Besluit van 23 maart 1985, houdende overgangsmaatregelen bij de invoering van salarishoofdstukken per 1 april 1985 voor vormingsinstituten voor jeugdigen en voor jonge volwassenen
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Onderwijs en Wetenschappen van 6 februari 1985, nr. 149.397, Directie Arbeidsvoorwaardenbeleid, gedaan mede namens Onze Minister van Binnenlandse Zaken;
Gelet op de artikelen 61 en 63 van de Wet op het voortgezet onderwijs ( Stb. 1967, 387) en op artikel 6 van de beschikking van 3 december 1981, kenmerk VO/OV/J-513.013, Nadere regeling VJV;
De Raad van State gehoord, advies van 21 maart 1985, nr. W.05.85.0084/11.5.11;
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Onderwijs en Wetenschappen van 22 maart 1985, nr. 149.606, Directie Arbeidsvoorwaardenbeleid, uitgebracht mede namens Onze Minister van Binnenlandse Zaken;
Hebben goedgevonden en verstaan:
1.
In dit besluit zijn de begripsbepalingen van het
Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel ( Stb. 1985, 110) van toepassing.
2.
In dit besluit wordt verstaan onder:
a.
"een vormingsinstituut":
1.
een instituut voor vormingswerk voor jeugdigen, als bedoeld in het Besluit vormingswerk voor jeugdigen ( Stb. 1970, 357);
2.
een instituut voor vormingswerk voor jonge volwassenen dat gesubsidieerd wordt volgens de Rijksregeling subsidiëring vormingswerk leerplichtvrije jeugd 1964;
b.
"belanghebbende": de directeur, de directeur/coördinator, de adjunct-directeur en de vormingsleider die op 31 maart 1985 aan een vormingsinstituut is verbonden en op 1 april 1985 als zodanig aan een vormingsinstituut verbonden blijft;
c.
"schaalsalaris": een bedrag in een schaal dat behoort bij een normbetrekking.
Artikel A2. Uitsluiting
Het bepaalde in de overige artikelen van dit besluit is niet van toepassing ten aanzien van de belanghebbende wiens betrekking op zijn verzoek op 31 maart 1985 wordt beëindigd en die aansluitend wordt belast met een functie waarbij een maximumsalaris behoort, dat lager is dan het maximumsalaris dat behoort bij de functie die hem op grond van het bepaalde in artikel B1 is toebedeeld. De belanghebbende wordt in dat geval voor de toepassing van het bepaalde in de
hoofdstukken I-P,
I-Q of
I-R van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel aangemerkt als belanghebbende die met ingang van 1 april 1985 in dienst treedt.
Artikel A3. Loonpeil
De aan de hand van dit besluit uit te voeren berekeningen geschieden op basis van het loonpeil dat geldt op 31 maart 1985.
1.
Aan de belanghebbende wordt per 1 april 1985 een functie toebedeeld volgens het bepaalde in de volgende leden.
2.
Als directeur of directeur/coördinator blijft benoemd degene die op 31 maart 1985 reeds als zodanig aan het vormingsinstituut was verbonden.
3.
Tot adjunct-directeur wordt benoemd de vormingsleider die op 31 maart 1985 reeds als adjunct-directeur was benoemd of aangewezen en die in het genot was van de adjunct-toelage als bedoeld in artikel I-S26 van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel zoals dat op 31 maart 1985 luidde.
4.
Tot vormingsleider wordt benoemd de belanghebbende die op 31 maart 1985 reeds als vormingsleider in dienst was, volgens de bepalingen van het
Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel .
5.
Dit artikel is niet van toepassing op de belanghebbende voorzover hij op 31 maart 1985 is belast met de waarneming van een afwezige belanghebbende.
Artikel B2. Taakomvang per 1 april 1985
Voor de belanghebbende wordt met ingang van 1 april 1985 een taakomvang vastgesteld gelijk aan de taakomvang die voor hem op 31 maart 1985 gold, een en ander met inachtneming van de overige bepalingen van dit besluit.
1.
Ten behoeve van de vormingsleider, directeur of directeur/coördinator bedoeld in artikel BI, tweede en vierde lid, wordt op 1 april 1985 een schaalsalaris vastgesteld in het carrièrepatroon van de functie waarin hij wordt benoemd volgens het bepaalde in
hoofdstuk I-Q dan wel
I-R van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel dat zo dicht mogelijk ligt bij en tenminste gelijk is aan het salaris bij een normbetrekking dat voor hem op 31 maart 1985 gold.
a.
op die datum was benoemd of aangewezen als adjunct-directeur en
b.
op die datum in het genot was van de adjunct-toelage als bedoeld in artikel I-S26 van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel zoals dat op 31 maart 1985 luidde en
c.
op 1 april 1985 als zodanig benoemd wordt, is het bepaalde in
artikel B3 van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat tevens rekening wordt gehouden met het bedrag van de hem op 31 maart 1985 toekomende adjunct-toelage.
Artikel B5. Inpassing bij waarneming
Voor de belanghebbende, bedoeld in artikel B1, die op 31 maart 1985 en op 1 april 1985 belast is met de waarmening van een wegens ziekte of anderszins afwezige belanghebbende en wiens ambtelijk inkomen op 31 maart 1985 anders dan uitsluitend door wijziging van zijn taakomvang hoger was dan het ambtelijk inkomen zonder de waarneming, wordt tevens een inpassing toegepast als bedoeld in
artikel B3 dan wel B4 met inbegrip van de hem op 31 maart 1985 toekomende beloning voor de waarneming.
Artikel B6. Inpassing boven het maximumsalaris
Indien het salaris van de belanghebbende bij een normbetrekking op 31 maart 1985, berekend volgens het bepaalde in
artikel B3 of B4 hoger is dan het maximum van de bij zijn functie behorende maximumschaal, geschiedt de inpassing op een schaalsalaris dat zo dicht mogelijk ligt bij en tenminste gelijk is aan zijn salaris bij een normbetrekking op 31 maart 1985 en wel in de laagste schaal waarvan het maximum gelijk is aan of hoger is dan dat salaris bij een normbetrekking.
Artikel B7. Roosterwijziging
Met ingang van 1 april 1985 worden geen roosterwijzigingen ingevoerd welke uitsluitend zouden zijn veroorzaakt door de inwerkingtreding van dit besluit en de invoering van de salarishoofdstukken in het
Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel op die datum.
1.
Met inachtneming van het bepaalde in de artikelen C2 tot en met C5 en de
artikelen V-P1,
V-Q701,
V-Q702 en
V-R702 van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel wordt voor de belanghebbende een uitzicht op salarisvaststelling na 31 maart 1985 vastgesteld volgens het schaalsalaris dat voor hem op 1 april 2000 zou hebben gegolden in de functie die hij op 31 maart 1985 vervulde volgens de bepalingen van het
Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel zoals dat op die datum luidde, voor zover dat schaalsalaris hoger zou zijn dan het maximumsalaris in de bij zijn functie behorende maximumschaal.
2.
Met de belanghebbende bedoeld in het eerste lid wordt, voorzover het bepaalde in
artikel C7 zulks aangeeft, gelijkgesteld degene die op 31 maart 1985 een ontslaguitkering genoot.
3.
Het in het eerste lid bedoelde uitzicht wordt uitgedrukt in het nummer van de schaal en het salarisnummer binnen die schaal waarbij het bedrag, waarop uitzicht wordt gegeven, is vermeld.
4.
Het in het derde lid bedoelde bedrag is een schaalsalaris, dat zo dicht mogelijk ligt bij het ingevolge dit hoofdstuk vast te stellen bedrag bij een normbetrekking, in de laagste schaal waarvan het maximum gelijk is aan of hoger dan het bedrag waarop uitzicht wordt gegeven; indien het laatstbedoelde bedrag op gelijke afstand ligt tot twee bedragen in die laagste schaal, wordt het schaalsalaris vastgesteld op het naast-hogere bedrag.
1.
Voor de vormingsleider bedoeld in artikel B1, vierde lid die op 31 maart 1985 als garantie aanspraak had op bezoldiging volgens schaal II bij een leeftijd van 48 jaar tot en met 57 jaar, wordt een uitzicht als bedoeld in artikel C1 vastgesteld als is aangegeven in onderstaand schema.
Artikel C3. Vaststelling salarisuitzicht zittende adjunct-directeur
Naast het bepaalde in artikel C2 wordt ten behoeve van de vormingsleider bedoeld in artikel BI, derde lid, die op 31 maart 1985 was benoemd of aangewezen als adjunct-directeur en die op die datum in het genot was van de adjunct-toelage op grond van het bepaalde in artikel I-S26 van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel zoals dat op 31 maart 1985 luidde, en die op 1 april 1985 wordt benoemd tot adjunct-directeur, wordt een uitzicht bepaald op het salaris dat volgens het bepaalde in artikel C1 zou worden vastgesteld volgens de schaal of de garantieschaal die op 31 maart 1985 voor de vaststelling van zijn salaris in aanmerking werd genomen, verhoogd met het bedrag van de vorenbedoelde adjunct-toelage.
1.
De belanghebbende bedoeld in artikel B1, tweede lid, behoudt uitzicht op bezoldiging volgens het bepaalde in artikel C1, berekend volgens de schaal of de garantieschaal die voor hem op 31 maart 1985 gold.
2.
Indien de directeur of de directeur/coördinator op 31 maart 1985 tevens was benoemd in de functie van vormingsleider en hij op 1 april 1985 wordt benoemd in een functie waarvoor op grond van het bepaalde in
artikel I-P3, derde lid, van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel een functieniveau wordt vastgesteld, behoudt hij naast het uitzicht berekend op grond van artikel C2 een uitzicht op bezoldiging volgens het salaris dat voor hem gegolden zou hebben volgens het
Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel zoals dat op 31 maart 1985 luidde, voorzover dat uitzicht hoger is dan het maximumsalarisbedrag dat bij zijn functieniveau behoort.
Artikel C5. Minimumuitzicht
Voor de belanghebbende voor wie volgens het bepaalde in de artikelen C1, C2, C3 en
C4 een uitzicht zou moeten worden vastgesteld dat lager is dan het schaalsalaris dat voor hem per 1 april 1985 met toepassing van het bepaalde in
hoofdstuk B is berekend, wordt het uitzicht vastgesteld op het laatstbedoelde niveau.
Artikel C6. Afgifte verklaring
De belanghebbende ontvangt binnen twee jaar na 1 april 1985, doch uiterlijk op de datum waarop hij wordt ontslagen, een door het bevoegd gezag bij de inpassing opgestelde en door of namens Onze minister gewaarmerkte verklaring waarin het volgens dit hoofdstuk vastgestelde uitzicht gedetailleerd is aangegeven. De hier bedoelde verklaring wordt slechts eenmaal verstrekt.
a).
het ontslag terzake waarvan hij een ontslaguitkering geniet is hem verleend op of na 1 augustus 1983;
b).
het ontslag is verleend uit een betrekking als directeur, directeur/coördinator, adjunct-directeur of vormingsleider bij een vormingsinstituut als bedoeld in artikel AI, tweede lid, onder a;
c).
de desbetreffende aanspraak op een ontslaguitkering is na de dag waarop het recht daarop is ingegaan zonder wezenlijke onderbreking blijven bestaan, waarbij een onderbreking van twee maanden of minder niet als een wezenlijke onderbreking wordt aangemerkt.
Het uitzicht wordt vastgesteld op de wijze als in artikel C2 eerste lid is aangegeven waarbij in plaats van het in kolom A van dat artikellid vermelde salaris op 31 maart 1985 wordt gelezen: het salaris volgens de schaal en de salarisleeftijd op basis waarvan de desbetreffende ontslaguitkering is berekend.
2.
Ten aanzien van degene die op 31 maart 1985 als directeur, directeur/coördinator, adjunct-directeur of vormingsleider in dienst was bij een vormingsinsituut en aan wie met ingang van 1 april 1985 terzake van ontslag uit die betrekking een uitkering als bedoeld in
hoofdstuk I-H van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel dan wel een uitkering ingevolge het Besluit van 4 december 1979, houdende vaststelling van een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in
artikel 6, derde lid, van de Werkloosheidswet ( Stb. 1979, 769) is toegekend, is het bepaalde in het eerste lid van overeenkomstige toepassing.
3.
In afwijking van het bepaalde in
artikel C6 wordt de verklaring, bedoeld in dit hoofdstuk afgegeven door Onze minister.
's-Gravenhage, 23 maart 1985
De Minister van Onderwijs en Wetenschappen a.i.,
De Minister van Binnenlandse Zaken,
Uitgegeven de achtentwintigste maart 1985
De Minister van Justitie a.i.,