Inleiding
Dit besluit bevat, vooruitlopend op een wetswijziging, een goedkeuring. De goedkeuring heeft betrekking op de toepassing van de stakingsaftrek bij de opheffing van de oudedagsreserve ingeval gebruik wordt gemaakt van een geruisloze doorschuiving op de voet van artikel 3.59, 3.62, 3.63 of 3.65 van de Wet IB 2001.
Algemeen
Door de invoering van de Wet IB 2001 blijkt onduidelijkheid te zijn ontstaan over de toepassing van de stakingsaftrek van artikel 3.79 bij een verplichte opheffing van de oudedagsreserve ingeval gebruik wordt gemaakt van een geruisloze doorschuivingsbepaling in de zin van artikel 3.59, 3.62, 3.63 of 3.65 van de Wet IB 2001. Die onduidelijkheid is onder meer een gevolg van een gewijzigde positionering van de oudedagsreserve onder de huidige Wet IB 2001 ten opzichte van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964) en uitlatingen tijdens de parlementaire behandeling.
Voor de volledigheid meld ik dat onder de Wet IB 1964 bij de toepassing van één van de hiervoor genoemde overeenkomstige geruisloze doorschuivingsbepalingen met betrekking tot onttrokken vermogensbestanddelen geen recht bestond op de stakingsvrijstelling. Dit standpunt is onder de Wet IB 2001 ongewijzigd.
Een van de kenmerken van een geruisloze doorschuiving is dat de onderneming voor de bepaling van de winst geacht wordt niet te zijn gestaakt.
Aangezien onder de Wet IB 1964 de oudedagsreserve was geregeld in een andere afdeling, te weten afdeling 5A, dan de winst uit onderneming, afdeling 2, bestond bij een opheffing van de oudedagsreserve in geval van een geruisloze doorschuiving van een onderneming recht op de toepassing van de stakingsvrijstelling, omdat de niet-stakingsfictie niet doorwerkte naar regelingen buiten de winstsfeer (HR 28 april 1982, nr. 20 827, BNB 1982/184). De winstbepaling is thans geregeld in afdeling 3.2. (artikelen 3.2 tot en met 3.79 van de Wet IB 2001). De oudedagsreserve (artikel 3.53) en de stakingsaftrek (artikel 3.79) vormen een onderdeel hiervan, zodat de niet-stakingsfictie in geval van een geruisloze doorschuiving van een onderneming ook geldt voor de toepassing van de stakingsaftrek en – ware er geen voorzieningen opgenomen in artikel 3.59, derde lid, artikel 3.62, derde lid, artikel 3.63, zevende lid, en artikel 3.65, tweede lid, van de Wet IB 2001 – ook voor de regeling van de oudedagsreserve.
Als gevolg van laatstgenoemde artikelen in verbinding met atikel 3.70 van de Wet IB 2001 moet de oudedagsreserve worden opgeheven omdat de geruisloos doorgeschoven onderneming voor de regeling van de oudedagsreserve wel wordt geacht te zijn gestaakt. Door deze terugneming van de niet-stakingsfictie in relatie tot opmerkingen tijdens de parlementaire behandeling is er onduidelijkheid ontstaan over de vraag of bij een opheffing van de oudedagsreserve in geval van een geruisloze doorschuiving van de gehele onderneming de stakingsaftrek geldt voor de winst vanwege de opheffing van de oudedagsreserve.
Goedkeuring
Gelet op opmerkingen tijdens de parlementaire behandeling van het voorstel dat heeft geleid tot de Wet IB 2001 waarin doorklinkt dat wat betreft stakingsvrijstelling/stakingsaftrek in relatie tot de oudedagsreserve er geen wijziging is beoogd en ter opheffing van de hiervoren genoemde onduidelijkheid, keur ik vooruitlopend op wetgeving waarbij de toepassing van de stakingsaftrek wordt verduidelijkt, het volgende goed. Ingeval bij een geruisloze doorschuiving van een gehele onderneming de oudedagsreserve wordt opgeheven, is de stakingsaftrek van toepassing op de winst die is ontstaan door de opheffing van de oudedagsreserve.
Inwerkingtreding
Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2001. Al dan niet onherroepelijk vaststaande aanslagen zullen in verband met de toepassing van dit besluit op verzoek, zo nodig ambtshalve, worden herzien. Het desbetreffende verzoek kan bij de bevoegde inspecteur worden ingediend tot en met 31 december 2004.