Op de voordracht van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, gedaan mede namens de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J. F. Hoogervorst van 30 november 1999, Directie Bijstandszaken, nr. BZ/ACT/99/74550a;
Gelet op de artikelen 19b, vierde lid, van de Ziektewet, 19a, vijfde lid, en 47b, vierde lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, 7b, vijfde lid, en 21b, vierde lid, van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, 6b, vijfde lid, en 20a, vierde lid, van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten, 19, achtste lid, van de Werkloosheidswet, 32c, derde lid, van de Algemene nabestaandenwet, 9, vierde lid, van de Algemene bijstandswet, 6, vierde lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, 6, zesde lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, en 5, derde lid, van de Wet inkomensvoorziening kunstenaars;
De Raad van State gehoord (advies van 16 december 1999, nr. W12.99.0599/IV);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, uitgebracht mede namens de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J. F. Hoogervorst van 25 januari 2000, Directie Bijstandszaken, nr. BZ/Act/99/81529;