinatie met de gegevens in de BRP. In andere gevallen zal de duur van de onafgebroken toelating alleen kunnen worden beoordeeld door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) aan de hand van gegevens uit de vreemdelingenadministratie (zo nodig in combinatie met het verblijfsdocument). In deze situatie zal de burgemeester de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) verzoeken om aan hem een bericht omtrent toelating af te geven. Het is de bedoeling dat een bericht omtrent toelating alleen wordt gevraagd als de burgemeester niet of in onvoldoende mate beschikt over voldoende gegevens. Ook in gevallen waarbij de gegevens in de BRP en het overgelegde verblijfsdocument elkaar tegenspreken of er anderszins omstandigheden zijn waardoor gerede twijfel bestaat over de juiste verblijfsrechtelijke positie van de vreemdeling, moet een bericht omtrent toelating worden gevraagd. Voor de gevallen waarin en de wijze waarop een bericht omtrent toelating moet worden gevraagd, wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN ;
hij niet eerder de Nederlandse nationaliteit door optie heeft verkregen. Zie artikel 6, negende lid, RWN;
als er op grond van zijn gedrag geen ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk. Zie hiervoor de toelichting bij artikel 6, vierde lid, RWN , alsmede artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN; én
hij zich bereid heeft verklaard bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen. Zie toelichting bij artikel 6, tweede lid, RWN .Voorbeeld
A heeft de Chinese nationaliteit en verblijft sinds zijn veertigste jaar onafgebroken in Nederland. Hij is altijd in het bezit geweest van een geldige verblijfsvergunning. Inmiddels is hij vijfenzestig jaar. Hij is van onbesproken gedrag, maar spreekt in het geheel geen Nederlands. De optieverklaring van A ter verkrijging van de Nederlandse nationaliteit dient te worden bevestigd nu hij aan de terzake geldende voorwaarden voldoet.
artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i van Handleiding Rijkswet op het Nederlanderschap 2003">
6-1-i. Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i
Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap: de vreemdeling die vóór 1 januari 1985 is geboren uit een moeder die ten tijde van zijn geboorte Nederlander was, terwijl de vader ten tijde van die geboorte niet-Nederlander was.

Paragraaf 1. Algemeen

Een vreemdeling die de optieverklaring aflegt, verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN als cumulatief:
hij vóór 1 januari 1985 geboren is;
hij geboren is uit een vrouw die de Nederlandse nationaliteit bezat op de geboortedag van de optant;
hij een (juridische) vader heeft, die niet-Nederlander was ten tijde van zijn geboorte;
artikel 6, vierde lid is van toepassing: er mag geen vermoeden bestaan van gevaar voor de openbare orde (zie daarvoor bij artikel 6, vierde lid); en
artikel 6, negende lid is van toepassing: de vreemdeling mag niet opteren als hij/zij ooit eerder door een optieverklaring de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen (en deze dus weer is kwijtgeraakt).

Paragraaf 1.1. Geboorte vóór 1 januari 1985

De optant moet geboren zijn vóór 1 januari 1985. Voor dit tijdstip kon immers alleen in een aantal specifieke omstandigheden de Nederlandse nationaliteit worden ontleend aan moeder (zie paragraaf 2.1 ). Onder andere niet-erkende onwettige kinderen van een Nederlandse moeder ontleenden door geboorte de nationaliteit aan hun moeder.
De optieregeling in onderdeel i beoogt deze ongelijkheid in het nationaliteitsrecht tussen man en vrouw zo veel mogelijk ongedaan te maken.

Paragraaf 1.2. Bezit Nederlandse nationaliteit moeder ten tijde van geboorte van kind

Voorwaarde voor deze optie is dat de moeder van de optant de Nederlandse nationaliteit moet bezitten op het tijdstip dat haar kind (optant) geboren werd.
Het Nederlanderschap heeft zij in de meeste gevallen door geboorte van rechtswege verkregen (door bijvoorbeeld afstamming van een Nederlandse vader; zie paragraaf 2.1 ).
Dat de moeder Nederlandse was op de geboortedag van de optant, die gebruik maakt van de optie uit onderdeel i, moet ten minste aannemelijk zijn gemaakt door één of meer objectieve bronnen. Als eerste zal bekeken moeten worden waar de optant of de moeder is geboren en vervolgens waar de moeder heeft gewoond. Als dat in Nederland is, dan is een persoonskaart van optant en de moeder in Nederland aanwezig waaruit nationaliteit van de moeder en de optant zal blijken.
Als de optant in het buitenland is geboren of als de moeder nooit in Nederland heeft gewoond dan zijn de afstammings- en nationaliteitsgegevens op de persoonskaart van de ouders van de moeder relevant om te bepalen of zij het Nederlanderschap heeft verkregen door geboorte of anderszins.
Als een vrouw vóór de geboorte van haar kind de Nederlandse nationaliteit heeft verloren dan kan haar kind niet opteren voor het Nederlanderschap op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN. Dit kind is immers niet geboren uit een Nederlandse moeder.
Het is dus voor de beoordeling van deze optiemogelijkheid van belang om te bekijken of een moeder, die gehuwd is met een vreemdeling, wellicht de Nederlandse nationaliteit door dat huwelijk heeft verloren of door één van de andere gronden van artikel 7 WNI.Een moeder die Nederlandse onderdaan niet-Nederlander was ten tijde van geboorte
Degene die is geboren uit een (ongehuwde dan wel gehuwde) vrouw die Nederlands onderdaan niet-Nederlander was ten tijde van de geboorte kan niet opteren op grond van artikel 6, eerste lid en onder i RWN. Zie daarvoor ook bij paragraaf 2 onder artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f .Voorbeeld 1
Een kind wordt in 1948 geboren in Paramaribo staande het huwelijk van zijn moeder, Nederlands onderdaan-niet-Nederlander, en zijn Braziliaanse vader. Het kind heeft de Braziliaanse nationaliteit van zijn vader gekregen.
Hij kan geen optieverklaring afleggen op grond artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN, omdat zijn moeder op de datum van zijn geboorte niet de Nederlandse nationaliteit had. Immers, een Nederlands onderdaan-niet-Nederlander is niet in het bezit van het Nederlanderschap.

Paragraaf 1.2.1. Gevolgen van het huwelijk voor de nationaliteit van de vrouw

Het Nederlanderschap werd door een vrouw tot 1 maart 1964 in beginsel van rechtswege verloren doordat zij vóór 1 maart 1964 staande het huwelijk de nationaliteit van haar vreemde echtgenoot volgde. Vanaf 1 maart 1964 trad geen automatisch verlies van het Nederlanderschap meer op voor de Nederlandse vrouw en kon de gehuwde vrouw afstand doen van de Nederlandse nationaliteit.
Van belang is dus of de moeder vóór 1 maart 1964 is gehuwd. Is de moeder niet gehuwd (geweest) met een vreemdeling of pas na 1 maart 1964 gehuwd, dan speelt verlies op grond van artikel 5 (oud) WNI 1892 niet.

Paragraaf 1.2.1.1. Gehuwde vrouw: huwelijk in periode tot 1 maart 1964

Een Nederlandse vrouw verloor door een huwelijk met een niet-Nederlander oorspronkelijk altijd automatisch het Nederlanderschap (artikel 5 (oud) van de Wet op het Nederlanderschap en ingezetenschap van 12 december 1892 (Stb. 268) hierna: WNI 1892).
In gevallen waarin zij door een dergelijk huwelijk niet de nationaliteit van haar man verkreeg of hij staatloos was, had een huwelijk staatloosheid van de vrouw tot gevolg.
Op 1 juli 1937 is, met terugwerkende kracht tot 1 juli 1893, de WNI 1892 gewijzigd en werd een Nederlandse vrouw niet langer door te huwen staatloos, tenzij zij geen gebruik maakte van een eenvoudige wijze de nationaliteit van haar man te verkrijgen door bijvoorbeeld optie of registratie.
Had de man geen nationaliteit dan geldt dat een vrouw met de Nederlandse nationaliteit sinds 1 juli 1893 altijd in het bezit is gebleven van het Nederlanderschap. Al is dit pas later zo bepaald, het is wel de wijze waarop met het Nederlanderschap van de met een staatloze man huwende Nederlandse vrouw wordt omgegaan.Voorbeeld 2
De Nederlandse vrouw die na 1 april 1953 en tot 24 augustus 1957 met een Duitse man huwde verloor niet automatisch de Nederlandse nationaliteit, omdat zij door haar huwelijk niet automatisch de Duitse nationaliteit verkreeg. Dit volgde uit het vonnis van Bundesverfassungsgericht van 1 april 1953. Het Hof oordeelde dat vanaf die datum een vreemde vrouw die met een Duitser huwde op grond van artikel 3, tweede lid Grundgesetz (dat de gelijkwaardigheid van mannen en vrouwen vastlegt) niet automatisch de Duitse nationaliteit kreeg.
Een kind dat staande dit huwelijk werd geboren, werd dus geboren uit een Nederlandse moeder en kan gebruik maken van de optieregeling in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN, tenzij de moeder voorafgaand aan de geboorte van de optant haar Nederlanderschap had verloren door verkrijging van de Duitse nationaliteit door naturalisatie (Einbürgerung). In dat geval verloor de Nederlandse vrouw het Nederlanderschap op grond van artikel 7, sub 1 WNI 1892 en is optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN niet mogelijk.
Het (openbaar) Nationaliteitenregister van de IND kan door de gemeente of het ministerie van Buitenlandse Zaken worden geraadpleegd om te beoordelen of de moeder voorafgaande aan de geboorte van de optant de Duitse nationaliteit heeft gekregen.Voorbeeld 3
De Nederlandse vrouw die tussen 24 augustus 1957 en 1 maart 1964 huwde met een Duitser kon bij de huwelijksvoltrekking in Duitsland bij proces-verbaal verklaren dat zij de Duitse nationaliteit wenste te krijgen. Dit was een optieverklaring (‘Drittes Gesetz zur Regelung von Fragen der Staatsangehörigkeit’ van 1957, § 6 lid 2 RuSTAG). De Nederlandse vrouw verloor het Nederlanderschap op grond van artikel 5 (oud) WNI 1892 ook en werd dus staatloos, indien zij naliet een verklaring af te leggen om Duitse te worden. Zij heeft immers geen gebruik gemaakt van een eenvoudige wijze de nationaliteit van haar man te verkrijgen. Zij werd dan staatloos. Haar kind geboren staande het huwelijk kan niet opteren op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN.Latere herkrijging van het Nederlanderschap door oud-Nederlandse die vóór 1 maart 1964 is gehuwd met een niet-Nederlander
Vrouwen die door het huwelijk vóór 1 maart 1964 de Nederlandse nationaliteit hadden verloren, konden deze herkrijgen ná 1 maart 1964 door het afleggen van een daartoe strekkende verklaring. Deze opties zijn opgenomen in het Nationaliteitenregister van de IND en zijn relevant als een kind is geboren nadat de moeder het Nederlanderschap heeft herkregen door deze optie.Landen met automatische verkrijging van de nationaliteit van de man tot 1 maart 1964
De nationaliteitswet van een aantal staten verleende niet de nationaliteit aan de vrouw waarmee een onderdaan van die staat huwde (vóór 1 maart 1964): bijvoorbeeld de Verenigde staten, Argentinië, Chili, Cuba, Honduras en Paraguay. Deze vrouw behield dus na het huwelijk de Nederlandse nationaliteit op grond van artikel 5 (oud) WNI 1892, om staatloosheid te voorkomen.
De nationaliteitswetten van een groot aantal andere staten bood wel een mogelijkheid (vóór 1 maart 1964) om de nationaliteit van de echtgenoot te verkrijgen door het huwelijk.
Verwezen wordt naar de Elsevier-bundel Nationaliteitswetgeving, deel 3 ‘Overzicht betreffende de nationaliteit van de gehuwde vrouw’.

Paragraaf 1.2.1.2. Getrouwde vrouw: huwelijk in periode na 1 maart 1964

Onder druk van internationale ontwikkelingen kwam geleidelijk een einde aan de nationaliteitsrechtelijke ongelijkheid tussen man en vrouw. Per 1 maart 1964 werd de nationaliteitsrechtelijke positie van de vrouw geheel onafhankelijk van de man. De Nederlandse vrouw die trouwde met een niet-Nederlander verloor niet meer van rechtswege de Nederlandse nationaliteit (zij kon dus bipatride worden).
Vanaf 1 maart 1964 kon de getrouwde vrouw afstand doen van de Nederlandse nationaliteit (artikel 8a WNI 1892), nadat zij de vreemde nationaliteit van haar echtgenoot had verkregen.
De vrouw kon vóór 1 januari 1985 het Nederlanderschap ook verliezen op grond van artikel 7 WNI 1892. Voor deze verliesgronden wordt verwezen naar paragraaf 2.2 .
Uitgesloten moet worden dat de Nederlandse vrouw niet voor de geboorte van haar kind (nu: de optant) het Nederlanderschap heeft verloren. Immers, dan is de optant geboren uit een vrouw die niet op de dag van zijn geboorte in het bezit van het Nederlanderschap was, en voldoet hij/zij niet aan een voorwaarde om te kunnen opteren.
Het Nederlanderschap kan in eerste instantie blijken uit de persoonskaart of een afschrift uit de BRP met historische gegevens van de vrouw. Een verklaring van de autoriteiten van het land van de nationaliteit van haar echtgenoot en een verklaring van de autoriteit van het land waar de optant is geboren, waaruit blijkt dat zij niet die vreemde nationaliteit heeft verkregen, kunnen behulpzaam zijn bij het bepalen of het Nederlanderschap is verloren. Onderzoek naar de Nederlandse nationaliteit van de moeder kan soms ook beperkt worden tot het vreemde nationaliteitsrecht van de huwelijksperiode.
Het (openbaar) Nationaliteitenregister van de IND in Rijswijk kan door de optieautoriteit worden geraadpleegd om te beoordelen of de moeder voorafgaande aan de geboorte van de optant afstand heeft gedaan van de Nederlandse nationaliteit op grond van artikel 8a of dat sprake is van verlies van de Nederlandse nationaliteit op grond van artikel 7 sub 2, 4 of 5 WNI 1892. Immers, kennisgevingen ex artikel 7 sub 5, verloven ex artikel 7 sub 4, vervallenverklaringen ex artikel 7 sub 2, opties en naturalisatie zijn onder meer opgenomen in het Nationaliteitenregister.

Paragraaf 1.2.2. Geboorte uit een ongehuwde vrouw met een Nederlandse nationaliteit

Een kind dat werd geboren uit een ongehuwde Nederlandse vrouw kreeg ook voor 1 januari 1985 de Nederlandse nationaliteit via zijn moeder (zie paragraaf 2.1 ).
Als ná de geboorte dit kind een juridische vader kreeg, dan kon dat betekenen dat zijn Nederlanderschap verloren ging. Ook deze vreemdelingen kunnen opteren op grond van artikel 6, eerste lid aanhef en onder i RWN.
Ook optiegerechtigd is de vreemdeling die niet als gevolg van het tot stand komen van de afstammingsrelatie met zijn niet-Nederlandse vader de Nederlandse nationaliteit heeft verloren, maar door een andere verliesgrond uit de WNI 1892 dan wel de RWN .
Hier wordt bedoeld dat ook kan opteren op grond van artikel 6, eerste lid aanhef en onder i, RWN, een vreemdeling:
die voor 1 januari 1985 is geboren
uit een Nederlandse moeder, die ten tijde van de geboorte ongehuwd was
die Nederlander is via de (ongehuwde) moeder
die Nederlander is gebleven nadat het een juridische niet-Nederlandse vader kreeg
maar die de Nederlandse nationaliteit later is verloren op grond van één van de verliesbepalingen van de RWN of WNI.

Paragraaf 1.3. De vader is niet-Nederlander ten tijde van geboorte van kind

De juridische vader van de optant moet op het moment van zijn geboorte over een andere nationaliteit beschikken dan de Nederlandse nationaliteit. Ook kan hij staatloos zijn geweest op die dag.
Het juridische vaderschap hoeft niet te zijn ontstaan met ingang van de geboorte. De niet-Nederlandse man kan ook na de geboorte juridische vader zijn geworden van de optant door postnatale erkenning, wettiging of gerechtelijke vaststelling vaderschap in het buitenland die niet terugwerkt tot de geboorte van de optant.
Een erkenning in het buitenland, op grond waarvan in het verleden het uit de ongehuwde Nederlandse vrouw geboren kind zijn Nederlanderschap ooit heeft verloren, dient tot stand zijn gekomen in overeenstemming met de destijds geldende regelen van het Nederlands internationaal privaatrecht ( Wet Algemene Bepalingen ). Dit geldt ook voor de buitenlandse gerechtelijke vaststelling van het vaderschap.
De Wet A.B. bepaalt dat de bevoegdheid tot erkenning alsook de voor erkenning geldende voorwaarden dienen te worden beoordeeld naar het nationale recht van de erkenner. Een buitenlandse gerechtelijke vaststelling vaderschap kan ook worden erkend in Nederland als deze overeenkomstig de eisen van de nationale wet van de vader is tot stand gekomen.
Erkenning van buitenlandse wettigingen dient plaats te vinden op grond van de op 13 juli 1977 voor Nederland in werking getreden CIEC-overeenkomst in zake wettiging door huwelijk (Trb. 1872, 61). Hoofdregel van deze overeenkomst is dat de wettiging door het opvolgende huwelijk van de ouders wordt erkend wanneer hetzij het nationale recht van de vader, hetzij het nationale recht van de moeder deze wettiging mogelijk maakt. Wettiging wordt ook geaccepteerd indien zij tot stand komt volgens het recht van de gewone verblijfsplaats van het kind.

Paragraaf 1.4. Voorbeelden: welke situaties vallen onder de optiemogelijkheid

De optant betreft onder meer een kind dat staande het huwelijk tussen een Nederlandse moeder en een niet-Nederlandse vader is geboren vóór 1 januari 1985. Dit kind heeft dan meestal niet de Nederlandse nationaliteit verkregen, omdat de Nederlands gehuwde vrouw tot 1 januari 1985 niet haar nationaliteit doorgaf aan haar kind. Dit was alleen anders als zij met een staatloze man was gehuwd.Voorbeeld 4
Een kind wordt in 1958 geboren staande huwelijk. Zijn oorspronkelijk Nederlandse moeder heeft door het huwelijk met een Italiaan automatisch de Italiaanse nationaliteit verkregen en de Nederlandse nationaliteit verloren op grond van artikel 5 (oud) WNI. Ten tijde van de geboorte van haar kind bezat zijn moeder niet meer de Nederlandse nationaliteit. Hij kan het Nederlanderschap dus niet verkrijgen door optie ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN.Voorbeeld 5
Een kind is in 1970 geboren, staande het huwelijk van een Britse, van oorsprong Nederlandse vrouw en een Britse vader. Het huwelijk is gesloten in 1965. Na 1 januari 1949 verkreeg de vrouw, naar het destijds geldende Brits nationaliteitsrecht, door het huwelijk met een Brit niet meer automatisch de Britse nationaliteit. Deze vrouw kon echter wel vrijwillig de Britse nationaliteit verkrijgen. Zijn moeder heeft vrijwillig de Britse nationaliteit verkregen door registratie voordat het kind geboren werd en heeft daardoor de Nederlandse nationaliteit verloren op grond van artikel 7 sub 3 WNI 1892. Zij bezat dus niet de Nederlandse nationaliteit ten tijde van de geboorte van de haar kind. Hij kan niet het Nederlanderschap verkrijgen door optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN.Voorbeeld 6
Een kind wordt in 1976 in Amsterdam geboren als kind van een ongehuwde Nederlandse moeder. Het verkrijgt daardoor de Nederlandse nationaliteit op grond van artikel 1 sub c WNI 1892. In 1978 trouwt de moeder in Australië met een Australische man. Het kind wordt hierdoor op tweejarige leeftijd gewettigd.
De buitenlandse wettiging wordt erkend op grond van het toen geldende Nederlandse internationaal privaatrecht (i.e. CIEC-overeenkomst inzake wettiging door huwelijk). Het kind wordt door deze wettiging het juridisch kind van deze man vanaf de datum van het huwelijk en verkrijgt daardoor de Australische nationaliteit. Hij wordt door de wettiging geacht nooit de Nederlandse nationaliteit te hebben bezeten op grond van artikel 2ter WNI 1892, en hij wordt hiermee vreemdeling.
Hij kan opteren op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN omdat hij is geboren uit een moeder die op zijn geboortedag de Nederlandse nationaliteit bezit en een (juridische) vader heeft die niet-Nederlander was op zijn geboortedag.

Paragraaf 1.5. Niet eerder de Nederlandse nationaliteit verkregen door optie

De optieautoriteit neemt contact op met de IND in Rijswijk om het Nationaliteitenregister te raadplegen als een persoon is geboren op of na 1 januari 1964 om na te gaan of de optant niet eerder heeft geopteerd ex artikel 27, tweede lid (oud) RWN. Als een persoon na die optieverklaring in de periode 1 januari 1985 tot en met 31 december 1987 verkregen het Nederlanderschap heeft verloren, kan geen gebruik worden gemaakt van de optiemogelijkheid in onderdeel i of j. Betrokkene kan alleen nog opteren op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f RWN (artikel 6, negende lid RWN).
Artikel 27, tweede lid (oud) RWN bepaalde dat kinderen geboren na 31 december 1963 en voor 1 januari 1985 het Nederlanderschap konden verkrijgen door optie. De overgangsregeling gold van 1 januari 1985 tot 1 januari 1988.
Van deze optie kon alleen gebruik worden gemaakt als de moeder van het kind op het moment van de optie de Nederlandse nationaliteit bezat, of als zij voordat de optie werd uitgebracht, als Nederlandse was overleden. Het kind moest daarnaast op 1 januari 1985 jonger zijn dan 21 jaar.

Paragraaf 1.6. Vereiste documenten

De optievoorwaarden kan de optant aan de hand van de volgende stukken aantonen:
een geldig identiteitsbewijs van de optant;
een zo nodig gelegaliseerde en vertaalde geboorteakte van de optant of een kopie van zijn persoonskaart waarop een aantekening is vermeld dat de originele geboorteakte is gezien, of een afschrift uit de BRP met historische gegevens;
een kopie van de persoonskaart of een afschrift uit de BRP met historische gegevens van zijn moeder (of haar ouders) en vader, waarop onder meer hun nationaliteit is vermeld, aanwezig als zij in Nederland hebben gewoond;
als sprake is van een huwelijk: een zo nodig gelegaliseerde en vertaalde huwelijksakte, tenzij het huwelijk blijkt uit de persoonskaart/het afschrift uit de BRP van de ouders;
als sprake is van erkenning: een zo nodig gelegaliseerde en vertaalde erkenningsakte, tenzij de erkenning blijkt uit de geboorteakte of de persoonskaart/afschrift uit de BRP van de optant;
alleen als sprake is van een buitenlandse gerechtelijke vaststelling vaderschap: een zo nodig gelegaliseerde en vertaalde buitenlandse uitspraak waarbij het vaderschap is vastgesteld van de vader van de optant;
een zo nodig gelegaliseerde en vertaalde verklaring van de autoriteit van het land van de nationaliteit van de echtgenoot van de moeder en een zo nodig gelegaliseerde en vertaalde verklaring van de autoriteit van het land van geboorte van de optant, waaruit blijkt dat de moeder niet de nationaliteit van een van deze landen bezat op de dag van de geboorte van de optant;
alsnog beschikbaar: het origineel of een kopie van het Nederlandse paspoort van de moeder, dat geldig was op de dag van de geboorte van de optant; en
een zo nodig gelegaliseerde en vertaalde verklaring van de autoriteiten van het land van nationaliteit van de vader waaruit blijkt dat hij die nationaliteit bezat op de dag van de geboorte van de optant.
Voorts neemt de optieautoriteit contact op met de IND in Rijswijk om het Nationaliteitenregister te raadplegen, als eerder opgemerkt in paragrafen 1.2.1.2 en 1.5 .
Een persoonskaart wordt verkregen bij de laatste woongemeente, het Bureau Vestigingsregister van de gemeente Den Haag (als optant en/of (groot)ouders in Nederland zijn geboren en tussen 1939 en 1994 naar het buitenland zijn geëmigreerd) of, als moeder of vader (of grootouders) van de optant langer dan twee jaar geleden zijn overleden, bij het Centraal Bureau voor Genealogie (CBG).

Paragraaf 2. De Wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap van 12 december 1892

Een vereiste voor een optie op grond van artikel 6, eerste lid aanhef, onder i RWN is dat de optant is geboren uit een Nederlandse moeder en een niet-Nederlandse vader.
De wettelijke bepalingen van verkrijging en verlies van de Nederlandse nationaliteit voor 1 januari 1985 zijn dus van belang, indien onderzoek moet worden gedaan naar de nationaliteit van de moeder.

Paragraaf 2.1. Verkrijging van de Nederlandse nationaliteit onder de WNI 1892

Vóór 1 januari 1985 was de verwerving van het Nederlanderschap door afstamming in de regel de nationaliteit van de vader maatgevend (artikel 1 sub a en b WNI 1892).
Artikel 1 WNI 1892 luidde: Nederlanders door geboorte zijn:
a. het wettig, gewettigd of door den vader erkend natuurlijk kind, waarvan tijdens de geboorte de vader den staat van Nederlander bezit;
b. het wettig kind van een Nederlander die binnen driehonderd dagen vóór de geboorte van het kind overleed;
c. het niet-erkend onwettig kind, waarvan tijdens de geboorte de moeder den staat van Nederlander bezit;
d. het niet-erkend onwettig kind, in het Koninkrijk geboren, tenzij blijkt, dat het de nationaliteit van een andere Staat bezit.
In het voorgaande lid wordt onder ‘Koninkrijk’ Nieuw-Guinea niet begrepen.

Paragraaf 2.2. Andere verliesgronden dan verbonden aan het sluiten van een huwelijk met een niet-Nederlander onder de WNI 1892

Onder de WNI kon het Nederlanderschap ook verloren gaan. Deze verliesgronden waren geregeld in artikel 7 WNI 1892. Het Nederlanderschap op grond van artikel 7 WNI 1892 werd alleen verloren door meerderjarigen (21 jaar en ouder), behalve in het geval dat een kind deelde in de naturalisatie van zijn ouder, dan verloor ook een minderjarige het Nederlanderschap. Als de vreemde nationaliteit reeds was verkregen door geboorte op het grondgebied (bijvoorbeeld de VS) en dus niet door medenaturalisatie, werd het Nederlanderschap niet verloren door het kind.
Het Nederlanderschap ging op grond van artikel 7 WNI 1892 op de volgende gronden verloren door:
1. 1. verkrijging van een vreemde nationaliteit door naturalisatie in een ander land of voor een minderjarige, door verkrijging van een vreemde nationaliteit door medenaturalisatie met de vader of, indien vader overleden of wettelijk onbekend was, met de moeder (artikel 7, sub 1 WNI 1892);
2. het op verzoek vervallen verklaren van de Nederlandse nationaliteit door meerderjarige man of ongehuwde vrouw (afstand van Nederlandse nationaliteit) artikel 7, sub 2 WNI 1892);
3. vrijwillige verkrijging van een vreemde nationaliteit door optie, met uitzondering van de situatie na 1 maart 1964 waarin de vrouw automatisch de nationaliteit van haar echtgenoot verkreeg door het huwelijk en deze niet had verworpen (artikel 7, sub 3 WNI 1892);
4. zonder verlof zich begeven in buitenlandse krijgs- of staatsdienst (artikel 7, sub 4 WNI 1892); en
5. langdurig verblijf door Nederlanders, geboren buiten het Koninkrijk en Indonesië, in een vreemd land (d.w.z. buiten het Koninkrijk (artikel 7, sub 5 WNI 1892).
Deze verliesgronden golden ook voor de van oorsprong Nederlandse vrouw/meisje.
artikel 6, eerste lid, aanhef en onder j van Handleiding Rijkswet op het Nederlanderschap 2003">
6-1-j. Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder j
Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap: het vóór 1 januari 1985 in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba bij rechterlijke uitspraak geadopteerde niet-Nederlandse kind van een vrouw die op de dag dat de uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen Nederlander was, indien het kind op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig was.

Paragraaf 1. Algemeen

Een vreemdeling die de optieverklaring aflegt, verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN als cumulatief:
hij vóór 1 januari 1985 geadopteerd is bij onherroepelijke rechterlijke uitspraak binnen het Koninkrijk;
hij minderjarig 1[16] was op het moment van de adoptieuitspraak in eerste aanleg en
zijn adoptiefmoeder de Nederlandse nationaliteit bezat op het moment dat de adoptieuitspraak onherroepelijk werd;
artikel 6, vierde lid is van toepassing: er mag geen vermoeden bestaan van gevaar voor de openbare orde (zie toelichting bij artikel 6, vierde lid ); en
artikel 6, negende lid is van toepassing: de vreemdeling mag niet opteren als hij/zij ooit eerder door een optieverklaring de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen (en deze dus weer is kwijtgeraakt).

Paragraaf 1.1. Verkrijging Nederlanderschap door adoptie onder de WNI

Nadat in Nederland in 1956 het instituut van de adoptie werd ingevoerd werd in 1962 artikel 1bis in de WNI gevoegd, waardoor geadopteerde kinderen ook de Nederlandse nationaliteit konden verkrijgen. De voorwaarden waren:
op de dag van de adoptie uitspraak in eerste aanleg was het kind minderjarig
op de dag, dat de adoptie uitspraak in kracht van gewijsde ging, was de vader Nederlander.
Of, als de vader is overleden, op de dag, dat de adoptie uitspraak in kracht van gewijsde ging, was de moeder Nederlander.
Artikel 1bis WNI was van kracht sinds 1 oktober 1962. Het was echter ook van toepassing op vóór die datum door Nederlanders geadopteerde kinderen, indien aan alle in het artikel gestelde voorwaarden was voldaan.
Alleen wanneer de adoptiefvader was overleden, kon de adoptiefmoeder aan het minderjarig kind het Nederlanderschap doorgeven, mits zij op de dag dat de adoptieuitspraak van een rechter in het Koninkrijk onherroepelijk werd, de Nederlandse nationaliteit bezat. Dit kind ontleende dus aan zijn Nederlandse adoptiefmoeder de Nederlandse nationaliteit op grond van artikel 1bis WNI 1892.
Herroeping van de adoptie had, naar algemeen werd aangenomen, geen verlies van het Nederlanderschap tot gevolg.

Paragraaf 1.2. Adoptie vóór 1 januari 1985 binnen het Koninkrijk van een minderjarige

De optiemogelijk in onderdeel j geldt dus alleen voor kinderen die zijn geadopteerd voor 1 januari 1985 door een vrouw met de Nederlandse nationaliteit.
De adoptie moet zijn uitgesproken binnen het huidig Koninkrijk en het kind moet minderjarig zijn op het moment van de uitspraak in eerste aanleg.

Paragraaf 1.3. Bezit Nederlandse nationaliteit adoptiefmoeder ten tijde van onherroepelijk uitspraak

Voorwaarde is ook dat op het moment dat adoptieuitspraak onherroepelijk werd, de adoptiefmoeder de Nederlandse nationaliteit bezat. Het Nederlanderschap heeft zij in de meeste gevallen door geboorte van rechtswege verkregen (door bijvoorbeeld afstamming van een Nederlandse vader; zie paragraaf 2.1 bij artikel 6, eerste lid aanhef en onder i ). Als eerste zal bekeken moeten worden waar de adoptiefmoeder is geboren of heeft gewoond. Als dat in Nederland is, dan is er een persoonskaart in Nederland aanwezig waaruit haar nationaliteit zal blijken. Als de adoptiefmoeder in het buitenland is geboren of nooit in Nederland heeft gewoond dan zijn de afstammings- en nationaliteitsgegevens op de persoonskaart van haar ouders relevant om te bepalen of de adoptiefmoeder het Nederlanderschap heeft verkregen door geboorte of anderszins.
Altijd moet worden onderzocht dat de adoptiefmoeder niet voorafgaand aan de onherroepelijke adoptieuitspraak de Nederlandse nationaliteit heeft verloren op grond van artikel 5 (oud) WNI 1892 (vóór 1 maart 1964) of artikel 8a WNI 1892 (ná 1 maart 1964) of artikel 7 WNI 1892. Voor deze verliesgronden wordt verwezen naar paragrafen 1.2.1 en 2.2 bij artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN . Aannemelijk moet zijn dat de van oorsprong Nederlandse adoptiefmoeder de nationaliteit van haar echtgenoot heeft verkregen en daardoor het Nederlanderschap heeft verloren. Een verklaring van de autoriteiten van het land van de nationaliteit van haar echtgenoot kan hierbij behulpzaam zijn. Soms zal voldoende zijn om het onderzoek te beperken tot het vreemde nationaliteitsrecht van de huwelijksperiode.
Het Nationaliteitenregister van de IND in Rijswijk kan worden geraadpleegd om te beoordelen of de adoptiefmoeder voorafgaande aan de onherroepelijk adoptieuitspraak afstand heeft gedaan van de Nederlandse nationaliteit op grond van artikel 8a of dat sprake is van verlies van de Nederlandse nationaliteit op grond van artikel 7 sub 2, 4 en 5 WNI 1892. Immers, kennisgevingen ex artikel 7 sub 5, verloven ex artikel 7 sub 4, vervallenverklaringen ex artikel 7 sub 2, opties en naturalisatie zijn onder meer opgenomen in het Nationaliteitenregister.

Paragraaf 1.4. Niet eerder de Nederlandse nationaliteit verkregen door optie

De optieautoriteit neemt contact op met de IND om het Nationaliteitenregister te raadplegen als een persoon is geboren op of na 1 januari 1964 om na te gaan of de optant niet eerder heeft geopteerd ex artikel 27, tweede lid (oud) RWN. Als namelijk het Nederlanderschap na deze optie is verloren, kan geen gebruik worden gemaakt van de optiemogelijkheid in onderdeel i of j en kan alleen geopteerd worden op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f RWN (artikel 6, negende lid RWN).
Artikel 27, tweede lid (oud) RWN bepaalde dat kinderen geboren op of na 1 januari 1964 en voor 1 januari 1985 het Nederlanderschap konden verkrijgen door optie. De overgangsregeling gold van 1 januari 1985 tot 1 januari 1988.
Van deze optie kon alleen gebruik worden gemaakt als de moeder van het kind op het moment van de optie de Nederlandse nationaliteit bezat, of als zij voordat de optie werd uitgebracht, als Nederlandse was overleden. Het kind moest daarnaast op 1 januari 1985 jonger zijn dan 21 jaar en niet gehuwd zijn geweest.

Paragraaf 1.5. Vereiste documenten

De optievoorwaarden kan de optant aan de hand van de volgende stukken aantonen:
een geldig identiteitsbewijs van de optant;
een zo nodig gelegaliseerde en vertaalde geboorteakte van de optant of een kopie van zijn persoonskaart waarop een aantekening is vermeld dat de originele geboorteakte is gezien of een afschrift uit de BRP met historische gegevens;
een kopie van de persoonskaart of een afschrift uit de BRP met historische gegevens van zijn adoptiefmoeder (of haar ouders) en adoptiefvader, waarop onder meer hun nationaliteit is vermeld, aanwezig als zij in Nederland hebben gewoond;
een rechterlijke adoptieuitspraak gedaan binnen het huidige Koninkrijk, tenzij de adoptie blijkt uit de geboorteakte of de persoonskaart/afschrift uit de BRP van de optant;
een zo nodig gelegaliseerde en vertaalde verklaring van de autoriteit van het land van de nationaliteit van de echtgenoot van de adoptiefmoeder, waaruit blijkt dat de adoptiefmoeder op de dag dat de adoptieuitspraak onherroepelijk werd niet de nationaliteit van dit land bezat;
als daarover nog wordt beschikt: het origineel of een kopie van het Nederlandse paspoort van de adoptiefmoeder, dat geldig was op de dag dat de adoptieuitspraak onherroepelijk werd; en
een zo nodig gelegaliseerde en vertaalde verklaring van de autoriteiten van het land van nationaliteit van zijn vader waaruit blijkt dat hij die nationaliteit bezat op de dag van de adoptieuitspraak onherroepelijk werd.
Voorts neemt de optieautoriteit contact op met de IND in Rijswijk om het Nationaliteitenregister te raadplegen, als eerder opgemerkt in paragrafen 1.3 en 1.4 .
Een persoonskaart wordt verkregen bij de laatste woongemeente, het Bureau Vestigingsregister van de gemeente Den Haag (als optant en/of adoptiefouders en/of grootouders in Nederland zijn geboren en tussen 1939 en 1994 naar het buitenland zijn geëmigreerd) of, als de adoptiefmoeder of adoptiefvader (en/of grootouders) van de optant langer dan twee jaar geleden zijn overleden, bij het Centraal Bureau voor Genealogie (CBG).Voorbeeld 1
Een kind wordt in 1980 op 8-jarige leeftijd geadopteerd bij uitspraak van de Nederlandse rechter door een echtpaar dat is getrouwd in 1972. De adoptiefvader bezit de Belgische nationaliteit en de adoptiefmoeder de Nederlandse nationaliteit. Uit de overgelegde stukken, waar onder de adoptieuitspraak, blijkt dat een afstammingsrelatie tot stand is gekomen tussen de adoptiefouders en het kind. Hij kan opteren op grond van onderdeel j, als op het moment van de adoptieuitspraak in eerste aanleg de adoptiefmoeder nog de Nederlandse nationaliteit bezat. Tussen 1 maart 1964 en 1 januari 1985 verkreeg de vrouw automatisch de Belgische nationaliteit en behield zij het Nederlanderschap op grond van de destijds geldende Nederlandse nationaliteitswetgeving. Er bestond ook geen eenvoudige optiemogelijkheid voor haar voor de nationaliteit van haar echtgenoot. Gelet op de Belgische nationaliteitswetgeving kan voor de met een Belg trouwende buitenlandse vrouw worden aangenomen dat de adoptiefmoeder de Nederlandse nationaliteit bezat op het moment van de adoptieuitspraak in eerste aanleg. Optie is dus mogelijk op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder j RWN.Voorbeeld 2
Casus zoals in voorbeeld 1. Echter, de Belgische adoptiefvader komt te overlijden voordat een adoptieuitspraak wordt gedaan in eerste aanleg. In dat geval heeft het kind op grond van artikel 1 bis WNI de Nederlandse nationaliteit verkregen via de adoptiefmoeder.
Hij kan dan het Nederlanderschap, als hij dat inmiddels verloren heeft, herkrijgen door optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder j RWN.
artikel 6, eerste lid, aanhef en onder k van Handleiding Rijkswet op het Nederlanderschap 2003">
6-1-k. Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder k
Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap: de vreemdeling die is geboren als kind van één van de in de onderdelen i of j bedoelde personen die het Nederlanderschap heeft verkregen dan wel voor die verkrijging is overleden.

Paragraaf 1. Algemeen

Een vreemdeling (meerderjarig of minderjarig) die de optieverklaring aflegt, verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN als cumulatief:
de afstamming is bewezen;
zijn vader of moeder door de optie bedoeld in onderdeel i of j het Nederlanderschap heeft verkregen of had kunnen verkrijgen, indien hij of zij niet was overleden; en
artikel 6, vierde lid is van toepassing op de optant die16 jaar en ouder is: er mag geen vermoeden bestaan van gevaar voor de openbare orde (zie daarvoor bij artikel 6, vierde lid).
Let op: in principe kan op grond van artikel 6, achtste lid RWN een minderjarige delen in de optie van de persoon (ouder), bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i en j RWN, indien hij toelating en hoofdverblijf heeft in het Koninkrijk.

Paragraaf 1.1. Afstamming door geboorte

Vast moet komen te staan dat de optant een (juridisch) kind is van de persoon bedoeld in onderdeel i of j. Onderdeel k gaat uit van afstamming door geboorte.
Is de persoon bedoeld in onderdeel i of j de moeder, dan blijkt dat op voldoende wijze uit de (binnen- of buitenlandse) geboorteakte van de beoogd optant.
Is de persoon bedoeld in i of j de vader, dan moet worden onderzocht hoe die afstamming tot stand is gekomen. Dat kan zijn door huwelijk, en bij dit wetsonderdeel uitsluitend door prénatale erkenning. Voor postnataal erkende personen geldt of onderdeel l of m en indien afstamming tot stand is gekomen door gerechtelijke vaststelling vaderschap, geldt onderdeel n.
Als het een prénatale erkenning betreft naar buitenlands recht, moet deze uiteraard tot stand zijn gekomen in overeenstemming met de regelen van het Nederlands internationaal privaatrecht. De Wet conflictenrecht afstamming (Wca) is van toepassing op erkenningen die op of na 1 januari 2003 tot stand zijn gekomen. Op 1 januari 2012 is de Wet conflictenrecht afstamming (Wca) vervallen. Vanaf die datum is artikel 10:92 BW tot en met artikel 10:102 BW van toepassing. Artikel 10:102 BW bepaalt dat het conflictenrecht van artikel 10:92 tot en met artikel 10:102 BW van toepassing is op erkenningen die na 1 januari 2003 tot stand zijn gekomen.

Paragraaf 1.2. Afstamming door geboorte

Eerst verkrijging van het Nederlanderschap door optiegerechtigde ouder
Onderdeel k eist dat eerst de optiegerechtigde ouder van het kind door de optie op grond van onderdeel i of j het Nederlanderschap verkrijgt. Daarna pas kan het kind gebruik maken van de optiemogelijkheid in onderdeel k. Alleen als deze optiegerechtigde ouder is overleden en dus niet het Nederlanderschap meer kan verkrijgen door de optie, kan er ook geopteerd worden. Voorwaarde is wel dat deze ouder aan alle voorwaarden van artikel 6, eerste lid, onder i of j voldoet. Dit moet bij een overleden ouder dus ook onderzocht worden.

Paragraaf 1.3. Vereiste documenten

De optievoorwaarden kan de optant aan de hand van de volgende stukken aantonen:
een geldig identiteitsbewijs van de optant;
een zo nodig gelegaliseerde en vertaalde geboorteakte van de optant of een kopie van zijn persoonskaart waarop een aantekening is vermeld dat de originele geboorteakte is gezien, of een afschrift uit de BRP met historische gegevens;
als de moeder of vader is overleden: een kopie van de persoonskaart of een afschrift uit de BRP met historische gegevens van zijn moeder of vader, bedoeld in onderdeel i of j , aanwezig als hij/zij in Nederland heeft gewoond;
als sprake is van een huwelijk: een zo nodig gelegaliseerde en vertaalde huwelijksakte, tenzij het huwelijk blijkt uit de persoonskaart of een afschrift uit de BRP van de ouders;
als sprake is van een prenatale erkenning: een zo nodig gelegaliseerde en vertaalde prenatale erkenningsakte, tenzij de erkenning blijkt uit de geboorteakte, de persoonskaart of uit een afschrift uit de BRP van de optant; en
een kopie van de bevestiging van de optie van de ouder op grond van onderdeel i en j of een overlijdensakte van de optiegerechtigde ouder, tenzij het overlijden blijkt uit de overgelegde persoonskaart van de ouder. Uiteraard moet bewezen worden door de optant dat zijn ouder via onderdeel i of j had kunnen opteren.
Een persoonskaart wordt verkregen bij de laatste woongemeente, het Bureau Vestigingsregister van de gemeente Den Haag (als optant en/of ouders in Nederland zijn geboren en tussen 1939 en 1994 naar het buitenland zijn geëmigreerd) of, als de moeder of vader van de optant langer dan twee jaar geleden zijn overleden, bij het Centraal Bureau voor Genealogie (CBG).Voorbeeld 1
Een kind is in 1986 staande het huwelijk van zijn Spaanse ouders geboren. De vader heeft geopteerd op grond van onderdeel i . Uit de overgelegde stukken blijkt dat de vader (en de moeder) de juridische ouder is van het kind en dat zijn vader inmiddels het Nederlanderschap heeft verkregen door de optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN. Het kind kan het Nederlanderschap verkrijgen door optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder k RWN.Voorbeeld 2
Een kind is in 2000 prenataal erkend te Nijmegen door een Deense man A, die nadien is overleden. Zijn moeder B bezit de Duitse nationaliteit. De Deense man A is geboren staande het huwelijk van zijn Nederlandse moeder C en zijn Deense vader D. Het huwelijk is gesloten in 1980 te Eindhoven. De Nederlandse vrouw C behield de Nederlandse nationaliteit (zij verkreeg niet automatisch de Deense nationaliteit door het huwelijk, noch bestond er kennelijk een eenvoudige optiemogelijkheid voor de Deense nationaliteit). Uit de overgelegde stukken blijkt dat de vader A is geboren uit een Nederlandse moeder C, terwijl zijn vader D niet Nederlander was. De vader A is daardoor geen Nederlander geworden. De vader A had dus, als hij was blijven leven, kunnen opteren op grond van onderdeel i . De vader A is voorts de juridische ouder van het kind. Het kind kan het Nederlanderschap verkrijgen door optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder k RWN, omdat zijn overleden vader A optiegerechtigd is op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN.Voorbeeld 3
A, van Israëlische nationaliteit, is optiegerechtigd op grond van artikel 6, eerste lid en onder i RWN. A heeft geen belangstelling voor het Nederlanderschap en wil niet opteren. Haar zoon B, ook van Israëlische nationaliteit, heeft wel belangstelling. A overlijdt in 2017. Pas na het overlijden van A kan B de optie uitbrengen op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder k RWN.
Het bovenstaande voorbeeld maakt dus duidelijk dat de ‘overleden ouder’ dus niet op het moment van de inwerkingtreding van deze optiebepalingen al hoeft te zijn overleden.
artikel 6, eerste lid, aanhef en onder l van Handleiding Rijkswet op het Nederlanderschap 2003">
6-1-l. Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder l
Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap: de vreemdeling die voor de leeftijd van zeven jaar is erkend door één van de in de onderdelen i of j bedoelde personen die het Nederlanderschap heeft verkregen dan wel voor die verkrijging is overleden.

Paragraaf 1. Algemeen

Een vreemdeling (minderjarig of meerderjarig) die de optieverklaring aflegt, verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN als cumulatief:
hij postnataal erkend is door een man voordat hij zeven jaar werd;
zijn vader (erkenner) door de optie bedoeld in onderdeel i of j het Nederlanderschap heeft verkregen of had kunnen verkrijgen, indien deze niet was overleden; en
artikel 6, vierde lid is van toepassing op de optant die16 jaar en ouder is: er mag geen vermoeden bestaan van gevaar voor de openbare orde (zie daarvoor bij artikel 6, vierde lid).

Paragraaf 1.1. Erkenning kind jonger dan zeven jaar

Vast moet komen te staan dat de optant een (juridisch) kind is van de persoon bedoeld in onderdeel i of j. Onderdeel l gaat uit van afstamming, uitsluitend door postnatale erkenning van een jong minderjarige. Deze persoon (man) moet het kind voor zijn zevende jaar hebben erkend.
Als het gaat om een postnatale erkenning naar buitenlands recht, moet deze tot stand zijn gekomen in overeenstemming met de regelen van het Nederlands internationaal privaatrecht. De Wet conflictenrecht afstamming (Wca) is van toepassing op buitenlandse erkenningen die op of na 1 mei 2003 tot stand zijn gekomen. Vanaf 1 januari 2012 is dit artikel 10:92 tot en met 10:102 BW.
De Nederlandse postnatale erkenning kan nietig zijn, omdat onder andere de erkenner gehuwd was ten tijde van de erkenning of omdat het kind reeds een juridische vader heeft ( artikel 1:204, eerste lid, aanhef en onder e en f BW). Het kind kan, als sprake is van een nietige erkenning, geen gebruik maken van de geboden optiemogelijkheid, aangezien de persoon bedoeld in onderdeel i of j niet zijn juridische vader is. Dit geldt ook ten aanzien van een buitenlandse postnatale erkenning, nu deze niet op grond van Nederlandse internationaal privaatrecht erkend kan worden in Nederland wegens strijd met de openbare orde.

Paragraaf 1.2. Eerst verkrijging van het Nederlanderschap door optiegerechtigde ouder

Voorts eist onderdeel l dat eerst de optiegerechtigde vader van het kind door de optie op grond van onderdeel i of j het Nederlanderschap verkrijgt. Daarna pas kan het kind gebruik maken van de optiemogelijkheid in onderdeel l. Alleen als deze optiegerechtigde vader is overleden en dus niet het Nederlanderschap heeft kunnen verkrijgen door de optie, kan er ook geopteerd worden.
Let op: in principe kan op grond van artikel 6, achtste lid RWN een minderjarige delen in de optie van de persoon (ouder), bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i en j RWN, indien hij toelating en hoofdverblijf heeft in het Koninkrijk.
De optievoorwaarden kan de optant aan de hand van de volgende stukken aantonen:
een geldig identiteitsbewijs van de optant;
een zo nodig gelegaliseerde en vertaalde geboorteakte van de optant of een kopie van zijn persoonskaart waarop een aantekening is vermeld dat de originele geboorteakte is gezien, of een afschrift uit de BRP met historische gegevens;
als de vader is overleden: een kopie van de persoonskaart of een afschrift uit de BRP met historische gegevens van zijn vader, bedoeld in i of j , aanwezig als hij in Nederland heeft gewoond;
een zo nodig gelegaliseerde en vertaalde erkenningsakte, tenzij de erkenning blijkt uit de geboorteakte of de persoonskaart/het afschrift uit de BRP van de optant; en
een kopie van de bevestiging van de optie van de vader op grond van onderdeel i of j of een overlijdensakte van zijn vader, tenzij het overlijden blijkt uit de overgelegde persoonskaart of het afschrift uit de BRP van zijn vader. Uiteraard moet bewezen worden door de optant dat zijn ouder via onderdeel i of j had kunnen opteren.
Een persoonskaart wordt verkregen bij de laatste woongemeente, het Bureau Vestigingsregister van de gemeente Den Haag (als optant en/of zijn vader in Nederland zijn geboren en tussen 1939 en 1994 naar het buitenland zijn geëmigreerd) of, als de vader van de optant langer dan twee jaar geleden is overleden, bij het Centraal Bureau voor Genealogie (CBG).Voorbeeld 1
Een kind wordt in 1986 op tweejarige leeftijd in Amsterdam erkend door een Marokkaanse man. Deze Marokkaanse man heeft geopteerd op grond van onderdeel i en daardoor het Nederlanderschap verkregen. De moeder van het kind bezit de Franse nationaliteit. Uit de overgelegde stukken blijkt dat de erkenning rechtsgeldig is en de vader de juridische ouder is van het kind. De vader heeft inmiddels het Nederlanderschap verkregen door de optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN. Het kind kan opteren op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder l RWN.Voorbeeld 2
Een uit een Duitse ongetrouwde vrouw geboren kind wordt op zesjarige leeftijd in 2004 in Turkije erkend door een in Nederland wonende Turkse man A. Na de erkenning is deze Turkse man A overleden in Turkije. Deze Turkse man A is in 1984 in Duitsland geboren staande het huwelijk van een Turkse vader C en een Nederlandse moeder D. De Nederlandse moeder D heeft niet vrijwillig de Turkse nationaliteit verkregen na dit huwelijk en is dus in het bezit gebleven van de Nederlandse nationaliteit.
De Turkse erkenning kon tot 1 januari 2012 worden erkend in Nederland op grond van de Wet conflictenrecht afstamming (Wca). Vanaf 1 januari 2012 is artikel 10:92 tot en met artikel 10:102 BW van toepassing. Uit de overgelegde stukken blijkt dat de vader de juridische ouder is van het kind en dat zijn vader na de erkenning is overleden in Turkije. Ook blijkt dat de vader van het kind, had kunnen opteren op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN, als hij was blijven leven. Hij is immers geboren uit een Nederlandse moeder en een vader die niet de Nederlandse nationaliteit had. Het kind kan het Nederlanderschap verkrijgen door optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder l RWN, omdat zijn overleden vader optiegerechtigd is op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN.
artikel 6, eerste lid, aanhef en onder m van Handleiding Rijkswet op het Nederlanderschap 2003">
6-1-m. Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder m
Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap: de vreemdeling die door één van de in de onderdelen i of j bedoelde personen die het Nederlanderschap heeft verkregen dan wel voor die verkrijging is overleden, tijdens zijn minderjarigheid is erkend, terwijl hij aangetoond heeft dat die persoon de biologische vader is.

Paragraaf 1. Algemeen

Een vreemdeling (minderjarig of meerderjarig) die de optieverklaring aflegt, verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN als cumulatief:
hij als minderjarige van zeven jaar of ouder erkend maar vóór zijn meerderjarigheid;
de erkenner de biologische vader is en dit is bewezen met DNA-bewijs dat voldoet aan het Besluit DNA-onderzoek vaderschap of met gerechtelijk bewijs van biologisch vaderschap;
zijn vader (erkenner) door de optie bedoeld in onderdeel i of j het Nederlanderschap heeft verkregen of had kunnen verkrijgen, indien deze niet was overleden; en
artikel 6, vierde lid is van toepassing op de optant die16 jaar en ouder is: er mag geen vermoeden bestaan van gevaar voor de openbare orde (zie daarvoor bij artikel 6, vierde lid).

Paragraaf 1.1. Afstamming door erkenning als minderjarige van zeven jaar of ouder

Vast moet komen te staan dat de optant een (juridisch) kind is van de persoon bedoeld in onderdeel i of j. Onderdeel m gaat uit van afstamming door postnatale erkenning van een minderjarige. Deze persoon (man) heeft het kind erkend op een moment dat dat kind zeven jaar of ouder was, maar minderjarig was.

Paragraaf 1.2. Bewijs biologisch vaderschap erkenner

Aangetoond moet worden dat deze man (de erkenner) de biologische vader is van het kind.
In beginsel is de bewijsvoering ter zake van het biologisch vaderschap hierbij vrij.
Er is namelijk ten aanzien van de hier aan de orde zijnde kwestie geen nationaliteitsrechtelijke regelgeving.
In ieder geval zal het biologisch vaderschap van de erkenner kunnen worden vastgesteld door de rechter binnen het Koninkrijk of in het buitenland. Een rechterlijke uitspraak op grond van artikel 1:207 BW (de gerechtelijke vaststelling vaderschap), waarin de rechter heeft vastgesteld dat de erkenner de biologische vader is van de erkende, is een voldoende bewijsstuk.
Ook met DNA-bewijs kan het biologisch vaderschap van de erkenner worden aangetoond. Geen genoegen kan echter worden genomen met ongeacht welk onderzoeksrapport op het gebied van vaderschapsvaststelling.
Vastgesteld moet worden dat aan op een andere wijze dan volgens de wijze als neergelegd in het Besluit DNA-onderzoek vaderschap (Stb. 2008, 417) tot stand gekomen testresultaten niet hetzelfde gewicht kan en mag worden gegeven als aan rapporten die dat wel zijn. De wijze van identiteitsvaststelling van degenen die het DNA-materiaal hebben afgestaan en de wijze waarop en door wie het materiaal wordt afgenomen zijn daarbij wezenlijke verschillen.
Om deze reden geldt dat bij het overleggen van bewijs dat voldoet aan alle voorwaarden genoemd in het Besluit DNA-onderzoek vaderschap (zie artikel 4, zesde lid, RWN) er voldoende zekerheid is over het biologisch vaderschap om het Nederlanderschap te verkrijgen via optie door de erkende.
Ter zake van overgelegd bewijs dat niet voldoet aan alle voorwaarden genoemd in het Besluit DNA-onderzoek vaderschap (zie artikel 4, zesde lid, RWN) moet worden vastgesteld dat, om reden dat de exacte bewijswaarde niet kan worden beoordeeld door de optieautoriteit, sprake is van onvoldoende bewijslevering van het biologisch vaderschap. Dit betekent dat verkrijging van het Nederlanderschap door optie ingevolge onderdeel m niet mogelijk is.
In het Besluit DNA-onderzoek vaderschap (Stb. 2008, 417) wordt aangegeven dat het vaderschap moet worden aangetoond aan de hand van DNA-bewijs van een laboratorium, dat voldoet aan de eisen gesteld in dit besluit.
Als DNA-bewijs afkomstig is van andere laboratoria dan die genoemd in het Besluit DNA-onderzoek vaderschap , wordt het bewijs niet geaccepteerd en kan het Nederlanderschap niet worden verkregen door optie.
Als het een postnatale erkenning betreft naar buitenlands recht, moet deze tot stand zijn gekomen in overeenstemming met de regelen van het Nederlands internationaal privaatrecht. De Wet conflictenrecht afstamming (Wca) is van toepassing op buitenlandse erkenningen die op of na 1 mei 2003 tot stand zijn gekomen. Op 1 januari 2012 is de Wet conflictenrecht afstamming (Wca) vervallen. Vanaf die datum is artikel 10:92 BW tot en met artikel 10:102 BW van toepassing. Op 1 januari 2012 is de Wet conflictenrecht afstamming (Wca) vervallen. Artikel 10:102 BW bepaalt dat het conflictenrecht van artikel 10:92 tot en met artikel 10:102 BW van toepassing is op erkenningen die na 1 januari 2003 tot stand zijn gekomen.
De Nederlandse postnatale erkenning kan nietig zijn, omdat onder andere de erkenner gehuwd is of omdat het kind reeds een juridische vader heeft ( artikel 1:204, eerste lid, aanhef en onder e en f BW). Het kind kan dan geen gebruik maken van de geboden optiemogelijkheid, aangezien de persoon bedoeld in onderdeel i of j niet zijn juridische vader is. Dit geldt ook ten aanzien van een buitenlandse postnatale erkenning, nu deze op grond van Nederlands internationaal privaatrecht niet erkend kan worden in Nederland wegens strijd met de openbare orde.

Paragraaf 1.3. Eerst verkrijging van het Nederlanderschap door optiegerechtigde ouder

Voorts eist onderdeel m dat eerst de optiegerechtigde vader van het kind door de optie op grond van onderdeel i of j het Nederlanderschap verkrijgt. Daarna pas kan het kind gebruik maken van de optiemogelijkheid in onderdeel m. Alleen als deze optiegerechtigde vader is overleden en dus niet het Nederlanderschap heeft kunnen verkrijgen door de optie, kan er ook geopteerd worden. Voorwaarde is wel dat deze ouder aan alle voorwaarden van artikel 6, eerste lid, onder i of j voldoet. Dit moet bij een overleden ouder dus ook onderzocht worden.

Paragraaf 1.4. Vereiste documenten

De optievoorwaarden kan de optant aan de hand van de volgende stukken aantonen:
een geldig identiteitsbewijs van de optant;
een zo nodig gelegaliseerde en vertaalde geboorteakte van de optant of een kopie van zijn persoonskaart waarop een aantekening is vermeld dat de originele geboorteakte is gezien, of een afschrift uit de BRP met historische gegevens;
als de vader is overleden: een kopie van de persoonskaart of een afschrift uit de BRP met historische gegevens van zijn vader, bedoeld in i of j , aanwezig als hij in Nederland heeft gewoond;
een zo nodig gelegaliseerde en vertaalde erkenningsakte, tenzij de erkenning blijkt uit de geboorteakte of de persoonskaart/het afschrift uit de BRP van de optant;
DNA-bewijs dat voldoet aan het Besluit DNA-onderzoek vaderschap of gerechtelijk bewijs van biologisch vaderschap en uit dit bewijs blijkt dat de vader (de erkenner) de biologische vader is van de optant; en
een kopie van de bevestiging van de optie van de vader op grond van onderdeel i of j of een overlijdensakte van zijn vader, tenzij het overlijden blijkt uit de overgelegde persoonskaart of het afschrift uit de BRP van zijn vader. Uiteraard moet de optant bewijzen dat zijn ouder via onderdeel i of j had kunnen opteren.
Een persoonskaart wordt verkregen bij de laatste woongemeente, het Bureau Vestigingsregister van de gemeente Den Haag (als optant en/of zijn vader in Nederland zijn geboren en tussen 1939 en 1994 naar het buitenland zijn geëmigreerd) of, als de vader van de optant langer dan twee jaar geleden zijn overleden, bij het Centraal Bureau voor Genealogie (CBG).Voorbeeld 1
Een uit een Oekraïense ongetrouwde vrouw geboren kind wordt op 10-jarige leeftijd in 2009 in Rotterdam erkend door een Duitse man. Deze Duitse man is in 1980 in Duitsland geboren staande een huwelijk van een Duitse vader en een Nederlandse moeder. Zij heeft niet de Duitse nationaliteit verkregen na dit huwelijk.
Uit de overgelegde stukken blijkt dat de erkenning rechtsgeldig is, de vader (en de moeder) de juridische ouders zijn van het kind en dat zijn vader na de erkenning is overleden. Voorts is gebleken uit een DNA-rapport van Verilabs/Baseclear dat het DNA-materiaal is afgenomen op het kantoor van Verilabs, maar dat de erkenner niet voor 99,9% zeker de biologische vader is van het kind. Het kind kan het Nederlanderschap dan niet verkrijgen door optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder m RWN.
Let op: in principe kan op grond van artikel 6, achtste lid RWN een minderjarige delen in de optie van de persoon (ouder), bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i en j RWN, als de minderjarige toelating en hoofdverblijf heeft in het Koninkrijk. In het geval van toepassing van artikel 6, achtste lid RWN is geen bewijs van het biologisch vaderschap nodig.
artikel 6, eerste lid, aanhef en onder n van Handleiding Rijkswet op het Nederlanderschap 2003">
6-1-n. Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder n
Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap: de vreemdeling die door een gerechtelijke vaststelling van het ouderschap kind is van één van de in de onderdelen i of j bedoelde personen die het Nederlanderschap heeft verkregen dan wel voor die verkrijging is overleden, indien hij op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig was.

Paragraaf 1. Algemeen

Een vreemdeling (minderjarig of meerderjarig) die de optieverklaring aflegt, verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN als cumulatief:
bij rechterlijke uitspraak vastgesteld is dat de optiegerechtigde onder i of j zijn ouder is;
hij minderjarig was op de dag van de uitspraak in eerste aanleg;
zijn ouder door de optie bedoeld in onderdeel i of j het Nederlanderschap heeft verkregen of had kunnen verkrijgen, indien deze niet was overleden; en
artikel 6, vierde lid is van toepassing op de optant die 16 jaar en ouder is: er mag geen vermoeden bestaan van gevaar voor de openbare orde (zie daarvoor bij artikel 6, vierde lid).

Paragraaf 1.1. Afstamming door gerechtelijke vaststelling ouderschap

Vast moet komen te staan dat de optant een (juridisch) kind is van de persoon (man/vrouw) bedoeld in onderdeel i of j. Onderdeel n gaat uit van afstamming door gerechtelijke vaststelling van het ouderschap. Van deze persoon (man/vrouw) is door de rechter vastgesteld dat hij de ouder is van de optant.
Als het een gerechtelijke vaststelling ouderschap betreft naar buitenlands recht, moet deze tot stand zijn gekomen in overeenstemming met de regelen van het Nederlandse internationaal privaatrecht. De Wet conflictenrecht afstamming (Wca) is van toepassing op buitenlandse gerechtelijke vaststellingen ouderschap die op of na 1 mei 2003 tot stand zijn gekomen. Per 1 januari 2012 geldt artikel 10:92 tot en met 10:102 BW.

Paragraaf 1.2. Eerst verkrijging van het Nederlanderschap door optiegerechtigde ouder

Voorts eist onderdeel n dat eerst de optiegerechtigde ouder van het kind door de optie op grond van onderdeel i of j het Nederlanderschap verkrijgt. Daarna pas kan het kind gebruik maken van de optiemogelijkheid in onderdeel m. Alleen als deze optiegerechtigde ouder is overleden en dus niet het Nederlanderschap heeft kunnen verkrijgen door de optie, kan er ook geopteerd worden. Voorwaarde is wel dat deze ouder aan alle voorwaarden van artikel 6, eerste lid, onder i of j voldoet. Dit moet bij een overleden ouder dus ook onderzocht worden.

Paragraaf 1.3. Vereiste documenten

De optievoorwaarden kan de optant aan de hand van de volgende stukken aantonen:
een geldig identiteitsbewijs van de optant;
een zo nodig gelegaliseerde en vertaalde geboorteakte van de optant of een kopie van zijn persoonskaart waarop een aantekening is vermeld dat de originele geboorteakte is gezien, of een afschrift uit de BRP met historische gegevens;
als de ouder is overleden: een kopie van de persoonskaart of een afschrift uit de BRP met historische gegevens van zijn ouder, bedoeld in i of j, aanwezig als hij in Nederland heeft gewoond;
een zo nodig gelegaliseerde en vertaalde rechterlijke uitspraak waarbij het vaderschap is vastgesteld, tenzij deze gerechtelijk vaststelling blijkt uit de geboorteakte of de persoonskaart/het afschrift uit de BRP van de optant; en
een kopie van de bevestiging van de optie van de ouder op grond van onderdeel i of j of een overlijdensakte van zijn ouder, tenzij het overlijden blijkt uit de overgelegde persoonskaart of het afschrift uit de BRP van zijn. Uiteraard moet bewezen worden door de optant dat zijn ouder via onderdeel i of j had kunnen opteren.
Een persoonskaart wordt verkregen bij de laatste woongemeente, het Bureau Vestigingsregister van de gemeente Den Haag (als optant en/of zijn ouder in Nederland zijn geboren en tussen 1939 en 1994 naar het buitenland zijn geëmigreerd) of, als de vader van de optant langer dan twee jaar geleden is overleden, bij het Centraal Bureau voor Genealogie (CBG).Voorbeeld 1
Een kind, geboren in 1995 in Colombia, is in 1998 bij Arubaanse uitspraak geadopteerd door een echtpaar, in 1998 beiden van Surinaamse nationaliteit. De adoptiefmoeder heeft geopteerd voor het Nederlanderschap op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN. Uit de overgelegde stukken, waaronder de adoptieuitspraak, blijkt dat een afstammingsrelatie tot stand is gekomen tussen adoptiefmoeder (en adoptiefvader) en het kind en dat zijn adoptiefmoeder inmiddels het Nederlanderschap heeft verkregen door de optie. Het kind kan opteren op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder o RWN.
artikel 6, eerste lid, aanhef en onder o van Handleiding Rijkswet op het Nederlanderschap 2003">
6-1-o. Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder o
Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap: het in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba bij rechterlijke uitspraak geadopteerde kind van één van de in de onderdelen i of j bedoelde personen die het Nederlanderschap heeft verkregen dan wel voor die verkrijging is overleden, indien hij op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig was.

Paragraaf 1

Een vreemdeling (minderjarig of meerderjarig) die de optieverklaring aflegt, verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN als cumulatief:
hij geadopteerd is bij onherroepelijke rechterlijke uitspraak binnen het huidig Koninkrijk;
hij minderjarig was op de dag van de adoptieuitspraak in eerste aanleg;
zijn adoptiefvader of adoptiefmoeder door de optie bedoeld in onderdeel i of j het Nederlanderschap heeft verkregen of had kunnen verkrijgen, indien hij of zij niet was overleden; en
artikel 6, vierde lid is van toepassing op de optant die16 jaar en ouder is: er mag geen vermoeden bestaan van gevaar voor de openbare orde (zie daarvoor bij artikel 6, vierde lid).
Bij deze optiecategorie geldt artikel 1, eerste lid aanhef en onder b, RWN. Meerderjarig is degene die 18 jaar of ouder is of voor zijn 18 e in het huwelijk is getreden.

Paragraaf 1.1. Afstamming door adoptie binnen het Koninkrijk van een minderjarige

Vast moet komen te staan dat de optant een (juridisch) kind is van de persoon bedoeld in onderdeel i of j. Onderdeel o gaat uit van afstamming door adoptie. Deze persoon heeft het kind als minderjarige geadopteerd bij een uitspraak van een rechter in het huidig Koninkrijk. Deze uitspraak moet onherroepelijk zijn.

Paragraaf 1.2. Eerst verkrijging van het Nederlanderschap door optiegerechtigde ouder

Voorts eist onderdeel o dat eerst de optiegerechtigde vader van het kind door de optie op grond van onderdeel i of j het Nederlanderschap verkrijgt. Daarna pas kan het kind gebruik maken van de optiemogelijkheid in onderdeel m. Alleen als deze optiegerechtigde vader is overleden en dus niet het Nederlanderschap heeft kunnen verkrijgen door de optie, kan er ook geopteerd worden. Voorwaarde is wel dat deze ouder aan alle voorwaarden van artikel 6, eerste lid, onder i of j voldoet. Dit moet bij een overleden ouder dus ook onderzocht worden.

Paragraaf 1.3. Vereiste documenten

De optievoorwaarden kan de optant aan de hand van de volgende stukken aantonen:
een geldig identiteitsbewijs van de optant;
een zo nodig gelegaliseerde en vertaalde geboorteakte van de optant of een kopie van zijn persoonskaart waarop een aantekening is vermeld dat de originele geboorteakte is gezien, of een afschrift uit de BRP met historische gegevens;
als de adoptiefvader of -moeder is overleden: een kopie van de persoonskaart of een afschrift uit de BRP met historische gegevens van zijn adoptiefvader of adoptiefmoeder, bedoeld onder i of j , van het kind, aanwezig als zij in Nederland hebben gewoond;
een origineel afschrift van de rechterlijke uitspraak in het Koninkrijk waarbij de adoptie is uitgesproken, tenzij de adoptie blijkt uit de geboorteakte of persoonskaart/het afschrift uit de BRP van de optant; en
een kopie van de bevestiging van de optie van de adoptiefvader of adoptiefmoeder op grond van onderdeel i of j of een overlijdensakte van zijn adoptiefvader of adoptiefmoeder, tenzij het overlijden blijkt uit de overgelegde persoonskaart of het afschrift uit de BRP van zijn adoptiefvader of adoptiefmoeder. Uiteraard moet bewezen worden door de optant dat zijn adoptiefouder via onderdeel i of j had kunnen opteren.
Een persoonskaart wordt verkregen bij de laatste woongemeente, het Bureau Vestigingsregister van de gemeente Den Haag (als optant en/of zijn adoptiefouders in Nederland zijn geboren en tussen 1939 en 1994 naar het buitenland zijn geëmigreerd) of, als de adoptiefouder van de optant langer dan twee jaar geleden is overleden, bij het Centraal Bureau voor Genealogie (CBG).Voorbeeld 1
Een kind, geboren in 1995 in Colombia, is in 1998 bij Arubaanse uitspraak geadopteerd door een echtpaar, in 1998 beiden van Surinaamse nationaliteit. De adoptiefmoeder heeft geopteerd voor het Nederlanderschap op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN. Uit de overgelegde stukken, waar onder de adoptieuitspraak, blijkt dat een afstammingsrelatie tot stand is gekomen tussen adoptiefmoeder (en adoptiefvader) en het kind en dat zijn adoptiefmoeder inmiddels het Nederlanderschap heeft verkregen door de optie. Het kind kan opteren op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder o RWN.
6-2. Toelichting ad artikel 6, tweede lid
Bij het afleggen van de verklaring tot verkrijging van het Nederlanderschap verklaart de meerderjarige vreemdeling en de minderjarige vreemdeling die de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt tevens bereid te zijn bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen. Het besluit tot bevestiging wordt niet bekendgemaakt dan nadat de verklaring van verbondenheid daadwerkelijk is afgelegd.
1. Algemeen
Met ingang van 1 maart 2009 is de verklaring van verbondenheid een nieuwe voorwaarde voor verkrijging van het Nederlanderschap door optie en een verplicht onderdeel van de naturalisatieceremonie. Niet alleen is het ondertekenen van de bereidverklaring bij het afleggen van de optieverklaring een vereiste voor het verkrijgen van het Nederlanderschap, maar ook het daadwerkelijk afleggen van de verklaring van verbondenheid is een nieuw vereiste. De eis een bereidverklaring te ondertekenen en op een later moment, in beginsel tijdens de naturalisatieceremonie, de verklaring van verbondenheid af te leggen, geldt alleen als de optieverklaring op of na 1 maart 2009 wordt afgelegd. (Het Nederlanderschap wordt niet verkregen indien de verklaring van verbondenheid niet wordt afgelegd 1[17] . Immers het besluit tot bevestiging wordt dan niet bekendgemaakt/uitgereikt (zie tevens paragraaf 2.2.4.1 in de toelichting bij artikel 6, derde lid, RWN ).
2. Optanten die de bereidverklaring en de verklaring van verbondenheid moeten afleggen
De verplichting tot bereidverklaring en het afleggen van de verklaring van verbondenheid rust op de meerderjarige optant. Zij rust daarnaast ook op minderjarigen die op het tijdstip waarop de optieverklaring wordt afgelegd zestien jaar of ouder zijn, ongeacht of zij zelfstandig opteren dan wel verzocht is hen te laten delen in de verkrijging van het Nederlanderschap door een van hun ouders (zie tevens paragraaf 2.2.4.1. en 2.12.3 in de toelichting bij artikel 6, derde lid, RWN )
3. Ondertekenen bereidverklaring (model 1.36)
Vanaf 1 maart 2009 moet zowel de meerderjarige optant als de minderjarige optant die op het tijdstip waarop de optieverklaring wordt afgelegd zestien jaar of ouder is, zich bij het afleggen van de optieverklaring bereid verklaren de verklaring van verbondenheid te zullen afleggen bij de bekendmaking van de optiebevestiging. Bij de minderjarige van zestien jaar of ouder, is het niet van belang of hij zelfstandig opteert dan wel is verzocht hem te laten delen in de verkrijging van het Nederlanderschap van één van de ouders.
Betrokkene verklaart bereid te zijn de verklaring van verbondenheid af te leggen, door het ondertekenen van de ‘Bereidverklaring afleggen verklaring van verbondenheid’ (model 1.36). De verklaring van verbondenheid legt hij vervolgens in principe in persoon op een naturalisatieceremonie mondeling af voordat de optiebevestiging aan hem wordt uitgereikt (zie tevens paragraaf 2.12.3 Afleggen verklaring van verbondenheid in de toelichting bij artikel 6, derde lid, RWN ).
Van de verplichting van het ondertekenen van de bereidverklaring en het vervolgens afleggen van de verklaring van verbondenheid wordt alleen vrijstelling gegeven, indien het afleggen van de verklaring van verbondenheid redelijkerwijs niet gevraagd kan worden (zie daarvoor toelichting bij artikel 60a, vijfde lid en zesde lid, BVVN). Zie paragraaf 2.2.4.1 Bereidverklaring afleggen verklaring van verbondenheid in de toelichting bij artikel 6, derde lid, RWN voor de uitzonderingssituaties.
4. Afleggen verklaring van verbondenheid (zie tevens paragraaf 2.12.3 Afleggen verklaring van verbondenheid in de toelichting bij artikel 6, derde lid, RWN)
Uitgangspunt is dat de verklaring van verbondenheid mondeling en in persoon wordt afgelegd tijdens de naturalisatieceremonie waarbij de bevestiging tot verkrijging van het Nederlanderschap wordt uitgereikt. De verklaring van verbondenheid wordt in het Nederlands afgelegd.
Uitzonderingen (zie paragraaf 2.12.4.2 uitzondering (mondeling) afleggen verklaring van verbondenheid in de toelichting bij artikel 6, derde lid, RWN )
5. Niet uitreiken bij niet verschijnen of weigering afleggen verklaring van verbondenheid (artikel 60a, derde lid, BVVN en paragraaf 2.12.3 Afleggen verklaring van verbondenheid)
Wordt de toezegging een verklaring van verbondenheid af te leggen niet nagekomen en is geen ontheffing van het mondeling of schriftelijk afleggen verleend, dan zal de optiebevestiging niet worden uitgereikt en het Nederlanderschap niet worden verkregen. Immers, pas door de bekendmaking wordt iemand Nederlander.
6-3. Toelichting ad artikel 6, derde lid
De autoriteit die de verklaring in ontvangst neemt, beoordeelt aan de hand van de haar overgelegde stukken de gronden waarop de verklaring berust. Indien aan de vereisten is voldaan, bevestigt zij schriftelijk de verkrijging van het Nederlanderschap.

paragraaf 1. Algemeen

In artikel 21 RWN is bepaald dat bij algemene maatregel van rijksbestuur de autoriteiten en ambtenaren worden aangewezen die bevoegd zijn tot het in ontvangst nemen van optieverklaringen tot verkrijging van het Nederlanderschap. Voorts is bepaald dat bij algemene maatregel van rijksbestuur nadere voorschriften kunnen worden gesteld betreffende de wijze van inontvangstneming van de verklaringen en de bevestigingen van de verkrijging van het Nederlanderschap, alsmede betreffende de verdere administratieve behandeling van de verkrijging van het Nederlanderschap. In het BVVN zijn deze voorschriften opgenomen en vorenbedoelde autoriteiten en ambtenaren aangewezen. In artikel 2, aanhef en onder a, BVVN is bepaald dat in Nederland de burgemeesters bevoegd zijn tot het in ontvangst nemen van de optieverklaringen. De vormvoorschriften, procedurele vereisten en administratieve behandeling van de verklaringen zijn voor Nederland geregeld in de artikelen 3 tot en met 12 en 60a BVVN. In de hierna opgenomen procedurebeschrijving is de volgorde van het BVVN aangehouden. Hierop wordt echter een uitzondering gemaakt voor de eerste procedurestap: ‘Informatieverstrekking’ die zich naar zijn aard niet leent voor opname in het BVVN, maar in de uitvoeringspraktijk over het algemeen wel aan het afleggen van de optieverklaring vooraf zal gaan.

paragraaf 2.1. Informatieverstrekking

Het afleggen van een optieverklaring zal worden voorafgegaan door informatieverstrekking aan de aspirant-optant door de tot het in ontvangst nemen van de verklaring bevoegde burgemeester. Voor een deel zal daarbij gebruik kunnen worden gemaakt van IND-brochures. Verder kan in deze fase aan de aspirant-optant bijvoorbeeld opgave worden gedaan van de bij het afleggen van de optieverklaring te verstrekken gegevens en over te leggen documenten. De burgemeester informeert de aspirant-optant over zijn verplichting om, als onderdeel van de verkrijging van het Nederlanderschap, een verklaring van verbondenheid af te leggen. De optant wordt erop attent gemaakt dat hij de verklaring van verbondenheid, in beginsel op een naturalisatieceremonie, zal moeten afleggen en dat de optiebevestiging niet eerder bekend wordt gemaakt, dan nadat de verklaring van verbondenheid daadwerkelijk is afgelegd. Ook kan de aspirant-optant erop worden gewezen dat de eventuele optiebevestiging als regel door uitreiking in persoon tijdens een ceremoniële bijeenkomst in werking treedt. Indien al onmiddellijk blijkt dat niet wordt voldaan aan de vereisten voor optie, kan de betrokkene worden gewezen op de eventuele mogelijkheid en voorwaarden voor verlening van de Nederlandse nationaliteit door naturalisatie.

Indien de optant zich bij de burgemeester vervoegt om een optieverklaring af te leggen, ligt het in de rede eerst te onderzoeken of de optant alle voor de aanvraag benodigde documenten heeft verzameld, geld bij zich heeft om de optiegelden te betalen en voorzover mogelijk te toetsen of aan de voorwaarden voor optie wordt voldaan. Indien een optant (nog) niet aan de voorwaarden voor verkrijging van het Nederlanderschap voldoet, of indien hij (nog) niet in staat is de benodigde documenten te overleggen, wordt hem ontraden een verklaring af te leggen. Indien de optant er niettemin op staat een verklaring af te leggen, ondanks het feit dat hij (nog) niet aan de voorwaarden voor bevestiging van de verklaring voldoet, dient de burgemeester de verklaring in ontvangst te nemen.

paragraaf 2.2.1.1. Meerderjarige optant

Omdat in het kader van optie van belang is dat wordt aangetoond dat de optant degene is die hij opgeeft te zijn, dient de optant bij het afleggen van zijn verklaring in beginsel in persoon te verschijnen ( artikel 2, tweede lid, RWN; artikel 3, eerste lid, BVVN). De burgemeester die de verklaring in ontvangst neemt, moet zich door middel van onderzoek de nodige zekerheid verschaffen omtrent de identiteit van de optant. In dit kader wordt de optant verzocht een geldig buitenlands reisdocument 32[18] te overleggen. Daarnaast kan de optant worden verzocht andere bewijsstukken, zoals een geboorteakte te tonen (zie hierna onder paragrafen 2.2.3 en 2.2.5 bij onderhavig artikellid).

Een optieverklaring ten behoeve van een optant die wegens handelingsonbekwaamheid onder curatele is gesteld, wordt afgelegd door zijn curator.

paragraaf 2.2.1.2. Minderjarige optant

Voor een minderjarige optant wordt de optieverklaring afgelegd door (een van) zijn wettelijk vertegenwoordiger(s). In beginsel dient de wettelijk vertegenwoordiger in persoon te verschijnen ( artikel 2, tweede lid, RWN; artikel 3, eerste lid, BVVN) en zich met een geldig identiteitsbewijs te legitimeren. Van verschijning in persoon door de wettelijk vertegenwoordiger kan slechts om zwaarwegende redenen worden afgeweken (zie artikel 2, tweede lid, RWN en artikel 3, tweede lid, BVVN). De minderjarige optant die jonger dan twaalf jaar is, wordt niet in de gelegenheid gesteld een zienswijze naar voren te brengen omtrent de verkrijging van het Nederlanderschap (zie de toelichting bij artikel 2, vierde lid, RWN ).Minderjarige optant van 12 tot 16 jaar
Ingevolge artikel 2, vierde lid, RWN wordt een kind van twaalf jaar of ouder op zijn verzoek in de gelegenheid gesteld om een zienswijze omtrent de verkrijging naar voren te brengen. Bij een minderjarige optant van twaalf tot zestien jaar is niet voorgeschreven dat het in persoon verschijnt om een zienswijze naar voren te brengen omtrent de verkrijging van het Nederlanderschap. Het verdient wel de voorkeur. De minderjarige optant wordt derhalve mondeling (indien aanwezig bij optieverklaring) of per brief gewezen op de mogelijkheid om in persoon dan wel schriftelijk een zienswijze te geven omtrent de verkrijging (zie de toelichting bij artikel 2, vierde lid, RWN ).Minderjarige optant van 16 jaar en ouder
Naar analogie van artikel 6, derde lid, BVVN dient de minderjarige optant vanaf zestien jaar in persoon te verschijnen om een verklaring van instemming met de verkrijging van het Nederlanderschap af te leggen. Van verschijning in persoon kan slechts om zwaarwegende redenen worden afgeweken (zie de toelichting bij artikel 2, tweede en vierde lid, RWN ).

paragraaf 2.2.1.3. Kinderen van de optant

De minderjarige kinderen van de optant, waarvan het de bedoeling is dat zij delen in de verkrijging van het Nederlanderschap door hun ouder, en die twaalf jaar of ouder zijn, worden mondeling (indien aanwezig bij optieverklaring) of per brief gewezen op de mogelijkheid om in persoon dan wel schriftelijk een zienswijze te geven omtrent de medeverkrijging (zie de toelichting bij artikel 2, vierde lid, RWN ).Kinderen tussen 12 en 16 jaar
Ingevolge artikel 2, vierde lid, RWN wordt een kind van twaalf jaar of ouder op zijn verzoek in de gelegenheid gesteld om een zienswijze omtrent de medeverkrijging naar voren te brengen.

Voor dit kind is niet voorgeschreven dat het in persoon verschijnt om een zienswijze naar voren te brengen omtrent de verkrijging van het Nederlanderschap. Het verdient wel de voorkeur. Het kind wordt derhalve mondeling (indien aanwezig bij optieverklaring) of per brief gewezen op de mogelijkheid om in persoon dan wel schriftelijk een zienswijze te geven omtrent de verkrijging (zie de toelichting bij artikel 2, vierde lid, RWN).Kinderen van 16 jaar en ouder
Hebben kinderen de leeftijd van zestien jaar bereikt, dan is verschijning in persoon voorgeschreven om een instemmingsverklaring af te geven ( artikel 6, derde lid, BVVN). Zij dienen zich met een geldig buitenlands reisdocument 33[19] te legitimeren (zie ook hierna paragraaf 2.2.1.5. ). Van verschijning in persoon kan slechts om zwaarwegende redenen worden afgeweken (zie de toelichting bij artikel 2, tweede en vierde lid, RWN ).

paragraaf 2.2.1.4. Wettelijk vertegenwoordiger/andere ouder

De wettelijk vertegenwoordiger/andere ouder van het kind kan op verzoek een zienswijze omtrent de (mede)verkrijging van het Nederlanderschap naar voren brengen. Verschijning in persoon is niet voorgeschreven, maar verdient wel de voorkeur. De wettelijk vertegenwoordiger/andere ouder wordt mondeling (indien aanwezig bij optieverklaring) of schriftelijk gewezen op de mogelijkheid een zienswijze omtrent de (mede)verkrijging te geven (zie de toelichting bij artikel 2, vierde lid, RWN ).

paragraaf 2.2.1.5. Gemachtigde

Indien in gevallen, waarin verschijning in persoon is voorgeschreven, dit om zwaarwegende redenen niet kan worden verlangd, kan de optieverklaring of de verklaring van al dan niet instemming met de (mede)verkrijging van het Nederlanderschap worden afgelegd door een daartoe schriftelijk gemachtigde meerderjarige persoon, mits voldoende zekerheid kan worden verkregen over de identiteit van de gemachtigde en de persoon wiens nationaliteit in het geding is ( artikel 3, tweede lid, BVVN). Bij zwaarwegende redenen wordt gedacht aan fysieke en/of psychische onmogelijkheid om in persoon te verschijnen. De door betrokkene en/of zijn gemachtigde aangevoerde zwaarwegende redenen dienen te worden aangetoond aan de hand van een medische verklaring van een medisch specialist (zie de toelichting bij artikel 2, tweede lid, RWN).

De gemachtigde dient in persoon aan het loket te verschijnen en verschaft de nodige zekerheid over zijn identiteit door het overleggen van een geldig identiteitsbewijs. De machtiging dient schriftelijk te zijn en te zijn ondertekend door de optant, de minderjarige optant van zestien jaar of ouder, het in de verkrijging van het Nederlanderschap delende kind van zestien jaar of ouder, dan wel, in voorkomende gevallen, de wettelijk vertegenwoordiger. De gemachtigde dient een geldig buitenlands reisdocument 34[20] van zichzelf en van deze personen te overleggen. In voorkomende gevallen kan de burgemeester verlangen dat de optant of het kind wiens nationaliteit het betreft hem ontvangt om in persoon de voor de besluitvorming benodigde gegevens in ontvangst te nemen.

paragraaf 2.2.2. Uitsluitend schriftelijk optieverklaring afleggen

De optieverklaring dient op schrift te worden gesteld ( artikel 6, eerste lid, RWN) en door de betrokkene of, in het voorkomende geval, door zijn wettelijk vertegenwoordiger of gemachtigde te worden ondertekend ( artikel 3, derde lid, BVVN). In de verklaring dienen de minderjarige kinderen en de kindskinderen, voor wie medeverkrijging van het Nederlanderschap wordt beoogd, te worden vermeld ( artikel 6, achtste lid, RWN). Als beide ouders op hetzelfde moment een optieverklaring afleggen, worden in beide optieverklaringen alle kinderen opgenomen waarvoor medeverkrijging van het Nederlanderschap wordt gewenst. Hierdoor wordt voorkomen dat een kind niet in de verkrijging van het Nederlanderschap deelt, omdat het bij toeval in de optieverklaring is vermeld van de ouder die niet aan de voorwaarden voldoet.

Voor iedere optiemogelijkheid is een apart model beschikbaar (modellen 1.1 tot en met 1.13). In de optieverklaring wordt opgenomen dat de gegevens naar waarheid zijn verstrekt en geen relevant gegeven is verzwegen. Voorts is er op vermeld dat het verstrekken van onjuiste gegevens en het verzwijgen van gegevens kan leiden tot de intrekking van de verkrijging van het Nederlanderschap.

Paragraaf 2.2.3. Te verstrekken gegevens

Op grond van artikel 6, eerste lid, BVVN moet de optant bij het afleggen van de optieverklaring betreffende zichzelf, voor zoveel mogelijk, gegevens te verstrekken met betrekking tot:
a. geslachtsnaam en voornaam of voornamen, onderscheidenlijk naam of namen;
b. geboortedatum, geboorteplaats en geboorteland;
c. adres, postcode en woonplaats;
d. geslacht;
e. nationaliteit(en);
f. tegenwoordige en, voor zoveel nodig, eerdere verblijfsrechtelijke status;
g. als van toepassing: duur van huidige toegelaten verblijf in het Koninkrijk en duur van eerder toegelaten verblijf in het Koninkrijk;
h. als van toepassing: bestaan en duur van het huwelijk of geregistreerd partnerschap, dan wel de ontbinding daarvan, alsmede ten aanzien van de echtgenoot of partner de gegevens hierboven bedoeld onder a tot en met e;
i. als van toepassing: betreffende de minderjarige kinderen van de optant, de gegevens hierboven bedoeld onder a tot en met e, en onder g;
j. als van toepassing: betreffende de ouders of grootouders van de optant, de gegevens bedoeld in de onderdelen a tot en met g. Voor de toepassing van de optiemogelijkheid in artikel 6, eerste lid, onder i t/m o van de Rijkswet van 17 juni 2010 (Stb. 2010, 242) kunnen onder gegevens bedoeld in onderdeel e mede worden verstaan de historische gegevens betreffende de nationaliteit van de ouders of grootouders van de optant;
k. als het een minderjarige betreft over wie gezag wordt uitgeoefend, de gegevens bedoeld in de onderdelen a tot en met e van degene of degenen die dit gezag uitoefenen;
l. de overige gegevens die naar het oordeel van de tot het in ontvangst nemen van de verklaring bevoegde autoriteit nodig zijn voor de beoordeling van het geval.
Voor zoveel mogelijk verstrekt de optant dezelfde gegevens over de minderjarige kinderen en kindskinderen die hij in zijn optie wenst te betrekken ( artikel 6, tweede lid, BVVN).
De informatie over de gegevens genoemd bij a tot en met e, zal bij iedere optieverklaring moeten worden verstrekt. Dit geldt zowel voor de optieverklaring afgelegd op grond van artikel 6, eerste lid, RWN als artikel 28 RWN. Deze gegevens komen dan ook in ieder model optieformulier terug. De noodzakelijkheid van verstrekking van gegevens genoemd in de onderdelen f tot en met l is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Zo is het verstrekken van gegevens over de verblijfsstatus (f) wel nodig bij een optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, b, e, f, g en h, RWN maar niet bij een optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, d en i t/m o RWN, artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f juncto artikel 26 RWN en artikel 28 RWN. Het verstrekken van gegevens over het huwelijk of de ontbinding daarvan (h) is bijvoorbeeld met name bij opties op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder g, RWN, artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f juncto artikel 26, eerste lid, aanhef en onder c, RWN en artikel 28 RWN van belang. Daarnaast kan het feit of een huwelijk is gesloten of een geregistreerd partnerschap is aangegaan uiteraard van belang zijn voor de vraag of de optant wel of niet meerderjarig is. De gegevens bij onderdeel j zijn met name van belang bij opties op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, d en i t/m o RWN.Ad a t/m e, g (wat betreft de duur van het hoofdverblijf) en h t/m k
Het verdient mede gelet op het bepaalde in artikel 4:7 Awb aanbeveling deze gegevens met betrekking tot de optant zelf (en als van toepassing met betrekking tot in de optieverklaring genoemde (kinds)kinderen) onmiddellijk in overleg met de optant te vergelijken met de beschikbare gegevens in de BRP. Hiermee kunnen onnodige procedures worden voorkomen.
De duur van het hoofdverblijf zal over het algemeen uit de (historische adresgegevens in de) BRP afgeleid kunnen worden. Als dit niet mogelijk is, wordt van de optant (aanvullend) ander bewijs verlangd. Met betrekking tot in de optieverklaring genoemde minderjarige kinderen is het van belang dat uit de BRP blijkt of anderszins wordt aangetoond wat de geslachtsnaam, voornamen, plaats en datum van geboorte van de ouders van de minderjarige kinderen zijn en wie het gezag over de kinderen uitoefent. Voorts zal over het algemeen uit de BRP (moeten) blijken dat de in de optieverklaring genoemde kinderen hoofdverblijf in Nederland hebben.
Voor de optanten bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i t/m o RWN geldt dat zij naast de afstamming ook de nationaliteit van hun (groot)ouders moeten aantonen. Hiervoor kan in sommige gevallen vereist zijn, dat de optant een persoonskaart of een uittreksel met historische gegevens van één van de (groot)ouders of van beiden overlegt. Dit document kan worden opgevraagd bij de gemeente. Een gemeente mag echter niet zomaar aan een kind de gegevens van de (groot) ouders verstrekken en is daarbij gebonden aan de Wet basisregistratie personen ( Wet BRP ). Artikel 3.6, eerste lid, van de Wet BRP vereist voor de verstrekking van deze gegevens een grondslag in een algemeen verbindend voorschrift. Artikel 6, eerste lid, onderdeel j, van het BVVN voorziet in deze grondslag.
Dit betekent dat een gemeente aan een persoon, die wil opteren op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i t/m o RWN, gegevens van de persoonskaart van de (groot)ouders dan wel een uittreksel met historische gegevens van de (groot)ouders op diens verzoek moet verstrekken.
Daarnaast kan de niet-Nederlandse nationaliteit van de vader van de optant bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i en j, RWN worden aangetoond aan de hand van een zo nodig gelegaliseerde verklaring van de autoriteiten van het land van nationaliteit van deze vader.
Ook kan een zo nodig gelegaliseerde verklaring van de autoriteit van het land van de nationaliteit van de echtgenoot van moeder, bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN, en een zo nodig gelegaliseerde verklaring van de autoriteit van het land van geboorte van de optant worden verlangd, waaruit blijkt dat de moeder van de optant niet de nationaliteit van een van deze landen bezat op de dag van de geboorte van de optant. Ten aanzien van de adoptiefmoeder, bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder j RWN, kan worden volstaan met de eerste verklaring.Ad f en g (wat betreft de periode van toelating)
Behoudens in het geval dat toelating van de optant geen voorwaarde is voor de bevestiging (zie hierboven), moet de optant zijn verblijfsrechtelijke status (onderdeel f) aantonen door het overleggen van een verblijfsdocument waarvan de geldigheidsduur niet is verstreken. Toelating voor onbepaalde tijd, zoals vereist bij de optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f, RWN, kan ook worden aangetoond door het overleggen van een verblijfsdocument waarvan de geldigheidsduur niet is verstreken (zie de toelichting bij artikel 1, aanhef en onder g, RWN voor uitleg van de begrippen ‘toelating’ en ‘toelating voor onbepaalde duur’).
Geldt in de betreffende optiemogelijkheid een periode van toelating (onderdeel g) dan kan dit blijken uit het verblijfsdocument van de optant in combinatie met de gegevens in de BRP dan wel uit een bericht omtrent toelating ( artikel 3 BOT). Voor de gevallen waarin en de wijze waarop een bericht omtrent toelating moet worden gevraagd, wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN .Ad l
In sommige gevallen kan het noodzakelijk zijn nadere gegevens en bewijsstukken te vragen (vergelijk ook artikel 6, vijfde lid, BVVN). Te denken valt bijvoorbeeld aan:
een bewijs van eerder bezit van de Nederlandse nationaliteit. Als de burgemeester, na raadpleging van de BRP, twijfelt aan het gestelde oud-Nederlanderschap of oud-Nederlands onderdaanschap, moet daarvan een bewijs worden overgelegd door de optant;
een bewijs van gezagsvoorziening, voorzover dit niet blijkt uit de BRP. Hierbij kan worden gedacht aan bijvoorbeeld een buitenlands rechterlijke voogdijbeschikking of een echtscheidingsvonnis, waarbij tevens in het gezag over de kinderen is voorzien. Het hier bedoelde bewijs kan bijvoorbeeld nodig zijn om te kunnen beoordelen of een minderjarige al dan niet zal delen in de naamsvaststelling van zijn ouder; om te kunnen vaststellen wie voor een minderjarige een verzoek mag indienen of wie gehoord moet worden;
een bewijs van verzorging en opvoeding (in geval van een optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c of d, RWN).

paragraaf 2.2.4.1. Bereidverklaring afleggen verklaring van verbondenheid (model 1.36)

Algemeen
Met ingang van 1 maart 2009 verklaart betrokkene bij het afleggen van de optieverklaring dat hij bereid is een verklaring van verbondenheid af te leggen. Deze verklaring van verbondenheid legt hij vervolgens af, in beginsel op een naturalisatieceremonie, voordat de optiebevestiging aan hem wordt uitgereikt. De eis een bereidverklaring te ondertekenen en vervolgens de verklaring van verbondenheid af te leggen, geldt alleen voor de optieverklaringen die op of ná 1 maart 2009 worden afgelegd. De bereidheid van de optant tot het afleggen van de verklaring van verbondenheid wordt met het formulier ‘Bereidverklaring afleggen verklaring van verbondenheid’ (model 1.36) vastgelegd op het moment dat de optieverklaring wordt ingediend.

Doel verklaring van verbondenheid
De verklaring van verbondenheid drukt de verbondenheid met de Nederlandse samenleving uit. Dit wordt uitgedrukt in het respect voor de rechtsorde en in de belofte de plichten te vervullen die uit het Nederlanderschap voorvloeien.

Tekst van de verklaring van verbondenheid: twee varianten voor de bevestiging
De burgemeester informeert de optant dat van de verklaring van verbondenheid twee varianten bestaan. Is de optant religieus, dan kan hij de verklaring van verbondenheid bevestigen met ‘Zo waarlijk helpe mij God almachtig’. Anders kiest hij voor ‘Dat verklaar en beloof ik’. De burgemeester legt aan de optant uit dat de keuze voor de bevestiging aan de optant is.

Wanneer de optant ervoor kiest om de verklaring van verbondenheid te bevestigen met de eerste mogelijkheid, dan bevat de verklaring van verbondenheid de volgende tekst: ‘Ik zweer dat ik de grondwettelijke orde van het Koninkrijk der Nederlanden, haar vrijheden en rechten respecteer en zweer de plichten die het staatsburgerschap met zich meebrengt getrouw te vervullen.’ en eindigt met de volgende bevestiging : ‘Zo waarlijk helpe mij God almachtig’.
Wanneer de optant ervoor kiest de verklaring van verbondenheid uit te spreken met de tweede mogelijkheid, dan bevat de verklaring van verbondenheid de volgende tekst: ‘Ik verklaar dat ik de grondwettelijke orde van het Koninkrijk der Nederlanden, haar vrijheden en rechten respecteer en beloof de plichten die het staatsburgerschap met zich meebrengt getrouw te vervullen.’ en eindigt met de volgende bevestiging : ‘Dat verklaar en beloof ik’.
De burgemeester informeert de optant vervolgens dat hij de verklaring van verbondenheid, in beginsel op een naturalisatieceremonie, moet afleggen voordat de optiebevestiging aan hem bekend kan worden gemaakt.

Het invullen van de bereidverklaring: model 1.36
De optant geeft, na het invullen van zijn (persoons)gegevens, op de bereidverklaring aan of hij wel of niet bereid is om de verklaring van verbondenheid af te leggen door het aankruisen van één van de bolletjes.Vervolgens dateert en ondertekent de verzoeker de bereidverklaring.
De burgemeester kan bij de optant reeds informeren op welke wijze hij de bevestiging wenst uit te spreken (‘Zo waarlijk helpe mij God almachtig’ of ‘Dat verklaar en beloof ik’). De burgemeester kan deze voorkeur vervolgens optioneel aangeven onderaan de bereidverklaring. De bereidverklaring maakt onderdeel uit van het optiedossier van de gemeente.

Optanten die de bereidverklaring moeten invullen en ondertekenen
De verplichting tot bereidverklaring en het afleggen van de verklaring van verbondenheid rust op de meerderjarige optant. Zij rust daarnaast ook op minderjarigen die op het tijdstip waarop de optieverklaring wordt afgelegd, zestien jaar of ouder zijn. Daarbij is niet van belang of de minderjarige optant zelfstandig opteert of dat verzocht is om de minderjarige te laten delen in de verkrijging van het Nederlanderschap door een van zijn ouders. Het invullen en ondertekenen van de bereidverklaring door de medeoptant mag eventueel ook kort na het afleggen van de optieverklaring door de ouder plaatsvinden. Echter, het optiedossier dient op het moment van beslissing wel compleet te zijn.

Schema wel/niet verplicht bereidverklaring en verklaring van verbondenheid
(artikel 6 lid 2 en artikel 6 lid 8)
  Zelfstandig Zelfstandig Zelfstandig Medeoptie Medeoptie
  < 16 * 16 en17* 18 en ouder* < 16* 16 en 17*
  Art. 6 lid 1b Art. 6 lid 1b Art. 6 lid 1a Art. 6 lid 8 Art. 6 lid 8
  Art. 6 lid 1c Art. 6 lid 1c Art. 6 lid 1b Art. 26 lid 3 Art. 26 lid 3
  Art. 6 lid 1d Art. 6 lid 1d Art. 6 lid 1e Art. 28 lid 3 Art. 28 lid 3
      Art. 6 lid 1f    
      Art. 6 lid 1g    
      Art. 6 lid 1h    
      Art. 26    
      Art.28    
Ondertekenen bereidverklaring Nee Ja** Ja** Nee Ja**
Afleggen verklaring van verbondenheid Nee Ja** Ja** Nee Ja**

* Het betreft hier de leeftijd op het tijdstip waarop de optieverklaring wordt afgelegd.
** Het ondertekenen van de bereidverklaring en afleggen van de verklaring van verbondenheid is niet van toepassing op de (mede)optant die opteert op grond van de overgangsregeling gegeven in artikel II, eerste lid, onder a, b of c van Stb. 2008, 270 en op zijn kind dat in die optie deelt.

Optanten die niet de bereidverklaring hoeven in te vullen en ondertekenen, omdat zij geen verklaring van verbondenheid hoeven af te leggen.
De verplichting om de bereidverklaring in te vullen en te ondertekenen geldt niet voor de optant als bedoeld in het eerste lid van artikel II van Stb. 2008, 270 (in het tweede lid van die bepaling is immers ten aanzien van een dergelijke optie het tweede lid van artikel 6 RWN niet van toepassing verklaard) en ook niet voor zijn minderjarige kinderen die in de verkrijging van het Nederlanderschap delen (dit laatste volgt eveneens uit het tweede lid van voormeld artikel II).

Uitzondering ondertekenen bereidverklaring
Het ondertekenen van de bereidverklaring (model 1.36), is net als het daadwerkelijk afleggen van de verklaring van verbondenheid een voorwaarde voor verkrijging van het Nederlanderschap. Van deze verplichting wordt alleen vrijstelling gegeven, indien het afleggen van de verklaring van verbondenheid redelijkerwijs niet gevraagd kan worden. 2[21] Er zijn omstandigheden denkbaar waarin het voor de optant niet mogelijk is de bereidverklaring in te vullen en te ondertekenen.

– Optant is bereid de verklaring van verbondenheid af te leggen; maar kan model 1.36 niet zelf invullen.
Indien een optant bij het afleggen van de optieverklaring wel bereid is om de verklaring van verbondenheid af te leggen, maar is hij vanwege zijn fysieke of psychische toestand niet in staat de bereidverklaring in te vullen en te ondertekenen, dan geldt het volgende. De burgemeester tekent de bereidheid van de verzoeker aan op de bereidverklaring, maar de bereidverklaring wordt vervolgens niet ondertekend, immers de verzoeker is hiertoe niet in staat. De overige formulieren kunnen in voorkomende gevallen ingevuld worden door bijvoorbeeld een gemachtigde of curator.

– Bij afleggen optieverklaring is duidelijk dat de optant niet in staat zal zijn de verklaring van verbondenheid mondeling af te leggen
Ook is het mogelijk dat de optant vanwege zijn fysieke of psychische toestand niet in staat is om de bereidverklaring in te vullen en te ondertekenen en vervolgens ook niet in staat is de verklaring van verbondenheid af te leggen. Hierbij kan gedacht worden aan personen die niet in staat zijn hun wil te bepalen of deze niet kunnen uiten of aan personen aan wie het, door de burgemeester, is toegestaan zich bij het afleggen van de optieverklaring te laten vertegenwoordigen door een gemachtigde 3[22] . Indien bij het (door een gemachtigde) afleggen van de optieverklaring reeds aanstonds duidelijk is dat de optant vanwege zijn fysieke of psychische toestand niet in staat is de verklaring van verbondenheid af te leggen 4[23] , wordt de bereidverklaring niet ingevuld en wordt er vervolgens geen verklaring van verbondenheid afgelegd. Er moet echter wel ten minste één bewijsstuk(ken) 5[24] van de onmogelijkheid tot het invullen van de bereidverklaring en het afleggen van de verklaring van verbondenheid worden overgelegd door bijvoorbeeld een gemachtigde. De beoordeling of sprake is van een fysieke of psychische onmogelijkheid ligt bij de burgemeester 6[25] .

Niet mondeling afleggen verklaring van verbondenheid
In de regel legt degene aan wie de optiebevestiging wordt uitgereikt de verklaring van verbondenheid mondeling af 7[26] . Echter, indien van de optant redelijkerwijs niet kan worden verlangd dat hij de verklaring van verbondenheid mondeling aflegt, kan de burgemeester bepalen dat de optant de verklaring van verbondenheid schriftelijk aflegt 8[27] . Indien bij het afleggen van de optieverklaring reeds door de burgemeester geconstateerd is dat van een optant redelijkerwijs niet kan worden verlangd dat hij de verklaring van verbondenheid mondeling aflegt, wordt hiervan door de burgemeester een aantekening gemaakt in het optiedossier. Deze informatie kan vervolgens bij het toezenden van de uitnodigingbrief voor de naturalisatieceremonie gebruikt worden door bijvoorbeeld alvast de schriftelijke verklaring van verbondenheid toe te sturen.

Weigering burgemeester om verklaring van verbondenheid niet mondeling te hoeven afleggen
Indien de burgemeester een verzoek om de verklaring van verbondenheid schriftelijk te mogen afleggen (gemotiveerd) weigert, is dit een beslissing in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) waartegen de optant binnen 6 weken bezwaar kan indienen bij de burgemeester. Vervolgens staat beroep bij de bestuursrechter open.

Gevolg van weigering ondertekenen bereidverklaring (model 1.36)
Indien de optant weigert de bereidverklaring te ondertekenen of op de bereidverklaring aangeeft dat hij niet bereid is de verklaring van verbondenheid af te leggen, attendeert de burgemeester de optant erop dat hij vanwege zijn weigering het Nederlanderschap niet zal verkrijgen. De burgemeester zal de optant ontraden om een optieverklaring af te leggen. De verkrijging van het Nederlanderschap door optie zal worden geweigerd (zie paragraaf 2.8 Weigering bevestiging).’

paragraaf 2.2.4.2. Waarheidsverklaring

Verder dient de optant een zogenaamde waarheidsverklaring te ondertekenen ( artikel 6, vierde lid, BVVN). In deze verklaring, waarvan de tekst is opgenomen in de optieverklaring (zie modellen 1.1 tot en met 1.13), verklaart de verzoeker dat hij de gevraagde gegevens, betreffende zichzelf en de in de optieverklaring genoemde personen naar waarheid heeft verstrekt en geen relevant gegeven heeft verzwegen.

Paragraaf 2.2.4.3. Verklaring verblijf en gedrag

Bovendien moet de optant door middel van een zogenaamde verklaring verblijf en gedrag ( model 1.14 ) schriftelijk verklaren dat in het kader van de verkrijging en het behoud van de verblijfsvergunning van hemzelf en de overige in de optieverklaring genoemde personen de gevraagde gegevens naar waarheid zijn verstrekt en geen relevante gegevens zijn verzwegen ( artikel 6, vierde lid, BVVN) en of hij of één van de in de optieverklaring genoemde personen ouder dan zestien jaar niet polygaam gehuwd is en al dan niet in aanraking is geweest met politie en/of justitie in verband met een misdrijf. De burgemeester zet, voordat de optant de verklaring ondertekent, de openbare orde richtlijnen en het beginsel van monogamie bij optie uiteen en wijst de optant erop dat een en ander gevolgen kan hebben voor de bevestiging van de optieverklaring. Betrokkene wordt in de gelegenheid gesteld om op de verklaring aan te geven of er sprake is van bijzondere feiten en/of omstandigheden op grond waarvan, naar zijn mening, ten aanzien van hem of de betreffende minderjarige niet mag worden geconcludeerd dat op grond van zijn gedrag ernstige vermoedens bestaan dat hij een gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk (zie verder: de toelichting bij artikel 6, vierde lid, RWN en artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN).
Enkele optanten zijn niet verplicht de verklaring verblijf en gedrag te ondertekenen.
Voor optanten van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c en d, RWN, artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f, juncto artikel 26 RWN, artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i t/m o RWN, artikel 28 RWN en artikel II RRWN (2008) geldt geen eis van toelating en hoofdverblijf in Nederland.
Voor optanten van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b (tenzij de optant meerderjarig is), artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, RWN, artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d en k t/m o, RWN (tenzij de optant 16 jaar of ouder is) en artikel II RRWN (2008) (tenzij de optant meerderjarig is) geldt geen openbare orde toets. Model 1.14 hoeft door deze optanten daarom niet ondertekend te worden. Model 1.14 moet wel ondertekend worden door de meerderjarige optant van artikel 6, eerste lid aanhef en onder b en c, RWN en van art. II RRWN (2008). De optant van artikel 6, eerste lid aanhef en onder d en k t/m o RWN die 16 jaar of ouder is, moet model 1.14 ook ondertekenen. Zodra één van beide eisen geldt, moet model 1.14 ondertekend worden.
Let op! Minderjarige optanten van artikel 6, eerste lid, aanhef onder k t/m o die ten tijde van het afleggen van de optieverklaring jonger zijn dan 16 jaar hoeven model 1.14 niet te ondertekenen. Voor deze optanten geldt geen openbare orde eis en geen eis van toelating en hoofdverblijf.

Paragraaf 2.2.4.3.1. Bereidheidsverklaring afstand

Ten aanzien van de afstandsverplichting informeert de burgemeester – voor zover mogelijk – de optant die een optieverklaring ex artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e, RWN heeft afgelegd of hij al dan niet behoort tot een uitzonderingscategorie dan wel redelijkerwijs niet van hem kan worden verlangd dat hij afstand doet van zijn oorspronkelijke nationaliteit. Als geen van de uitzonderingen van toepassing is, moet de optant een verklaring te ondertekenen dat hij bereid is het mogelijke te zullen doen om bij of na de verkrijging van het Nederlanderschap zijn oorspronkelijke nationaliteit(en) te verliezen ( artikel 6, zesde lid, BVVN). De bereidheidsverklaring is opgenomen als model 1.14-1a en model 1.14-1b. Let op! Model 1.14-1b moet alleen ondertekend worden door optanten met de Egyptische, Zuid-Afrikaanse en Oostenrijkse nationaliteit die afstand moeten doen.
Als de optant stelt dat afstand redelijkerwijs niet van hem kan worden verlangd, maar aan hem geen beroep toekomt op de in het tweede lid genoemde uitzonderingen, dan vraagt de autoriteit aan Onze Minister om verplicht advies over de vraag of afstand redelijkerwijs kan worden verlangd. Zie hiervoor de toelichting in de Handleiding bij artikel 6a, vierde lid, RWN .

Paragraaf 2.2.5. (Overige) over te leggen documenten

De burgemeester die de optieverklaring in ontvangst neemt, verlangt in beginsel van de optant dat hij gegevens bewijst door middel van documenten. Zie ook artikel 6, vijfde lid, BVVN.
In de optieprocedure wordt zoveel mogelijk gestreefd naar inontvangstneming van optieverklaringen die worden ondersteund door alle benodigde (bewijs)stukken. Dit is ook in het belang van de optant, aangezien bij weigering van de bevestiging van de optie, de reeds betaalde optiegelden niet worden gerestitueerd. Als de optant een aantal benodigde gegevens niet kan verstrekken, wordt hem geadviseerd te wachten met het afleggen van de optieverklaring tot het moment dat alle verlangde gegevens kunnen worden verstrekt. Mocht de optant er echter op staan zijn optieverklaring, ondanks het niet overleggen van de door de burgemeester gevraagde documenten af te leggen, dan dient de burgemeester de verklaring in ontvangst te nemen.
Om zekerheid te verkrijgen over de identiteit en nationaliteit van de vreemdeling die opteert voor het Nederlanderschap, moet deze vreemdeling nationaliteit- en identiteitvaststellende documenten overleggen (zie onder meer artikel 6 BvvN en paragraaf 2.2.5.1 en 2.2.5.3 bij artikel 6, tweede lid, RWN ). Dit geldt ook voor de vreemdeling aan wie een regulier verblijfsrecht is verstrekt, waarbij hij, al dan niet ambtshalve, is vrijgesteld van het ‘paspoortvereiste’. De vreemdeling met een verblijfsvergunning regulier die is vrijgesteld van het paspoortvereiste, kan, als hij verkrijging van het Nederlanderschap door optie beoogt, ruimschoots voorafgaand aan het starten van de optieprocedure zorg dragen voor verkrijging van de daarvoor noodzakelijke bewijsstukken; waarmee een geldig nationaal paspoort en een (als nodig: gelegaliseerde/van apostille voorziene) buitenlandse geboorteakte zijn bedoeld.Optanten met een regulier verblijfsrecht van wie de nationaliteit in de BRP is opgenomen op grond van artikel 2.15 Wet BRP
Als de nationaliteit van de optant met een regulier verblijfsrecht in de BRP is opgenomen met toepassing van artikel 2.15 Wet BRP, moet de optant bij het afleggen van de optieverklaring in beginsel een geldig buitenlands reisdocument van het land van de betreffende nationaliteit overleggen.Optanten met een regulier verblijfsrecht van wie de nationaliteit in de BRP is opgenomen op grond van artikel 2.17 Wet BRP
Als de nationaliteit van de optant met een regulier verblijfsrecht in de BRP is opgenomen met toepassing van artikel 2.17 Wet BRP, dan staat de bij de IND opgegeven nationaliteit in de BRP. In dat geval moet de optant bij het afleggen van de optieverklaring in beginsel een geldig buitenlands reisdocument van het land van de betreffende nationaliteit overleggen.Optanten met een regulier verblijfsrecht van wie de nationaliteit onbekend is in de BRP
Als de optant met nationaliteit ‘onbekend’ in de BRP is opgenomen, in overeenstemming met artikel 2.15 Wet BRP of de voorganger daarvan, artikel 43 Wet GBA, moet hij in beginsel een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) overleggen ( paragraaf 2.2.5.1 ).Optanten met een regulier verblijfsrecht die aan de hand van een verklaring onder eed of belofte zijn geregistreerd
De optant, houder van een regulier verblijfsrecht, die in de BRP is ingeschreven op grond van artikel 2.8, tweede lid, aanhef en onder b, c, d of e Wet BRP, dat wil zeggen zonder een (gelegaliseerde/van apostille voorziene) buitenlandse geboorteakte te hebben overgelegd, moet bij het afleggen van zijn optieverklaring een (gelegaliseerde/van apostille voorziene) buitenlandse geboorteakte overleggen. Als de optant in de BRP is ingeschreven en zijn gegevens zijn op grond van artikel 2.8, tweede lid, aanhef en onder e Wet BRP ontleend aan een door hem afgelegde ‘verklaring onder eed of belofte’, dan wel voor de geboortedatum de mededeling van Onze Minister, geldt het volgende. In zijn ‘verklaring onder eed of belofte’ heeft de optant zijn geboorteplaats (en daarmee tevens zijn geboorteland) gemeld. De optant moet, tenzij hij ook in de optieprocedure – wegens bewijsnood of het ontbreken van (erkend) centraal gezag in een land – blijft vrijgesteld van de verplichting om zich te identificeren door middel van een (gelegaliseerde/van apostille voorziene) geboorteakte, in het kader van de optieprocedure een uit die geboorteplaats afkomstige recente en (gelegaliseerde/van apostille voorziene) geboorteakte overleggen. Als de optant verklaart dat hij zijn geboorteakte niet over kan leggen, moet hij dit met bewijsstukken aantonen. Anders moet hij aantonen dat hij al het mogelijke heeft gedaan om in het bezit te komen van een (gelegaliseerde/van apostille voorziene) buitenlandse geboorteakte.
De burgemeester vraagt de optant, houder van een regulier verblijfsrecht, tevens een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) over te leggen, eventueel op basis van de verkregen buitenlandse geboorteakte. Als twijfel bestaat over de identiteit en nationaliteit van de optant, kan de burgemeester hieromtrent contact opnemen met de ketenpartnerlijn van de IND. De IND adviseert de burgemeester vervolgens over de aldaar bekende nationaliteit.
De burgemeester informeert de optant over zijn bij de IND bekende nationaliteit en vraagt hem een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) van zijn nationaliteit over te leggen. Anders verzoekt de burgemeester de optant om met bewijsstukken aan te tonen dat hij al het mogelijke heeft gedaan om in het bezit te komen van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) van zijn nationaliteit.
De burgemeester beslist uiteindelijk op grond van de door de optant overgelegde documenten of deze in aanmerking komt voor verkrijging van het Nederlanderschap door middel van optie.Optanten afkomstig uit een land zonder (erkend) centraal gezag
De optant die vanwege het ontbreken van centraal gezag of door Nederland erkend centraal gezag in de verblijfsrechtelijke procedure is vrijgesteld van het ‘paspoortvereiste’ en die in het bezit is van een regulier verblijfsdocument, moet eveneens zijn identiteit en nationaliteit aantonen. Hiertoe moet de optant documenten overleggen waarover hij de beschikking heeft, bijvoorbeeld een paspoort, identiteitsbewijs, geboortebewijs en/of huwelijksakte. Conform de ‘ Circulaire legalisatie en verificatie buitenlandse bewijsstukken, alsmede toepassing DNA-onderzoek in gevallen waarin bewijsstukken ontbreken ’, kan niet om legalisatie en verificatie van deze documenten worden verzocht. Voor de vraag of sprake is van een land zonder (erkend) centraal gezag kan de burgemeester contact opnemen met de ketenpartnerlijn van de IND.

Paragraaf 2.2.5.1. Buitenlands reisdocument

In beginsel moet de optant een geldig buitenlands reisdocument overleggen. Dit niet alleen in verband met de identificatie maar ook om de nationaliteit van de optant te kunnen ‘vaststellen’ en de in het reisdocument vermelde personalia te vergelijken met de gegevens in overgelegde akte(n) van de burgerlijke stand. Kennis over de actuele nationaliteit van de opterende vreemdeling (ex art. 6, lid 1, onder e RWN) is noodzakelijk omdat aan de hand daarvan wordt beoordeeld of deze optant na het verkrijgen van het Nederlanderschap afstand moet doen van de oorspronkelijke nationaliteit.
Als hij niet in het bezit is van een buitenlands reisdocument en houder is van een verblijfsvergunning asiel, of staatloos is, mag hij óf een vluchtelingenpaspoort óf een vreemdelingenpaspoort overleggen. Hetzelfde geldt voor de vreemdeling die in het bezit is van een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen dat de aantekening «Internationale bescherming op [datum] verleend door [lidstaat]» bevat. Personen die internationale bescherming genieten zijn personen die als asielgerechtigden zijn toegelaten in een andere lidstaat en daarna in Nederland in het bezit zijn gesteld van een reguliere verblijfsvergunning op grond van richtlijn 2003/109/EG betreffende de status van langdurig ingezeten derdelanders.
De reden voor de uitzondering is dat deze personen niet naar de overheid van hun land van herkomst mogen worden verwezen voor het overleggen van buitenlandse bewijsstukken.
Is de optant houder van een regulier verblijfsrecht (dit is alles dat niet een verblijfsrecht asiel voor bepaalde of onbepaalde tijd is) dan moet in beginsel een geldig buitenlands reisdocument worden overgelegd, tenzij de verzoeker met ‘staatloos’ in de BRP is ingeschreven. Dit geldt ook voor de houder van een regulier verblijfsrecht, die bij de verlening en/of verlenging van het verblijfsrecht door de IND is vrijgesteld van het overleggen van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort), tenzij hij op onderstaand beschreven wijze aantoont dat hij door de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is niet meer in het bezit kan worden gesteld van een geldig buitenlands reisdocument.
Minderjarige medeoptanten
Met ingang van 26 oktober 2015 hoeven minderjarigen die zijn geboren in Nederland of elders in het Koninkrijk, geen geldig buitenlands reisdocument over te leggen in de optieprocedure als zij tegelijkertijd met de ouder(s) opteren (op grond van artikel 6, lid 8 RWN), en mits de ouder(s) met betrekking tot zichzelf beschikt(ken) over een geldig buitenlands paspoort en een gelegaliseerde/geapostilleerde geboorteakte. Hetzelfde geldt voor minderjarigen die zijn geboren in een land waarop het Apostilleverdrag van toepassing is (Kamerstuk 19 637, nr. 2072).
Het bovenstaande geldt ook voor een kind dat niet is mee-geopteerd met de ouder maar dat zelfstandig een naturalisatieverzoek doet op grond van art. 11, vierde lid RWN. Het kind dat zelfstandig een naturalisatieverzoek wil indienen maar dat reeds meerderjarig is, deelt niet in de vrijstelling (art. 11-5).
Indien de minderjarige wel in het bezit is van een geldig buitenlands paspoort dan is er geen bezwaar om dit aan het optiedossier toe te voegen.

paragraaf 2.2.5.2. Bewijsnood geldig buitenlands reisdocument (paspoort)

Van de voorwaarde van het overleggen van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) is vrijgesteld de persoon die wegens bewijsnood niet in staat is een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) over te leggen. Vrijstelling van deze voorwaarde is alleen mogelijk indien de optant volgens de onderstaande regels in bewijsnood is.
De optant, niet zijnde houder van een verblijfsvergunning asiel, die zich erop beroept dat hij door de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is, niet of niet meer in het bezit kan worden gesteld van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort), toont dat op de volgende wijze aan. De optant legt een schriftelijke verklaring over van de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is, waarin gemotiveerd wordt aangegeven waarom de optant niet in het bezit wordt gesteld van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort). Indien de optant voornoemde verklaring niet over kan leggen, toont hij met andere bewijsstukken aan dat hij niet in het bezit kan worden gesteld van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort). Dan wel toont de optant aan dat hij al het mogelijke heeft gedaan om in het bezit te komen van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort). De burgemeester beslist vervolgens of voldoende is aangetoond dat de optant niet of niet meer in het bezit kan worden gesteld van het gevraagde document. De bewijsstukken mogen bij het afleggen van de optieverklaring niet ouder zijn dan zes maanden.

Voorbeeld 1

De optant heeft zich gewend tot de ambassade van het land waarvan hij onderdaan is. Hij heeft daar verzocht in het bezit te worden gesteld van een paspoort teneinde zijn identiteit aan te tonen bij het afleggen van zijn optieverklaring. Door de ambassade is de optant vervolgens niet in het bezit gesteld van het gevraagde paspoort. Hij heeft wel een brief ontvangen waarin is opgenomen dat hij door de ambassade niet in het bezit kan worden gesteld van het gevraagde paspoort, aangezien paspoorten en identiteitsbewijzen enkel door de bevoegde instanties in het land van herkomst kunnen worden afgegeven. Naar aanleiding van deze brief heeft verzoeker geen actie ondernomen, maar hij legt de brief bij de IND over als zijnde een bewijsstuk van bewijsnood. In dit geval is géén sprake van bewijsnood.

Voorbeeld 2

De optant legt bij het afleggen van de optieverklaring in 2009 twee brieven over uit 2007 gericht aan de ambassade van het land van herkomst waarin hij verzoekt om afgifte van een paspoort. Ook legt hij een bewijs over waaruit blijkt dat hij deze brieven indertijd aangetekend heeft verstuurd. Op de brieven heeft hij geen reactie gekregen van de ambassade. In dit geval is er geen sprake van bewijsnood. De stukken die betrokkene overlegt zijn immers (ruim) ouder dan zes maanden. Betrokkene heeft indertijd contact opgenomen met de ambassade en zal dat nogmaals moeten doen om te proberen van de ambassade dan wel een paspoort, dan wel een stuk te verkrijgen waaruit blijkt dat aan hem geen paspoort kan worden verleend.

Aan het vereiste overleggen van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) wordt bijvoorbeeld niet voorbijgegaan om de enkele reden dat de optant daarvoor zijn militaire dienstplicht moet vervullen in het land waarvan hij onderdaan is of de reis naar dat land bezwaarlijk vindt, al dan niet om medische redenen. Ook indien de optant, op zijn verzoek, in het bezit is gesteld van een Nederlands reisdocument voor vreemdelingen (Vreemdelingenpaspoort), dan moet deze in principe met een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) zijn nationaliteit aantonen.
In principe wordt geen bewijsnood aangenomen indien gebleken is dat sprake is van één van de onderstaande omstandigheden:
de optant beschikt over een document (bijvoorbeeld een identiteitsbewijs) dat ná de datum van de verleende reguliere verblijfsvergunning aan hem in persoon is afgegeven door de autoriteiten van het land van herkomst;
op verzoek van de optant een rechtsfeit of rechtshandeling heeft plaatsgevonden waarbij de autoriteiten waarvan de optant de nationaliteit bezit betrokken waren; of
de optant vrijwillig naar het land van herkomst is gereisd, waarvan hij de nationaliteit bezit.

Er kunnen echter omstandigheden zijn dat ondanks dat één van bovenstaande omstandigheden zich heeft voorgedaan, toch sprake is van bewijsnood.

Paragraaf 2.2.5.3. Buitenlandse akten van de burgerlijke stand

Voor wat betreft verklaringen en/of afschriften dan wel uittreksels van buitenlandse akten van de burgerlijke stand geldt dat de optant in beginsel de volgende documenten over moet leggen (zie voor uitzonderingen ook hierna bij paragraaf 2.2.5.4 en paragraaf 2.2.5.5 ):
geboorteakte van hemzelf; én
geboorteakten van kinderen waarvoor medeverkrijging van het Nederlanderschap wordt beoogd; in geval van adoptiefkinderen eventueel aangevuld met adoptieakte/ vonnis of andere stukken waarmee de adoptie kan worden aangetoond; én
huwelijksakte als optie wordt verzocht op grond van driejarig huwelijk met een Nederlander of als de optant als gevolg van het huwelijk meerderjarig is geworden of als het gaat om een optie met toepassing van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder c, RWN);
echtscheidings- c.q. verstotingsakte. Dit document is alleen van belang als er twee of meer huwelijken in de BRP staan geregistreerd voor de beoordeling van de vraag of er mogelijk sprake is van polygamie (artikel 6, derde lid)
(als van toepassing in het betreffende land, bijv Marokko): familieboekje. Het familieboekje is eveneens van belang voor de beoordeling van de vraag of mogelijk sprake is van polygamie. Zo kan bekeken worden of in dit boekje kinderen zijn vermeld die een andere moeder hebben dan de echtgenote van de optant. Is dat het geval, dan moet, in verband met bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap, het huwelijk van de optant met die andere vrouw beëindigd zijn. In Islamitische landen worden in principe alleen wettige kinderen in een dergelijk boekje vermeld.
bewijs van erkenning of wettiging (bijvoorbeeld erkenningsakte, geboorteakte met latere vermelding betreffende erkenning/wettiging of huwelijksakte ouders) in geval van een optieverklaring als bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, RWN;
bewijs van gezamenlijk gezag (bijvoorbeeld akte van registratie van het partnerschap van de moeder van de optant en haar Nederlandse partner, of het vonnis van de Nederlandse rechter waarbij tot gezamenlijk gezag is besloten) in geval van een optieverklaring als bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d, RWN.
Kunnen de hiervoor bedoelde verklaringen/afschriften/uittreksels als brondocument voor de BRP worden geaccepteerd, dan worden deze documenten ook voor optie aanvaard. In den regel zullen de gegevens die in de optieverklaring en de beslissing daarop worden opgenomen, conform de inschrijving in de BRP zijn. Wordt tijdens de optieprocedure een document overgelegd waaruit blijkt dat de aanvankelijke inschrijving in de BRP aanpassing behoeft, dan wordt hiervoor, zo mogelijk, zorg gedragen alvorens de bevestiging of weigering van de bevestiging wordt afgegeven.

Paragraaf 2.2.5.4. In het verleden overgelegde buitenlandse akten

Uitzonderingen daargelaten (bijvoorbeeld in geval van op goede gronden gerezen twijfel), wordt van overlegging van documenten afgezien als deze al eerder zijn overgelegd en verwerkt in de BRP of in een akte van de burgerlijke stand in Nederland. Hierbij geldt dat de verwerking van gegevens in de BRP/burgerlijke stand moet hebben plaatsgevonden op basis van, als nodig, gelegaliseerde documenten.
Als aanwijzing bestaat dat het gelegaliseerde document inhoudelijk onjuist is, beslist de behandelend ambtenaar aan de hand van de overige ter beschikking staande gegevens of het document wordt doorgeleid naar de Minister van Buitenlandse Zaken met het verzoek om een verificatieonderzoek.

paragraaf 2.2.5.5. Verkrijging, vertaling en legalisatie van buitenlandse documenten

Voor zowel het verkrijgen van documenten als de vertalingen en eventuele legalisatie en inhoudelijke verificatie van stukken, dient betrokkene zelf zorg te dragen. Indien de documenten zijn opgesteld in een andere taal dan het Nederlands, Engels, Duits of Frans, dient de optant zorg te dragen voor een door een beëdigd vertaler gemaakte vertaling, die gehecht moet zijn aan het originele (afschrift van het) document. De circulaire legalisatie en verificatie van buitenlandse bewijsstukken betreffende de staat van personen, alsmede de toepassing van DNA-onderzoek in een aantal gevallen waarin bewijsstukken ontbreken van 15 mei 2006 is van toepassing. Wanneer een houder van een verblijfsvergunning asiel, bezwaar maakt tegen het aanvragen van documenten in het land van herkomst, wordt van overlegging van die documenten afgezien. Hiervan kan echter worden afgeweken indien zich een van de situaties voordoet op grond waarvan bezwaar tegen legalisatie niet zou hoeven worden gehonoreerd.

Paragraaf 2.2.5.6. Bewijsnood (gelegaliseerde/van apostille voorziene) buitenlandse documenten

Van de voorwaarde van het overleggen van uit het buitenland afkomstige gelegaliseerde documenten kan worden vrijgesteld de persoon die wegens bewijsnood niet in staat is dergelijke documenten over te leggen. Indien geen sprake is van bewijsnood, wordt geen vrijstelling verleend.
Bewijsnood zal zich met name voordoen in het geval dat registers van de burgerlijke stand in het land waar de documenten vandaan moeten komen niet bestaan dan wel onvolledig zijn, alsmede wanneer in het land in kwestie geen stukken kunnen worden verkregen vanwege de op dat moment bestaande politieke situatie.
In principe wordt geen bewijsnood aangenomen indien gebleken is dat sprake is van één van de onderstaande omstandigheden:
de optant beschikt over een document (bijvoorbeeld een identiteitsbewijs) dat ná de datum van de verleende reguliere verblijfsvergunning aan hem in persoon is afgegeven door de autoriteiten van het land van herkomst;
op verzoek van de optant een rechtsfeit of rechtshandeling heeft plaatsgevonden waarbij de autoriteiten waarvan de optant de nationaliteit bezit betrokken waren; of
de optant vrijwillig naar het land van herkomst is gereisd, waarvan hij de nationaliteit bezit.
Er kunnen echter omstandigheden zijn dat ondanks dat één van bovenstaande omstandigheden zich heeft voorgedaan, toch sprake is van bewijsnood.Syrië Geboorteakte
Op grond van het ambtsbericht van het ministerie van Buitenlandse Zaken van 11 december 2013 is vanwege de bestaande politieke situatie in Syrië besloten dat bij het afleggen van een optieverklaring tot 1 april 2015 een in Syrië geboren vreemdeling niet een uit Syrië afkomstige geboorteakte hoeft te overleggen. Het ambtsbericht Syrië geeft aan dat civiele registers vernietigd zijn dan wel niet meer volledig functioneren. Deze vrijstelling is verlengd tot 1 april 2017.
Mocht een in Syrië geboren vreemdeling wel een uit Syrië afkomstige geboorteakte/uittreksel van de geboorteakte overleggen, dan wordt deze door de bevoegde autoriteiten, na de gebruikelijke controle en akkoordbevinding, geregistreerd in de desbetreffende bevolkingsbasisregistratie.Paspoort
De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft bij brief de Tweede Kamer geïnformeerd (TK 2014-2015, 19 637 nr. 1928 d.d. 21 november 2014) dat Syriërs tijdelijk geen geldig Syrisch paspoort hoeven te overleggen. Een groot deel van de Syrische ambassades in West-Europa is gesloten en de Syrische ambassade in Brussel levert nog maar beperkt consulaire diensten. Het is dus in veel gevallen op dit moment niet mogelijk voor Syrische onderdanen om aan het paspoortvereiste te voldoen. Ook deze vrijstelling is verlengd tot 1 april 2017.Conclusie
Dit betekent dat tot 1 april 2017 optieverklaringen kunnen worden afgelegd zonder dat de vreemdeling, die in Syrië is geboren en/of de Syrische nationaliteit heeft, verplicht is om een geboorteakte en/of geldig paspoort te overleggen. Dit geldt tevens als op de optieverklaring na 1 april 2017 nog moet worden beslist, al dan niet na een rechterlijke procedure over het verzoek.Voorbeeld
Betrokkene heeft regulier verblijfsrecht gekregen, nadat haar asielverzoek was afgewezen. Bij het verkrijgen van die reguliere verblijfsvergunning werd zij indertijd vrijgesteld van het paspoortvereiste. Bij het afleggen van haar optieverklaring overlegt zij nu een Engelstalige verklaring van de ambassade van het land van herkomst. Uit de verklaring blijkt dat betrokkene een geboorteakte heeft proberen op te vragen en dat haar verzoek door is gestuurd naar het land van herkomst. Daar is echter gebleken dat haar geboortegegevens onvindbaar zijn in de betreffende archieven.
Deze verklaring op zich is niet voldoende om bewijsnood aan te tonen. Het zou immers kunnen dat betrokkene niet werkelijk geboren is in het land waar zij vandaan stelt te komen. Slechts wanneer er geen indicaties zijn dat betrokkene wellicht afkomstig is uit een ander land dan gesteld en wanneer de gegevens van betrokkene op de verklaring overeenkomen met de gegevens die zij eerder op heeft gegeven bij het indienen van haar asielverzoek en bij het afleggen van de VOE kan op grond van een dergelijke verklaring eventueel bewijsnood aangenomen worden. Andere stukken (zoals een schooldiploma of een doopakte uit het land van herkomst) waar ook dezelfde gegevens op vermeld staan, zouden het in dit geval makkelijker maken om het beroep op bewijsnood te accepteren.Etnisch Armenen uit Azerbeidzjan Geboorteakte en paspoort
Met ingang van 26 oktober 2015 zijn etnisch Armenen die geboren zijn in Azerbeidzjan, vrijgesteld van het overleggen van een geboorteakte uit Azerbeidzjan alsook van een Azerbeidzjaans paspoort (Kamerstuk 19 637, nr. 2072). Van etnisch Armenen uit Azerbeidzjan wordt aangenomen dat zijn in bewijsnood verkeren nu de Azerbeidzjaanse autoriteiten het (juridische) bezit van de Azerbeidzjaanse nationaliteit in het algemeen niet erkennen als het een etnisch Armeen betreft.
Als de optant bij het afleggen van een optieverklaring stelt etnisch Armeen te zijn kan de gemeente via de Ketenservice telefoonlijn van de IND hierover navraag doen. Het gegeven dat betrokkene uit Azerbeidzjan afkomstig is volgt uit de BRP aan de hand van de bij betrokkene geregistreerde geboorteplaats.

Paragraaf 2.3.1. Bevoegdheid burgemeester

Op grond van artikel 7, eerste tot en met derde lid, BVVN neemt de burgemeester in Europees Nederland uitsluitend optieverklaringen in ontvangst van de volgende personen:Ingezetenen volgens de BRP
Dit gaat om de hoofdregel: optieverklaringen moeten worden afgelegd bij de burgemeester van de gemeente waar de optant in de BRP als ingezetene is ingeschreven. Het feit dat de optieverklaring ook kan zien op minderjarige kinderen die in de optieverklaring delen en hun hoofdverblijf niet in die gemeente hebben, doet daar niet aan af. Bij een zelfstandige optieverklaring ten behoeve van een minderjarige, is de burgemeester van de gemeente van inschrijving van de minderjarige bevoegd. Dit geldt ook als de wettelijk vertegenwoordiger als ingezetene in een andere gemeente in de BRP is ingeschreven.Personen met hoofdverblijf in de gemeente die niet in aanmerking komen voor inschrijving als ingezetene in de BRP
Deze personen zijn vreemdelingen die vanwege hun bijzondere status niet als ingezetene in de BRP zijn ingeschreven, maar wel hun hoofdverblijf hebben in die gemeente. Zij kunnen de optieverklaring afleggen bij de burgemeester van hun hoofdverblijf. Dit gaat dan in het bijzonder om personen die lid zijn van diplomatieke zendingen of consulaire posten of tot het administratieve of technische personeel behoren, en hun gezinsleden. Ook voor militairen van buitenlandse bases geldt dat zij niet als ingezetene in de BRP worden ingeschreven. Daarnaast kunnen er nog andere, bij algemene maatregel van bestuur aangewezen, categorieën vreemdelingen zijn, die op dezelfde wijze worden behandeld. Al deze vreemdelingen moeten hun optieverklaring afleggen bij de burgemeester van de plaats van hun hoofdverblijf. Overigens zal de eis van toelating die voor de meeste opties geldt, meestal in de weg staan aan de bevestiging van een optieverklaring afgelegd door een persoon als bedoeld in artikel 7, tweede lid, BVVN. Een bevestiging is wel mogelijk bij opties op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c en d, RWN, artikel 28 RWN en artikel II RRWN (2008). 1[28] Personen met verblijf in de gemeente en nergens ter wereld hoofdverblijf
Deze personen zijn zogenaamde passanten. Dit zijn personen die nergens ter wereld hun hoofdverblijf hebben omdat zij per voer- of vaartuig steeds van verblijfplaats veranderen. Omdat het aantal passanten beperkt is en voor de meeste opties als voorwaarde geldt dat de optant (al geruime tijd) zijn hoofdverblijf in het Koninkrijk moet hebben, zal niet vaak sprake zijn van een situatie als hier bedoeld. De situatie kan zich voordoen bij opties op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c en d, RWN, artikel 28 RWN en artikel II RRWN (2008).
Optieverklaringen van andere personen dan hierboven genoemd, worden niet door de burgemeester in ontvangst genomen ( artikel 7, vijfde lid, BVVN). Zo mogelijk deelt de burgemeester aan de optant mee bij welke gemeente of diplomatieke post in het buitenland de verklaring wel in persoon kan worden afgelegd.

paragraaf 2.3.2. Ontvangstbevestiging

Optieverklaringen worden voorzien van een datum en dienststempel ( artikel 7, zesde lid, BVVN). Daarna wordt een kopie van de optieverklaring, als bewijs van ontvangst, aan de optant meegegeven ( artikel 7, vierde lid, BVVN). Vervolgens dient binnen dertien weken na de inontvangstneming van de optieverklaring te worden beslist of de optieverklaring al dan niet wordt bevestigd. Deze termijn kan éénmaal met ten hoogste dertien weken worden verlengd ( artikel 6, vijfde lid, RWN). Een verlenging van de termijn kan bijvoorbeeld noodzakelijk zijn indien de burgemeester aan de Minister van Buitenlandse Zaken verzoekt om verificatie van gegevens in het buitenland. Als de burgemeester verlenging van de termijn noodzakelijk acht, deelt hij dit schriftelijk aan de optant mee. De burgemeester is niet verplicht om de reden van de verlenging te vermelden.

paragraaf 2.3.3. Beoordeling verschuldigdheid optiegelden

Nadat de burgemeester de optieverklaring voor ontvangst heeft getekend en een kopie van de voor ontvangst getekende verklaring aan de optant heeft afgegeven, beoordeelt de burgemeester voorafgaand aan de verdere behandeling van de optieverklaring of de optant al dan niet dient te betalen overeenkomstig het BON . Indien de optant optiegelden is verschuldigd, wordt hem de hoogte van het bedrag meegedeeld en wordt hij terstond in de gelegenheid gesteld de betaling te verrichten ( artikel 8, tweede lid, BVVN). Zie ook de toelichting onder artikel 13 RWN .

paragraaf 2.3.4. Beoordeling volledigheid optieverklaring/inverzuimstelling

Na de betaling van de optiegelden; de vaststelling dat geen betaling is verschuldigd; of de beslissing tot gehele ontheffing van betaling, beoordeelt de burgemeester de optieverklaring op zijn volledigheid. Zonodig verzoekt hij de optant om aanvulling van de gegevens en stelt hij een termijn vast waarbinnen deze gegevens alsnog moeten zijn aangeleverd ( artikel 4:5, eerste lid, Awb, artikel 8, tweede lid, BVVN). Het verdient aanbeveling een en ander op schrift te stellen en het bericht onmiddellijk aan de optant mee te geven. Indien de door de burgemeester gevraagde gegevens niet worden verstrekt of de documenten niet worden overgelegd, kan de burgemeester besluiten de verklaring buiten behandeling te stellen met toepassing van artikel 4:5 Awb. Ingevolge artikel 4:15 Awb wordt door het in verzuim stellen de beslistermijn van dertien weken opgeschort tot de dag waarop de aanvulling van de verklaring is ontvangen of de verzuimtermijn is verstreken.

Paragraaf 2.4.1. Toetsing juistheid verstrekte gegevens

Nadat de optiegelden zijn betaald of de burgemeester heeft vastgesteld dat geen betaling is verschuldigd, en de burgemeester heeft vastgesteld dat de verklaring volledig is, toetst hij de door de optant verstrekte gegevens. Hij toetst aan de gegevens die in de BRP zijn opgenomen ( artikel 9, eerste lid, BVVN). Zijn in de optieverklaring personen genoemd die in andere basisadministraties zijn ingeschreven (kinderen voor wie medeverkrijging van het Nederlanderschap wordt verzocht), dan verzoekt hij de burgemeester van de betreffende gemeente om binnen vier weken (of in voorkomend geval de gezaghebber van het openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba, dan wel de Minister van Algemene Zaken van Aruba, Curaçao of Sint Maarten om binnen tien weken) de door de optant verstrekte gegevens te toetsen (artikel 9, tweede lid, BVVN). Zie voor een juiste adressering het hoofdstuk Voorlichting in de betreffende Handleiding.
De gegevens van vreemdelingen met een bijzondere status (zie paragraaf 2.3.1 ) worden getoetst aan de gegevens die zijn opgenomen in het door de Minister van Buitenlandse Zaken gehouden register protocollaire basisadministratie (PROBAS). De burgemeester verzoekt de Minister van Buitenlandse Zaken om binnen vier weken de gegevens van de betreffende vreemdelingen te toetsen ( artikel 9, vierde lid, BVVN). Zie voor een juiste adressering het hoofdstuk Voorlichting.
Ten aanzien van de zogenaamde passanten verzoekt de burgemeester, zo nodig, de Minister van Buitenlandse Zaken de gegevens van de betreffende vreemdelingen zo mogelijk binnen tien weken te toetsen ( artikel 9, derde lid, BVVN). Zie voor een juiste adressering het hoofdstuk Voorlichting.
Voor zover mogelijk onderzoekt de burgemeester de juistheid van de gegevens die niet op de hierboven aangegeven wijze kunnen worden getoetst ( artikel 9, vijfde lid, BVVN).

paragraaf 2.4.2.1. Bereidverklaring afleggen verklaring van verbondenheid (bij optieverklaringen afgelegd op of ná 1 maart 2009)

De burgemeester controleert bij optieverklaringen die op of ná 1 maart 2009 zijn ingediend of iedere persoon die in de optieverklaring is genoemd en die hiertoe wettelijk verplicht is, zich bereid heeft verklaard bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen (zie paragraaf 2.2.4.1 en toelichting bij artikel 6, tweede lid, RWN ). Alleen als het afleggen ervan redelijkerwijs niet gevraagd kan worden, zoals aan optanten die niet in staat zijn hun wil te bepalen of deze niet kunnen uiten of aan optanten aan wie het, door de burgemeester, is toegestaan zich bij het afleggen van de optieverklaring te laten vertegenwoordigen door een gemachtigde, hoeft de bereidverklaring niet ondertekend te zijn. Indien de optant zich op de naturalisatieceremonie laat vertegenwoordigen door een gemachtigde, moet de verklaring van verbondenheid schriftelijk getekend door de optant, worden aangeleverd door de gemachtigde op de ceremonie.
Indien een aspirant-optant, ten aanzien van wie door de burgemeester is bepaald dat niet kan worden afgezien van invulling en ondertekening van de bereidverklaring, die verklaring (model 1.36) niet heeft ingevuld en ondertekend of indien een aspirant-optant heeft verklaard niet bereid te zijn om de verklaring van verbondenheid af te leggen en betrokkene desondanks toch in zijn optie persisteert, weigert de burgemeester de verkrijging van het Nederlanderschap te bevestigen (zie paragraaf 2.8 Weigering bevestiging).’.

Paragraaf 2.4.2.2. Verblijfsrechtelijke status optant

Behoudens bij opties op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, c en d, RWN, artikel 28 RWN en artikel II RRWN (2008) 2[29] , onderzoekt de burgemeester de verblijfsrechtelijke gegevens van de optant en van de kinderen die met het oog op medeverkrijging in de optieverklaring zijn genoemd ( artikel 10, eerste lid, BVVN). Aan de hand van het verblijfsdocument waarvan de geldigheidsduur niet is verstreken in combinatie met de gegevens in de BRP kan worden beoordeeld of er sprake is van ‘toelating’ dan wel ‘toelating voor onbepaalde tijd’ (zie de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN ). Als de optant of een van de kinderen die in de optieverklaring wordt genoemd niet in het bezit is van een verblijfsdocument, wordt hij verwezen naar de IND om zijn verblijfsrechtelijke positie te regelen.
Geldt in de betreffende optiemogelijkheid een onafgebroken periode van toelating, dan kan dit worden beoordeeld aan de hand van het verblijfsdocument van de optant in combinatie met de gegevens in de BRP dan wel uit een bericht omtrent toelating ( artikel 3 BOT). Als het verblijfsdocument in combinatie met de gegevens in verband met het verblijfsrecht in de BRP onvoldoende antwoord geven op de vraag of sprake is van een onafgebroken periode van toelating, zal de burgemeester een bericht omtrent toelating bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) opvragen ( artikel 4 BOT). Zie hiervoor de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN .

paragraaf 2.4.2.3. Geen gevaar voor de openbare orde, etc.

Daarna onderzoekt de burgemeester of er op grond van het gedrag van de minderjarige optant van zestien jaar of ouder, de meerderjarige optant of dat van zijn minderjarige kinderen van zestien jaar of ouder voor wie medeverkrijging van het Nederlanderschap wordt beoogd, ernstige vermoedens bestaan dat zij een gevaar opleveren voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk ( artikel 10, tweede lid, BVVN).
Dit onderzoek wordt verricht aan de hand van de door of namens de optant verstrekte gegevens, door de burgemeester opgevraagde uittreksels uit het register van de Justitiële documentatiedienst (JDD) en gegevens van de korpschef (NSIS, OPS, HKD). Op het moment van de bevestiging van de optieverklaring geldt dat uittreksels van de JDD niet ouder mogen zijn dan zes maanden (zie de toelichting bij artikel 6, vierde lid, RWN en artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN).
Bij opties op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b (als de optant minderjarig is) RWN, artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d en k t/m o, RWN (als de optant op het moment van het afleggen van de optie de leeftijd van zestien jaar nog niet heeft bereikt) en bij opties op grond van artikel II RRWN(2008) (als de optant op het moment van het afleggen van de optie nog minderjarig is) blijft onderzoek naar de eventuele antecedenten van de optant achterwege. Er wordt ook geen onderzoek gedaan naar de eventuele antecedenten van minderjarige kinderen van wie het de bedoeling is dat zij delen in de optie en die op het moment van de optieverklaring de leeftijd van zestien jaar nog niet hebben bereikt. Bovendien onderzoekt de burgemeester of de optant polygaam gehuwd is (zie toelichting bij artikel 6, derde lid, RWN ).

paragraaf 2.4.2.4. Naamsvaststelling en naamskeuze bij optie

Indien vaststelling van de naam van de optant is voorgeschreven ( artikel 6, zesde lid, RWN), overlegt de burgemeester met de optant over de vast te stellen geslachtsna(a)m(en) en/of voorna(a)m(en), alsmede over de vaststelling van de namen van de personen voor wie om medeverkrijging van het Nederlanderschap is verzocht. Voorts overlegt en beslist de burgemeester over de in het Koninkrijk gebruikelijke lettertekens waarin de naam van de optant, en de namen van de personen voor wie om medeverkrijging van het Nederlanderschap is verzocht, worden overgebracht ( artikel 10, derde lid, BVVN). Het beleid inzake naamsvaststelling bij naturalisatie is van overeenkomstige toepassing (zie de toelichting bij artikel 12 RWN ).

Bij de naamsvaststelling worden de wettelijk vertegenwoordiger, de andere ouder als bedoeld in artikel 2, vierde lid, RWN en de kinder(en), die de leeftijd van twaalf jaar hebben bereikt, in de gelegenheid gesteld hun zienswijze kenbaar te maken ( artikel 10, vierde lid, BVVN).

Verzoeken tot naamsvaststelling, alsmede verklaringen van instemming van de wettelijk vertegenwoordiger, andere ouder en de kinderen die de leeftijd van twaalf jaar en ouder hebben bereikt, zijn opgenomen in model 1.15, model 1.20 en model 1.24. Op de optieverklaring wordt vermeld of tevens een verzoek tot vaststelling van de geslachtsna(a)m(en)/of voorna(a)m(en) is gedaan.

Indien de burgemeester concludeert dat aan de optievoorwaarden is voldaan, maar dat de naam van de optant of van de persoon ten aanzien van wie een verklaring tot medeverkrijging is afgelegd, niet kan worden vastgesteld op de wijze zoals in de naamsverklaring is verzocht, deelt de burgemeester dit aan de optant mee en geeft hij aan op welke wijze hij de namen van de optant zal vaststellen. Hij vraagt de optant of deze in dat geval zijn optieverklaring wil intrekken of dat deze toch een bevestiging van de optieverklaring wenst. Indien de optant de procedure wil voortzetten wordt de optieverklaring bevestigd en de naam vastgesteld in overeenstemming met het Nederlandse namenrecht. Bij deze vaststelling wordt zoveel als mogelijk is, rekening gehouden met de door de optant uitgesproken voorkeur. In een bijlage bij de bevestiging wordt gemotiveerd aangegeven waarom de naam niet is vastgesteld zoals verzocht. Dit besluit is voor bezwaar vatbaar.

Bij een optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, RWN kan in bepaalde gevallen een verklaring van naamskeuze worden afgelegd (zie de toelichting bij artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, RWN ). Indien naamskeuze wordt gewenst, verwijst de burgemeester beide ouders van de optant of de optant zelf (indien deze de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt), naar de ambtenaar van de burgerlijke stand van de eigen gemeente om de verklaring van naamskeuze af te leggen.

paragraaf 2.4.2.5. Onderzoek naar zienswijze kind/wettelijk vertegenwoordiger/(andere) ouder

Indien dit nog niet is gebeurd in een eerdere fase van de procedure –bijvoorbeeld tegelijk met het afleggen van de optieverklaring door de optant –stelt de burgemeester de andere in de optieverklaring genoemde personen, mits zij de leeftijd van twaalf jaar hebben bereikt, alsook de wettelijk vertegenwoordiger en de andere ouder (als bedoeld in artikel 2, vierde lid, RWN) op hun verzoek in de gelegenheid hun zienswijze inzake de optie kenbaar te maken ( artikel 10, vierde lid, BVVN). Zie ook hiervoor bij 2.2.1, ‘Verklaring afleggen in persoon’ en de toelichting bij artikel 2, vierde lid, RWN .

paragraaf 2.5. Bevestiging

Nadat de burgemeester heeft vastgesteld dat aan de optievoorwaarden is voldaan, bericht hij de optant schriftelijk de wijze waarop de bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap bekendgemaakt zal worden onder vermelding van de namen van de personen die in deze bekendmaking betrokken zullen zijn. De bevestiging vermeldt de naam, woonplaats en geboortedatum van de optant en van de personen die in de verkrijging delen. Indien de minderjarige kinderen in de optieverklaringen van beide ouders zijn opgenomen en de verkrijging van het Nederlanderschap ten aanzien van beide ouders wordt bevestigd, worden de personalia van de minderjarige kinderen die in de verkrijging delen in de bevestiging van zowel de vader als de moeder opgenomen. De burgemeester bericht gelijktijdig ten aanzien van welke personen hij de bevestiging weigert ( artikel 11, eerste lid, BVVN). De bevestiging wordt als regel aan de optant uitgereikt tijdens een ceremonie, nadat de verklaring van verbondenheid daadwerkelijk is afgelegd. Onder uitzonderlijke omstandigheden wordt de bevestiging tijdens een ceremonie uitgereikt aan een gemachtigde van de optant dan wel – indien uitzonderlijke omstandigheden daartoe noodzaken en geen gemachtigde kan worden aangewezen door betrokkene – per post aan de optant verzonden. (Zie voor de uitreiking van de bevestiging en de uitzonderingen daarop paragraaf 2.12. ) Indien sprake is van een (gedeeltelijke) weigering dan wordt de bevestiging uitgereikt en de gedeeltelijke weigering per aangetekende post verzonden.

Paragraaf 2.6. Administratieve verwerking van de bevestiging

De burgemeester zendt de volgende stukken in kopie (conform origineel) aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), Klantdirectie Naturalisatie, Unit Nationaliteit en Naturalisatie, Postbus 285, 7600 AG te Almelo:
de optieverklaring;
de bereidverklaring afleggen verklaring van verbondenheid;
de afgelegde verklaring verblijf en gedrag;
de gegevens betreffende de toelating (kopie verblijfsdocument, gegevens in verband met het verblijfsrecht uit de BRP, en, in voorkomende gevallen, een bericht omtrent toelating);
de bereidheidsverklaring met betrekking tot het doen van afstand (als van toepassing);
de bevestiging met daarop aangetekend de datum van uitreiking op de ceremonie, of de verklaring van verbondenheid is afgelegd en hoe (mondeling of schriftelijk);
het volledig ingevulde uitwisselingsformulier als bedoeld in de Overeenkomst van Parijs van 10 september 1964 (als van toepassing); en
het volledig ingevulde uitwisselingsformulier als bedoeld in het Memorandum of Understanding van 26 augustus 2008 (bij een persoon met de Surinaamse nationaliteit).
Voornoemde stukken zijn nodig in verband met de opname van deze documenten in het nationaliteitenregister ( artikel 12, eerste lid, BVVN) en om de afstandsprocedure van de optant (als van toepassing) te controleren.Het algemene uitwisselingsformulier op grond van de Overeenkomst van Parijs
Als van toepassing moet een uitwisselingsformulier betreffende het uitwisselen van gegevens met betrekking tot verkrijging van nationaliteit ( model 1.35 HRWN ) worden opgemaakt en worden verzonden naar het land van herkomst. Dit is, op grond van de Overeenkomst van Parijs van 10 september 1964, het Aanvullend Protocol bij het Verdrag van Straatsburg van 6 mei 1963 en bilaterale afspraken met Duitsland, van toepassing bij verkrijging van het Nederlanderschap aan een persoon met de nationaliteit van België, Duitsland, Griekenland, Italië, Luxemburg, Noorwegen, Oostenrijk en Portugal.Het uitwisselingsformulier met Suriname
Bij een persoon van Surinaamse nationaliteit voegt hij een ingevuld formulier gebaseerd op het Memorandum of Understanding inzake wederzijdse uitwisseling van informatie betreffende de verkrijging en verlies van de nationaliteit tussen Nederland en Suriname, ondertekend op 26 augustus 2008 ( model 1.35a HRWN ) toe. De burgemeester maakt één uitwisselingsformulier op per meerderjarige, die door optie het Nederlanderschap verkregen heeft en die voorheen de Surinaamse nationaliteit bezat. Minderjarige kinderen die hebben gedeeld in de verkrijging van het Nederlanderschap van de ouder door optie en die voorheen de Surinaamse nationaliteit bezaten, staan vermeld op het uitwisselingsformulier van de ouder. Bij zelfstandige verkrijging van het Nederlanderschap door optie van een minderjarige van Surinaamse nationaliteit wordt eveneens een uitwisselingsformulier opgemaakt.
Let op! Als de persoon in het bezit is van een verblijfsvergunning asiel wordt geen uitwisselingsformulier opgemaakt.Mee te sturen bij afstandsplichtige optanten
Bij een optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e, RWN moet een bereidheidsverklaring ingevuld worden. Deze verklaring moet naar de IND, worden gestuurd, zodat de optant kan worden geïnformeerd over zijn afstandsplicht en worden gecontroleerd dat de optant daadwerkelijk afstand doet van zijn oorspronkelijke nationaliteit.
De burgemeester bevordert dat de verkrijging van het Nederlanderschap, eventueel vastgestelde namen en het eventuele verlies van de oorspronkelijke nationaliteit in de BRP worden verwerkt.
Daarnaast stelt hij, als de medeverkrijging betrekking heeft op een kind dat volgens de BRP een adres heeft in een andere gemeente, de burgemeester van die gemeente van de verkrijging van het Nederlanderschap op de hoogte.
Bovendien wordt de politie van de woonplaats van betrokkene(n) door de burgemeester op de hoogte gesteld.
Als naamsvaststelling heeft plaatsgevonden, worden ook de Centrale Justitiële documentatiedienst en – als in Nederland de ambtenaar van de burgerlijke stand een geboorteakte heeft opgemaakt – de betreffende ambtenaar van de burgerlijke stand op de hoogte gesteld. Dit geldt ook voor naamsvaststellingen die gevolgen hebben voor de namen van de kinderen van de optant, van welke kinderen in Nederland bij de ambtenaar van de burgerlijke stand geboorteakten zijn opgemaakt.

Paragraaf 2.6.1. Administratieve handeling na de afstandsprocedure (zie artikel 30c BVVN)

Als de optant de IND een bewijsstuk heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij afstand heeft gedaan van de andere nationaliteit(en), dan zendt de IND een kopie (conform origineel) hiervan aan de autoriteit die de optieverklaring heeft bevestigd. De autoriteit moet vervolgens het verlies van de oorspronkelijke nationaliteit verwerken in de basisregistratie personen (BRP).
Als de optant aan de autoriteit die de optieverklaring heeft bevestigd een bewijsstuk overlegt waaruit blijkt dat hij afstand heeft gedaan van de andere nationaliteit(en), dan zendt de autoriteit een kopie (conform origineel) hiervan aan de IND. Vervolgens controleert de IND of de optant het juiste document heeft overgelegd en of het document aan alle eisen voldoet.
Mocht de optant inmiddels zijn verhuisd naar een andere gemeente in Nederland, dan zendt de IND dan wel de autoriteit die de afstandsverklaring heeft ontvangen (dit zal meestal de autoriteit zijn die de optieverklaring heeft bevestigd) een kopie (conform origineel) van de afstandsverklaring aan de autoriteit van de plaats waar de optant volgens de BRP op dat moment als ingezetene is ingeschreven, waarna vervolgens door die laatstgenoemde autoriteit het verlies van de andere nationaliteit(en) in de BRP wordt verwerkt.

paragraaf 2.7. Archivering

Tot slot archiveert de burgemeester de optieverklaring en de daarbij behorende documenten, alsmede afschriften van de bevestiging gedurende ten minste twaalf jaar na de bekendmaking van de bevestiging ( artikel 12, tweede lid, BVVN). Deze bewaarplicht in het BVVN is een uitvloeisel van artikel 14, eerste lid, RWN waarin is voorzien in de intrekking van de verkrijging van het Nederlanderschap binnen twaalf jaar na de bevestiging, indien de verkrijging van het Nederlanderschap berust op een door de betrokken persoon gegeven valse verklaring of bedrog dan wel op het verzwijgen van enig voor de verkrijging of verlening relevant feit. Voor de bijzondere gevallen waarin ook na twaalf jaar nog intrekking van de verkrijging van het Nederlanderschap mogelijk is, is een langere archieftijd in het kader van de RWN weliswaar wenselijk, maar niet noodzakelijk, omdat het verzwijgen van dergelijke misdrijven altijd bewust zal gebeuren. De bewaarplicht op grond van artikel 12 BVVN laat overigens onverlet de (bewaar)verplichtingen op grond van de Archiefwet .

paragraaf 2.8.1. Weigering bevestiging verklaring van de optant

Indien de burgemeester concludeert dat de optieverklaring niet kan leiden tot bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap, omdat niet aan de voorwaarden wordt voldaan, weigert hij deze schriftelijk. Dit is een beschikking in de zin van de Awb . Zonodig stelt de burgemeester met toepassing van artikel 4:7 Awb belanghebbenden in de gelegenheid om een zienswijze kenbaar te maken voordat hij het besluit neemt (bijvoorbeeld als de opgevraagde antecedentgegevens afwijken van de gegevens op de verklaring omtrent verblijfsstatus en/of gedrag). Het besluit vermeldt de gronden van de weigering, en vermeldt dat de optant dan wel –indien van toepassing –zijn wettelijk vertegenwoordiger, binnen zes weken na ontvangst van het besluit bij de burgemeester een bezwaarschrift kan indienen. Een weigering van de bevestiging ten aanzien van de optant houdt tevens een weigering in ten aanzien van de in de verklaring genoemde personen. De beslissing wordt in persoon aan de optant of wettelijk vertegenwoordiger uitgereikt of per aangetekende post naar het laatst bekende adres van de optant, zijn wettelijk vertegenwoordiger of gemachtigde verzonden.

paragraaf 2.8.2. Bevestiging ten aanzien van de ouder/weigering bevestiging medeverkrijging

Indien de burgemeester concludeert dat de verkrijging van het Nederlanderschap wel bevestigd dient te worden ten aanzien van de optant maar niet ten aanzien van de medeverkrijging van een kind die in de optieverklaring is genoemd, bevestigt hij de verkrijging ten aanzien van de optant en weigert hij medeverkrijging voor het kind (in de bevestiging worden de personalia van dat kind niet opgenomen). Hetzelfde geldt in het geval dat het minderjarige kind in de optieverklaring van zowel zijn vader als zijn moeder is opgenomen en zowel zijn vader als moeder verkrijgen door bevestiging het Nederlanderschap. De medeverkrijging zal separaat schriftelijk door de burgemeester worden geweigerd. De schriftelijke weigering van de burgemeester is een beschikking in de zin van de Algemene wet bestuursrecht, waartegen op de gebruikelijke wijze rechtsmiddelen kunnen worden aangewend.

paragraaf 2.9.1. De burgemeester beslist

De beslissing op het bezwaarschrift wordt genomen door de burgemeester. De optant of zijn wettelijk vertegenwoordiger wordt zonodig in de gelegenheid gesteld zijn bezwaren mondeling toe te lichten. De hoofdstukken 6 en 7 Awb zijn van toepassing.Beslistermijn bezwaar
Door de per 1 oktober 2009 in werking getreden Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen is de aanvang van de beslistermijn in bezwaar gewijzigd ( artikel 7:10, eerste lid, Awb). Het bestuursorgaan moet op het bezwaarschrift beslissen binnen zes weken na ommekomst van de bezwaartermijn (was zes weken na ontvangst van het bezwaarschrift). Ingevolge artikel 7:10, derde lid, Awb kan de beslistermijn éénmaal met ten hoogste zes weken (was vier weken) verdaagd worden. Deze wijzigingen gelden alleen voor bezwaarschriften die zijn ingediend op of na 1 oktober 2009. Op bezwaarschriften die voor 1 oktober 2009 zijn ingediend is de oude Awb bezwaartermijn van toepassing.
De beslistermijn op een bezwaarschrift tegen een optieweigering eindigt in het geval van een positieve beslissing op het moment dat de optant de bekendmaking in ontvangst heeft genomen (in beginsel) op een naturalisatieceremonie.
Als de burgemeester niet binnen de wettelijke beslistermijn een beslissing kan nemen op het bezwaarschrift en/of het besluit niet kan uitreiken op de ceremonie, kan de burgemeester wellicht één van de in artikel 4:15 Awb of artikel 7:10 Awb genoemde opschortingsgronden gebruiken om de beslistermijn op te schorten. Als niet binnen de wettelijke beslistermijn op bezwaar een ceremonie kan worden gehouden, maar er is wel binnen deze termijn een beslissing op bezwaar genomen, kan de burgemeester om de beslistermijn van het bezwaar op te schorten artikel 7:10, vierde lid en onder c Awb toepassen (naleving wettelijke procedurevoorschriften, hiermee wordt gedoeld op de uitreikingstermijn van artikel 60a lid 7 BVVN). Nieuwe bezwaar opschortingsmogelijkheden per 1 oktober 2009
Grondslag Nieuwe opschortingsgronden
a. Art. 4:15, eerste lid, sub b, Awb Informatie gevraagd aan een buitenlandse instantie
b. Art. 4:15, tweede lid, sub b, Awb Vertraging toe te rekenen aan de aanvrager
c. Art. 4:15, tweede lid, sub c, Awb Overmacht
   
d. Art. 7:10, derde lid, Awb Verdaging met zes weken
e. Art. 7:10, vierde lid, sub c, Awb Naleving wettelijke procedurevoorschriften

Ad a: het moet hier gaan om een buitenlandse instantie. Het ministerie van Buitenlandse Zaken is geen buitenlandse instantie. Als aan de Minister van Buitenlandse Zaken wordt verzocht om bijvoorbeeld een ambtsbericht, is deze opschorting niet van toepassing. Deze opschortingsgrond is wel van toepassing als de burgemeester door tussenkomst van het ministerie van Buitenlandse Zaken informatie opvraagt aan de autoriteiten van een ander land (bijvoorbeeld verificatie van een brondocument).
Ad b: de beslistermijn wordt opgeschort om redenen die toe te rekenen zijn aan de optant. Dat de beslistermijn op deze grond is opgeschort, kan ook achteraf worden geconstateerd. Als voorbeelden kunnen worden gegeven:
de optant stuurt enkele dagen voor afloop van de beslistermijn omvangrijke pakketten nadere gegevens;
de optant vraagt (om welke redenen dan ook) uitstel van bijvoorbeeld een hoorzitting en er bestaat aanleiding om dit verzoek te honoreren;
de optant heeft gevraagd om uitstel voor een nader onderzoek;
de optant stuurt enkele dagen voor afloop van de beslistermijn informatie die aanleiding is voor nader onderzoek;
de optant heeft stukken naar het verkeerde bestuursorgaan gestuurd;
de optant verstrekt bij het verzoek onjuiste informatie of houdt informatie achter die van belang kan zijn voor de besluitvorming, waardoor vervolgens een nader onderzoek moet worden gedaan.
Ad c: van overmacht zal niet vaak sprake zijn. Het gaat in ieder geval om een onmogelijkheid om te beslissen die wordt veroorzaakt door abnormale en onvoorziene omstandigheden die buiten toedoen van het bestuursorgaan zelf en die ook buiten zijn risicosfeer liggen: bij bijvoorbeeld brand, overstromingen of in geval van oorlog.
Als overmacht wordt in ieder geval niet aangemerkt:
het niet tijdig ter beschikking komen van informatie van een ander bestuursorgaan;
reguliere capaciteitsproblemen.
Ad d: de mogelijkheid tot schriftelijke verdaging zonder nadere motivering in de bezwaarfase bestond al. Deze verdagingstermijn is per 1 oktober 2009 zes weken (was vier weken).
Ad e: een voorbeeld van het naleven van een wettelijk voorschrift in de optieprocedure (alleen in de bezwaarfase) is het afwachten van een naturalisatieceremonie.
Als na het verstrijken van de wettelijke beslistermijn op bezwaar (dus de termijn van 12 weken na de datum van de primaire beslissing of 18 weken als een externe bezwaarcommissie is ingesteld) nog geen beslissing is genomen, kan de optant na het verstrijken van de wettelijke beslistermijn als gevolg van de per 1 oktober 2009 inwerking getreden Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen de burgemeester in gebreke stellen wegens het niet tijdig nemen van een besluit ( artikel 4:17 Awb). Indien er twee weken zijn verstreken na de dag waarop de optant de burgemeester in gebreke heeft gesteld en er is nog geen besluit genomen, dan gaat van rechtswege de automatische dwangsom lopen ( artikel 4:17 t/m artikel 4:20 Awb). Voorts kan de optant gelijktijdig beroep instellen bij de rechter tegen het niet tijdig nemen van een besluit ( artikel 6:12 Awb). De mogelijkheid tot het indienen van een bezwaarschrift gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit is met de inwerkingtreding van artikel 7, eerste lid aanhef en onder e, Awb, per 1 oktober 2009 vervallen.

paragraaf 2.9.2.1. Bezwaarschrift gegrond

Indien door de burgemeester wordt geconcludeerd dat het bezwaarschrift gegrond is en de optant (inmiddels) wel aan de voorwaarden voor verkrijging van het Nederlanderschap voldoet, wordt de verkrijging van het Nederlanderschap alsnog bevestigd en/of wordt de naam van de optant alsnog vastgesteld op de door hem verzochte manier. De bevestiging wordt door middel van uitreiking dan wel door verzending per post aan de optant bekendgemaakt. Indien het bezwaarschrift is ingediend door een gemachtigde of advocaat, wordt deze uiteraard ook over het besluit ingelicht. De verscheidene instanties worden van de bevestiging op de hoogte gebracht (zie hierboven paragraaf 2.6 ). Vervolgens wordt het dossier gearchiveerd (zie hierboven paragraaf 2.7 ).

paragraaf 2.9.2.2. Bezwaarschrift tegen weigering medeverkrijging Nederlanderschap door kind gegrond

Indien in de bezwaarfase wordt geconcludeerd dat de bevestiging van de medeverkrijging van het Nederlanderschap ten aanzien van een minderjarig kind van de optant ten onrechte is geweigerd, wordt ten aanzien van dit kind alsnog een bevestiging afgegeven (model 1.33 en model 1.34). Het kind wordt in dat geval geacht het Nederlanderschap te hebben verkregen gelijktijdig met de ouder. Hierbij verdient aandacht dat het kind op het moment van de bevestiging van de verkrijging van Nederlanderschap van de ouder aan alle voorwaarden voor medeverkrijging moet hebben voldaan (ex tunc-toetsing). Van delen in de verkrijging van het Nederlanderschap kan immers geen sprake meer zijn als pas na de bevestiging van de ouder aan de voorwaarden wordt voldaan. Als het kind achteraf bezien op het moment van de bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap door de ouder wél aan alle voorwaarden voldeed, maar nadien niet meer aan de voorwaarden voldoet, wordt de bevestiging wél alsnog afgegeven. De optiebevestiging wordt, indien de minderjarige medeoptant verplicht is de verklaring van verbondenheid af te leggen, na het afleggen van die verklaring in beginsel op een naturalisatieceremonie door middel van uitreiking aan de wettelijk vertegenwoordiger van het kind en aan de ouder die heeft verzocht om medeverkrijging (indien die ouder niet tevens wettelijk vertegenwoordiger is ) bekendgemaakt. Is de minderjarige niet wettelijk verplicht tot afleggen van de verklaring van verbondenheid dan wordt de bevestiging onverwijld aan de wettelijk vertegenwoordiger van het kind en aan de ouder die heeft verzocht om medeverkrijging (indien die ouder niet tevens wettelijk vertegenwoordiger is) uitgereikt of per aangetekende post verzonden. Indien het kind inmiddels meerderjarig is geworden, wordt tevens een kopie van de bevestiging aan betrokkene zelf uitgereikt dan wel per post aan het kind verzonden. Indien het bezwaarschrift is ingediend door een gemachtigde of advocaat, wordt deze uiteraard ook over het besluit ingelicht. De verscheidene instanties worden van de bevestiging op de hoogte gebracht (zie hierboven paragraaf 2.6 ). Vervolgens wordt het dossier gearchiveerd (zie hierboven paragraaf 2.7 ).

paragraaf 2.9.2.3. Bezwaarschrift niet-ontvankelijk of ongegrond

Indien het bezwaarschrift niet-ontvankelijk of ongegrond is, wordt dit schriftelijk en gemotiveerd aan de indiener van het bezwaarschrift kenbaar gemaakt onder vermelding van de instantie waarbij en de termijn waarbinnen een beroepschrift kan worden ingediend.

paragraaf 2.10. (Hoger) beroep

Tegen een beslissing op het bezwaarschrift (bijvoorbeeld ongegrond- of niet-ontvankelijkverklaring) kan beroep worden ingesteld bij de rechtbank, sector Bestuursrecht, binnen het rechtsgebied waarvan de indiener van het beroepschrift zijn woonplaats in Nederland heeft ( artikel 8:7, tweede lid, Awb). De bepalingen in de hoofdstukken 6 en 8 van de Awb met betrekking tot de beroepsprocedure zijn van toepassing. (Zie voor de adressering het hoofdstuk Voorlichting.)

Op grond van artikel 37 WRvS kan zowel de optant als de burgemeester van de uitspraak van de rechtbank hoger beroep instellen bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. De bepalingen van de hoofdstukken 6 (zie artikel 6:24) en 8 Awb zijn –met uitzondering van enkele artikelen (zie artikel 39 WRvS) en voorzover daarvan in artikel 37 en volgende WRvS niet is afgeweken –van overeenkomstige toepassing.

paragraaf 2.11. Verhuizing van de optant tijdens de procedure

De burgemeester die de optieverklaring in ontvangst heeft genomen, blijft verantwoordelijk voor de verdere afhandeling ervan. Ook indien de optant tijdens de procedure zijn hoofdverblijf verlegt naar een andere gemeente of buiten Nederland is uitsluitend hij bevoegd tot de bevestiging/weigering van de verkrijging van het Nederlanderschap. Heeft de optant ná de bevestiging niet langer hoofdverblijf in de gemeente waar de optieverklaring is bevestigd, dan zal de burgemeester die de optie bevestigt in het algemeen de uitreiking van de bevestiging door middel van een machtiging overdragen aan de burgemeester van de nieuwe woonplaats van de optant. Indien de burgemeester, ondanks verhuizing van de optant naar een andere gemeente, toch besluit de bevestiging zelf uit te reiken, zal hij de burgemeester van de nieuwe woonplaats van de optant daarvan in kennis stellen. (Zie ook paragraaf 2.12.2. )

paragraaf 2.12. Naturalisatieceremonie

Vanaf 1 januari 2006 is de burgemeester verplicht de persoon aan wie het Nederlanderschap is verleend uit te nodigen voor een ceremonie waarin de verkrijging van het Nederlanderschap wordt gevierd. Op 1 oktober 2006 is hieraan een belangrijke wijziging toegevoegd. Vanaf die datum treedt de optiebevestiging pas in werking door uitreiking daarvan aan de betrokkene, in de regel op een naturalisatieceremonie. Met ingang van 1 maart 2009 is voor het verkrijgen van het Nederlanderschap nog een vereiste ingevoerd, namelijk het afleggen van de verklaring van verbondenheid. Uitgangspunt bij de verklaring van verbondenheid is dat deze in persoon en mondeling wordt afgelegd tijdens de naturalisatieceremonie. De optiebevestiging wordt aan de betrokkene bekendgemaakt door uitreiking en pas dan treedt het besluit tot verkrijging van het Nederlanderschap in werking. Vanaf 1 maart 2009 zijn ook de (mede)optanten, die op het tijdstip van afleggen van de optieverklaring, zestien jaar of ouder waren, verplicht op een naturalisatieceremonie te verschijnen 9[30] . Vanaf 1 maart 2009 moet de minderjarige medeoptant, die zestien jaar of ouder was op het tijdstip van het afleggen van de optieverklaring, verplicht op een naturalisatieceremonie verschijnen om aldaar de verklaring van verbondenheid af te leggen. Het besluit tot bevestiging van de optieverklaring werkt terug tot de dag van de dagtekening door de burgemeester (zie ook onder ‘algemeen’ van paragraaf 2.12.2 ).

Op grond van artikel 60a, eerste lid BVVN jo. artikel 2 BVVN is in Nederland de burgemeester bevoegd tot uitreiking van de optiebevestiging. Hij roept de optant tijdig op voor een naturalisatieceremonie. Verschijnt de opgeroepen persoon niet dan vindt geen uitreiking plaats en wordt een oproeping voor de volgende ceremonie toegezonden. Zonodig wordt een derde oproep per aangetekende post verzonden. Wordt de optiebevestiging niet binnen een jaar na de dag waarop zij is gedagtekend, uitgereikt, dan vervalt zij in de regel. De optant is dan geen Nederlander geworden, maar dient daarvoor een nieuwe optieverklaring af te leggen.Optiebevestigingen van vóór 1 oktober 2006
De bevestiging die vóór 1 oktober 2006 is vastgesteld, treedt nog op de gebruikelijke wijze in werking, dat wil zeggen door bekendmaking per post daarvan aan de betrokkene. Uitreiking is in dit geval niet nodig. Voor de bepaling of de betrokken persoon opgeroepen moet worden of niet, geldt de datum waarop de bevestiging is vastgesteld.Optieverklaringen van vóór 1 maart 2009
De eis tot afleggen van de verklaring van verbondenheid geldt alleen voor optieverklaringen die worden afgelegd op of na 1 maart 2009. Vanaf 1 maart 2009 moeten de meeste optanten bij het afleggen van de optieverklaring ook een bereidverklaring tekenen. Deze optanten moeten bij de naturalisatieceremonie de verklaring van verbondenheid afleggen. Daarom wordt vanaf 1 maart 2009 onderscheid gemaakt tussen de optant die alleen verplicht is te verschijnen op een naturalisatieceremonie en de optant die bovendien een verklaring van verbondenheid moet afleggen. De burgemeester kan ervoor kiezen beide groepen op een aparte naturalisatieceremonie uit te nodigen of kan de groep die daartoe niet verplicht is, vragen de verklaring van verbondenheid vrijwillig af te leggen. De ceremonie-uitvoerende instanties hebben hierin vrijheid om naar eigen behoefte vorm te geven aan de invulling hiervan. Voorop staat wel dat degene die niet een wettelijke plicht heeft de verklaring van verbondenheid af te leggen, daartoe niet gedwongen kan worden.

paragraaf 2.12.1. De oproeping

De op te roepen personen (artikel 60a, tweede lid BVVN)
De burgemeester roept de optant en mede-optant die ten tijde van het afleggen van de optieverklaring 16 jaar of ouder was (waren) op te verschijnen. Was de optant jonger dan 16 jaar dan roept de burgemeester zijn wettelijke vertegenwoordiger op. De oproeping vindt plaats door middel van een schriftelijke uitnodiging aan de optant of zijn wettelijke vertegenwoordiger. In beginsel wordt die wettelijk vertegenwoordiger opgeroepen die namens de minderjarige optant de optieverklaring heeft afgelegd. Zie ook bijlage 1 bij toelichting artikel 7 RWN (tabel: oproepen en uitreiken).De termijn van oproeping
De oproeping vindt plaats tijdig voor de uitreiking (artikel 60a, tweede lid BVVN).

Indien de opgeroepen persoon niet verschijnt, en hij heeft geen (succesvol) beroep op zwaarwegende redenen gedaan, wordt hij opnieuw opgeroepen. Na de eerste afwezigheid kan worden nagegaan of de uitnodiging aan het juiste adres is gestuurd. Daarbij mag ervan worden uitgegaan dat de bevolkingsadministratie van de gemeente het juiste adres bevat. Is de betrokkene ook na de tweede oproep niet verschenen, dan verzendt de burgemeester een derde oproep per aangetekende post. Wie geen van deze drie keren verschijnt, zal daarna zich alsnog voor een uitreiking kunnen melden. De betrokken persoon zal dan voor een (eerst)volgende ceremonie worden uitgenodigd, tenzij de bevestiging – behoudens een eerdere rechterlijke vernietiging van het besluit inzake de wijze van uitreiking – alsdan zou worden uitgereikt één jaar na haar dagtekening.

In de oproeping dient de betrokkene in ieder geval ook gewezen te worden op de (automatische) vervaltermijn van een jaar. (Zie paragraaf 2.12.2 ).

paragraaf 2.12.2. De uitreiking/naturalisatieceremonie

Algemeen
De optiebevestiging treedt als regel in werking door de uitreiking in persoon tijdens een ceremoniële bijeenkomst, nadat de verklaring van verbondenheid daadwerkelijk is afgelegd. Slechts in bijzondere gevallen kan de burgemeester hiervan afwijken. Onder zeer bijzondere omstandigheden wordt de bevestiging buiten de naturalisatieceremonie om uitgereikt of toegezonden aan de betrokkene in voorkomende gevallen nadat de verklaring van verbondenheid, al dan niet schriftelijk, daadwerkelijk is afgelegd. (Zie hiervoor paragraaf 2.12.3 ). Het besluit werkt na bekendmaking terug tot het moment waarop het besluit is gedagtekend ( artikel 60a, eerste lid BVVN). Dit betekent dat een nieuw feit dat zich heeft voorgedaan in de periode tussen het besluit tot bevestiging van de optieverklaring en de bekendmaking daarvan, geen reden vormt de optiebevestiging opnieuw te beoordelen. Wie in deze tussenliggende periode in strijd met de openbare orde handelt, verkrijgt niettemin het Nederlanderschap. Ook de als minderjarige aangemelde persoon die in de tussenliggende periode meerderjarig is geworden, wordt niet opnieuw aan de voorwaarden getoetst. Hoewel een op of na de dagtekening overleden persoon niet meer in persoon kan verschijnen, zal ook deze persoon Nederlander worden zodra de optiebevestiging aan een belanghebbende is uitgereikt of bekendgemaakt. Overigens dient als regel de betrokken optant in de tussenliggende periode wel te voldoen aan zijn vreemdelingrechtelijke verplichtingen; hij is tot de uitreiking immers geen Nederlander. Het niet voldoen aan deze verplichtingen heeft echter geen gevolgen voor de uitreiking van het besluit.Vervaltermijn van één jaar
Is een jaar na de dag van ondertekening van de optiebevestiging verstreken zonder dat de optant (op een naturalisatieceremonie) is verschenen en derhalve de bevestiging niet aan hem is bekendgemaakt, dan vervalt de optiebevestiging ( artikel 60a, elfde lid, BVVN). De vervaltermijn van één jaar is opgeschort indien sprake is van bezwaar- en beroep tegen het besluit inzake de wijze van bekendmaking van de optiebevestiging en/of de wijze van aflegging van de verklaring van verbondenheid. Om te voorkomen dat het besluit zou vervallen is bepaald dat de termijn van één jaar door het instellen van bezwaar of beroep wordt opgeschort totdat op het bezwaar dan wel het beroep onherroepelijk is beslist. De vervaltermijn van één jaar wordt stopgezet op het moment dat de burgemeester of de rechtbank het bezwaar- dan wel beroepschrift heeft ontvangen en gaat weer lopen op het moment dat de beslissing van de burgemeester of de rechtbank onherroepelijk is geworden en er dus geen rechtsmiddelen meer open staan. De termijn loopt dus na de beslissing in bezwaar of beroep verder en vangt niet opnieuw aan. Onder beroep wordt mede hoger beroep begrepen ( artikel 60a, elfde lid, BVVN).

Dit kan bijvoorbeeld spelen indien betrokkene heeft verzocht om de verklaring van verbondenheid schriftelijk te mogen afleggen en dit door de burgemeester geweigerd is. Dit kan ook voorkomen indien betrokkene een beroep op zwaarwegende redenen heeft gedaan om niet op de naturalisatieceremonie te verschijnen en dit door de burgemeester is afgewezen.

De optant die niet is verschenen en wiens besluit tot bevestiging is vervallen, kan enkel een nieuwe optieverklaring afleggen om zo alsnog Nederlander te worden. Tegen het vervallen van de bevestiging, als gevolg van het verstrijken van de vervaltermijn van één jaar na de dagtekening van de bevestiging staat geen bezwaar of beroep open. Het betreft immers verval van rechtswege.Termijn van uitreiking
De burgemeester reikt het besluit tot bevestiging van de optieverklaring uit binnen negen weken nadat is vastgesteld dat de optant heeft voldaan aan alle voorwaarden voor optie. Wegens bijzondere omstandigheden kan deze termijn met een redelijke periode worden verlengd. Zie artikel 60a, vierde lid BVVN.De personen aan wie het besluit wordt uitgereikt
De burgemeester reikt het besluit tot bevestiging van de optieverklaring, na het afleggen van de verklaring van verbondenheid, uit aan de optant die ten tijde van het indienen van de optieverklaring zestien jaar of ouder was. Was de optant op dat tijdstip jonger dan zestien jaar dan wordt het besluit uitgereikt aan zijn wettelijke vertegenwoordiger ( artikel 60a, vijfde lid BVVN). Zie ook bijlage 1 bij toelichting artikel 7 RWN (tabel oproepen en uitreiken).

De optant en zij die in de verkrijging van het Nederlanderschap door optie delen, zijn in één bevestiging genoemd. Deze personen worden dan ook – indien zestien jaar of ouder op het moment van het afleggen van de optieverklaring – tezamen opgeroepen te verschijnen. Indien de hoofdoptant niet aanwezig is, kan de bevestiging niet worden uitgereikt. In dat geval wordt de hoofdoptant voor de volgende ceremonie opgeroepen, op de wijze die hierboven is beschreven bij ‘termijn van oproeping’.

De persoon aan wie het besluit wordt uitgereikt, dient ter identificatie van hemzelf (en, indien van toepassing, de personen die in de bevestiging worden genoemd) een (geldig) identiteitsbewijs te overleggen.Verhuizing
De uitreiking van de optiebevestiging ligt in handen van de burgemeester die heeft bevestigd (artikel 60a, eerste lid BVVN jo. artikel 2 BVVN). Heeft de optant na de bevestiging niet langer hoofdverblijf in de gemeente waar de optieverklaring is bevestigd, dan zal de burgemeester die de optie bevestigt in het algemeen de uitreiking van de bevestiging door middel van een machtiging overdragen aan de burgemeester van de nieuwe woonplaats van de optant. Indien de burgemeester, ondanks verhuizing van de optant naar een andere gemeente, toch besluit de bevestiging zelf uit te reiken, zal hij de burgemeester van de nieuwe woonplaats van de optant van deze uitreiking in kennis stellen.

paragraaf 2.12.3. Afleggen verklaring van verbondenheid

Algemeen
Voor optanten die op of na 1 maart 2009 een optieverklaring afleggen, bevat de naturalisatieceremonie na die datum een onderdeel waarin zij de verklaring van verbondenheid afleggen. De verklaring van verbondenheid en het afleggen ervan is de onderstreping van het moment van de verkrijging van de nieuwe nationaliteit; het Nederlanderschap. Het is het moment dat nieuwe rechten en plichten meebrengt, welke men kenbaar aanvaart. Met het afleggen van de verklaring van verbondenheid verklaart de burger dat hij zich bewust is van de betekenis van aanvaarding en verkrijging van de nieuwe nationaliteit. De verklaring van verbondenheid wordt altijd in het Nederlands afgelegd. De verklaring van verbondenheid en de twee varianten voor de bevestiging zijn wettelijk bepaald in artikel 23 RWN. Daarmee staat de uit te spreken tekst wettelijk vast. Er kan geen sprake zijn van het uitspreken van een vertaling van de tekst.Hoofdregel: mondeling afleggen in persoon
De verklaring van verbondenheid wordt in persoon, in beginsel op een naturalisatieceremonie, doorgaans mondeling en (altijd) in het Nederlands afgelegd voordat de optiebevestiging wordt uitgereikt. De burgemeester bepaalt op welke wijze het afleggen van de verklaring van verbondenheid op de naturalisatieceremonie nader wordt ingevuld 10[31] . Het is derhalve aan de burgemeester overgelaten te bepalen of de verklaring van verbondenheid geheel of gedeeltelijk collectief of individueel wordt afgelegd. Ook andere organisatorische zaken, zoals wel of niet onderscheid maken tussen een groep die de verklaring bevestigt met ‘Zo waarlijk helpe mij God almachtig’ en een groep die de verklaring aflegt met ‘Dat verklaar en beloof ik’, is aan de burgemeester ter nadere invulling overgelaten.De bevestiging ter fine van de verklaring van verbondenheid
De verklaring van verbondenheid wordt besloten met het uitspreken van de bevestiging ‘Zo waarlijk helpe mij God almachtig’ òf ‘Dat verklaar en beloof ik’. De keuze is aan de optant. De tekst van de bevestiging staat wettelijk vast en van deze tekst kan niet worden afgeweken.Uitreikende autoriteit maakt aantekening
De burgemeester houdt bij of een verklaring van verbondenheid is afgelegd en de wijze waarop dit is gebeurd. Het feit van aflegging tekent de burgemeester aan op het afschrift van de optiebevestiging dat aan de IND ter opname in het nationaliteitenregister wordt verzonden (zie tevens paragraaf 2.12.5 Procedurele aspecten na de terugmelding). Dit geldt alleen voor optieverklaringen die zijn afgelegd op of ná 1 maart 2009.Optanten die de verklaring van verbondenheid moeten afleggen (zie toelichting bij artikel 6, tweede lid, RWN en het schema opgenomen in paragraaf 2.2.4.1) Niet verschijnen op een naturalisatieceremonie
– Hoofdoptant verschijnt niet
Omdat de optiebevestiging zowel de optant als de minderjarigen die met hem het Nederlanderschap verkrijgen betreft, kan de bevestiging niet worden uitgereikt indien één van de opgeroepen personen die de verklaring van verbondenheid moet afleggen niet verschijnt. De uitreiking van de optiebevestiging wordt in dat geval aangehouden 11[32] . Alle betrokkenen worden opnieuw uitgenodigd voor een volgende naturalisatieceremonie en bij die naturalisatieceremonie kunnen de in de optiebevestiging genoemde personen alsnog de verklaring van verbondenheid afleggen 12[33] . Zo nodig wordt de uitnodiging nog eenmaal, dit maal bij aangetekende brief, herhaald (artikel 60a, tiende lid, BVVN). Indien de (hoofd)optant na herhaalde oproepen niet op een naturalisatieceremonie is verschenen (en dus niet de verklaring van verbondenheid heeft afgelegd), vervalt de optiebevestiging een jaar na dagtekening ervan 13[34] .
– Hoofdoptant verschijnt wel, medeoptant van 16 of 17 jaar verschijnt niet
Hetzelfde geldt wanneer een medeoptant van zestien of zeventien jaar, die wettelijk verplicht is de verklaring van verbondenheid af te leggen, niet op de naturalisatieceremonie is verschenen om daar de verklaring van verbondenheid af te leggen. Ook in dit geval wordt de uitreiking aangehouden 14[35] . Indien de medeoptant binnen één jaar na ondertekening van de optiebevestiging nog altijd niet op een naturalisatieceremonie is verschenen (en dus niet de verklaring van verbondenheid heeft afgelegd) vervalt de optiebevestiging een jaar na dagtekening ervan 15[36] . Dit geldt ook voor alle andere in de optiebevestiging genoemde personen.

Weigering afleggen verklaring van verbondenheid
Indien de optant bij het afleggen van de optieverklaring zich wel bereid heeft verklaard (model 1.36) de verklaring van verbondenheid af te leggen, maar hij komt deze toezegging niet na en door de burgemeester is geen vrijstelling van het afleggen van deze verklaring gegeven, dan zal de optiebevestiging niet worden uitgereikt en het Nederlanderschap niet worden verkregen.
Het niet uitreiken is geen besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht . Bezwaar of beroep staat dan ook niet open. De verklaring van verbondenheid is immers een wettelijke voorwaarde voor de uitreiking van het besluit en om Nederlander te kunnen worden door optie.
Indien de minderjarige medeoptant van zestien of zeventien jaar, die wettelijk verplicht is de verklaring van verbondenheid af te leggen weigert om de verklaring van verbondenheid af te leggen, dan wordt de uitreiking voor alle in het besluit genoemde personen aangehouden 16[37] . Na herhaalde oproepen wordt de optiebevestiging vervolgens aan deze omstandigheid aangepast en zo gewijzigd dat de betreffende medeoptant niet meer in het bevestigingsbesluit wordt genoemd. Tijdens de eerstvolgende ceremonie wordt de aangepaste optiebevestiging uitgereikt aan de hoofdoptant en eventuele andere medeoptanten. De wijziging van het bevestigingsbesluit moet plaatsvinden vóór de vervaldatum van een jaar na ondertekening van de optiebevestiging (zie toelichting bij artikel 60a, derde lid, BVVN, stb. 2006, 250).

paragraaf 2.12.4.1. Zwaarwegende redenen om niet op een naturalisatieceremonie te verschijnen

Algemeen
Het besluit tot bevestiging treedt als regel in werking door uitreiking ervan in persoon aan de opgeroepen optant/wettelijk vertegenwoordiger. Dit is een wettelijk gegeven, waartegen geen rechtsmiddel openstaat. Van de regel om in persoon te verschijnen kan slechts in bijzondere omstandigheden wegens zwaarwegende redenen worden afgeweken. In zulke uitzonderingsgevallen kan de betrokkene, nadat een daartoe strekkend besluit door de burgemeester is genomen, door een gemachtigde worden vertegenwoordigd. Ook kan in die gevallen de burgemeester besluiten de uitreiking op een aan de omstandigheden aangepaste wijze te doen, waarbij te denken is aan een uitreiking buiten de naturalisatieceremonie om of aan toezending per post van de bevestiging. Om uitgezonderd te worden van de regel in persoon te verschijnen, dient betrokkene een daartoe strekkend verzoek in te dienen.

De beoordeling of sprake is van zwaarwegende redenen ligt geheel bij de burgemeester. Deze beoordeling is een beslissing in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waartegen bezwaar bij de burgemeester en beroep bij de bestuursrechter openstaan.

Bij zwaarwegende redenen kan worden gedacht aan de fysieke en/of psychische onmogelijkheid in persoon te verschijnen (zie toelichting in de Handleiding bij artikel 2, tweede lid RWN ). Deze zwaarwegende redenen dienen te worden aangetoond aan de hand van een verklaring van een onafhankelijk arts. Als dit voldoende is aangetoond, kan betrokkene zich laten vertegenwoordigen door een daartoe schriftelijk gemachtigde meerderjarige persoon, mits voldoende zekerheid kan worden verkregen over de identiteit van de gemachtigde en de betreffende optant ( artikel 3, tweede lid BVVN is van overeenkomstige toepassing). De gemachtigde dient in persoon te verschijnen en verschaft de nodige zekerheid over zijn identiteit door het overleggen van een geldig identiteitsbewijs. De machtiging dient op schrift te zijn gesteld en ondertekend te zijn door de persoon wiens verschijning in persoon is vereist. De gemachtigde dient ter identificatie een geldig identiteitsbewijs van de betrokken persoon te overleggen (en tevens de andere gegevens die nodig zijn voor de beoordeling van het geval). Onder zwaarwegend wordt niet verstaan strikt tijdelijke omstandigheden zoals het hebben van vakantie, het volgen van een cursus, het niet vrij kunnen krijgen van werk, enz. Bij een tijdelijke belemmering wordt in eerste instantie, in overleg met betrokkene, onderzocht of deelname aan een volgende naturalisatieceremonie uitkomst biedt. Onder zwaarwegend wordt bijvoorbeeld verstaan een langdurige zware depressie of een andere, ernstige psychologische belemmering.Belangenafweging
Uitgangspunt van de regelgeving is dat de optant zoveel mogelijk op een naturalisatieceremonie verschijnt. Dit betekent dat het de burgemeester vrij staat, op verzoek van de betrokkene zelf, in overleg met hem een andere datum te bepalen waarop een ceremonie wordt gehouden en hij toch kan verschijnen. Daarbij is het overigens wel van belang dat de duur van de periode die ligt tussen de bevestiging en de uitreiking daarvan, zo beperkt mogelijk blijft, in ieder geval niet langer dan een jaar.Procedure
Bij een beroep op zwaarwegende redenen overweegt de burgemeester eerst of sprake is van een tijdelijke dan wel blijvende reden om niet te verschijnen. Bij een tijdelijke reden onderzoekt de burgemeester of betrokkene binnen een redelijke termijn toch aanwezig kan zijn op een naturalisatieceremonie. Als dat het geval is, wordt in overleg met hem een nieuwe datum bepaald.

Bij een blijvende reden om niet te verschijnen, dan wel ingeval de volgende ceremonie pas na lange tijd plaatsvindt, wordt als volgt gehandeld. Als betrokkene niet binnen een redelijke termijn aanwezig kan zijn, bijvoorbeeld vanwege een blijvende lichamelijke handicap, bepaalt de burgemeester of het beroep op zwaarwegende redenen gegrond is. Als dit het geval is, beslist de burgemeester dat betrokkene zich laat vertegenwoordigen door een daartoe schriftelijk gemachtigde, meerderjarige persoon. Ingeval dit laatste niet mogelijk is, kan de burgemeester het besluit na het al dan niet schriftelijk afleggen van de verklaring van verbondenheid op een andere wijze bekendmaken, bijvoorbeeld door uitreiking in persoon buiten de reguliere naturalisatieceremonie om of door toezending per post van de optiebevestiging 17[38] . Als het beroep op zwaarwegende redenen niet gegrond is, dan wijst de burgemeester dit beroep af. Tegen deze beslissing staat bezwaar en beroep open.

Indien de opgeroepen persoon op of na de dag waarop het besluit tot bevestiging is gedagtekend, is overleden, wordt dit besluit aan een andere belanghebbende, al naar gelang de omstandigheden, uitgereikt of toegezonden. Een belanghebbende kan in dit geval zijn een kind dat na de dag van dagtekening van het besluit, is geboren. Onder belanghebbende kan ook worden verstaan een (voormalige) (huwelijks-)partner of een familielid van de overleden persoon.

paragraaf 2.12.4.2. Mondeling afleggen verklaring van verbondenheid en uitzonderingen

Hoofdregel: mondeling afleggen in persoon
Uitgangspunt is dat de verklaring van verbondenheid persoonlijk wordt afgelegd tijdens een naturalisatieceremonie waarbij de bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap wordt uitgereikt. De verklaring van verbondenheid wordt in het Nederlands en doorgaans mondeling afgelegd 18[39] . Van de verplichting tot het afleggen van de verklaring van verbondenheid wordt alleen vrijstelling gegeven indien het afleggen ervan redelijkerwijs niet gevraagd kan worden. Het mondeling of schriftelijk afleggen van de verklaring van verbondenheid kan niet worden overgelaten aan een gemachtigde gezien het persoonlijke karakter van de verklaring.Uitzondering I op de hoofdregel: Niet mondeling afleggen van de verklaring van verbondenheid, maar schriftelijk

Voor een enkele optant zal een uitzondering gemaakt moeten worden. Indien van de optant door omstandigheden redelijkerwijs niet verlangd kan worden dat hij de verklaring van verbondenheid mondeling uitspreekt tegenover de bevoegde autoriteit, wordt een schriftelijke verklaring van verbondenheid ondertekend. Voor het schriftelijk afleggen van de verklaring van verbondenheid zijn twee modellen ontwikkeld. In model 4.1 is de verklaring van verbondenheid opgenomen die besluit met de bevestiging ‘Zo waarlijk helpe mij God almachtig’ en in model 4.2 de verklaring van verbondenheid opgenomen die besluit met ‘Dat verklaar en beloof ik’. De optant dient (volgens de dáár geldende regels) bij het afleggen van de optieverklaring wel de bereidverklaring in te vullen en te ondertekenen. De beoordeling of sprake is van de hier bedoelde omstandigheden, ligt bij de burgemeester 19[40] en wordt gestaafd door ten minste één door of namens de optant overgelegde bewijsstuk(ken).
De verklaring van verbondenheid wordt tevens schriftelijk afgelegd indien een persoon, vanwege zwaarwegende redenen, niet op een naturalisatieceremonie kan verschijnen, maar hij wel in staat is de verklaring van verbondenheid schriftelijk af te leggen. De gemachtigde die wél op de ceremonie verschijnt om namens de optant de optiebevestiging in ontvangst te nemen, overhandigt de burgemeester de schriftelijke verklaring van verbondenheid. Voor de beoordeling of sprake is van zwaarwegende redenen zie paragraaf 2.12.4.1.
In bovenstaande gevallen kan na het overhandigen aan de burgemeester van de ondertekende schriftelijk afgelegde verklaring van verbondenheid, tot uitreiking van de optiebevestiging worden overgegaan, al dan niet aan een gemachtigde of op aangepaste wijze, hierbij valt te denken aan een uitreiking buiten de naturalisatieceremonie om of aan toezending van de optiebevestiging aan de optant.Uitzondering II op de hoofdregel: Niet afleggen van de verklaring van verbondenheid
Er zijn omstandigheden denkbaar waarbij de optant in het geheel niet in staat is om de verklaring van verbondenheid af te leggen. Is de optant vanwege zijn fysieke of psychische toestand niet in staat in persoon de verklaring van verbondenheid mondeling of schriftelijk af te leggen, dan wordt de verklaring van verbondenheid niet afgelegd. Het zal hier zeer uitzonderlijke gevallen betreffen. Indien de optant vanwege zijn fysieke of psychische toestand niet in staat is de verklaring van verbondenheid af te leggen, wordt de optiebevestiging bekendgemaakt zonder dat de verklaring van verbondenheid is afgelegd 20[41] .
In voorkomende gevallen heeft de burgemeester (meestal) reeds bij het (door een gemachtigde) afleggen van de optieverklaring beoordeeld dat de optant vanwege zijn fysieke of psychische toestand niet in staat is de verklaring van verbondenheid af te leggen 21[42] . De beoordeling door de burgemeester van de onmogelijkheid tot het afleggen van de verklaring van verbondenheid vindt plaats op grond van ten minste één door of namens de optant overgelegde bewijsstuk(ken) 22[43] . De burgemeester heeft dan ook in gevallen als hier bedoeld bij het afleggen van de optieverklaring afgezien van het invullen en ondertekenen van de bereidverklaring door de optant.Uitzondering III op de hoofdregel: Tussentijdse wijziging in de situatie van de optant
Het is mogelijk dat tussen het afleggen van de bereidverklaring en de naturalisatieceremonie waar de verklaring van verbondenheid moet worden afgelegd de fysieke of psychische toestand van de optant is gewijzigd. Het is aan de burgemeester om te beoordelen of en zo ja op welke wijze de verklaring van verbondenheid onder de gewijzigde omstandigheid wordt afgelegd. Voorbeeld: Indien een optant na het ondertekenen van de bereidverklaring in coma is geraakt, kan hij de verklaring van verbondenheid niet langer afleggen. In dit geval wordt de optiebevestiging bekendgemaakt zonder dat de verklaring van verbondenheid is afgelegd.Mogelijke scenario’s
Met betrekking tot het afleggen van de verklaring van verbondenheid zijn de volgende, niet limitatieve, scenario’s denkbaar:artikel 60a, negende lid, BVVN artikel 60a, negende lid, BVVN
Wijze bekendmaking Wijze van afleggen verklaring van verbondenheid
  Mondeling (artikel 60a, vierde lid, BVVN) Schriftelijk (zie artikel 60a, vijfde lid, BVVN) Niet (zie artikel 60a, zesde lid, BVVN)
Aan betrokkene op een naturalisatieceremonie Scenario 1 Scenario 2 Scenario 3
Aan gemachtigde op een naturalisatieceremonie ( )   Scenario 4 Scenario 5
Aan betrokkene op aangepaste wijze ( ) Scenario 6 Scenario 7 Scenario 8


Ad 1. De optant is aanwezig op de naturalisatieceremonie en legt de verklaring van verbondenheid mondeling af
Deze situatie zal doorgaans het geval zijn. De optant heeft bij het afleggen van zijn optieverklaring de bereidverklaring ondertekend. Na het mondeling afleggen van de verklaring van verbondenheid wordt de bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap aan de optant uitgereikt.

Ad 2. De optant is aanwezig op de naturalisatieceremonie en legt de verklaring van verbondenheid schriftelijk af
De optant heeft bij het afleggen van zijn optieverklaring de bereidverklaring ondertekend. De burgemeester heeft, al dan niet bij het afleggen van de optieverklaring, bepaald dat van de optant redelijkerwijs niet kan worden verlangd dat hij de verklaring van verbondenheid mondeling aflegt. Eerst na het overleggen van de schriftelijke verklaring van verbondenheid wordt tot uitreiking overgegaan.
De burgemeester kan ervoor kiezen om de schriftelijke verklaring van verbondenheid met de uitnodiging voor de naturalisatieceremonie mee te sturen, zodat de optant de ondertekende schriftelijke verklaring van verbondenheid aan de burgemeester overhandigt, voordat de bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap aan de optant wordt uitgereikt. Ook kan de burgemeester ervoor kiezen om op de naturalisatieceremonie zelf de schriftelijke verklaring van verbondenheid te laten ondertekenen.

Ad 3. De optant is wel aanwezig op de naturalisatieceremonie, maar kan de verklaring van verbondenheid niet afleggen
Bij het (door een gemachtigde) afleggen van de optieverklaring of na het afleggen hiervan is gebleken dat de optant vanwege zijn fysieke of psychische toestand niet in staat is de verklaring van verbondenheid af te leggen 23[44] . De burgemeester heeft derhalve afgezien van het invullen en ondertekenen van de bereidverklaring en ziet af van het afleggen van de verklaring van verbondenheid door de optant. Van zijn bevindingen dienaangaande maakt hij een aantekening in het optiedossier. De optiebevestiging wordt bekendgemaakt zonder dat verklaring van verbondenheid is afgelegd.

Ad 4. De optant is niet in persoon aanwezig op de naturalisatieceremonie, maar laat zich vertegenwoordigen door een gemachtigde en legt de verklaring van verbondenheid schriftelijk af
Vanwege aangetoonde zwaarwegende redenen 24[45] is de optant vertegenwoordigd door een gemachtigde. De optant heeft bij het afleggen van zijn optieverklaring de bereidverklaring ondertekend. De optant moet de ondertekende schriftelijke verklaring van verbondenheid meegeven aan de gemachtigde. Eerst na het overleggen van de door de optant ondertekende schriftelijke verklaring van verbondenheid wordt tot uitreiking aan de gemachtigde overgegaan.
De burgemeester kan ervoor kiezen om de schriftelijke verklaring van verbondenheid bij afleggen van de optieverklaring aan de optant of gemachtigde mee te geven, zodat de gemachtigde de door de optant ondertekende verklaring op de naturalisatieceremonie aan de burgemeester kan overhandigen. Ook kan de burgemeester ervoor kiezen om de schriftelijke verklaring van verbondenheid met de uitnodiging voor de naturalisatieceremonie mee te sturen, zodat de optant de ondertekende schriftelijke verklaring ter overhandiging aan de burgemeester aan de gemachtigde kan meegeven.

Ad 5. De optant is niet in persoon aanwezig op de naturalisatieceremonie, maar is vertegenwoordigd door een gemachtigde en legt de verklaring van verbondenheid niet af
Vanwege aangetoonde zwaarwegende redenen 25[46] is de optant vertegenwoordigd door een gemachtigde. Bij het (door een gemachtigde) afleggen van de optieverklaring is gebleken dat de optant vanwege zijn fysieke of psychische toestand niet in staat is de verklaring van verbondenheid af te leggen 26[47] . De burgemeester heeft derhalve afgezien van het invullen en ondertekenen van de bereidverklaring en ziet af van het afleggen van de verklaring van verbondenheid. In voorkomende gevallen wordt de optiebevestiging aan de gemachtigde bekendgemaakt zonder dat verklaring van verbondenheid is afgelegd.

Ad 6. De optant is niet aanwezig op de naturalisatieceremonie en legt de verklaring van verbondenheid mondeling af
Bij het afleggen van de optieverklaring heeft de optant de bereidverklaring ondertekend. Het verzoek van de optant om, vanwege zwaarwegende redenen, niet in persoon op een naturalisatieceremonie te verschijnen is door de burgemeester gehonoreerd 27[48] . De burgemeester heeft besloten om de uitreiking op een aan de omstandigheden aangepaste wijze te doen. Na het mondeling afleggen van de verklaring van verbondenheid, wordt de bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap aan de optant uitgereikt.
Bijvoorbeeld indien de optant vanwege langdurige ziekenhuisopname niet in staat is de naturalisatieceremonie bij te wonen, maar fysiek wel in staat is de verklaring van verbondenheid uit te spreken, kan de burgemeester een 'privé naturalisatieceremonie' organiseren op de kamer van de optant. Na het mondeling afleggen van de verklaring van verbondenheid, reikt de burgemeester de optiebevestiging uit.

Ad 7. De optant is niet aanwezig op de naturalisatieceremonie, maar legt de verklaring van verbondenheid schriftelijk af
De optant heeft bij het afleggen van zijn optieverklaring de bereidverklaring ondertekend. De burgemeester heeft, al dan niet bij het afleggen van de optieverklaring, bepaald dat van de optant redelijkerwijs niet kan worden verlangd dat hij de verklaring van verbondenheid mondeling kan afleggen.
Het verzoek van de optant om, vanwege zwaarwegende redenen, niet in persoon op een naturalisatieceremonie te verschijnen is door de burgemeester gehonoreerd 28[49] . De burgemeester heeft besloten om de uitreiking op een aan de omstandigheden aangepaste wijze te doen.
Indien de bevestiging bijvoorbeeld door het toezenden per post wordt bekendgemaakt, moet de ondertekende schriftelijke verklaring van verbondenheid voorafgaand aan die toezending in het bezit van de burgemeester zijn.

Ad 8. De optant is niet aanwezig op de naturalisatieceremonie en legt de verklaring van verbondenheid niet af
Bij het (door een gemachtigde) afleggen van de optieverklaring is gebleken dat de optant vanwege zijn fysieke of psychische toestand niet in staat is de verklaring van verbondenheid af te leggen 29[50] . De burgemeester heeft derhalve afgezien van het invullen en onderteken van de bereidverklaring en ziet af van het afleggen van de verklaring van verbondenheid. Het verzoek van de optant om, vanwege zwaarwegende redenen, niet in persoon op een naturalisatieceremonie te verschijnen is door de burgemeester ook gehonoreerd 30[51] . De burgemeester heeft besloten om de uitreiking op een aan de omstandigheden aangepaste wijze te doen. In voorkomende gevallen wordt de optiebevestiging bekendgemaakt zonder dat verklaring van verbondenheid is afgelegd.’

paragraaf 2.12.5. Procedurele aspecten na uitreiking

Terugmelding
Om te bevorderen dat de minister ervan op de hoogte is dat een persoon op grond van een bevestigde optieverklaring het Nederlanderschap heeft verkregen, stuurt de burgemeester die de bevestiging heeft uitgereikt of anderszins heeft bekendgemaakt, aan de minister een bericht van de bekendmaking ( artikel 60a, negende lid BVVN). (Zie ook paragraaf 2.6). Met het oog op het correct bijhouden van het nationaliteitenregister ( artikel 12, eerste lid BVVN) zal bij iedere optiebevestiging van op of na 1 oktober 2006 moeten zijn vermeld op welke datum deze optiebevestiging is uitgereikt of anderszins is bekendgemaakt. Immers, het Nederlanderschap zal pas op die datum van uitreiking of bekendmaking zijn ingegaan. Terugmelding kan in dit geval plaatsvinden door middel van het toesturen aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) van een (gewaarmerkte) kopie van de optiebevestiging, voorzien van een uitreikingsdatum en een gemeente- of dienststempel.Afstandsprocedure na uitreiking optiebevestiging ( artikel 30b BVVN)
Indien de optant verplicht is om na de totstandkoming van de optie het mogelijke te zullen doen om zijn andere nationaliteit(en) te verliezen, stuurt de autoriteit na uitreiking van de optiebevestiging het optiedossier naar de Minister van Justitie (IND) om de afstandsprocedure uit te voeren.
De IND zal de optant vervolgens schriftelijk meedelen dat hij binnen een termijn van drie maanden een verzoek moet doen tot afstand van die andere nationaliteit(en).
Heeft de optant het verzoek tot afstand dan wel een verklaring van afstand bij de autoriteiten van het land van herkomst ingediend of aangeboden, maar daarover is nog geen beslissing genomen, dan verzoekt de IND na zes maanden de optant de IND te informeren over de stand van zaken met betrekking tot het doen van afstand.
Verlenen de autoriteiten van het land van herkomst geen of onvoldoende medewerking aan het verzoek of de verklaring van afstand, dan beslist de IND over de gevolgen daarvan voor de afstandsverplichting.
artikel 6, vierde lid van Handleiding Rijkswet op het Nederlanderschap 2003">
6-4. Toelichting ad artikel 6, vierde lid
Zij weigert de bevestiging indien op grond van het gedrag van de persoon, die de verklaring betreft, ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk, tenzij volkenrechtelijke verplichtingen zich daartegen verzetten.
De optieverklaring wordt niet bevestigd als op grond van het gedrag van de optant ernstige vermoedens bestaan dat hij een gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk. Dit is een imperatieve weigeringgrond. De burgemeester heeft geen beleidsvrijheid. Dit volgt uit de tekst van de wet.
Bij de beoordeling of ernstige vermoedens bestaan, hanteert de burgemeester, om redenen van rechtszekerheid en gelijke behandeling, dezelfde normen als bij naturalisatie (zie de Nota van toelichting bij artikel 10 van het Besluit van 15 april 2002 (Stb. 231) tot uitvoering van de artikelen 21 en 23 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap). Deze normen (het beleidskader) staan beschreven in de toelichting op artikel 9, eerste lid onder a , van de Rijkswet op het Nederlanderschap in deze Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap.
De burgemeester is verplicht de normen die in de Handleiding bij artikel 9, eerste lid, onder a RWN worden beschreven, toe te passen. Dit volgt uit de RWN en de daarop gebaseerde regelgeving. Op grond van artikel 21 RWN kunnen bij algemene maatregel van rijksbestuur onder meer nadere voorschriften worden gesteld betreffende de administratieve behandeling van verkrijging en verlening van het Nederlanderschap. Deze algemene maatregel van rijksbestuur is het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap (BvvN). In artikel 10, tweede lid van het BvvN is opgenomen dat de burgemeester onderzoekt of er ernstige vermoedens bestaan als bedoeld in artikel 6, vierde lid, van de RWN, tegen de optant of de personen die tot medeverkrijging in de optieverklaring zijn genoemd, als zij zestien jaar of ouder zijn. In het BvvN is vervolgens bepaald dat bij ministeriële regeling nadere regels kunnen worden gesteld in de uitvoering van dit besluit. Deze ministeriële regeling is de Regeling verkrijging en verlies Nederlanderschap (RvvN). In artikel 2 van de RvvN is onder meer opgenomen dat, tenzij in de regeling anders is bepaald, de uitvoeringsautoriteit de hem in het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap opgedragen werkzaamheden uitvoert in overeenstemming met de Handleiding, alsmede met de nadere instructies terzake die in het betreffende Rijksdeel gelden. In de regeling is op dit punt niets anders bepaald. Dit betekent dat de burgemeester de richtlijnen zoals deze beschreven staan bij artikel 9, eerste lid, onder a RWN moet volgen. Om ongelijkheid tussen gemeenten te voorkomen is het van belang dat de normen ook strikt worden toegepast.
Iedere optant moet door middel van een verklaring verblijf en gedrag ( model 1.14 HRWN ) schriftelijk verklaren dat hij, of één van de in de verklaring genoemde personen van zestien jaar of ouder, al dan niet in aanraking is geweest met politie en justitie én niet polygaam getrouwd zijn.Weigering van de optiebevestiging wegens meervoudige huwelijken
Op 1 januari 2012 is de Wet Conflictenrecht Huwelijk (WCH) vervallen. Vanaf die datum is artikel 10:27 BW tot en met artikel 10:53 BW van toepassing.
Optanten worden door de RWN impliciet geacht ingeburgerd te zijn; daarom stelt de wet niet expliciet aan hen een aanvullend inburgeringsvereiste. Wel mag van een optant des te meer worden verwacht dat zijn persoonlijke situatie in overeenstemming is met de Nederlandse openbare orde. Op het moment dat hij het Nederlanderschap verkrijgt, is de Nederlandse rechtssfeer volledig op hem van toepassing. Daarmee komt een einde aan de noodzaak van erkenning van een huwelijk dat naar Nederlands recht niet zou bestaan. Het is in strijd met de openbare orde om met meer dan één persoon door het huwelijk verbonden te zijn. Iemand die met meer dan één persoon door het huwelijk verbonden is, kan derhalve het Nederlanderschap niet verkrijgen. Er is dan sprake van gevaar voor de civielrechtelijke openbare orde.
De Nederlandse openbare orde verzet zich tegen het polygaam getrouwd zijn van Nederlanders. Het rechtsbeginsel van monogamie komt onder andere tot uiting in artikel 1:33 BW. Dit artikel bepaalt dat een persoon slechts met één andere persoon door het huwelijk verbonden kan zijn. Het beginsel van monogamie komt ook tot uitdrukking in artikel 10:29 BW. Dit artikel verbiedt het voltrekken van een polygaam huwelijk in Nederland voor zowel Nederlanders als vreemdelingen. De Nederlandse openbare orde verzet zich daarmee tevens tegen het bestaan van een polygaam huwelijk van een vreemdeling op het moment waarop deze het Nederlanderschap zou verkrijgen.
In geval van het bestaan van meervoudige huwelijken (polygaam getrouwd) is de persoonlijke situatie van de optant niet in overeenstemming met de Nederlandse civielrechtelijke openbare orde en wordt op die grond de optiebevestiging geweigerd.
De vraag of een optant mogelijk polygaam getrouwd is, doet zich het meest voor bij personen afkomstig uit islamitische landen die polygamie kennen, alsmede huwelijksontbinding door verstoting. Zie voor een overzicht van deze landen bijlage 1 bij dit artikellid.Erkenning van echtscheiding
Op 1 januari 2012 is de Wet conflictenrecht echtscheiding (WCE) vervallen. Vanaf die datum is artikel 10:54 tot en met artikel 10:59 BW van toepassing.
Artikel 10:58 BW geeft onder meer aan dat een in het buitenland uitgesproken verstoting in Nederland slechts dan als rechtsgeldige ontbinding van het huwelijk wordt aangemerkt, dus: eerst dan naar Nederlands recht kan worden erkend, als de verstoting onherroepelijk is. Bovendien moet de vrouw met de verstoting (uitdrukkelijk of stilzwijgend) hebben ingestemd of zich bij de verstoting hebben neergelegd. Dit kan blijken uit bijvoorbeeld een bewijs van verstotingshandeling (waaruit de instemming van de vrouw kan worden afgeleid), een bewijs van instemming of berusting, een bewijs dat de ex-echtgenote is hertrouwd of een huwelijksakte van de man betreffende een huwelijk gesloten ten overstaan van de ambtenaar van de burgerlijke stand in Nederland. Als bewijs dat een polygaam huwelijk niet meer in stand is, kan ook de overlijdensakte van de verstoten vrouw worden overgelegd. Verstotingen van vóór de inwerkingtreding van de Wet conflictenrecht echtscheiding worden analoog behandeld.Verstoting
Als de optant de nationaliteit bezit van een land waar polygamie mogelijk is, zal de burgemeester aan de hand van de gegevens in de BRP nagaan of sprake is (geweest) van eerdere huwelijken. Als uit de BRP blijkt dat sprake is (geweest) van eerdere huwelijken zal moeten worden onderzocht of de ontbinding van het huwelijk naar Nederlands recht kan worden erkend. Het ligt op de weg van optant om aan de hand van documenten aan te tonen dat een eerdere echtgenoot heeft ingestemd met de verstoting. Zo is de omstandigheid dat de verstoting lang geleden heeft plaatsgevonden geen reden om aan te nemen dat de vrouw stilzwijgend heeft ingestemd met de verstoting. De burgemeester zal bij het afleggen van een optieverklaring aan een optant als hier bedoeld vragen of er nog sprake is van eerdere huwelijken die niet in de BRP zijn opgenomen. Als dat het geval is, zal aan de hand van de door optant overgelegde documenten moeten worden onderzocht of dat huwelijk is ontbonden op een naar Nederlands recht erkende wijze.Beoordeling buitenlandse verstotingsakten
Bij de behandeling van een optieverklaring kunnen moeilijkheden worden ondervonden die vaak verband houden met de beoordeling door ambtenaren van de BRP van buitenlandse verstotingsakten. Het blijkt namelijk dat bij de inschrijving in de toenmalige gemeentelijke basisadministratie (GBA) van eenzijdige verstotingen van vóór 10 april 1981 (inwerkingtreding van de tot 1 januari 2012 geldende WCE ) veelal is nagelaten na te gaan of de vrouw met de verstoting heeft ingestemd dan wel zich daarbij heeft neergelegd. De omstandigheid dat een verstoting van vóór 10 april 1981 in de BRP staat ingeschreven als ontbinding van een huwelijk levert dan ook geen bewijs op dat de verstoting rechtsgeldig tot stand is gekomen. Dit kan tot gevolg hebben dat de ongeldigheid van een verstoting jaren na inschrijving alsnog aan de betrokken persoon wordt tegengeworpen. Het kan dan voor hem moeilijk zijn na zo’n lange tijd nog een bewijs van de berusting van de vrouw te verkrijgen. De burgemeester moet steeds de geldigheid van een eenzijdige verstoting aan de hand van de door het IPR gestelde criteria toetsen. Daartoe worden hier enige richtlijnen gegeven.Richtlijnen voor de beoordeling van de geldigheid volgens artikel 10:58 BW van een eenzijdige verstoting
Een ontbinding van het huwelijk die uitsluitend door een eenzijdige verklaring van één van de echtgenoten tot stand is gekomen wordt in Nederland erkend als:
1. er, conform het nationale recht van één van de echtgenoten, een verstotingsakte is opgemaakt in het land van herkomst of een ander land dat de verstoting kent. De verstotingsakte mag niet zijn opgemaakt door het consulaat van het land van herkomst in Nederland. Is dit het geval, dan is geen geldige verstoting tot stand gekomen. Verklaart het consulaat dat een akte in het land van herkomst is opgemaakt, dan is dit onvoldoende bewijs; én
2. de ontbinding ter plaatse waar zij geschiedde rechtsgevolgen heeft; met andere woorden de verstoting moet onherroepelijk zijn, hetgeen moet zijn aangetoond met stukken van – bijvoorbeeld – een rechtbank (Marokko); én
3. de andere echtgenoot uitdrukkelijk of stilzwijgend heeft ingestemd met de verstoting of zich erbij heeft neergelegd. Dit blijkt slechts in incidentele gevallen uit de verstotingsakte.
De instemming of berusting van de vrouw kan wel worden afgeleid uit onder meer de volgende omstandigheden:
de vrouw heeft zelf om opneming van de verstotingsakte in de BRP gevraagd, of zij heeft verzocht om op haar Nederlandse huwelijksakte een latere vermelding betreffende de huwelijksontbinding te plaatsen;
de vrouw is blijkens een huwelijksakte – of een ander officieel document – hertrouwd (Let op! Een islamitische vrouw mag zelf geen polygaam huwelijk aangaan);
na de verstoting zijn uit de vrouw natuurlijke kinderen geboren, wat blijkt uit het feit dat deze kinderen in de buitenlandse geboorteakte onder haar naam, althans niet onder de naam van de gewezen echtgenoot, staan vermeld;
de man heeft een document overgelegd, waaruit blijkt dat de vrouw instemt met de verstoting. Het enkele feit dat de vrouw aanwezig was bij de verstoting of homologatie dan wel daarbij was opgeroepen, is onvoldoende reden om haar instemming aan te nemen. De handtekening van de vrouw moet zijn gelegaliseerd door een autoriteit van het land waar de vrouw de verklaring heeft afgelegd (eventueel kan – ter vergelijking met de handtekening op de verklaring van instemming – een kopie van de handtekening van de vrouw in haar paspoort worden meegestuurd). Een verklaring van de vrouw dat zij op de hoogte is van de verstoting is in dit verband overigens onvoldoende;
de man is hertrouwd ten overstaan van een Nederlandse ambtenaar van de burgerlijke stand. In dit geval wordt ervan uitgegaan dat die ambtenaar de verstoting op geldige grond heeft erkend;
de verstotingsakte vermeldt dat de vrouw om verstoting heeft verzocht én voor die verstoting is een vergoeding (‘khul’) aan de man toegezegd. Die vergoeding kan bijvoorbeeld blijken uit de omstandigheid dat zij afstand heeft gedaan van bepaalde rechten die zij gewoonlijk na de verstoting heeft, zoals het recht op betaling van het restant van de bruidsgift (‘mahr’ of ‘sadaq’ geheten), het recht op alimentatie, zij kan de feitelijke zorg voor de kinderen aan de man hebben overgedragen, zij kan ook verplichtingen op zich hebben genomen, zoals de betaling van het onderhoud van de kinderen. In geval van een ‘khul’ is de verstoting steeds onherroepelijk. In vertalingen van verstotingsakten wordt de verstoting (‘talaq’) soms ten onrechte vertaald met ‘echtscheiding’ of ‘divorce’. Of er sprake is van een rechterlijke ontbinding van het huwelijk zal uit de inhoud van de akte, maar niet uit het enkele woord ‘echtscheiding’ of ‘divorce’ moeten blijken;
de verstotingsakte vermeldt dat de vrouw, optredend als vertegenwoordiger van de man, zichzelf verstoot.
De hierboven gegeven criteria zijn uiteraard vatbaar voor rechterlijke toetsing. De hierboven genoemde lijst van omstandigheden, waaruit de instemming of de berusting blijkt, is niet limitatief. Er kunnen andere feitelijke omstandigheden zijn die er mede op wijzen dat de vrouw zich bij de verstoting heeft neergelegd.
Met betrekking tot de in deze paragraaf genoemde buitenlandse documenten geldt ook hier dat deze pas na legalisatie of voorzien van een apostille in het Nederlands rechtsverkeer kunnen worden gebruikt en geaccepteerd (zie toelichting op artikel 6, tweede lid RWN, paragraaf 2.2.5.5 ).Weigering optiebevestiging wegens strafrechtelijk(e) delict(en)
Naast polygamie zijn er ook andere gronden op grond waarvan ernstige vermoedens bestaan dat de optant een gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk. De richtlijnen om vast te stellen of op grond van het gedrag van de optant ernstige vermoedens bestaan zijn dezelfde als in artikel 9, eerste lid aanhef en onder a, RWN bij naturalisatie. De bevestiging van de optieverklaring van de optant die voldoet aan de voorwaarden van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b (als de optant minderjarig is) of c, RWN kan niet worden geweigerd als op grond van het gedrag van de optant ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk. Verdragsverplichtingen verzetten zich in die gevallen tegen een weigering. Bij artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, RWN gaat het daarbij om artikel 6, tweede lid, aanhef en onder b van het Europees Verdrag inzake nationaliteit (Trb. 1998, 149). Bij artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, RWN is de weigering niet toegestaan op grond van artikel 6, eerste lid 1, aanhef en onder a van het Europees Verdrag inzake nationaliteit.
Als vóór het afleggen van de optieverklaring al duidelijk is dat de optant (bijvoorbeeld wegens een openstaande strafzaak of recente sanctie) niet voor optie in aanmerking komt, moet hij er op worden gewezen dat de optie waarschijnlijk zal worden geweigerd en dat hij beter kan wachten met het afleggen van de optieverklaring totdat hij wel voor optie in aanmerking komt. Als hij er desalniettemin op staat de optieverklaring af te leggen, moet de optie wel in behandeling worden genomen. De burgemeester onderzoekt vervolgens de strafrechtelijke gegevens van de optant. Het is raadzaam om de optant een eigen risico verklaring te laten ondertekenen.
artikel 6, vijfde lid van Handleiding Rijkswet op het Nederlanderschap 2003">
6-5. Toelichting ad artikel 6, vijfde lid
Zij beslist binnen dertien weken na de inontvangstneming van de verklaring; deze termijn kan éénmaal met ten hoogste dertien weken worden verlengd.
De burgemeester moet binnen dertien weken na ontvangst van de optieverklaring beslissen of een bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap kan worden afgegeven of niet. De termijn van dertien weken begint pas te lopen na ontvangst van de verschuldigde optiegelden of de beslissing tot gehele ontheffing van die betaling en na verstrekking, onderscheidenlijk overlegging van de verzochte aanvullende gegevens of documenten, nodig voor de beoordeling van de optieverklaring. Als het onderzoek na dertien weken niet is afgerond, kan de termijn eenmaal worden verlengd met ten hoogste dertien weken. De optant wordt van de verlenging van de termijn op de hoogte gebracht. Als na het verstrijken van de wettelijke beslistermijn (dus de termijn van 13 weken of 26 weken, als de termijn is verlengd) nog geen beslissing is genomen, betekent dit niet dat het Nederlanderschap dan stilzwijgend is bevestigd. Wel kan de optant na het verstrijken van de wettelijke beslistermijn sinds 1 oktober 2009 de burgemeester in gebreke stellen wegens het niet tijdig nemen van een besluit ( artikel 4:17 Awb). Als twee weken zijn verstreken na de dag waarop de optant de burgemeester in gebreke heeft gesteld en er is nog geen besluit genomen, dan gaat van rechtswege de automatische dwangsom lopen ( artikel 4:17 t/m artikel 4:20 Awb). Voorts kan de optant gelijktijdig beroep instellen bij de rechter tegen het niet tijdig nemen van een besluit ( artikel 6:12 Awb). De mogelijkheid tot het indienen van een bezwaarschrift gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit is met de inwerkingtreding van artikel 7, eerste lid aanhef en onder e, Awb, per 1 oktober 2009 vervallen.
De beslistermijn van een optieverklaring eindigt in het geval van een positieve beslissing op het moment dat de optant de bekendmaking in ontvangst heeft genomen (in beginsel) op een naturalisatieceremonie.Eerste aanleg opschortingsmogelijkheden per 1 oktober 2009 Art. 4:15, eerste lid, sub b, Awb
Grondslag Nieuwe opschortingsgronden
a. Informatie gevraagd aan een buitenlandse instantie
b. Art. 4:15, tweede lid, sub a, Awb Schriftelijke instemming uitstel beslistermijn
c. Art. 4:15, tweede lid, sub b, Awb Vertraging toe te rekenen aan de aanvrager
d. Art. 4:15, tweede lid, sub c, Awb Overmacht

Ad a: het moet hier gaan om een buitenlandse instantie. Het ministerie van Buitenlandse Zaken is geen buitenlandse instantie. Als aan de Minister van Buitenlandse Zaken wordt verzocht om bijvoorbeeld een ambtsbericht, is deze opschorting niet van toepassing. Deze opschortingsgrond is wel van toepassing als de burgemeester door tussenkomst van het ministerie van Buitenlandse Zaken informatie opvraagt aan de autoriteiten van een ander land (bijvoorbeeld verificatie van een brondocument).
Ad b: de wet schrijft een schriftelijke instemming voor. In het dossier moet dus een stuk voorkomen waaruit blijkt dat de optant schriftelijk heeft ingestemd met uitstel van de beslistermijn.
Ad c: de beslistermijn wordt opgeschort om redenen die toe te rekenen zijn aan de optant. Dat de beslistermijn op deze grond is opgeschort, kan ook achteraf worden geconstateerd. Als voorbeelden kunnen worden gegeven:
de optant stuurt enkele dagen voor afloop van de beslistermijn omvangrijke pakketten nadere gegevens;
de optant vraagt (om welke redenen dan ook) uitstel van bijvoorbeeld een hoorzitting en er bestaat aanleiding om dit verzoek te honoreren;
de optant heeft gevraagd om uitstel van een nader onderzoek;
de optant stuurt enkele dagen voor afloop van de beslistermijn informatie die aanleiding is voor nader onderzoek;
de optant heeft stukken naar het verkeerde bestuursorgaan gestuurd;
de optant verstrekt bij het verzoek onjuiste informatie of houdt informatie achter die van belang kan zijn voor de besluitvorming, waardoor vervolgens een nader onderzoek moet worden gedaan.
Ad d: van overmacht zal niet vaak sprake zijn. Het gaat in ieder geval om een onmogelijkheid om te beslissen die wordt veroorzaakt door abnormale en onvoorziene omstandigheden die buiten toedoen van het bestuursorgaan zelf en die ook buiten zijn risicosfeer liggen: bij bijvoorbeeld brand, overstromingen of in geval van oorlog.
Als overmacht wordt in ieder geval niet worden aangemerkt:
het niet tijdig ter beschikking komen van informatie van een ander bestuursorgaan;
reguliere capaciteitsproblemen.
artikel 6, zesde lid van Handleiding Rijkswet op het Nederlanderschap 2003">
6-6. Toelichting ad artikel 6, zesde lid
Indien een persoon op wie de verklaring betrekking heeft, geen geslachtsnaam of voornaam heeft of indien de juiste spelling daarvan niet vaststaat, wordt deze in overleg met hem vastgesteld en in de bevestiging vermeld; zijn naam wordt daarin zonodig in de in het Koninkrijk gebruikelijke lettertekens overgebracht.
Op 1 januari 2012 is de Wet conflictenrecht namen (WCN) vervallen. Vanaf die datum is artikel 10:18 BW tot en met artikel 10:26 BW van toepassing.
De verkrijging van het Nederlanderschap heeft op zich geen invloed op iemands geslachtsnaam of voornamen. Dat vloeit voort uit artikel 10:22, tweede lid BW, waarvan de tekst luidt:
“De verkrijging van de Nederlandse nationaliteit door een vreemdeling brengt geen wijziging in diens geslachtsnaam en voornamen, behoudens artikel 25, onder b, van dit Boek en de artikelen 6 lid 5 en 12 van de Rijkswet op het Nederlanderschap.”
Let op! Artikel 10:22 lid 2 BW verwijst onjuist naar artikel 6 lid 5 RWN. Naamsvaststelling bij een optiebevestiging geschiedt sinds 1 maart 2009 op grond van artikel 6 lid 6 RWN.
Dus, bij verkrijging van het Nederlanderschap door optie is in principe geen sprake van wijziging van de namen, tenzij:
de geslachtsnaam wijzigt als gevolg van een bij optie ex artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, RWN of artikel II lid 1 RRWN (2008) (zie aldaar) afgelegde verklaring van naamskeuze als bedoeld in artikel 10:25, lid 1 onder b BW;
de (spelling van de) geslachts- en/of voorna(a)m(en) bij optie is/zijn vastgesteld (zie ook bij artikel 12 RWN).
In de onderhavige bepaling is geregeld dat wanneer de optant geen geslachts- of voornamen heeft, deze in overleg met hem worden vastgesteld. Wijziging van de geslachtsnaam is, anders dan bij naturalisatie, bij de bevestiging van optie niet mogelijk.
Vaststelling van de naam of de spelling daarvan vindt uitsluitend in twee gevallen plaats:
als er geen onderscheid bestaat tussen voornaam en geslachtsnaam (bijvoorbeeld Pakistan, Somalië, India, Ethiopië, Indonesië) of als de naam slechts uit één bestanddeel bestaat;
als in documenten van gelijke rangorde, zoals bedoeld in artikel 2.8 Wet BRP, de namen op uiteenlopende wijze worden gespeld.
De vaststelling van de naam vindt plaats in overleg met de optant. Uit de optieverklaring moet blijken welke naam door de optant wordt gewenst. Vervolgens worden de namen in de bevestiging van de optieverklaring vermeld. Zo nodig worden de namen daarbij in de in het Koninkrijk gebruikelijke lettertekens overgebracht.Gevolgen voor de namen van de kinderen
Van de kinderen die delen in de verkrijging van het Nederlanderschap en die ook geen geslachtsnaam of voorna(a)m(en) hebben of waarvan de spelling van de namen niet vaststaat, moeten de geslachtsnaam en de voorna(a)m(en) eveneens door de burgemeester worden vastgesteld.Na naamskeuze op grond van artikel 10:25, lid 1 onder b BW alleen vaststelling voornaam
Is bij de optie een akte van naamskeuze opgemaakt (vergelijk de toelichting bij artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, RWN, onder ‘Naamskeuze voor/door de optant’) en behoeft de bij de optie gekozen naam nog aanpassing (vaststelling spelling en/of overbrenging in de in het Koninkrijk gebruikelijke lettertekens), dan moet dat in een verzoek om naamsvaststelling en in de bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap tot uitdrukking worden gebracht.
Zal het kind dat geen geslachtsnaam of voornaam heeft (maar slechts een naam of een naamsketen) door een bij de optie opgemaakte akte van naamskeuze een geslachtsnaam krijgen, dan word(t)(en) bij de optie, behoudens vorenbedoelde aanpassing van de naam, alleen zijn voorna(a)m(en) vastgesteld; zijn geslachtsnaam wordt immers de naam waarvoor in het kader van de akte van naamskeuze is gekozen.Bezwaar
Als de optant het niet eens is met de wijze waarop zijn namen of die van zijn minderjarige kinderen zijn vastgesteld in de bevestiging van de optieverklaring, kan hij daartegen bezwaar maken bij de burgemeester. De Awb is op deze procedure van toepassing. De bezwaartermijn van zes weken vangt aan met ingang van de dag na die waarop de bevestiging is uitgereikt dan wel is toegezonden aan de optant. Als het bezwaar gegrond wordt verklaard, wordt de juiste naam in een separaat besluit vastgesteld. Een gewaarmerkte kopie van dit besluit wordt gestuurd naar de instanties die ook een gewaarmerkte kopie van de oorspronkelijke bevestiging hebben ontvangen.
6-7. Toelichting ad artikel 6, zevende lid
Voor de toepassing van het eerste lid, aanhef en onder a en b, wordt geboorte aan boord van een in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba te boek gesteld zeeschip of luchtvaartuig gelijk gesteld met geboorte in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.

Vreemdelingen die op de hier vermelde plaatsen zijn geboren, worden geacht te zijn geboren in Nederland, Curaçao en Sint Maarten of Aruba en kunnen derhalve opteren op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a en b, RWN.
artikel 6, achtste lid van Handleiding Rijkswet op het Nederlanderschap 2003">
6-8. Toelichting ad artikel 6, achtste lid
Het minderjarige niet-Nederlandse kind van de vader, moeder of adoptiefouder als bedoeld in artikel 11, achtste lid, die een verklaring tot verkrijging van het Nederlanderschap aflegt, deelt in die verkrijging, indien het in de verklaring tot dat doel is vermeld en het, behoudens in de gevallen waarin de verklaring wordt afgelegd op grond van het eerste lid, onder c of d, sedert het tijdstip van het afleggen van de verklaring toelating en hoofdverblijf heeft in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Kinderen van een kind dat in de verkrijging deelt, delen onder dezelfde voorwaarden in die verkrijging. Een kind dat ten tijde van het afleggen van de verklaring de leeftijd van 16 jaar heeft bereikt, deelt slechts in de verkrijging indien het daarmee uitdrukkelijk instemt en jegens hem geen vermoedens bestaan als in het derde lid bedoeld.

Het op het moment van de bevestiging minderjarige kind van de optant deelt in het verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit als aan een aantal voorwaarden wordt voldaan. De voorwaarden zijn:
het kind staat in een familierechtelijke betrekking tot de optant. De vraag of sprake is van een familierechtelijke betrekking wordt beheerst door het Nederlandse internationaal privaatrecht;
het kind heeft sinds het afleggen van de verklaring toelating en hoofdverblijf in Nederland (zie de toelichting bij artikel 1, aanhef en onder g en h, RWN ). Deze voorwaarde geldt echter niet voor de kinderen van de optanten bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c en d, RWN;
de personalia van het kind zijn in de optieverklaring vermeld;
de personalia van het kind zijn in de bevestiging vermeld; en
de bepalingen van artikel 2 RWN zijn in acht genomen.
Het kind van twaalf jaar en ouder waarvan het de bedoeling van de optant is dat het deelt in de verkrijging van het Nederlanderschap, alsmede de wettelijk vertegenwoordiger van het kind, worden op hun verzoek in de gelegenheid gesteld hun zienswijze naar voren te brengen. Als het kind en de wettelijke vertegenwoordiger (of andere ouder als bedoeld in artikel 2, vierde lid, RWN) beiden niet instemmen met de medeverkrijging, deelt het kind niet. Zie hiervoor de toelichting bij artikel 2, vierde lid, RWN.
Voor het minderjarige kind dat op het moment van het afleggen van de verklaring zestien jaar of ouder is, geldt dat het bovendien slechts deelt in de verkrijging van het Nederlanderschap van de ouder als:
hij zich bereid heeft verklaard bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen;
hij daarmee uitdrukkelijk instemt. Dit moet blijken uit een schriftelijke verklaring van instemming; én
er op grond van zijn gedrag geen ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk.
Als het kind in de loop van de procedure zestien jaar of ouder wordt, hoeft het niet opnieuw in te stemmen voordat het kan meedelen in de verkrijging van het Nederlanderschap. Als uit het dossier blijkt dat een kind zich voor zijn zestiende jaar schriftelijk heeft uitgesproken tegen de medeverkrijging, dan geldt dit nadat het zestien jaar is geworden als het ontbreken van instemming. De bevestiging van het Nederlanderschap wordt in dat geval ten aanzien van dit kind geweigerd.
Als het kind in de loop van de optieprocedure zestien jaar of ouder wordt, hoeft het zich niet bereid te verklaren om de verklaring van verbondenheid af te leggen en hoeft het niet opnieuw in te stemmen voordat het kan meedelen in de verkrijging van het Nederlanderschap. Dit geldt ook als dat kind op het moment van de bevestiging inmiddels zestien of zeventien jaar oud is.Gevolgen voor de kinderen van de kinderen
Heeft het kind, dat in de verkrijging van het Nederlanderschap heeft gedeeld, zelf een kind, dan kan ook dat kind delen in de verkrijging van het Nederlanderschap. Hiervoor gelden dezelfde voorwaarden als voor zijn op het moment van de bevestiging minderjarige ouder.
Dus:
het kind staat in een familierechtelijke betrekking tot de minderjarige ouder. De vraag of sprake is van een familierechtelijke betrekking wordt beheerst door het Nederlandse internationale privaatrecht;
het kind heeft sinds het afleggen van de verklaring toelating en hoofdverblijf in Nederland, Curaçao en Sint Maarten of Aruba (zie de toelichting bij artikel 1, aanhef en onder g en h, RWN ). Deze voorwaarde geldt echter niet voor de kindskinderen van optanten bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c en d, RWN;
de personalia van het kind zijn in de optieverklaring vermeld;
de personalia van het kind zijn in de bevestiging vermeld; én
de bepalingen van artikel 2 RWN zijn in acht genomen.
Als besloten wordt dat een kind niet kan delen in de verkrijging van het Nederlanderschap van zijn ouder(s), terwijl dit wel is verzocht, wordt dit schriftelijk en gemotiveerd meegedeeld aan de wettelijke vertegenwoordiger en (eventueel) aan de ouder die om medeverkrijging heeft verzocht (die behoeft niet tevens te kunnen worden aangemerkt als de wettelijke vertegenwoordiger). Dit is een voor bezwaar en beroep vatbare beschikking in de zin van de Awb .
artikel 6, negende lid van Handleiding Rijkswet op het Nederlanderschap 2003">
6-9. Toelichting ad artikel 6, negende lid
Aan de vreemdeling die te eniger tijd het Nederlanderschap door optie heeft verkregen, staat van de in het eerste lid genoemde mogelijkheden tot herkrijging van het Nederlanderschap door optie alleen die bedoeld onder f, open.
De vreemdeling die de Nederlandse nationaliteit ooit door optie heeft verkregen en de Nederlandse nationaliteit vervolgens weer is verloren, bijvoorbeeld door het vrijwillig verkrijgen van een andere nationaliteit of door het doen van afstand van de Nederlandse nationaliteit, kan de Nederlandse nationaliteit slechts door optie herkrijgen op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f, RWN. Deze oud-Nederlander kan het Nederlanderschap dus niet herkrijgen op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, b, c, d, e, g, h, i, j, k, l, m, n en o, RWN ook al voldoet hij wel aan de voorwaarden genoemd in deze subleden. Hiermee wordt met name voorkomen dat minderjarigen als bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c en d, RWN die het Nederlanderschap door bevestiging van de optieverklaring hebben verkregen en daarna het Nederlanderschap hebben verloren op grond van artikel 16 RWN, in een gunstiger positie komen te verkeren dan de minderjarige oud-Nederlander die het Nederlanderschap van rechtswege heeft verkregen op grond van artikel 3, 4 of 5 RWN.
1.
De in artikel 6, tweede lid, bedoelde bevestiging wordt geweigerd indien de vreemdeling als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder e, een andere nationaliteit bezit en niet het mogelijke heeft gedaan om die nationaliteit te verliezen dan wel niet bereid is het mogelijke te zullen doen om, na de totstandkoming van de bevestiging, die nationaliteit te verliezen, tenzij dit redelijkerwijs niet kan worden verlangd.
2.
Het eerste lid is niet van toepassing op
a. de vreemdeling die onderdaan is van een Staat die Partij is bij het op 2 februari 1993 te Straatsburg tot stand gekomen Tweede Protocol tot wijziging van het Verdrag betreffende de beperking van gevallen van meervoudige nationaliteit en betreffende militaire verplichtingen in geval van meervoudige nationaliteit (Trb. 1994, 265);
b. de vreemdeling die in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba is geboren en daar ten tijde van de verklaring tot verkrijging van het Nederlanderschap zijn hoofdverblijf heeft;
c. de vreemdeling die gehuwd is met een Nederlander;
d. de vreemdeling die in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba erkend is als vluchteling.
3.
De autoriteit bedoeld in artikel 6, derde lid, beoordeelt of de vreemdeling heeft voldaan aan het vereiste, genoemd in het eerste lid, of dat de vreemdeling een beroep toekomt op een van de uitzonderingen, genoemd in het tweede lid. Indien dit het geval is en ook aan de overige vereisten is voldaan, bevestigt zij schriftelijk de verkrijging van het Nederlanderschap.
4.
De autoriteit vraagt advies aan Onze Minister indien de vreemdeling stelt dat afstand van zijn andere nationaliteit redelijkerwijs niet kan worden verlangd. De autoriteit deelt de vreemdeling mee dat Onze Minister om advies is verzocht en binnen welke termijn op de optie zal worden besloten.
5.
De autoriteit besluit na ontvangst van het advies van Onze Minister schriftelijk op de verkrijging van het Nederlanderschap.
6.
De beslistermijn als bedoeld in artikel 6, vierde lid, wordt met vier weken verlengd, indien de autoriteit Onze Minister verzoekt om advies, bedoeld in het vierde lid. Verwijzingen
RWN: artikelen 1; 2; 8; 9; 12; 13; 14.1; 21; 22; 23; 26 en 28
RRWN: artikelen IB; II.2 en V.1
BVVN: artikelen 3 t/m 12, 24, 30a t/m 30d, 32, 57 t/m 69 en 73
Awb: artikelen 4:5; 4:7; 4:15 en hoofdstukken 6 t/m 8
BW: artikelen 1:5; 1:253aa; 1:253sa en 1:253t
Boek 10 BW: artikelen 22 lid 2 en 25, lid 1 onder b
WRvS: artikelen 37 en 39
Wet BRP: artikel 2.15 en 3.6
Verdragen: artikel 1 Overeenkomst van Rome inzake de wettiging door huwelijk;
artikelen 1 en 12 Verdrag van New York ter beperking der staatloosheid;
artikelen 6.1a en 6.2b Europees Verdrag inzake nationaliteit.Overgangsrecht
De afstandsverplichting geldt alleen voor optanten die op of na 1 oktober 2010 een optieverklaring op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e, RWN hebben afgelegd.
artikel 6a, eerste lid van Handleiding Rijkswet op het Nederlanderschap 2003">
6a-1. Toelichting ad artikel 6a, eerste lid
De in artikel 6, tweede lid, bedoelde bevestiging wordt geweigerd indien de vreemdeling als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder e, een andere nationaliteit bezit en niet het mogelijke heeft gedaan om die nationaliteit te verliezen dan wel niet bereid is het mogelijke te zullen doen om, na de totstandkoming van de bevestiging, die nationaliteit te verliezen, tenzij dit redelijkerwijs niet kan worden verlangd.
Een vreemdeling die een optieverklaring op grond van artikel 6, eerste lid, onder e, RWN aflegt (vanaf het vierde levensjaar toelating en hoofdverblijf in een land van het Koninkrijk), moet in beginsel afstand doen van zijn oorspronkelijke nationaliteit. Dit is alleen anders als het doen van afstand redelijkerwijs niet van hem verlangd kan worden. Daarnaast zijn er categorieën optanten waarop het vereiste van afstand van de oorspronkelijke nationaliteit niet van toepassing is (zie artikel 6a, tweede lid, RWN).
Let op! De verwijzing naar artikel 6, tweede lid in de hierboven opgenomen wettekst is niet juist. Hier wordt het derde lid bedoeld. In de wet is dit onjuist geredigeerd.
Gronden om geen afstand van de oorspronkelijke nationaliteit te vragen of te hoeven doen.
Een optant die in beginsel afstandsplichtig is, hoeft als één van de onderstaande situaties zich voordoet toch geen afstand te doen van hun oorspronkelijke nationaliteit:
1. de optant die door verkrijging van het Nederlanderschap zijn oorspronkelijke nationaliteit automatisch verliest;
2. de optant die onderdaan is van een staat die niet toestaat dat afstand van die nationaliteit wordt gedaan;
3. de optant die volgens de wetgeving van het land waarvan hij de nationaliteit bezit eerst afstand van die nationaliteit kán doen nadat hij Nederlander is geworden. Na de verkrijging van het Nederlanderschap dient de optant wél afstand te doen van zijn oorspronkelijke nationaliteit;
4. de optant die voor het doen van afstand van zijn oorspronkelijke nationaliteit een zodanig hoog bedrag moet betalen dat hij een substantieel financieel nadeel zal lijden;
5. de optant die door het doen van afstand vermogensrechtelijke rechten zal verliezen, waardoor hij een substantieel financieel nadeel zal lijden;
6. de optant die eerst afstand van zijn oorspronkelijke nationaliteit kan doen, nadat hij in het land waarvan hij de nationaliteit bezit zijn militaire dienstplicht heeft verricht of deze heeft afgekocht;
7. de optant van wie niet kan worden verlangd dat hij contact opneemt met de autoriteiten van de staat waarvan hij de nationaliteit bezit;
8. de optant die bijzondere en objectief waardeerbare redenen heeft om geen afstand te doen van zijn oorspronkelijke nationaliteit;
9. de optant die onderdaan is van een staat welke niet door Nederland wordt erkend;
10. de optant die onderdaan is van een staat die partij is bij het zogenaamde Tweede Protocol;
11. de optant die is geboren in Nederland, Curaçao, Sint Maarten of Aruba en daar zijn hoofdverblijf heeft ten tijde van de optieverklaring;
12. de optant die is gehuwd met een Nederlander;
13. de optant die in Nederland, Curaçao, Sint Maarten of Aruba is erkend als vluchteling.
Voor de toelichtingen wordt verwezen naar artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, RWN, paragraaf 3. Zie tevens artikel 6 Regeling verkrijging en verlies Nederlanderschap.
Een optant die in de BRP is ingeschreven als staatloze en daarom wordt aangemerkt als staatloze in de zin van de RWN (zie de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder f, RWN ), kan logischerwijs geen afstand doen. Hij wordt immers door geen enkele staat als onderdaan beschouwd. Dit geldt niet voor een optant die in de BRP is ingeschreven als zijnde van onbekende nationaliteit, omdat zijn nationaliteit niet kan worden vastgesteld (zie de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder f, RWN). Hij zal in de meeste gevallen immers wel in het bezit zijn van een nationaliteit. Pas als deze optant aan de hand van de daarvoor geldende regels ( artikel 2.15 Wet BRP) in de BRP wordt opgenomen als zijnde staatloos, kan worden aangenomen dat hij geen afstand van een nationaliteit kan doen.
artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a van Handleiding Rijkswet op het Nederlanderschap 2003">
6a-2-a. Toelichting ad artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a
Het eerste lid is niet van toepassing op de optant die onderdaan is van een Staat die Partij is bij het op 2 februari 1993 te Straatsburg tot stand gekomen Tweede Protocol tot wijziging van het Verdrag betreffende de beperking van gevallen van meervoudige nationaliteit en betreffende militaire verplichtingen in geval van meervoudige nationaliteit (Trb. 1994, 265).
Het doen van afstand wordt in dit geval niet verlangd. Immers bij de verkrijging van het Nederlanderschap verliest de optant automatisch zijn nationaliteit op grond van het Verdrag van Straatsburg van 1963, tenzij de eigen wetgeving het behoudt toestaat (en dat kan alleen in de gevallen die genoemd zijn in het tweede protocol). De vreemdeling hoeft daarom geen bereidheidsverklaring te ondertekenen.
Momenteel zijn naast Nederland geen andere landen aangesloten bi