Besluit van 30 mei 2012 tot het stellen van eisen aan de Kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen (Besluit kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen)
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 12 maart 2012, nr. KO/2012/3708;
Gelet op de artikelen 1.50, tweede lid, 1.56, tweede lid, 1.56b, tweede lid en 2.6, tweede lid van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen;
De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 18 april 2012, nr. W12.12.0080/III);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 25 mei 2012, nr. KO/2012/4396;
Hebben goedgevonden en verstaan:
b.
bemiddelingsmedewerker: de medewerker, werkzaam bij het gastouderbureau, die bemiddelt tussen gastouder en vraagouder en die daartoe de voorziening voor gastouderopvang bezoekt;
c.
buitenschoolse opvang: kinderopvang verzorgd door een kindercentrum voor kinderen in de leeftijd dat ze naar het basisonderwijs kunnen gaan, waarbij opvang wordt geboden voor of na de dagelijkse schooltijd evenals gedurende vrije dagen of middagen en in schoolvakanties;
d.
dagopvang: kinderopvang verzorgd door een kindercentrum voor kinderen tot de leeftijd waarop zij het basisonderwijs volgen;
e.
groep: een eenheid die bestaat uit een aantal kinderen met één of meer beroepskrachten dan wel uit een aantal door een gastouder op te vangen kinderen;
h.
meldcode: meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling;
i.
vraagouder: ouder die kinderopvang vraagt die geboden wordt door een gastouder;
j.
wet:
Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen .
1.
De houder van een kindercentrum inventariseert jaarlijks de veiligheids- en gezondheidsrisico’s van kinderopvang in het desbetreffende kindercentrum. Deze inventarisatie bevat in ieder geval:
a.
een beschrijving van de veiligheids- en gezondheidsrisico's die de opvang van kinderen in alle voor kinderen toegankelijke ruimtes in een kindercentrum, daaronder mede begrepen de buitenspeelruimte, met zich brengt;
b.
een plan van aanpak, waarin is aangegeven welke maatregelen en binnen welke termijn deze maatregelen zijn respectievelijk worden genomen in verband de in onderdeel a bedoelde risico's en de samenhang daartussen.
2.
Bij ministeriële regeling kunnen in elk geval nadere regels worden gesteld met betrekking tot:
a.
de elementen die de inventarisatie, bedoeld in het eerste lid, minimaal bevat en de wijze waarop de houder van een kindercentrum die inventarisatie openbaar maakt;
b.
de wijze waarop de houder van een kindercentrum de veiligheid van kinderen in relatie tot de in het kindercentrum aanwezige beroepskrachten en beroepskrachten in opleiding waarborgt.
1.
De door de houder van een kindercentrum voor het personeel vast te stellen meldcode bevat ten minste de volgende elementen:
a.
een stappenplan, inhoudende een omschrijving van de stappen voor het omgaan door personeelsleden met signalen van huiselijk geweld of kindermishandeling;
b.
een toebedeling van verantwoordelijkheden aan de diverse personeelsleden bij de stappen, bedoeld onder a, inclusief vermelding van de degene die eindverantwoordelijk is voor de beslissing over het al dan niet doen van een melding;
c.
specifieke aandacht, indien van toepassing, voor bijzondere vormen van geweld, die speciale kennis en vaardigheden van personeel vereisen;
d.
specifieke aandacht voor de wijze waarop personeel moet omgaan met gegevens waarvan zij het vertrouwelijk karakter kent of redelijkerwijs moet vermoeden.
2.
Het in het eerste lid, onder a, bedoelde stappenplan, bevat ten minste de volgende stappen:
a.
het in kaart brengen van de signalen van huiselijk geweld en kindermishandeling;
b.
collegiale consultatie en zo nodig raadplegen van het AMHK of een deskundige op het gebied van letselduiding;
c.
een gesprek met de ouders en, indien mogelijk, het kind;
d.
het wegen van het risico op en de aard en de ernst van het huiselijk geweld of de kindermishandeling en bij twijfel altijd raadplegen van het AMHK en
e.
beslissen: zelf hulp bieden of hulp organiseren dan wel het doen van een melding.
1.
Beroepskrachten beschikken over een voor de werkzaamheden passende beroepskwalificatie.
2.
Bij de inzet van beroepskrachten in opleiding wordt rekening gehouden met de opleidingsfase waarin zij zich op dat moment bevinden.
3.
Bij ministeriële regeling kunnen in ieder geval nadere regels worden gesteld met betrekking tot de opleidingseisen van beroepskrachten, bedoeld in het eerste lid, en de inzet van beroepskrachten in opleiding, bedoeld in het tweede lid.
1.
De maximale groepsgrootte wordt afgestemd op de leeftijdscategorieën van de kinderen in de groep, waarbij naarmate er meer kinderen in een hogere leeftijdscategorie vallen, de groep uit meer kinderen mag bestaan. Er wordt hierbij onderscheid gemaakt tussen dagopvang en buitenschoolse opvang.
2.
Het minimaal aantal in te zetten beroepskrachten wordt afgestemd op de grootte van de groep en het aantal uren gedurende welke aaneengesloten opvang wordt geboden, waarbij naarmate de kinderen uit een groep in een hogere leeftijdscategorie vallen, er minder beroepskrachten hoeven te worden ingezet. Er wordt hierbij onderscheid gemaakt tussen dagopvang en buitenschoolse opvang.
3.
Bij ministeriële regeling kunnen in elk geval nadere regels worden gesteld met betrekking tot:
a.
de groepsgrootte, bedoeld in het eerste lid;
b.
de verhouding tussen het aantal beroepskrachten en het aantal kinderen, bedoeld in het tweede lid;
c.
de minimale ondersteuning van de beroepskrachten, al dan niet in geval van calamiteiten.
1.
Dagopvang vindt in beginsel plaats in vaste groepen met vaste beroepskrachten in een vaste groepsruimte. Buitenschoolse opvang vindt in beginsel plaats in vaste groepen.
2.
Elk kindercentrum beschikt over een pedagogisch beleidsplan, waarin de voor dat kindercentrum kenmerkende visie op de omgang met kinderen is beschreven.
3.
De houder van een kindercentrum en personen werkzaam bij een kindercentrum handelen in de praktijk van de dagopvang of de buitenschoolse opvang naar het door de houder vastgestelde pedagogische beleidsplan.
4.
Bij ministeriële regeling kunnen in elk geval nadere regels worden gesteld met betrekking tot:
a.
de elementen die het plan, bedoeld in het tweede lid, minimaal bevat;
b.
het maximum aantal vaste beroepskrachten;
c.
het maximum aantal vaste groepsruimtes per groep.
1.
De binnen- en buitenruimtes waar kinderen, gedurende de tijd dat zij worden opgevangen, verblijven, zijn veilig, toegankelijk en passend ingericht in overeenstemming met het aantal en de leeftijd van de op te vangen kinderen. Er wordt hierbij onderscheid gemaakt tussen dagopvang en buitenschoolse opvang.
2.
Bij ministeriële regeling kunnen in elk geval nadere regels worden gesteld met betrekking tot de eisen waaraan de binnen- en buitenruimtes, bedoeld in het eerste lid, voldoen.
1.
De houder van een gastouderbureau voert een beleid dat ertoe leidt dat de veiligheid en de gezondheid van de op te vangen kinderen op het adres waar de opvang plaatsvindt door de gastouder zoveel mogelijk is gewaarborgd.
2.
De houder van een gastouderbureau inventariseert jaarlijks de veiligheids- en gezondheidsrisico’s die de opvang van kinderen in alle voor kinderen toegankelijke ruimtes met zich brengt. Dit gebeurt samen met de gastouder. Daartoe draagt de houder van een gastouderbureau er zorg voor dat elk adres waar opvang plaatsvindt ten minste één keer per jaar wordt bezocht door een bemiddelingsmedewerker werkzaam bij het gastouderbureau.
3.
De in het tweede lid bedoelde inventarisatie van de risico’s is inzichtelijk voor vraagouders en bevat in ieder geval een beschrijving van de veiligheids- en gezondheidsrisico's die de opvang van kinderen in alle voor kinderen toegankelijke ruimtes, met zich brengt.
4.
De administratie van het gastouderbureau bevat een door de bemiddelingsmedewerker en de gastouder ondertekend origineel van de inventarisatie van de risico’s, bedoeld in het tweede en derde lid.
5.
Bij voorzieningen voor gastouderopvang wordt door de houder van een gastouderbureau in een samen met de gastouder opgesteld plan van aanpak aangegeven welke maatregelen binnen welke termijn zijn respectievelijk worden genomen in verband met de in het tweede en derde lid bedoelde risico’s.
6.
Bij ministeriële regeling kunnen in ieder geval nadere regels worden gesteld met betrekking tot:
a.
de elementen die de inventarisatie, bedoeld in het tweede lid, minimaal bevat;
b.
de wijze waarop de houder van een gastouderbureau de inventarisatie openbaar maakt.
1.
De door de houder van een gastouderbureau voor de gastouders vast te stellen meldcode bevat ten minste de volgende elementen:
a.
een stappenplan, inhoudende een omschrijving van de stappen voor het omgaan door gastouders met signalen van huiselijk geweld of kindermishandeling;
b.
een toebedeling van verantwoordelijkheden per gastouder bij de stappen, bedoeld onder a, inclusief vermelding van de gastouder die eindverantwoordelijk is voor de beslissing over het al dan niet doen van een melding;
c.
specifieke aandacht, indien van toepassing, voor bijzondere vormen van geweld, die speciale kennis en vaardigheden van gastouders vereisen;
d.
specifieke aandacht voor de wijze waarop gastouders moeten omgaan met gegevens waarvan zij het vertrouwelijk karakter kennen of redelijkerwijs moeten vermoeden.
2.
Het in het eerste lid, onder a, bedoelde stappenplan, bevat ten minste de volgende stappen:
a.
het in kaart brengen van de signalen van huiselijk geweld en kindermishandeling;
b.
collegiale consultatie en zo nodig raadplegen van het AMHK of een deskundige op het gebied van letselduiding;
c.
een gesprek met de ouders en, indien mogelijk, het kind;
d.
het wegen van het risico op en de aard en de ernst van het huiselijk geweld of de kindermishandeling en bij twijfel altijd raadplegen van het AMHK en
e.
beslissen: zelf hulp bieden of hulp organiseren dan wel het doen van een melding.
1.
De houder van een gastouderbureau stelt een pedagogisch beleidsplan vast, waarin de voor dat gastouderbureau kenmerkende visie op de omgang met kinderen is beschreven.
2.
Bij ministeriële regeling kunnen in ieder geval nadere regels worden gesteld met betrekking tot de elementen die het plan, bedoeld in het eerste lid, minimaal bevat.
1.
De gastouder neemt de op grond van
artikel 7 gezamenlijk met de bemiddelingsmedewerker van het gastouderbureau opgestelde inventarisatie van de veiligheids- en gezondheidsrisico’s van de opvang van kinderen in acht. Op ieder adres waar opvang plaatsvindt is een op dat specifieke adres toegespitste inventarisatie beschikbaar.
2.
De gastouder is goed telefonisch bereikbaar en zorgt voor adequate vervanging bij calamiteiten.
3.
Bij ministeriële regeling kunnen in elk geval nadere regels worden gesteld met betrekking tot de inhoud, de naleving en de beschikbaarheid van de inventarisatie, bedoeld in het eerste lid, alsmede ten aanzien van de vervanging, bedoeld in het tweede lid.
1.
De deskundigheid van de gastouderopvang omvat:
a.
het kunnen bieden van voldoende zorg aan kinderen die gastouderopvang ontvangen, en
b.
het waarborgen van een veilige en gezonde omgeving die aansluit op de leefwereld van deze kinderen.
2.
Het voldoen aan de in de in het eerste lid, onderdeel a, bedoelde eis blijkt uit:
3.
Het voldoen aan de in het eerste lid, onderdeel b, bedoelde eis blijkt uit het bezit van bij ministeriële regeling aan te wijzen bewijsstukken van met goed gevolg afgesloten onderricht dat in elk geval omvat eerste hulp aan kinderen bij ongevallen.
1.
De maximale groepsgrootte per gastouder wordt afgestemd op de leeftijdscategorieën van de kinderen, waarbij naarmate er meer kinderen in een hogere leeftijdscategorie vallen, de gastouder meer kinderen mag opvangen.
2.
Bij ministeriële regeling kunnen in elk geval nadere regels worden gesteld met betrekking tot de groepsgrootte, bedoeld in het eerste lid.
1.
Het adres waar opvang plaatsvindt, beschikt over voldoende speel- en slaapruimte afgestemd op het aantal kinderen. De binnen- en buitenruimtes waar de kinderen, gedurende de tijd dat zij worden opgevangen, verblijven zijn veilig, toegankelijk en passend ingericht in overeenstemming met het aantal en de leeftijd van de op te vangen kinderen.
2.
Bij ministeriële regeling kunnen in elk geval nadere regels worden gesteld met betrekking tot de eisen waaraan de binnen- en buitenruimtes, bedoeld in het eerst lid, voldoen.
1.
De houder van een peuterspeelzaal inventariseert jaarlijks de veiligheids- en gezondheidsrisico’s in de desbetreffende peuterspeelzaal. Deze inventarisatie bevat in ieder geval:
a.
een beschrijving van de veiligheids- en gezondheidsrisico’s die het peuterspeelzaalwerk in alle voor kinderen toegankelijke ruimtes in een peuterspeelzaal, daaronder mede begrepen de buitenspeelruimte, met zich brengt;
b.
een plan van aanpak, waarin is aangegeven welke maatregelen en binnen welke termijn deze maatregelen zijn respectievelijk worden genomen in verband de in onderdeel a bedoelde risico’s en de samenhang daartussen.
2.
Bij ministeriële regeling kunnen in elk geval nadere regels worden gesteld met betrekking tot:
a.
de elementen die de inventarisatie, bedoeld in het eerste lid, minimaal bevat en de wijze waarop de houder van een peuterspeelzaal die inventarisatie openbaar maakt;
b.
de wijze waarop de houder van een peuterspeelzaal de veiligheid van kinderen in relatie tot de in de peuterspeelzaal aanwezige beroepskrachten en beroepskrachten in opleiding waarborgt.
1.
De door de houder van een peuterspeelzaal voor het personeel vast te stellen meldcode bevat ten minste de volgende elementen:
a.
een stappenplan, inhoudende een omschrijving van de stappen voor het omgaan door personeelsleden met signalen van huiselijk geweld of kindermishandeling;
b.
een toebedeling van verantwoordelijkheden aan de diverse personeelsleden werkzaam bij de peuterspeelzaal bij de stappen, bedoeld onder a, inclusief vermelding van de degene die eindverantwoordelijk is voor de beslissing over het al dan niet doen van een melding;
c.
specifieke aandacht, indien van toepassing, voor bijzondere vormen van geweld, die speciale kennis en vaardigheden van personeel vereisen;
d.
specifieke aandacht voor de wijze waarop personeel moet omgaan met gegevens waarvan zij het vertrouwelijk karakter kent of redelijkerwijs moet vermoeden.
2.
Het in het eerste lid, onder a, bedoelde stappenplan, bevat ten minste de volgende stappen:
a.
het in kaart brengen van de signalen van huiselijk geweld en kindermishandeling;
b.
collegiale consultatie en zo nodig raadplegen van het AMHK of een deskundige op het gebied van letselduiding;
c.
een gesprek met de ouders en, indien mogelijk, het kind;
d.
het wegen van het risico op en de aard en de ernst van het huiselijk geweld of de kindermishandeling en bij twijfel altijd raadplegen van het AMHK en
e.
beslissen: zelf hulp bieden of hulp organiseren dan wel het doen van een melding.
1.
Beroepskrachten beschikken over een voor de werkzaamheden passende beroepskwalificatie.
2.
Indien er tevens vrijwilligers worden ingezet bij het peuterspeelzaalwerk, dan stelt de houder van de peuterspeelzaal een beleidsplan op waarin onder meer de taken van de vrijwilliger zijn opgenomen.
3.
De houder verstrekt aan de ouders onder meer informatie over de aanwezigheid, de inzet en de opleiding van de beroepskrachten.
4.
Bij ministeriële regeling kunnen in elk geval nadere regels worden gesteld met betrekking tot:
a.
de opleidingseisen, bedoeld in het eerste lid;
b.
de inhoud van het beleidsplan en de positie van de vrijwilliger, bedoeld in het tweede lid;
c.
de informatie die de houder verstrekt aan de ouders.
1.
De groepsgrootte kan worden afgestemd op de leeftijdscategorieën van de kinderen.
2.
Het minimaal aantal in te zetten beroepskrachten en vrijwilligers wordt afgestemd op de grootte van de groep.
3.
De houder van een peuterspeelzaal zorgt voor adequate vervanging bij calamiteiten en maakt deze bekend.
4.
Bij ministeriële regeling kunnen in elk geval nadere regels worden gesteld met betrekking tot:
a.
de groepsgrootte, bedoeld in het eerste lid;
b.
de verhouding tussen het aantal beroepskrachten en het aantal kinderen, bedoeld in het tweede lid;
c.
de vervanging, bedoel in het derde lid, en wijze waarop deze vervanging bekend gemaakt wordt.
1.
De opvang vindt in beginsel plaats in vaste groepen met vaste beroepskrachten in een vaste groepsruimte.
2.
Een peuterspeelzaal beschikt over een pedagogisch beleidsplan, waarin de voor die peuterspeelzaal kenmerkende visie op de omgang met kinderen is beschreven.
3.
De houder en de personen werkzaam bij een peuterspeelzaal handelen in de praktijk van het peuterspeelzaalwerk naar het door de houder vastgestelde pedagogische beleidsplan.
4.
Bij ministeriële regeling kunnen in elk geval nadere regels worden gesteld met betrekking tot:
a.
het maximaal aantal vaste beroepskrachten, bedoeld in het eerste lid;
b.
de elementen die het plan, bedoeld in het tweede lid, minimaal bevat.
1.
De gastouder of de houder van een kindcentrum, van een gastouderbureau of van een peuterspeelzaal wordt geacht tot 1 juli 2017 ten aanzien van die onderwerpen waarvan de toezichthouder na een onderzoek als bedoeld in
artikel 1.62 of
2.20 van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen, voor 6 juni 2012 heeft vastgesteld dat er sprake is van een gelijkwaardig alternatief, voor zover er zich geen wijzigingen hebben voorgedaan, tevens te voldoen aan de kwaliteitseisen opgenomen in dit besluit en de daarop gebaseerde ministeriële regeling betreffende die onderwerpen.
3.
Bij koninklijk besluit kan de termijn, genoemd in het eerste lid, eenmalig met een half jaar worden verlengd.
Artikel 24. Inwerkingtreding
Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.
’s-Gravenhage, 30 mei 2012
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
Uitgegeven de vijfde juni 2012
De Minister van Veiligheid en Justitie,