2.
Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen worden aangewezen de categorieën inrichtingen waartoe een IPPC-installatie behoort en de categorieën inrichtingen die als zodanig zijn aangewezen in
bijlage I , onderdeel B, en onderdeel C.
4.
In afwijking van het eerste lid heeft de aanwijzing geen betrekking op inrichtingen voor de uitoefening van detailhandel, voor zover die aanwijzing uitsluitend zou gelden omdat in de inrichting stoffen, preparaten of andere producten worden op- of overgeslagen, die zijn genoemd in
bijlage I , onderdeel C, onder de categorieën 4.1, onder b tot en met f, 6.1, 8.1, 9.1, 11.1, met uitzondering van asbest en asbesthoudende producten, 12.1, 15 of 16.1.
a.
het in gebruik nemen of gebruiken van een bouwwerk waarin bedrijfsmatig of in het kader van verzorging nachtverblijf zal worden verschaft aan meer dan 10 personen, dan wel het in afwijking daarvan bij de bouwverordening, bedoeld in
artikel 8 van de Woningwet, bepaalde aantal personen;
b.
het in gebruik nemen of gebruiken van een bouwwerk waarin dagverblijf zal worden verschaft aan:
1°.
meer dan 10 personen jonger dan 12 jaar, of
2°.
meer dan 10 lichamelijk of verstandelijk gehandicapte personen.
2.
Bij de toepassing van het eerste lid wordt onder bouwwerk mede verstaan delen van een bouwwerk die zijn ontworpen of aangepast om afzonderlijk te worden gebruikt.
a.
de activiteit, bedoeld in categorie 18.4, 22.2, 32.1, 32.2, 32.3, 32.5, 32.7, 32.8, 35, 36, 37.1, 37.2, 38.1, 38.2, 38.3 en 41.1 van onderdeel D van de
bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage , met dien verstande dat deze aanwijzing niet van toepassing is in de gevallen waarin
artikel 7.18 van de Wet milieubeheer van toepassing is;
b.
de activiteit, bedoeld in categorie 18.8 van onderdeel D van de
bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage , met dien verstande dat deze aanwijzing niet van toepassing is in de gevallen waarin
artikel 7.18 van de Wet milieubeheer van toepassing is;
c.
de activiteit, bedoeld in categorie 14, van onderdeel D van de
bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage , in de gevallen waarin ten minste 51 en ten hoogste 100 paarden of pony’s, behorend tot de diercategorieën genoemd in kolom 2, onder 12°, van categorie 14, worden gehouden, waarbij het aantal bijbehorende dieren in opfok jonger dan drie jaar niet wordt meegeteld, met dien verstande dat deze aanwijzing niet van toepassing is in de gevallen waarin
artikel 7.18 van de Wet milieubeheer van toepassing is;
d.
de activiteit, bedoeld in categorie 14, van onderdeel D van de
bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage , in de gevallen waarin ten minste 51 en ten hoogste 2.000 schapen of geiten, behorend tot de diercategorieën genoemd in kolom 2, onder 11°, van categorie14, worden gehouden, met dien verstande dat deze aanwijzing niet van toepassing is in de gevallen waarin
artikel 7.18 van de Wet milieubeheer van toepassing is;
e.
de activiteit, bedoeld in categorie 14, van onderdeel D van de
bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage , in de gevallen waarin ten minste 2.500 en ten hoogste 40.000 stuks pluimvee behorend tot de diercategorieën genoemd in kolom 2, onder 1°, van categorie 14, worden gehouden, met dien verstande dat deze aanwijzing niet van toepassing is in de gevallen waarin
artikel 7.18 van de Wet milieubeheer van toepassing is;
f.
de activiteit, bedoeld in categorie 14, van onderdeel D van de
bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage , in de gevallen waarin ten minste 51 en ten hoogste 2000 mestvarkens behorend tot de diercategorieën genoemd in kolom 2, onder 2°, van categorie 14, worden gehouden, met dien verstande dat deze aanwijzing niet van toepassing is in de gevallen waarin
artikel 7.18 van de Wet milieubeheer van toepassing is;
g.
de activiteit, bedoeld in categorie 14, van onderdeel D van de
bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage , in de gevallen waarin ten minste 51 en ten hoogste 750 zeugen behorend tot de diercategorieën genoemd in kolom 2, onder 3°, van categorie 14, worden gehouden, met dien verstande dat deze aanwijzing niet van toepassing is in de gevallen waarin
artikel 7.18 van de Wet milieubeheer van toepassing is;
h.
de activiteit, bedoeld in categorie 14, van onderdeel D, van de
bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage , in de gevallen waarin ten minste 500 en ten hoogste 3.750 gespeende biggen behorend tot de diercategorieën genoemd in kolom 2, onder 4°, van categorie 14, worden gehouden, met dien verstande dat deze aanwijzing niet van toepassing is in de gevallen waarin
artikel 7.18 van de Wet milieubeheer van toepassing is;
i.
de activiteit, bedoeld in categorie 14, van onderdeel D van de
bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage , in de gevallen waarin ten minste 51 en ten hoogste 1.200 vleesrunderen, behorend tot de diercategorieën genoemd in kolom 2, onder 10°, van categorie 14, worden gehouden, met dien verstande dat deze aanwijzing niet van toepassing is in de gevallen waarin
artikel 7.18 van de Wet milieubeheer van toepassing is.
b.
het opslaan van de volgende afvalstoffen afkomstig van de gezondheidszorg bij mens en dier en afkomstig van buiten de inrichting:
1°.
infectueuze afvalstoffen,
2°.
lichaamsdelen en organen, en
3°.
afvalstoffen van cytotoxische en cytostatische geneesmiddelen;
c.
het opslaan van ten hoogste 10.000 ton van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen, zijnde banden van voertuigen;
e.
het opslaan en opbulken van ten hoogste 10.000 ton kunststofafval, ingezameld bij of afgegeven door een andere persoon dan degene die de inrichting drijft, voor zover er geen sprake is van:
1°.
kunststof die binnen de inrichting geschikt wordt gemaakt voor materiaalhergebruik, en
f.
het mengen van afvalstoffen voor het vervaardigen van betonmortel of betonwaren binnen een inrichting als bedoeld in categorie 11.1, onder b, van onderdeel C van
bijlage I ;
h.
het opslaan van ten hoogste 50 ton verwijderd asbest en verwijderde asbesthoudende producten, ontstaan bij werkzaamheden die buiten de inrichting zijn verricht door degene die de inrichting drijft.
3.
Als categorie activiteiten als bedoeld in
artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de wet, voor zover deze plaatsvinden binnen een inrichting als bedoeld in
artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer, wordt tevens aangewezen het oprichten, het veranderen of veranderen van de werking of het in werking hebben van een inrichting als bedoeld in categorie 11.3, onderdeel c, onder 2° en 3°, van onderdeel C, van
bijlage I .
4.
Als categorieën activiteiten als bedoeld in
artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de wet, voor zover deze plaatsvinden binnen een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer, niet zijnde een inrichting als bedoeld in
artikel 1.1, derde lid, van de wet, wordt tevens aangewezen:
a.
het oprichten of wijzigen van een dierenverblijf voor het houden van landbouwhuisdieren of het uitbreiden van het aantal landbouwhuisdieren in een of meer diercategorieën als bedoeld in de regeling op grond van
artikel 1 van de Wet ammoniak en veehouderij voor zover sprake is van het houden van:
1°.
ten minste 500 en ten hoogste 1.200 vleesrunderen behorend tot de diercategorieën A4 tot en met A7;
2°.
ten minste 3.000 stuks pluimvee behorend tot de diercategorieën E1 tot en met E5, F1 tot en met F4, G1, G2 en J1;
3°.
ten minste 900 varkens behorend tot de diercategorieën D1 tot en met D3, of
4°.
ten minste 1.500 stuks pluimvee behorend tot de diercategorieën E1 tot en met E5, F1 tot en met F4, G1, G2 en J1, 500 gespeende biggen behorend tot de diercategorie D.1.1, of 500 landbouwhuisdieren anders dan pluimvee en gespeende biggen indien binnen de inrichting landbouwhuisdieren van meer dan een hoofdcategorie als bedoeld in de regeling op grond van
artikel 1 van de Wet ammoniak en veehouderij worden gehouden;
b.
het aanvangen met of het veranderen van het vervaardigen van betonmortel, het vervaardigen en bewerken van betonproducten en daarbij de op- en overslag van grind, zand, cement en vulstof en het breken van restproducten ten behoeve van de vervaardiging van betonmortel.
a.
het aanvangen met de verwerking van polyesterhars,
b.
verhogen van de capaciteit voor de verwerking van polyesterhars, of
c.
veranderen van de manier van verwerking van polyesterhars.
6.
Als categorie activiteiten als bedoeld in
artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de wet wordt tevens aangewezen het installeren van een gesloten bodemenergiesysteem met een bodemzijdig vermogen van 70 kW of meer, dan wel een gesloten bodemenergiesysteem met een bodemzijdig vermogen van minder dan 70 kW dat is gelegen binnen een interferentiegebied dat is aangewezen krachtens
artikel 2.2b.
a.
het oprichten van een voorziening waarin gevaarlijke stoffen van de ADR klasse 1.1 of 1.2 of meer dan 50 kilogram netto explosief gewicht van klasse 1.3 worden opgeslagen;
b.
het uitbreiden van de hoeveelheid opgeslagen gevaarlijke stoffen van de ADR klasse 1.1 of 1.2 per opslagvoorziening;
c.
het uitbreiden van de hoeveelheid opgeslagen gevaarlijke stoffen van de ADR klasse 1.3 per opslagvoorziening, indien na uitbreiding meer dan 50 kilogram netto explosief gewicht van deze klasse aanwezig is;
d.
het veranderen van de bouwkundige staat van een voorziening waarin gevaarlijke stoffen van de ADR klasse 1.1 of 1.2 of meer dan 50 kilogram netto explosief gewicht van klasse 1.3 worden opgeslagen.
8.
Als categorie activiteiten als bedoeld in
artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de wet, voor zover deze plaatsvinden binnen een inrichting als bedoeld in
artikel 1.1, derde lid van de Wet milieubeheer, wordt tevens aangewezen het oprichten van een installatie voor het vergisten van uitsluitend dierlijke mest met een verwerkingscapaciteit van ten hoogste 25.000 kubieke meter per jaar, alsmede het uitbreiden van de capaciteit van de installatie, het uitbreiden van de opslagcapaciteit voor vergistinggas of het wijzigen of uitbreiden van de bewerking van vergistinggas bij een dergelijke installatie.
9.
Het eerste tot en met het achtste lid zijn niet van toepassing indien de activiteit deel uitmaakt van een IPPC-installatie.
1.
Ter voorkoming van interferentie tussen gesloten of open bodemenergiesystemen onderling of anderszins ter bevordering van een doelmatig gebruik van bodemenergie, kan bij gemeentelijke verordening een interferentiegebied als bedoeld in
artikel 2.2a, zesde lid, worden aangewezen.
2.
In afwijking van het eerste lid kan een interferentiegebied bij provinciale verordening worden aangewezen indien zulks bijzonder aangewezen is uit een oogpunt van provinciaal beleid met betrekking tot doelmatig gebruik van bodemenergie.
b.
van een activiteit, aangewezen in
bijlage I, onderdeel C, categorie 1.4, onder a .
a.
bouwwerken waarvoor ingevolge
artikel 2.3 geen vergunning voor het bouwen daarvan is vereist;
b.
seizoensgebonden bouwwerken.
Artikel 2.8. Luchtkwaliteit
Als categorieën gevallen als bedoeld in
artikel 5.16, tweede lid, onder g, van de Wet milieubeheer waarbij bij het verlenen van een omgevingsvergunning met toepassing van
artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet een beoordeling van de gevolgen voor de luchtkwaliteit als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, van de Wet milieubeheer is vereist, worden aangewezen de categorieën gevallen, bedoeld in artikel 4, onderdelen 9 en 11, van
bijlage II .
Artikel 2.9. Strijdige planologische gebruiksactiviteiten bij bouw bijbehorend bouwwerk
Bij de vaststelling of het bouwen van een bijbehorend bouwwerk als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van
bijlage II in achtererfgebied als bedoeld in dat artikellid al dan niet in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening, worden reeds aanwezige bijbehorende bouwwerken in het bebouwingsgebied, bedoeld in dat artikellid, in mindering gebracht op het door het bestemmingsplan of de beheersverordening toegestane maximum van die bouwwerken.