a.
waarvan partijen dat in de pachtovereenkomst hebben bepaald;
b.
die zijn aangegaan voor één- of tweejarige teelten voor de duur van ten hoogste één onderscheidenlijk twee jaar;
c.
die zijn aangegaan voor teelten waarvoor vruchtwisseling noodzakelijk is, en
d.
waarbij overigens is voldaan aan het bepaalde in het tweede en derde lid.
2.
De pachtovereenkomst als bedoeld in het eerste lid wordt door een der partijen ter registratie aan de grondkamer gezonden.
3.
De inzending ter registratie dient binnen twee maanden nadat de pachtovereenkomst is aangegaan te hebben plaatsgevonden. De inzending geschiedt met toepassing van de in de
Uitvoeringswet grondkamers voorgeschreven formaliteiten voor een verzoek tot goedkeuring van een pachtovereenkomst en wordt gericht tot de grondkamer die ter zake van een zodanig verzoek bevoegd is. De secretaris van de grondkamer doet ieder der partijen mededeling van een registratie.
4.
Indien de verpachter ten behoeve van een onderverpachting overeenkomstig het bepaalde in het eerste lid de in
artikel 355 bedoelde toestemming niet verleent, kan de pachter de grondkamer machtiging vragen tot de gewenste onderverpachting over te gaan. De grondkamer verleent deze machtiging, wanneer door de onderverpachting het algemeen landbouwbelang gediend wordt en geen redelijk belang van de verpachter zich daartegen verzet. De grondkamer kan aan de machtiging voorwaarden verbinden of daarbij een last opleggen en kan daarbij op verzoek van de verpachter de tegenprestatie in afwijking van de regelen als bedoeld in
artikel 327 lid 1 herzien, indien de bij de onderverpachting overeengekomen tegenprestatie daartoe aanleiding geeft.
1.
De bepalingen van de
artikelen 313 lid 2,
319 lid 1 onder a, c en d,
325,
327,
328,
332,
333,
363 tot en met 374,
378 tot en met 384,
399a en
399c lid 1 zijn niet van toepassing op pachtovereenkomsten betreffende los land:
a.
waarvan partijen dat in de pachtovereenkomst hebben bepaald en
b.
die zijn aangegaan voor een duur van zes jaren of korter.
a.
waarvan partijen dat in de pachtovereenkomst hebben bepaald en
b.
die zijn aangegaan voor een duur langer dan zes jaren.
3.
De grondkamer maakt van haar in
artikel 320 bedoelde bevoegdheid tot wijziging van de pachtovereenkomst slechts gebruik, indien daardoor sprake blijft van een pachtovereenkomst als bedoeld in dit artikel.
4.
Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat op de pachtovereenkomsten als bedoeld in het eerste lid tevens de
artikelen 319 lid 1 onder a,
327,
328,
332,
333,
399a en
399c lid 1 van toepassing zijn. De algemene maatregel van bestuur treedt niet eerder in werking dan acht weken na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin hij is geplaatst. Van de plaatsing wordt onverwijld mededeling gedaan aan beide kamers der Staten-Generaal.
1.
Een overeenkomst als bedoeld in de
artikelen 396 en
397 gaat niet van rechtswege teniet door de dood van de verpachter of van de pachter.
2.
Na de dood van de pachter zet dan wel zetten diens echtgenoot of geregistreerde partner, een of meer van diens bloed- of aanverwanten in de rechte lijn, een of meer van diens pleegkinderen of iedere medepachter of onderpachter de in lid 1 bedoelde overeenkomst voort, tenzij de verpachter na het overlijden van de pachter schriftelijk wordt medegedeeld dat daarvan wordt afgezien.
3.
Een mededeling als bedoeld in het tweede lid geschiedt:
a.
binnen één maand na het overlijden van de pachter, voor zover het een overeenkomst als bedoeld in
artikel 396 betreft;
b.
binnen drie maanden na het overlijden van de pachter, voor zover het een overeenkomst als bedoeld in
artikel 397 betreft.