Besluit van 5 november 2014, houdende regels ter uitvoering van de Jeugdwet (Besluit Jeugdwet)
Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 5 augustus 2014, registratienummer 547112, mede namens de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport;
Gelet op de artikelen 1.3, vierde lid, 2.14, 3.4, zesde lid, 4.1.5, eerste lid, 4.1.9, tweede lid, 6.2.1, tweede lid, 6.5.1, tweede lid, 7.1.1.2, eerste lid, onderdeel a, en tweede lid, onderdeel a, 7.1.2.2, vierde lid, 7.1.4.2, vierde lid, 7.2.8, eerste en vijfde lid, 7.4.5, eerste en tweede lid, 8.2.1, vierde lid, en 8.3.2 van de Jeugdwet, 4.1.1, vijfde lid, 4.2.3, eerste lid, 4.2.6, tweede lid, 4.2.12, derde en vierde lid en 5.3.1, vierde lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015, 125, eerste lid, van de Ambtenarenwet, 2:1, eerste lid, van de Arbeidstijdenwet, 3.6, tweede lid, en 3.22, vierde lid, van de Wet basisregistratie personen, 3, tweede lid, 3b, tweede lid, 5a, 20, tweede lid, 29, derde lid, en 63, tweede lid, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen, 24 van de Wet beroepen in de individuele gezondheidszorg, 24, tweede lid, van de Wet bescherming persoonsgegevens, 7, vijfde lid, 239, vijfde lid, en 244 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, 43 en 44, tweede lid, van de Wet op de jeugdzorg, 40, tweede lid, en 42, vijfde lid, van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens, 48g van de Wet Justitie-subsidies, 11, eerste lid, van de Wet op de omzetbelasting, 13, vierde lid, van de Wet politiegegevens, 47, eerste lid, van de Politiewet 2012, 77z en 77ff, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, 493, zesde lid, van het Wetboek van Strafvordering, 3.14 van de Wet studiefinanciering 2000, 11, eerste lid, van de Tabakswet, 9, eerste lid, van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens, 1.50, tweede lid, 1.56b, tweede lid en 2.6, tweede lid, van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen, artikel 11, derde lid, van de Zorgverzekeringswet, alsmede 2, tweede lid, en 5, achtste lid, van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten;
De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 18 september 2014, RvS, no. W13.14.0281/III);
Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 4 november 2014, kenmerk 681853-128589-WJZ;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Artikel 1.1
In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
–
beroepsregister: register waarin beoefenaren van beroepen in het jeugddomein worden ingeschreven en dat tot doel heeft de kwaliteit van de beroepsbeoefening te bevorderen en te handhaven;
–
geregistreerde jeugdprofessional: beroepsbeoefenaar die is ingeschreven in het kwaliteitsregister jeugd;
–
jeugddomein: terrein waarop aanbieders van jeugdhulp, uitvoerders van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering, advies- en meldpunten huiselijk geweld en kindermishandeling, colleges voor zover het betreft de toeleiding naar, advisering over en de bepaling van de aangewezen voorziening, justitiële jeugdinrichtingen, Halt-bureaus en de raad voor de kinderbescherming, werkzaam zijn;
–
jeugdreclasseringswerker: medewerker van een gecertificeerde instelling, belast met het uitvoeren van jeugdreclassering;
–
voogdijwerker: medewerker van een gecertificeerde instelling, belast met het uitvoeren van de voogdij en de voorlopige voogdij op grond van
Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek ;
–
vreemdeling: vreemdeling als bedoeld in de
Vreemdelingenwet 2000 ;
1.
De verantwoordelijkheid van het college, bedoeld in
artikel 1.3, tweede lid, van de wet geldt tevens ten aanzien van vreemdelingen die geen rechtmatig verblijf in Nederland hebben en die de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt.
2.
Indien ten aanzien van een vreemdeling als bedoeld in het eerste lid een voorziening inhoudende jeugdhulp met verblijf aangewezen is, treft het college slechts een voorziening inhoudende verblijf bij een pleegouder, indien dit noodzakelijk is in het belang van de ontwikkeling van die vreemdeling. Indien het college voor een vreemdeling verblijf bij een pleegouder geboden acht, geeft hij aan waarom hij verblijf in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder niet aangewezen acht.
3.
De duur van de voorziening voor een vreemdeling als bedoeld in het eerste lid, is in overeenstemming met de verwachte duur van het verblijf in Nederland en is ten hoogste een half jaar.
a.
opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen,
b.
opvoedingssituaties waardoor jeugdigen mogelijk in hun ontwikkeling worden bedreigd,
c.
taal- en leerproblemen,
d.
somatische aandoeningen,
e.
lichamelijke of verstandelijke beperkingen, en
f.
kindermishandeling en huiselijk geweld.
1.
Als certificerende instelling wordt aangewezen een instelling die:
a.
rechtspersoonlijkheid heeft,
c.
haar zetel of vestiging in Nederland heeft,
d.
beschikt over voldoende deskundigheid en toerusting om de uitvoering van de taken naar behoren te vervullen,
e.
beschikt over een behoorlijke administratie waarin de gegevens die samenhangen met en betrekking hebben op de uitvoering van haar taken, op een systematische wijze zijn vastgelegd, en
f.
verzekerd is tegen wettelijke aansprakelijkheid voor risico’s die voortvloeien uit de uitoefening van haar taken.
2.
De aanwijzing geschiedt voor een periode van vijf jaar.
3.
Bij regeling van Onze Minister van Veiligheid en Justitie kunnen nadere regels gesteld worden met betrekking tot het eerste lid.
Artikel 3.1.2
Onze Minister van Veiligheid en Justitie ziet toe op de rechtmatige, doeltreffende en doelmatige uitvoering van het bepaalde bij of krachtens de
wet door de certificerende instelling.
1.
De certificerende instelling verstrekt desgevraagd kosteloos aan Onze Minister van Veiligheid en Justitie de voor de uitoefening van zijn taak benodigde inlichtingen. Onze Minister van Veiligheid en Justitie kan inzage vorderen van zakelijke gegevens en bescheiden voor zover dat voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs nodig is.
2.
De certificerende instelling zendt Onze Minister van Veiligheid en Justitie jaarlijks een verslag van de uitgevoerde werkzaamheden, de rechtmatigheid en doeltreffendheid van die werkzaamheden en de werkwijze in het afgelopen jaar. Bij regeling van Onze Minister van Veiligheid en Justitie kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot dit verslag.
1.
Onze Minister van Veiligheid en Justitie kan de certificerende instelling algemene aanwijzingen geven met betrekking tot de uitoefening van haar taak.
2.
De certificerende instelling is gehouden overeenkomstig de aanwijzingen te handelen.
1.
Indien naar het oordeel van Onze Minister van Veiligheid en Justitie de certificerende instelling haar taak niet naar behoren vervult, kan Onze Minister van Veiligheid en Justitie de aanwijzing, bedoeld in
artikel 3.1.1 intrekken.
2.
De aanwijzing wordt niet eerder ingetrokken dan nadat de certificerende instelling in de gelegenheid is gesteld om binnen een door Onze Minister van Veiligheid en Justitie te stellen termijn alsnog haar taken naar behoren uit te voeren.
Artikel 3.1.6
Gedurende de looptijd van de aanwijzing als certificerende instelling stelt Onze Minister van Veiligheid en Justitie vast of de instelling nog steeds voldoet aan de bij of krachtens de
wet gestelde voorschriften.
1.
De aanvraag voor een certificaat of een voorlopig certificaat wordt ingediend bij de certificerende instelling.
2.
De certificerende instelling beslist binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag.
3.
De vergoeding voor de behandeling van de aanvraag van een certificaat of een voorlopig certificaat is de aanvrager verschuldigd aan de gecertificeerde instelling.
4.
Onze Minister van Veiligheid en Justitie kan voor de uitvoering van de in het eerste en tweede lid bedoelde werkzaamheden maximumtarieven vaststellen.
Artikel 3.2.2
Een certificaat of een voorlopig certificaat wordt geschorst of ingetrokken door de certificerende instelling:
a.
op grond van feiten of omstandigheden waarvan de certificerende instelling bij de afgifte van het certificaat redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn en op grond waarvan de certificerende instelling het certificaat niet zou hebben afgegeven;
b.
op grond van door de gecertificeerde instelling verstrekte onjuiste inlichtingen over feiten of omstandigheden, mits de onjuistheid daarvan aan de gecertificeerde instelling bekend was of kon zijn;
d.
indien de gecertificeerde instelling haar wettelijke verplichtingen niet meer naar behoren nakomt of de taken waarvoor zij is gecertificeerd niet meer naar behoren uitvoert.
1.
Gedurende de looptijd van het certificaat stelt de certificerende instelling jaarlijks vast of de gecertificeerde instelling nog voldoet aan het normenkader, bedoeld in
artikel 3.4, vierde lid, van de wet.
2.
De kosten van de controle, bedoeld in het eerste lid, zijn voor rekening van de gecertificeerde instelling.
3.
De gecertificeerde instelling verstrekt de certificerende instelling desgevraagd kosteloos alle informatie die nodig is voor de uitvoering van het bepaalde bij of krachtens dit artikel.
4.
Bij regeling van Onze Minister van Veiligheid en Justitie kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de controle, bedoeld in het eerste lid.
Artikel 4.1.1
De ondersteuning door de vertrouwenspersoon in aangelegenheden die samenhangen met de wettelijke taken en verantwoordelijkheden van het college, de jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling, is met name gericht op de uitoefening door jeugdigen, ouders en pleegouders van hun rechten.
Artikel 4.1.2
De vertrouwenspersoon die een jeugdige, ouder of pleegouder ondersteunt, onthoudt zich van ondersteuning van anderen indien dat een onafhankelijke taakuitoefening jegens die jeugdige, ouder of pleegouder in gevaar kan brengen.
Artikel 4.1.3
Het college, voor zover het betreft de toeleiding naar, advisering over, de bepaling en het inzetten van de aangewezen voorziening, de jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling, informeren jeugdigen, ouders en pleegouders tijdig over de vertrouwenspersoon die aan hen op hun verzoek ondersteuning kan verlenen, over wat deze taak inhoudt, en op welke plaats en tijdstippen de vertrouwenspersoon voor hen bereikbaar en beschikbaar is.
Artikel 4.1.4
De vertrouwenspersoon heeft vrije toegang tot de gebouwen van de gemeente voor zover deze gebruikt worden voor de toeleiding naar, advisering over, de bepaling en het inzetten van de aangewezen voorziening, en tot de gebouwen, terreinen en ruimten van jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen waar jeugdigen kunnen verblijven, een en ander voor zover dit voor een juiste uitoefening van zijn taak nodig is. De vertrouwenspersoon behoeft geen toestemming van derden om met een jeugdige te spreken.
Artikel 4.1.5
Onverminderd het bij of krachtens de
wet bepaalde verschaffen het college, de jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling aan de vertrouwenspersoon alle inlichtingen en tonen zij alle bescheiden die deze voor een juiste uitoefening van zijn taak nodig heeft.
Artikel 4.1.6
Het college, de jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling, verschaffen aan de vertrouwenspersoon de faciliteiten die deze voor een juiste uitoefening van zijn taak nodig heeft.
1.
Binnen vijf werkdagen nadat de voogdij aan de gecertificeerde instelling is opgedragen en zij hiervan in kennis is gesteld, wijst de gecertificeerde instelling een voogdijwerker aan en vindt het eerste contact plaats tussen de voogdijwerker en de minderjarige en zijn ouders.
2.
De voogdijwerker informeert de minderjarige en diens ouders over de medewerker die de voogdijwerker bij zijn afwezigheid vervangt.
1.
Binnen vijf werkdagen nadat de gecertificeerde instelling is belast met de uitvoering van de ondertoezichtstelling en zij hiervan in kennis is gesteld, wijst de gecertificeerde instelling een gezinsvoogdijwerker aan en vindt het eerste contact plaats tussen de gezinsvoogdijwerker en de minderjarige en de met het gezag belaste ouder of voogd.
2.
De gezinsvoogdijwerker doet mededeling aan de minderjarige en de met het gezag belaste ouder of voogd over:
a.
de medewerker die de gezinsvoogdijwerker bij zijn afwezigheid vervangt, en
3.
De gecertificeerde instelling kan, al dan niet op verzoek van de minderjarige, de met het gezag belaste ouder of voogd, een andere medewerker als gezinsvoogdijwerker aanwijzen.
1.
Binnen vijf werkdagen nadat de gecertificeerde instelling is belast met de uitvoering van de jeugdreclassering en zij hiervan in kennis is gesteld, wijst de gecertificeerde instelling een jeugdreclasseringswerker aan en vindt het eerste contact plaats tussen de jeugdreclasseringswerker en de jeugdige en zijn ouders of zijn voogd.
2.
De jeugdreclasseringswerker doet mededeling aan de jeugdige en zijn ouders of zijn voogd over:
a.
de medewerker die de jeugdreclasseringswerker bij zijn afwezigheid vervangt, en
b.
de verplichtingen die voortvloeien uit de strafrechtelijke beslissing.
Artikel 4.2.4
De gecertificeerde instelling beziet zo vaak als noodzakelijk, doch ten minste eenmaal per jaar, in hoeverre het plan van aanpak, bedoeld in
artikel 4.1.3 van de wet, bijstelling behoeft.
1.
Onverminderd de aan de raad voor de kinderbescherming toekomende taken en bevoegdheden, voldoet de gecertificeerde instelling aan verzoeken van de rechter, het openbaar ministerie of de directeur van de justitiële jeugdinrichting om advies omtrent een jeugdige die wordt verdacht van een strafbaar feit of die op grond daarvan is veroordeeld.
2.
De gecertificeerde instelling brengt geregeld, doch ten minste eenmaal per zes maanden, verslag uit aan het openbaar ministerie dat is belast met het toezicht op de naleving van de voorwaarden in het kader van de uitvoering van jeugdreclassering, over de wijze waarop de jeugdige zich houdt aan de voorwaarden die de rechter of het openbaar ministerie heeft opgelegd.
3.
Indien de jeugdige een opgelegde voorwaarde in het kader van de uitvoering van jeugdreclassering niet of niet geheel nakomt, meldt de gecertificeerde instelling dit onverwijld aan het openbaar ministerie of aan de directeur van de justitiële jeugdinrichting in het kader van een scholings- en trainingprogramma.
4.
De gecertificeerde instelling zendt de raad voor de kinderbescherming een afschrift van het verslag, bedoeld in het tweede lid, en van de melding, bedoeld in het derde lid, voortvloeiend uit de toezichthoudende taak van de raad voor de kinderbescherming, bedoeld in
artikel 77hh van het Wetboek van Strafrecht.
1.
Indien toepassing is gegeven aan
artikel 5.2.1, eerste lid, dragen de jeugdhulpaanbieder, de gecertificeerde instelling en het college, voor zover het betreft de toeleiding naar, advisering over, de bepaling en het inzetten van de aangewezen voorziening, er zorg voor dat de taken worden uitgevoerd door of onder verantwoordelijkheid van een geregistreerde professional. De jeugdhulpaanbieder, de gecertificeerde instelling en het college delen de taken toe met inachtneming van de specifieke kennis en vaardigheden van de geregistreerde professional.
2.
In afwijking van het eerste lid kan de jeugdhulpaanbieder, de gecertificeerde instelling of het college anderen dan geregistreerde professionals met de uitvoering van taken belasten indien hij of zij aannemelijk kan maken dat de kwaliteit van de uit te voeren taak daardoor niet nadelig wordt beïnvloed. In afwijking van het eerste lid belast de jeugdhulpaanbieder, de gecertificeerde instelling of het college anderen met die taken, indien dit noodzakelijk is voor de kwaliteit van uit te voeren taak.
3.
De jeugdhulpaanbieder, de gecertificeerde instelling en het college dragen er zorg voor dat geregistreerde professionals hun taken kunnen verrichten met inachtneming van de voor hen geldende professionele standaarden.
Artikel 5.1.2
Indien de mogelijkheid tot registratie in het kwaliteitsregister jeugd wordt uitgebreid naar nieuwe categorieën van beoefenaren van beroepen in het jeugddomein, blijft
artikel 5.1.1 gedurende een termijn van een jaar buiten toepassing op werktoedelingen waarvan het college voor zover het betreft de toeleiding naar, de advisering over, de bepaling en het inzetten van de aangewezen voorziening, de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling aannemelijk kan maken dat die toedeling plaatsvindt aan een niet tot die categorie behorende beroepsbeoefenaar, indien die beroepsbeoefenaar reeds bij de aanvang van die periode binnen de betreffende organisatie werkzaam was.
Artikel 5.1.3
Indien de mogelijkheid tot registratie in het kwaliteitsregister jeugd wordt uitgebreid naar nieuwe categorieën van beoefenaren van beroepen in het jeugddomein, kan gedurende een termijn van vijf jaar en drie maanden vanaf het tijdstip van aanvang van die termijn in afwijking van
artikel 5.4.2, eerste lid, aanhef en onder c, een tot die categorie behorende beroepsbeoefenaar in het kwaliteitsregister jeugd zijn ingeschreven indien:
a.
die beroepsbeoefenaar op het tijdstip waarop de termijn aanvangt werkzaam is voor het college voor zover het betreft de toeleiding naar, de advisering over, de bepaling en het inzetten van de aangewezen voorziening, voor de jeugdhulpaanbieder of voor de gecertificeerde instelling in een functie waarvoor scholing is vereist op het niveau van een hogere beroepsopleiding;
b.
de aan de registratie van de beroepsbeoefenaar ten grondslag liggende aanvraag is ingediend binnen drie maanden na het tijdstip waarop de termijn is aangevangen;
c.
de beroepsbeoefenaar deelneemt aan een scholingstraject dat erop gericht is uiterlijk bij de eerste herregistratie de scholing op het niveau van hoger beroepsonderwijs te voltooien, en
d.
de registerstichting bij de uitvoering van
artikel 5.4.4 ervoor zorg draagt dat voor een ieder kenbaar is dat de registratie van de beroepsbeoefenaar valt onder de werking van dit artikel.
1.
De aanvang van de termijnen, bedoeld in de
artikelen 5.1.2 en
5.1.3, wordt bij besluit van Onze Ministers vastgesteld.
2.
De termijnen, bedoeld in de
artikelen 5.1.2 en
5.1.3, kunnen bij besluit van Onze Ministers worden gewijzigd, indien het in het belang van de continuïteit van de werktoedeling noodzakelijk is.
3.
De besluiten, bedoeld in het eerste en tweede lid, worden bekend gemaakt in de Staatscourant.
1.
Onze Ministers kunnen op aanvraag van de beheerder van een beroepsregister dat register als enig kwaliteitsregister jeugd erkennen.
a.
indien de registerstichting handelt in strijd met de in dit hoofdstuk neergelegde erkenningsvoorwaarden;
b.
indien de registerstichting anderszins niet of niet langer voldoet aan de bij dit besluit gestelde eisen;
c.
indien de registerstichting niet naar behoren functioneert, of
d.
op verzoek van de registerstichting.
2.
Onze Ministers kunnen in het belang van de jeugdhulp een termijn vaststellen waarop de intrekking zal plaatsvinden.
1.
De leden van het bestuur van de registerstichting worden benoemd op voordracht van beroepsverenigingen waarbij beroepsbeoefenaren zijn aangesloten die van relevant belang zijn voor de beroepsuitoefening in het jeugddomein.
2.
De statuten van de registerstichting regelen de mogelijkheid tot aanwijzing van andere beroepsverenigingen van relevant belang voor de beroepsuitoefening in het jeugddomein, die gerechtigd zijn tot een voordracht van leden van het bestuur.
Artikel 5.3.2
De statuten van de registerstichting regelen op afdoende wijze dat de leden van het bestuur, dan wel leden van andere organen van de registerstichting geen functies vervullen die onverenigbaar, strijdig zijn of strijdig kunnen zijn met de belangen of doelstellingen van de registerstichting.
1.
De statuten van de registerstichting voorzien in een raad van advies, bestaande uit leden die in ieder geval organisaties van werkgevers en cliënten vertegenwoordigen.
2.
De raad van advies heeft in ieder geval het recht advies uit te brengen over:
a.
de voorwaarden voor registratie en herregistratie;
c.
de samenstelling van de raad van advies.
3.
De statuten voorzien erin dat van een door de raad van advies uitgebracht advies slechts schriftelijk en gemotiveerd kan worden afgeweken nadat over het advies een op overeenstemming gericht overleg heeft plaatsgevonden.
1.
De registerstichting regelt de wijze van registratie en herregistratie van beroepsbeoefenaren en zorgt ervoor dat:
a.
registratie en herregistratie op zorgvuldige wijze plaatsvinden;
b.
de registratie een geldigheid heeft van een door de registerstichting vast te stellen periode, en
c.
herregistratie plaatsvindt op voorwaarde dat de betrokkene in de periode, bedoeld onder b, heeft voldaan aan door de registerstichting te stellen eisen van werkervaring en van na- en bijscholing.
2.
De registerstichting regelt voorts dat voorafgaand aan de wijziging van de eisen van registratie overleg wordt gevoerd met de beroepsverenigingen, bedoeld in
artikel 5.3.1, eerste lid.
a.
regelt dat het kwaliteitsregister jeugd slechts opengesteld wordt voor registratie voor beroepsbeoefenaren die behoren tot bij een van de voordragende beroepsverenigingen aangesloten categorieën van beroepsbeoefenaren;
b.
hanteert niet het vereiste van lidmaatschap van een beroepsvereniging voor opname in het kwaliteitsregister jeugd;
c.
stelt het register open voor de registratie van beroepsbeoefenaren die minimaal op het niveau van een hogere beroepsopleiding scholing hebben afgerond, die is gericht op het vervullen van een beroep in het jeugddomein.
2.
De door de registerstichting in rekening te brengen kosten voor registratie in het beroepsregister worden zodanig vastgesteld dat de baten niet uitgaan boven de kosten die redelijkerwijs noodzakelijk zijn voor de verwezenlijking van de doelstellingen van de registerstichting.
1.
De registerstichting waarborgt dat de in het kwaliteitsregister jeugd opgenomen beroepsbeoefenaren dienen te handelen volgens voor hen geldende professionele standaarden.
2.
De statuten van de registerstichting voorzien in de binding van de geregistreerde beroepsbeoefenaren aan een adequaat systeem van normhandhaving op grond waarvan passende maatregelen kunnen worden genomen tegen beroepsbeoefenaren die niet voldoen aan de voor hen geldende professionele standaarden.
Artikel 5.4.4
De registerstichting regelt dat het beroepsregister voor een ieder kosteloos raadpleegbaar is. Zij regelt voorts dat de maatregelen bedoeld in
artikel 5.4.3, tweede lid, gedurende een door haar vast te stellen periode voor het publiek kenbaar zijn. Zij houdt daarbij rekening met de aard van de maatregelen, de verwijtbaarheid van het handelen en het belang van degenen die daarvan kennis kunnen nemen.
Artikel 5.5.1
Na de beëindiging van de erkenning verleent de registerstichting alle medewerking die noodzakelijk is voor de overdracht van taken aan een andere, door Onze Ministers aan te wijzen organisatie.
1.
De registerstichting verstrekt aan Onze Ministers kosteloos op verzoek alle in haar bezit zijnde, op het functioneren van de registerstichting of het kwaliteitsregister jeugd betrekking hebbende informatie die redelijkerwijs noodzakelijk is om te beoordelen of de registerstichting of het kwaliteitsregister jeugd op enig moment voldoet aan de bij dit besluit gestelde eisen, dan wel de informatie die redelijkerwijs noodzakelijk is om ten minste inzicht te krijgen in de aantallen registraties, de aard van de registraties en de ontwikkelingen rond het systeem van normhandhaving, bedoeld in
artikel 5.4.3, tweede lid.
2.
De registerstichting meldt voorgenomen wijzingen van haar statuten aan Onze Ministers.
1.
De registerstichting stelt over ieder kalenderjaar een verslag op met betrekking tot de uitvoering van de met dit besluit samenhangende werkzaamheden.
2.
Het jaarverslag bevat in ieder geval een beschrijving van de werkzaamheden, bedoeld in het eerste lid, en geeft inzicht in:
a.
de voorbereiding en uitvoering van de werkzaamheden;
b.
de kwaliteit van de daarbij gevolgde procedures;
c.
de behandeling van personen en instellingen die met de registerstichting in aanraking komen, en
3.
Het jaarverslag geeft tevens cijfermatig inzicht in de gegevens, bedoeld in het tweede lid, onder a, c en d.
4.
De registerstichting zendt het jaarverslag voor 1 mei, volgend op het verslagjaar, aan Onze Ministers en de beroepsverenigingen, bedoeld in
artikel 5.3.1, eerste lid.
a.
doet mededeling omtrent de getrouwheid van het jaarverslag; en
b.
geeft er blijk van dat de accountant heeft onderzocht of de registerstichting, onderscheidenlijk het kwaliteitsregister, heeft voldaan aan de bij dit besluit gestelde verplichtingen en wat daarvan de bevindingen zijn.
1.
Een gesloten accommodatie is geschikt om:
a.
te voorkomen dat daar geplaatste jeugdigen zich ontrekken of onttrokken worden aan de jeugdhulp die nodig is in verband met ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen, en
b.
daar geplaatste jeugdigen te doen verblijven in een veilige, beschermde omgeving, die voldoende privacy biedt.
2.
Bij regeling van Onze Ministers kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de uitvoering van het eerste lid.
Artikel 6.2.1
Indien de klager daarom verzoekt, wordt de klacht ter kennis gebracht van één lid van de klachtencommissie teneinde te bemiddelen.
1.
De klager kan zich doen bijstaan door een vertrouwenspersoon of een andere persoon.
2.
Indien de klager de Nederlandse taal onvoldoende beheerst, draagt de voorzitter van de klachtencommissie zorg voor de bijstand van een tolk.
Artikel 6.2.3
Van de klachtencommissie maken in ieder geval deel uit:
b.
een gekwalificeerde gedragswetenschapper, en
a.
gemeenten voor zover het betreft de toeleiding naar, advisering over, de bepaling en het inzetten van de aangewezen voorziening;
b.
advies- en meldpunten huiselijk geweld en kindermishandeling;
d.
gecertificeerde instellingen.
b.
instanties voor gehandicaptenzorg die zorg verlenen waarop aanspraak bestaat op grond van de
Zorgverzekeringswet of de
Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten ;
d.
instanties die integrale eerstelijns geneeskundige zorg aanbieden, zoals huisartsen die plegen aan te beiden;
Artikel 7.1.5
Als categorieën van instanties als bedoeld in
artikel 7.1.1.2, eerste lid, onder a, van de wet in het domein maatschappelijke ondersteuning worden aangewezen de aanbieders in de zin van de
Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 , niet zijnde aanbieders van hulpmiddelen of woningaanpassingen.
1.
Indien voor een melding aan de verwijsindex gebruik wordt gemaakt van een gemeentelijk signaleringssysteem, draagt het college zorg voor een zorgvuldige en veilige aansluiting daarvan op de verwijsindex.
2.
Indien voor een melding aan de verwijsindex gebruik wordt gemaakt van een ander digitaal systeem dan een gemeentelijk signaleringssysteem, draagt de daarvoor verantwoordelijke zorg voor een zorgvuldige en veilige aansluiting daarvan op de verwijsindex.
3.
Een aansluiting als bedoeld in het eerste of tweede lid wordt vermoed voldoende zorgvuldig en veilig te zijn als het voldoet aan de eisen zoals deze zijn uitgegeven door het Nederlands Normalisatie-instituut in de NTA 8023, Maatschappelijke zorg – Informatiearchitectuur in de jeugdsector – Deel 1 : Landelijke verwijsindex risicojongeren.
2.
Een instantie of een functionaris wordt vermoed te voldoen aan het bepaalde in het eerste lid als deze voldoet aan de eisen zoals deze zijn uitgegeven door het Nederlands Normalisatie-instituut in de NEN 7510, Medische informatica – Informatiebeveiliging in de zorg – Algemeen.
1.
Indien een meldingsbevoegde een jeugdige die niet beschikt over een burgerservicenummer meldt aan de verwijsindex, biedt hij daartoe de volgende gegevens van de jeugdige aan in de verwijsindex:
2.
De gegevens, bedoeld in het eerste lid, worden in de verwijsindex omgezet in een verwijsindexservicenummer, dat vervolgens gebruikt wordt voor de melding in de verwijsindex.
1.
De aanvraag tot opneming in de autorisatielijst, bedoeld in
artikel 7.2.7 van de wet, wordt uitsluitend gedaan door een jeugdhulpaanbieder.
2.
Bij regeling van Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport wordt bepaald welke gegevens en bescheiden worden verstrekt bij de aanvraag.
Artikel 7.4.1.2
Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport stelt, voor zover mogelijk aan de hand van bij of krachtens de
wet gestelde vereisten voor de hoedanigheid van de jeugdhulpaanbieder, vast of de aanvraag, bedoeld in
artikel 7.4.1.1, is gedaan door een jeugdhulpaanbieder.
1.
In de autorisatielijst van jeugdhulpaanbieders wordt per inschrijving opgenomen:
a.
indien de geautoriseerde een natuurlijk persoon is:
1°.
de familienaam en voornamen;
2°.
de geboortedatum en geboorteplaats;
3°.
de titel in de zin van de
Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg ;
b.
indien de geautoriseerde een rechtspersoon is: naam van de rechtspersoon;
2.
In de autorisatielijst wordt voorts per inschrijving opgenomen:
a.
de aard van de gegevens en bescheiden aan de hand waarvan is vastgesteld dat de geautoriseerde een jeugdhulpaanbieder is;
b.
de datum van opname in het register;
c.
het adres van vestiging;
d.
de gegevens met betrekking tot verstrekte en ingetrokken toegangsmiddelen.
3.
Bij regeling van Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport kunnen nadere regels worden gesteld over de opname en verwerking van gegevens in de autorisatielijst.
Artikel 7.4.1.4
De geautoriseerde stelt Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport onmiddellijk op de hoogte van een wijziging van de in de autorisatielijst opgenomen gegevens en van andere omstandigheden die van belang kunnen zijn voor het schorsen of doorhalen van de opname.
a.
op verzoek van de geautoriseerde, of
b.
indien de geautoriseerde geen jeugdhulpaanbieder meer is.
1.
Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport deelt aan een ieder die daarom verzoekt mee of:
a.
een jeugdhulpaanbieder is opgenomen op de autorisatielijst;
b.
een aan een geautoriseerde verstrekt toegangsmiddel geldig is.
Artikel 7.4.2.2
De jeugdhulpaanbieder die is aangesloten op de SBV-Z draagt zorg dat de verbinding van zijn geautomatiseerde systeem met de SBV-Z en de uitwisseling van gegevens tussen zijn geautomatiseerde systeem en de SBV-Z functioneren op een wijze die overeenstemt met hetgeen daarover in de systeembeschrijving is vastgelegd.
1.
De structurele verstrekking van gegevens, bedoeld in de
artikelen 7.4.2 en
7.4.3 van de wet, vindt plaats op elektronische wijze aan het Centraal Bureau voor de Statistiek.
2.
Onze Ministers en het college vragen geen gegevens uit ten behoeve van de doelen bedoeld in
artikel 7.4.1 van de wet, indien zij zelf of het Centraal Bureau voor de Statistiek reeds over deze gegevens beschikken en deze gegevens gebruikt kunnen worden ten behoeve van deze doelen.
1.
De structurele verstrekking van gegevens bedoeld in
artikel 7.4.2 van de wet betreft gegevens over de door het college gefinancierde jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen.
1.
De structurele verstrekking door jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen van gegevens, bedoeld in
artikel 7.4.3 van de wet, betreft:
a.
het burgerservicenummer, de geboortedatum en het geslacht van de jeugdige;
b.
de adresgegevens van de jeugdige, de gezaghebbende ouders, voogd of pleegoudervoogd, in het bijzonder ter aanduiding van de woonplaats als bedoeld in
artikel 1.1 van de wet;
c.
de gegevens over de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling;
d.
de datum van de aanvang van de jeugdhulp, de uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregel of de jeugdreclassering;
e.
de einddatum van de jeugdhulp, de uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregel of de jeugdreclassering;
f.
het type ingezette jeugdhulp;
g.
een aanduiding van de verwijzer naar jeugdhulp;
h.
de reden van beëindiging van de jeugdhulp;
i.
het type kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering;
j.
de datum van het eerste contact van de gecertificeerde instelling met de jeugdige bij de uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregel of de jeugdreclassering;
k.
de reden van de beëindiging van de kinderbeschermingsmaatregel of de jeugdreclassering;
l.
de vraag of er al dan niet sprake is van de inzet van een erkende interventie bij jeugdreclassering.
2.
Een incidentele verstrekking van gegevens als bedoeld in
artikel 7.4.3 van de wet door jeugdhulpaanbieders of gecertificeerde instellingen betreft geen persoonsgegevens.
1.
Bij regeling van Onze Ministers wordt voor het structureel verstrekken van de gegevens, genoemd in
artikel 7.5.1, door de instanties genoemd in de
artikelen 7.5.2 en
7.5.3, bepaald:
a.
welke gegevens genoemd in
artikel 7.5.3, eerste lid, worden verstrekt alsmede, voor zover nodig, een nadere omschrijving van deze gegevens;
b.
de wijze waarop de gegevens worden verstrekt;
c.
de tijdvakken waarop de gegevens die worden verstrekt betrekking hebben;
d.
de termijnen waarbinnen of de tijdstippen waarop de gegevens worden verstrekt.
2.
De regeling, bedoeld in het eerste lid, bevat een informatieprotocol.
–
verblijf: aan een jeugdige gedurende het etmaal of een deel daarvan bieden van verblijf bij een pleegouder of in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder of in een justitiële jeugdinrichting;
1.
De ouderbijdrage bedraagt:
a.
voor verblijf gedurende het etmaal:
1°.
van een jeugdige tot en met vijf jaar: € 74,93 per maand [Red: per 1 januari 2015: € 75,75] ;
2°.
van een jeugdige van zes tot en met elf jaar: € 103,03 per maand [Red: per 1 januari 2015: € 104,16] ;
3°.
van een jeugdige van twaalf tot en met twintig jaar: € 131,12 per maand [Red: per 1 januari 2015: € 132,56] ;
b.
voor verblijf gedurende een deel van een etmaal: de helft van het voor de jeugdige ingevolge het onder onderdeel a geldende bedrag per maand.
2.
Voor de toepassing van het eerste lid geldt de leeftijd van de jeugdige op de eerste dag van de betreffende maand.
3.
Bij regeling van Onze Ministers worden de bedragen, genoemd in het eerste lid, onder a, jaarlijks met ingang van 1 januari aangepast aan de ontwikkeling van de consumentenprijsindex.
1.
Geen ouderbijdrage is verschuldigd indien aan een jeugdige nog jeugdhulp wordt geboden als bedoeld in
artikel 8.2.1, eerste lid, van de wet, nadat bezwaar is gemaakt tegen het besluit tot verlening van deze jeugdhulp. Het college stelt het bestuursorgaan dat met de inning is belast onverwijld in kennis van het bezwaar.
2.
Het eerste lid is niet van toepassing indien het een jeugdige betreft ten aanzien van wie een kinderbeschermingsmaatregel is getroffen die tot verlening van zodanige jeugdhulp strekt of die deze noodzakelijk maakt.
Artikel 8.1.4
Onverminderd
artikel 8.2.3, tweede lid, van de wet, stelt het bestuursorgaan dat met de inning is belast op verzoek van de bijdrageplichtige de verschuldigde ouderbijdrage buiten invordering, indien de bijdrageplichtige aantoont dat hij:
1.
De ouderbijdrage is verschuldigd over elke dag dat het verblijf heeft geduurd, daarbij inbegrepen de dag van aankomst en niet inbegrepen de dag van vertrek. Wordt het verblijf beëindigd op de dag waarop deze is aangevangen, dan is over deze dag de bijdrage verschuldigd.
2.
Een ouderbijdrage die over een gedeelte van een maand is verschuldigd bedraagt het voor een maand geldende bedrag, gedeeld door 30 en vermenigvuldigd met het aantal dagen dat het verblijf heeft geduurd.
1.
De bijdrageplichtige betaalt de ouderbijdrage binnen dertig dagen nadat de beschikking is bekend gemaakt, tenzij de beschikking een later tijdstip vermeldt.
2.
Indien de ouderbijdrage geheel of gedeeltelijk niet tijdig is betaald, kan het bestuursorgaan dat met de inning is belast van een bijdrageplichtige als bedoeld in
artikel 8.2.1 van de wet het verschuldigde bedrag invorderen. Onverminderd het eerste lid is titel 4.4 van de Algemene wet bestuursrecht van overeenkomstige toepassing.
1.
De ouderbijdrage wordt vastgesteld uiterlijk twaalf maanden na het tijdstip waarop het bestuursorgaan dat met de vaststelling en inning van de ouderbijdrage is belast van de oplegging ervan in kennis is gesteld.
2.
Indien het bestuursorgaan dat met de vaststelling en inning van de ouderbijdrage is belast heeft verzuimd de ouderbijdrage vast te stellen binnen de in het eerste lid bedoelde periode, kan deze ouderbijdrage op een later tijdstip alsnog worden vastgesteld, met dien verstande dat de ingangsdatum van de periode waarover de ouderbijdrage wordt betaald niet kan worden gesteld op een datum die is gelegen meer dan twaalf maanden voor de dag waarop het besluit waarin de ouderbijdrage wordt vastgesteld, aan die persoon is verzonden.
1.
De ouderbijdrage wordt herzien uiterlijk twaalf maanden na het tijdstip waarop het bestuursorgaan dat met de vaststelling en inning van de ouderbijdrage is belast, in kennis is gesteld van de omstandigheid die aanleiding geeft tot de wijziging.
2.
De herziene ouderbijdrage wordt voor zover mogelijk verrekend met de eerder vastgestelde ouderbijdrage.
3.
Indien het bestuursorgaan dat met de vaststelling en inning van de ouderbijdrage is belast heeft verzuimd de ouderbijdrage te herzien binnen de in het eerste lid bedoelde periode, kan deze ouderbijdrage op een later tijdstip worden herzien, met dien verstande dat de ingangsdatum van de periode waarover de ouderbijdrage wordt betaald niet kan worden gesteld op een datum die is gelegen meer dan twaalf maanden voor de dag waarop het besluit waarin de ouderbijdrage wordt herzien, aan die persoon is verzonden.
4.
Voor zover de bevoegdheid tot herziening van de ouderbijdrage is vervallen op grond van het eerste lid, wordt de eerder vastgestelde ouderbijdrage van rechtswege definitief.
Artikel 8.2.1
Deze paragraaf wordt verstaan onder «gegevens»: de in
artikel 8.3.2 van de wet bedoelde gegevens betreffende de exploitatie van jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen.
1.
Onze Ministers geven per categorie van jeugdhulpaanbieders of gecertificeerde instellingen en per categorie van personen die bij de exploitatie van een jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling betrokken zijn, aan, welke gegevens jaarlijks dienen te worden verstrekt.
2.
Onze Ministers kunnen voor jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen gelegen binnen een door hen aan te wijzen gebied en voor personen die bij de exploitatie van die jeugdhulpaanbieders of gecertificeerde instellingen betrokken zijn, aangeven welke gegevens op hun desbetreffend verzoek dienen te worden verstrekt.
1.
De gegevens, bedoeld in
artikel 8.2.2, eerste lid, worden jaarlijks uiterlijk vijf maanden na het verstrijken van het jaar waarop zij betrekking hebben verstrekt.
2.
De gegevens, bedoeld in
artikel 8.2.2, tweede lid, worden verstrekt telkens uiterlijk zes maanden na een desbetreffend verzoek van elk van Onze Ministers.
1.
Onze Ministers wijzen instanties aan die de te verstrekken gegevens verzamelen en verwerken.
2.
Bij regeling van Onze Ministers worden voorschriften gegeven:
a.
over de wijze waarop en de vorm waarin de gegevens dienen te worden verstrekt;
b.
over de wijze van vergoeding van de kosten, verbonden aan de verstrekking van de gegevens;
c.
over wijze waarop gegevens ter beschikking worden gesteld van de organen genoemd in of betrokken bij de uitvoering van de
wet ;
d.
die door die instanties, bedoeld in het eerste lid, in acht worden genomen.
Artikel 9.1
[Wijzigt het Algemeen Rijksambtenarenreglement.]
Artikel 9.2
[Wijzigt het Ambtenarenreglement Staten-Generaal.]
Artikel 9.4
[Wijzigt het Besluit algemene rechtspositie politie.]
Artikel 9.5
[Wijzigt het Besluit basisregistratie personen.]
Artikel 9.6
[Wijzigt het Besluit beperking verkoop en gebruik tabaksprodukten.]
Artikel 9.7
[Wijzigt het Besluit externe klachtencommissie raad voor de kinderbescherming.]
Artikel 9.8
[Wijzigt het Besluit gebruik burgerservicenummer in de zorg.]
Artikel 9.9
[Wijzigt het Besluit gebruik sofi-nummer Wbp.]
Artikel 9.12
[Wijzigt het Besluit gezondheidszorgpsycholoog.]
Artikel 9.13
[Wijzigt het Besluit justitiële en strafvorderlijke gegevens.]
Artikel 9.14
[Wijzigt het Besluit kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen.]
Artikel 9.17
[Wijzigt het Besluit tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten.]
Artikel 9.18
[Wijzigt het Besluit tenuitvoerlegging jeugdstrafrecht 1994.]
Artikel 9.19
[Wijzigt het Besluit verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling.]
Artikel 9.22
[Wijzigt het Reglement justitiële jeugdinrichtingen.]
Artikel 9.23
[Wijzigt het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968.]
1.
Het
Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg wordt ingetrokken.
2.
Het
Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg blijft van toepassing op de financiële verantwoording, vaststelling, inning of uitbetaling van op grond van dat besluit verleende subsidies en uitkeringen en bijdragen in de kosten voor jeugdzorg.
3.
In wettelijke procedures en rechtsgedingen tegen besluiten die op grond van het
Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg zijn genomen, dan wel op tegen deze besluiten in te stellen of ingestelde beroepen, blijven, zowel in eerste aanleg als in verdere instantie, de regels van toepassing, die golden voor de intrekking van dat besluit.
1.
Artikel 3.2.1 treedt in werking op de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin dit besluit wordt geplaatst.
2.
De
artikelen 9.10,
9.11 en
9.16 treden in werking op het tijdstip waarop de
Wet van 12 maart 2014 tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, de Wet op de jeugdzorg en de Pleegkinderenwet in verband met herziening van de maatregelen van kinderbescherming (Stb. 2014, 130) in werking treedt.
3.
De overige artikelen van dit besluit treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.
1.
Gedurende een periode van een jaar vanaf het tijdstip van inwerkingtreding van
artikel 5.1.1 is dat artikel niet van toepassing op werktoedelingen waarvan een jeugdhulpaanbieder onderscheidenlijk een gecertificeerde instelling aannemelijk kan maken dat die toedeling plaatsvindt aan een beroepsbeoefenaar die reeds binnen de betreffende organisatie werkzaam was op het tijdstip van inwerkingtreding van
artikel 5.1.2
2.
Voor zover op een organisatie
artikel 77a van het Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg tot de intrekking van dat artikel van toepassing was, geldt voor die organisatie als aanvangsdatum voor de in het eerste lid genoemde periode van een jaar, het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 77a van het Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg.
1.
Gedurende een periode van vijf jaar en drie maanden vanaf het tijdstip van inwerkingtreding van
artikel 5.4.2, eerste lid, aanhef en onder c, kan in afwijking van dat artikel een beroepsbeoefenaar in het kwaliteitsregister jeugd zijn ingeschreven indien:
a.
die beroepsbeoefenaar op het tijdstip van inwerkingtreding van
artikel 5.4.2, eerste lid, aanhef en onder c, werkzaam is voor een college, voor zover het betreft de toeleiding naar, advisering over, de bepaling en het inzetten van de aangewezen voorziening, een jeugdhulpaanbieder, een gecertificeerde instelling of een AMHK, in een functie waarvoor scholing is vereist op het niveau van een hogere beroepsopleiding;
c.
de beroepsbeoefenaar deelneemt aan een scholingstraject, dat erop gericht is uiterlijk bij de eerste herregistratie de scholing op het niveau van hoger beroepsonderwijs te voltooien, en
d.
de registerstichting bij de uitvoering van in
artikel 5.4.4 ervoor zorg draagt dat voor een ieder kenbaar is dat de registratie van de beroepsbeoefenaar valt onder de werking van dit artikel.
Artikel 10.6
Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit Jeugdwet.
Wassenaar, 5 november 2014
De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,
De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
Uitgegeven de eenentwintigste november 2014
De Minister van Veiligheid en Justitie,