1.
Tot de Rijksbegroting behoren:
a.
de begrotingen van de onderscheiden ministeries, hierna te noemen: de departementale begrotingen;
b.
de begrotingen van nationale schuld;
c.
de begroting van koninkrijksrelaties, tenzij de verplichtingen, uitgaven en ontvangsten die samenhangen met koninkrijksrelaties worden opgenomen in de begroting van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties;
d.
de begroting van de Koning;
e.
de begroting van het Kabinet van de Koning;
f.
de begroting van de Staten-Generaal;
g.
de begroting van de overige Hoge Colleges van Staat en de Kabinetten van de Gouverneurs;
h.
de begroting van de Commissie van toezicht betreffende de inlichtingen- en veiligheidsdiensten;
i.
de begrotingen van de onderscheiden begrotingsfondsen, bedoeld in
artikel 9;
j.
een andere begroting, indien die begroting aan de Rijksbegroting wordt toegevoegd bij de wet waarmee die begroting voor de eerste keer wordt vastgesteld.
2.
Begrotingen bestaan uit een begrotingsstaat als bedoeld in
artikel 4, eerste lid, waarin zijn opgenomen de begrotingsartikelen, en een bij die staat behorende toelichting.
3.
De begrotingsstaten worden elk afzonderlijk bij de wet vastgesteld.
4.
In afwijking van het derde lid worden de begrotingsstaten van het Kabinet van de Koning en van de Commissie van toezicht betreffende de inlichtingen- en veiligheidsdiensten vastgesteld bij de wet waarmee de departementale begrotingsstaat van het Ministerie van Algemene Zaken wordt vastgesteld.
5.
In afwijking van het derde lid kan Onze betrokken Minister besluiten de begrotingsstaat van de departementale begroting en de begrotingsstaat van een begrotingsfonds waarover hij het beheer voert, in één wet te laten vaststellen.
6.
In afwijking van het derde lid wordt de begrotingsstaat van nationale schuld vastgesteld bij de wet waarmee de departementale begrotingsstaat van het Ministerie van Financiën wordt vastgesteld.