1.
De vordering is niet opeisbaar voordat zes maanden zijn verstreken na het overlijden van de erflater.
2.
Voor zover nodig in afwijking van lid 1 is de vordering, indien de nalatenschap is verdeeld overeenkomstig
artikel 13, opeisbaar indien:
a.
de echtgenoot in staat van faillissement is verklaard of ten aanzien van hem de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is verklaard;
b.
de echtgenoot is overleden.
Voorzover de vordering ten laste komt van een legaat aan een ander dan de echtgenoot, leidt de eerste zin niet tot een later tijdstip van opeisbaarheid dan voortvloeit uit lid 1.
3.
Zolang goederen der nalatenschap kunnen worden belast met een vruchtgebruik krachtens
artikel 29 of
artikel 30, is de vordering niet opeisbaar. Bij de toepassing van de eerste zin blijft
artikel 31 lid 4, eerste zin, buiten beschouwing.
4.
Zolang een vruchtgebruik krachtens
artikel 29 of
artikel 30 bestaat, is de vordering niet opeisbaar, voor zover de echtgenoot daarvoor is verbonden. In geval van faillissement van de echtgenoot of het ten aanzien van hem van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen wordt de vordering opeisbaar, voor zover de echtgenoot daarvoor is verbonden.
5.
Voor zover voor de vordering anderen dan de echtgenoot zijn verbonden, kan, zolang een vruchtgebruik krachtens
artikel 29 of
artikel 30 bestaat, van elk van die anderen slechts het gedeelte van de vordering worden opgeëist dat overeenkomt met het gedeelte dat zijn aandeel in de niet met vruchtgebruik belaste goederen van de nalatenschap uitmaakt van de goederen van de nalatenschap.