Besluit van 27 mei 2004, houdende milieukwaliteitseisen voor externe veiligheid van inrichtingen milieubeheer (Besluit externe veiligheid inrichtingen)
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 5 februari 2003, nr. MJZ2003008449, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;
Gelet op artikel 12 van richtlijn nr. 96/82/EG van de Raad van de Europese Unie van 9 december 1996 betreffende de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken (PbEG L 10), zoals deze is gewijzigd bij richtlijn nr. 2003/105/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 16 december 2003 (PbEG L 345);
Gelet op de artikelen 5.1, eerste en vierde lid, 5.2, eerste lid, 5.3, eerste en tweede lid, 8.7, eerste lid, 8.44 en 21.8 van de Wet milieubeheer en 19a, twaalfde lid, en 36 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening;
De Raad van State gehoord (advies van 8 juli 2003, nr. W08.03.0060/V);
Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 19 mei 2004, nr. MJZ2004049663, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;
Hebben goedgevonden en verstaan:
1.
In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a.
ADR: op 30 september 1957 te Genève totstandgekomen Europese Overeenkomst betreffende het internationale vervoer van gevaarlijke goederen over de weg;
b.
beperkt kwetsbaar object:
1°.
verspreid liggende woningen, woonschepen en woonwagens van derden met een dichtheid van maximaal twee woningen, woonschepen of woonwagens per hectare, en
2°.
dienst- en bedrijfswoningen van derden;
b.
kantoorgebouwen, voorzover zij niet onder onderdeel l, onder c, vallen;
c.
hotels en restaurants, voorzover zij niet onder onderdeel l, onder c, vallen;
d.
winkels, voorzover zij niet onder onderdeel l, onder c, vallen;
e.
sporthallen, sportterreinen, zwembaden en speeltuinen;
f.
kampeerterreinen en andere terreinen bestemd voor recreatieve doeleinden, voorzover zij niet onder onderdeel l, onder d, vallen;
g.
bedrijfsgebouwen, voorzover zij niet onder onderdeel l, onder c, vallen;
h.
objecten die met de onder a tot en met e en g genoemde gelijkgesteld kunnen worden uit hoofde van de gemiddelde tijd per dag gedurende welke personen daar verblijven, het aantal personen dat daarin doorgaans aanwezig is en de mogelijkheden voor zelfredzaamheid bij een ongeval, voorzover die objecten geen kwetsbare objecten zijn, en
i.
objecten met een hoge infrastructurele waarde, zoals een telefoon- of elektriciteitscentrale of een gebouw met vluchtleidingsapparatuur, voorzover die objecten wegens de aard van de gevaarlijke stoffen die bij een ongeval kunnen vrijkomen, bescherming verdienen tegen de gevolgen van dat ongeval;
c.
brandbare gevaarlijke stof: gevaarlijke stof of gevaarlijke afvalstof die met lucht van normale samenstelling en druk onder vuurverschijnselen blijft reageren, nadat de bron die de ontsteking heeft veroorzaakt, is weggenomen;
d.
externe veiligheid: kans om buiten een inrichting te overlijden als rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is;
e.
geprojecteerd beperkt kwetsbaar object: nog niet aanwezig beperkt kwetsbaar object dat op grond van het voor het desbetreffende gebied geldende bestemmingsplan toelaatbaar is;
f.
geprojecteerd kwetsbaar object: nog niet aanwezig kwetsbaar object dat op grond van het voor het desbetreffende gebied geldende bestemmingsplan toelaatbaar is;
j.
groepsrisico: cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof of gevaarlijke afvalstof betrokken is;
k.
invloedsgebied: gebied waarin volgens bij regeling van Onze Minister gestelde regels personen worden meegeteld voor de berekening van het groepsrisico;
a.
woningen, woonschepen en woonwagens, niet zijnde woningen, woonschepen of woonwagens als bedoeld in onderdeel b, onder a;
b.
gebouwen bestemd voor het verblijf, al dan niet gedurende een gedeelte van de dag, van minderjarigen, ouderen, zieken of gehandicapten, zoals:
1º.
ziekenhuizen, bejaardenhuizen en verpleeghuizen;
3º.
gebouwen of gedeelten daarvan, bestemd voor dagopvang van minderjarigen;
c.
gebouwen waarin doorgaans grote aantallen personen gedurende een groot gedeelte van de dag aanwezig zijn, waartoe in ieder geval behoren:
1º.
kantoorgebouwen en hotels met een bruto vloeroppervlak van meer dan 1500 m2 per object, of
2º.
complexen waarin meer dan 5 winkels zijn gevestigd en waarvan het gezamenlijk bruto vloeroppervlak meer dan 1000 m2 bedraagt en winkels met een totaal bruto vloeroppervlak van meer dan 2000 m2 per winkel, voorzover in die complexen of in die winkels een supermarkt, hypermarkt of warenhuis is gevestigd, en
d.
kampeer- en andere recreatieterreinen bestemd voor het verblijf van meer dan 50 personen gedurende meerdere aaneengesloten dagen;
m.
Onze Minister: Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer;
n.
opslagvoorziening: voorziening bestemd voor de opslag van verpakte gevaarlijke stoffen of verpakte gevaarlijke afvalstoffen;
o.
plaatsgebonden risico: risico op een plaats buiten een inrichting, uitgedrukt als de kans per jaar dat een persoon die onafgebroken en onbeschermd op die plaats zou verblijven, overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof of gevaarlijke afvalstof betrokken is;
r.
wet:
Wet milieubeheer ;
s.
woning: gebouw of gedeelte van een gebouw dat voor bewoning is bestemd;
t.
woonschip: schip dat voor bewoning is bestemd, en
u.
woonwagen: woonwagen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van
bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht .
2.
Kwetsbare objecten of beperkt kwetsbare objecten die behoren tot een inrichting als bedoeld in
artikel 2, eerste lid, onderdelen a tot en met h, worden voor de toepassing van dit besluit, behoudens de
artikelen 12 en
13 en de
artikelen 15 en
16, voorzover de artikelen 15 en 16 betrekking hebben op het groepsrisico, niet beschouwd als kwetsbare onderscheidenlijk beperkt kwetsbare objecten.
b.
een inrichting die bestemd is voor de opslag in verband met het vervoer van gevaarlijke stoffen als bedoeld in
artikel 1, eerste lid, onderdeel e van het Registratiebesluit externe veiligheid, waar gevaarlijke stoffen als bedoeld in bijlage I bij Richtlijn 2012/18/EU van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken, houdende wijziging en vervolgens intrekking van Richtlijn 96/82/EG van de Raad (PbEU 2012, L 197) worden opgeslagen in hoeveelheden groter dan de in kolom 2 van de delen 1, onderscheidenlijk 2 van bijlage I bij die richtlijn genoemde hoeveelheden;
c.
een door Onze Minister bij regeling aangewezen spoorwegemplacement dat gebruikt wordt voor het rangeren van wagons met gevaarlijke stoffen;
d.
andere door Onze Minister bij regeling aangewezen categorieën van inrichtingen dan de inrichtingen, bedoeld in de onderdelen a tot en met c, waarvan het plaatsgebonden risico, berekend volgens bij die regeling gestelde regels, hoger is of kan zijn dan 10
–6 per jaar, die behoren tot categorieën inrichtingen die zijn aangewezen krachtens
artikel 1.1, derde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;
f.
een inrichting waar verpakte gevaarlijke afvalstoffen, of verpakte gevaarlijke stoffen, niet zijnde nitraathoudende kunstmeststoffen, worden opgeslagen in een hoeveelheid van meer dan 10 000 kg per opslagvoorziening, niet zijnde een inrichting als bedoeld in onderdeel a of d, indien:
1°
brandbare gevaarlijke stoffen met fluor-, chloor-, broom-, stikstof- of zwavelhoudende verbindingen worden opgeslagen, of
2°
binnen een opslagvoorziening zowel brandbare gevaarlijke stoffen als gevaarlijke stoffen met fluor-, chloor-, broom-, stikstof- of zwavelhoudende verbindingen worden opgeslagen;
g.
een inrichting waarin een koel- of vriesinstallatie aanwezig is met een inhoud van meer dan 1500 kg ammoniak, niet zijnde een inrichting als bedoeld in onderdeel a of d, en
h.
andere door Onze Minister bij regeling aangewezen categorieën van inrichtingen dan de inrichtingen, bedoeld in de onderdelen e tot en met g, waarvan het plaatsgebonden risico, berekend volgens bij die regeling gestelde regels, hoger is of kan zijn dan 10
–6 per jaar en waarvoor bij die regeling afstanden tot al dan niet geprojecteerde kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten zijn vastgesteld, die behoren tot categorieën inrichtingen die zijn aangewezen krachtens
artikel 1.1, derde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
a.
binnen het invloedsgebied van een inrichting als bedoeld in het eerste lid, of
b.
[dit onderdeel is nog niet in werking getreden.]
3.
Dit besluit is van toepassing op het besluit, bedoeld in
artikel 5, zevende lid, voorzover het tracé waarop dat besluit betrekking heeft, binnen het invloedsgebied ligt van een inrichting als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a.
4.
Dit besluit is van toepassing op het besluit, bedoeld in de de
artikelen 2.31, eerste en tweede lid, onder b,
2.33, eerste lid, onder b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van
artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van die wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, en een besluit als bedoeld in de
artikelen 3.26, eerste lid, en
3.28, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening, met betrekking tot of in verband met een inrichting als bedoeld in het eerste lid, voorzover dat besluit wordt genomen ter uitvoering van
artikel 17 of
18.
a.
een inrichting waarin uitsluitend of in hoofdzaak consumentenvuurwerk, professioneel vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik als bedoeld in het
Vuurwerkbesluit worden opgeslagen of bewerkt, en
b.
een inrichting voor het opslaan of bewerken van munitie, ontplofbare stoffen of met ontplofbare stoffen geladen voorwerpen, niet zijnde consumentenvuurwerk, professioneel vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik als bedoeld in het
Vuurwerkbesluit , tenzij op die inrichting het
Besluit risico’s zware ongevallen 2015 van toepassing is.
2.
Dit besluit is niet van toepassing op de besluiten, bedoeld in
artikel 5, eerste en tweede lid, met betrekking tot de bestemming van grond, voorzover die grond ligt binnen het invloedsgebied van een inrichting als bedoeld in het eerste lid.
2.
Het bevoegd gezag houdt bij de beslissing op een aanvraag als bedoeld in het eerste lid rekening met de richtwaarde, genoemd in
artikel 6, tweede lid.
3.
Het bevoegd gezag neemt bij de beslissing op een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in
artikel 2.1, eerste lid, onder e, onder 2°, en
2.6 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, indien de aanvraag betrekking heeft op een verandering die nadelige gevolgen heeft voor het plaatsgebonden risico, de grenswaarden, genoemd in de
artikelen 7, eerste lid, en
24, eerste lid, in acht.
4.
Het bevoegd gezag houdt bij de beslissing op een aanvraag als bedoeld in het derde lid, indien de aanvraag betrekking heeft op een verandering die nadelige gevolgen heeft voor het plaatsgebonden risico, rekening met de richtwaarde, genoemd in
artikel 7, tweede lid.
5.
Het bevoegd gezag neemt bij de beslissing op een aanvraag, in afwijking van het eerste en derde lid, de bij regeling van Onze Minister vastgestelde afstanden tot al dan niet geprojecteerde kwetsbare objecten in acht en houdt bij die beslissing, in afwijking van het tweede en vierde lid, rekening met de bij die regeling vastgestelde afstanden tot al dan niet geprojecteerde beperkt kwetsbare objecten, indien die aanvraag betrekking heeft op:
2°.
geen verpakkingseenheden van meer dan 100 kg met gevaarlijke stoffen of preparaten die bij of krachtens het
Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen en preparaten zijn ingedeeld als zeer vergiftig, of gevaarlijke stoffen van ADR klasse 6.1, verpakkingsgroep I, in de open lucht worden gelost en geladen;
c.
een inrichting waarin een koel- of vriesinstallatie aanwezig is als bedoeld in
artikel 2, eerste lid, onderdeel g, met een inhoud van minder dan 10.000 kg ammoniak, waarvan de diameter van de vloeistofleiding naar de verdamper 80 DN of minder bedraagt, of
6.
Bij regeling van Onze Minister kunnen categorieën van inrichtingen worden aangewezen waarvoor het plaatsgebonden risico, in afwijking van het vijfde lid, ter voldoening aan de grenswaarden, bedoeld in het eerste en derde lid, of ter voldoening aan de richtwaarde, bedoeld in het tweede en vierde lid, volgens bij die regeling gestelde regels mag worden berekend, indien naar het oordeel van het bevoegd gezag aan die grenswaarden of aan die richtwaarde wordt voldaan door het in acht nemen, onderscheidenlijk het zoveel mogelijk in acht nemen, van een kleinere afstand dan de afstand die door Onze Minister voor de categorie van inrichtingen waartoe de desbetreffende inrichting behoort, overeenkomstig het vijfde lid is vastgesteld. Het bevoegd gezag betrekt bij zijn oordeel als bedoeld in de eerste zin de aard van de in de desbetreffende inrichting toegestane gevaarlijke stoffen en de toegepaste maatregelen ter beperking van het plaatsgebonden risico.
7.
Bij regeling van Onze Minister kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de afstand die in een geval als bedoeld in het zesde lid tot al dan niet geprojecteerde kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten in elk geval wordt aangehouden.
1.
Het bevoegd gezag neemt bij de vaststelling van een besluit als bedoeld in de
artikelen 3.1, eerste tot en met derde lid,
3.6, eerste lid,
3.26, eerste lid,
3.28, eerste lid,
4.2, eerste lid, of
4.4, eerste lid, onder a, van de Wet ruimtelijke ordening en bij het verlenen van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van
artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2° of 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken dan wel krachtens
artikel 11 van de Woningwet van de bouwverordening wordt afgeweken, op grond waarvan de bouw of vestiging van kwetsbare objecten wordt toegelaten, de grenswaarde, genoemd in
artikel 8, eerste lid, in acht.
2.
Het bevoegd gezag houdt bij de vaststelling van een besluit als bedoeld in het eerste lid op grond waarvan de bouw of vestiging van beperkt kwetsbare objecten wordt toegelaten, rekening met de richtwaarde, genoemd in
artikel 8, tweede lid.
3.
Het bevoegd gezag neemt bij de vaststelling van een besluit als bedoeld in het eerste lid, in afwijking van het eerste lid, de bij regeling van Onze Minister vastgestelde afstanden tot kwetsbare objecten in acht en houdt bij de vaststelling van een besluit als bedoeld in het tweede lid, in afwijking van het tweede lid, rekening met de bij die regeling vastgestelde afstanden tot beperkt kwetsbare objecten, indien dat besluit betrekking heeft op een gebied dat geheel of gedeeltelijk ligt binnen het invloedsgebied van een inrichting als bedoeld in
artikel 4, vijfde lid, onderdelen a tot en met d.
4.
Bij regeling van Onze Minister kunnen categorieën van gevallen worden aangewezen waarvoor het plaatsgebonden risico, in afwijking van het derde lid, ter voldoening aan de grenswaarde, bedoeld in het eerste lid, of ter voldoening aan de richtwaarde, bedoeld in het tweede lid, volgens bij die regeling gestelde regels mag worden berekend, indien naar het oordeel van het bevoegd gezag aan die grenswaarde of aan die richtwaarde wordt voldaan door het in acht nemen, onderscheidenlijk het zoveel mogelijk in acht nemen, van een kleinere afstand dan de afstand die door Onze Minister voor die categorie van gevallen overeenkomstig het derde lid is vastgesteld. Het bevoegd gezag betrekt bij zijn oordeel als bedoeld in de eerste zin de aard van de gevaarlijke stoffen die in de inrichting die het plaatsgebonden risico veroorzaakt, toegestaan zijn en de toegepaste maatregelen ter beperking van dat risico.
5.
Bij regeling van Onze Minister kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de afstand die in een geval als bedoeld in het vierde lid tot kwetsbare objecten en beperkt kwetsbare objecten in elk geval wordt aangehouden.
6.
De gemeenteraad geeft geen toepassing aan
artikel 3.1, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening voor zover het bestemmingsplan de bouw of vestiging van kwetsbare objecten of beperkt kwetsbare objecten toelaat ten aanzien waarvan niet wordt voldaan aan de grenswaarde of de afstanden, bedoeld in het eerste lid, onderscheidenlijk onvoldoende rekening wordt gehouden met de richtwaarde of de afstanden, bedoeld in het tweede lid.
7.
Het bevoegd gezag betrekt bij de vaststelling van een tracébesluit als bedoeld in de
Tracéwet , voor zover dat besluit betrekking heeft op de aanleg of wijziging van een hoofdweg of landelijke spoorweg als bedoeld in
artikel 1, eerste lid, van die wet, de gevolgen voor de externe veiligheid die worden veroorzaakt door een inrichting waarop het
Besluit risico’s zware ongevallen 2015 van toepassing is.
1.
De grenswaarde, bedoeld in
artikel 4, eerste lid, voor al dan niet geprojecteerde kwetsbare objecten is 10
–6 per jaar.
2.
De richtwaarde, bedoeld in
artikel 4, tweede lid, voor al dan niet geprojecteerde beperkt kwetsbare objecten is 10
–6 per jaar.
1.
De grenswaarde, bedoeld in
artikel 4, derde lid, voor al dan niet geprojecteerde kwetsbare objecten is 10
–6 per jaar.
2.
De richtwaarde, bedoeld in
artikel 4, vierde lid, voor al dan niet geprojecteerde beperkt kwetsbare objecten is 10
–6 per jaar.
1.
De grenswaarde voor kwetsbare objecten in een gebied waarvoor een besluit als bedoeld in
artikel 5, eerste lid, wordt vastgesteld, is 10
–6 per jaar.
2.
De richtwaarde voor beperkt kwetsbare objecten in een gebied waarvoor een besluit als bedoeld in
artikel 5, tweede lid, wordt vastgesteld, is 10
–6 per jaar.
Artikel 9
Artikel 5.2, derde lid, eerste zin, van de wet is niet van toepassing op de grenswaarden, genoemd in de
artikelen 6, eerste lid,
7, eerste lid, en
8, eerste en derde lid, en op de richtwaarden, genoemd in de
artikelen 6, tweede lid,
7, tweede lid, en
8, tweede lid.
1.
De grenswaarden, genoemd in de
artikelen 6, eerste lid,
7, eerste lid,
8, eerste en derde lid, en
24, eerste lid, en de richtwaarden, genoemd in de
artikelen 6, tweede lid,
7, tweede lid, en
8, tweede lid, worden in acht genomen, onderscheidenlijk zoveel mogelijk in acht genomen, op de bij regeling van Onze Minister vastgestelde referentiepunten.
b.
draagt het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 5, eerste en tweede lid, ervoor zorg dat bij de vaststelling van een besluit als bedoeld in
artikel 5, eerste en tweede lid, binnen de veiligheidscontour:
1°
de bouw of vestiging van kwetsbare objecten niet is toegelaten, en
2°
geen mogelijkheden ontstaan voor de bouw of vestiging van beperkt kwetsbare objecten, waar deze mogelijkheden tot de vaststelling van het besluit niet bestonden.
3.
Het tweede lid, onderdeel b, is niet van toepassing op objecten die:
2°
tevens binnen een andere veiligheidscontour zijn gelegen en een functionele binding hebben met een inrichting als bedoeld in
artikel 2, eerste lid, onderdelen a tot en met h, binnen die veiligheidscontour, of met het gebied waarvoor die veiligheidscontour is vastgesteld.
4.
In een geval als bedoeld in het tweede lid, aanhef en onderdeel a, is
artikel 4, eerste tot en met zevende lid, niet van toepassing op al dan niet geprojecteerde kwetsbare objecten, onderscheidenlijk al dan niet geprojecteerde beperkt kwetsbare objecten, binnen de veiligheidscontour en in een geval als bedoeld in het tweede lid, aanhef en onderdeel b, is
artikel 5, eerste en tweede lid, niet van toepassing.
Artikel 11
De afstanden tot al dan niet geprojecteerde kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten, bedoeld in
artikel 4, vijfde lid, en de afstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten, bedoeld in
artikel 5, derde lid, worden in acht genomen, onderscheidenlijk zoveel mogelijk in acht genomen, op de bij regeling van Onze Minister vastgestelde referentiepunten.
a.
de aanwezige dichtheid van personen in het invloedsgebied van de desbetreffende inrichting op het tijdstip waarop dat besluit wordt vastgesteld;
b.
het groepsrisico van de inrichting waarop dat besluit betrekking heeft en in een geval als bedoeld in
artikel 4, derde lid, tevens de bijdrage van de verandering van de inrichting aan het totale groepsrisico van de inrichting, vergeleken met de kans op een ongeval met 10 of meer dodelijke slachtoffers van ten hoogste 10
–5 per jaar, met de kans op een ongeval met 100 of meer dodelijke slachtoffers van ten hoogste 10
–7 per jaar en met de kans op een ongeval met 1000 of meer dodelijke slachtoffers van ten hoogste 10
–9 per jaar;
c.
de mogelijkheden en de voorgenomen maatregelen tot beperking van het groepsrisico in de nabije toekomst;
d.
de mogelijkheden tot voorbereiding van bestrijding en beperking van de omvang van een ramp of zwaar ongeval in de inrichting waarop dat besluit betrekking heeft, en
e.
de mogelijkheden voor personen die zich bevinden in het invloedsgebied van de inrichting waarop dat besluit betrekking heeft, om zich in veiligheid te brengen indien zich in die inrichting een ramp of zwaar ongeval voordoet.
2.
Alvorens het bevoegd gezag een besluit als bedoeld in het eerste lid vaststelt, voert dat bevoegd gezag overleg met burgemeester en wethouders van de gemeenten waarvan het grondgebied geheel of gedeeltelijk ligt binnen het invloedsgebied van de desbetreffende inrichting.
3.
Voorafgaand aan de vaststelling van een besluit als bedoeld in het eerste lid stelt het bevoegd gezag, bedoeld in het eerste lid, het bestuur van de veiligheidsregio waarin de inrichting ligt waarop dat besluit betrekking heeft, in de gelegenheid om in verband met het groepsrisico advies uit te brengen over de mogelijkheden tot voorbereiding van bestrijding en beperking van de omvang van een ramp en over de zelfredzaamheid van personen in het invloedsgebied van de inrichting.
1.
Indien het bevoegd gezag een besluit vaststelt als bedoeld in
artikel 3.1, eerste tot en met derde lid,
3.26, eerste lid, of
3.28, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een omgevingsvergunning verleent waarbij met toepassing van
artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2° of 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken dan wel krachtens
artikel 11 van de Woningwet van de bouwverordening wordt afgeweken, op grond waarvan de bouw of vestiging van kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten wordt toegelaten, wordt in de toelichting bij of in de ruimtelijke onderbouwing van het desbetreffende besluit, behoudens het vierde lid, in elk geval vermeld:
a.
de aanwezige en de op grond van dat besluit te verwachten dichtheid van personen in het invloedsgebied van de inrichting of inrichtingen die het groepsrisico mede veroorzaakt of veroorzaken, voorzover het invloedsgebied ligt binnen het gebied waarop dat besluit betrekking heeft, op het tijdstip waarop dat besluit wordt vastgesteld;
b.
het groepsrisico per inrichting op het tijdstip waarop dat besluit wordt vastgesteld en de bijdrage van de in dat besluit toegelaten kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten aan de hoogte van het groepsrisico, vergeleken met de kans op een ongeval met 10 of meer dodelijke slachtoffers van ten hoogste 10
–5 per jaar, met de kans op een ongeval met 100 of meer dodelijke slachtoffers van ten hoogste 10
–7 per jaar en met de kans op een ongeval met 1000 of meer dodelijke slachtoffers van ten hoogste 10
–9 per jaar;
d.
indien mogelijk, de maatregelen ter beperking van het groepsrisico die in dat besluit zijn opgenomen;
f.
de voor- en nadelen van andere mogelijkheden voor ruimtelijke ontwikkelingen met een lager groepsrisico;
g.
de mogelijkheden en de voorgenomen maatregelen tot beperking van het groepsrisico in de nabije toekomst;
h.
de mogelijkheden tot voorbereiding van bestrijding en beperking van de omvang van een ramp in de inrichting die het groepsrisico veroorzaakt of mede veroorzaakt, waarvan de gevolgen zich uitstrekken buiten die inrichting, en
i.
de mogelijkheden voor personen die zich bevinden in het invloedsgebied van de inrichting die het groepsrisico veroorzaakt of mede veroorzaakt, om zich in veiligheid te brengen indien zich in die inrichting een ramp voordoet.
2.
Alvorens het bevoegd gezag een besluit als bedoeld in het eerste lid vaststelt, voert dat bevoegd gezag overleg met het bestuursorgaan dat bevoegd is tot het verlenen van een omgevingsvergunning voor een inrichting die mede bepalend is voor de hoogte van het groepsrisico in het gebied waarop dat besluit betrekking heeft.
3.
Voorafgaand aan de vaststelling van een besluit als bedoeld in het eerste lid stelt het bevoegd gezag, bedoeld in het eerste lid, het bestuur van de veiligheidsregio waarin het gebied ligt waarop dat besluit betrekking heeft, in de gelegenheid om in verband met het groepsrisico advies uit te brengen over de mogelijkheden tot voorbereiding van bestrijding en beperking van de omvang van een ramp en over de zelfredzaamheid van personen in het invloedsgebied van de inrichting.
4.
In afwijking van het eerste lid kan het bevoegd gezag in de toelichting bij of in de ruimtelijke onderbouwing van een besluit als bedoeld in het eerste lid, verwijzen naar een gemeentelijke, regionale of provinciale structuurvisie als bedoeld in de
Wet ruimtelijke ordening , indien in die structuurvisie een samenhangende visie is opgenomen over de gewenste planologische ontwikkeling van een breder gebied in relatie tot voorkoming of bestrijding van een ramp en in die structuurvisie ten minste aandacht is besteed aan de onderwerpen, bedoeld in het eerste lid, onderdelen f tot en met i.
1.
Het bevoegd gezag, bedoeld in
artikel 4, eerste tot en met vierde lid, kan in overeenstemming met het bevoegd gezag, bedoeld in
artikel 5, eerste en tweede lid, voor inrichtingen als bedoeld in
artikel 2, eerste lid, onderdelen a tot en met h, of voor een gebied waarin die inrichtingen zijn gelegen, de ligging van de veiligheidscontour vaststellen waar het plaatsgebonden risico op het tijdstip van vaststelling van die contour, op grond van de krachtens
artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht voor de desbetreffende inrichting of de desbetreffende afzonderlijke inrichtingen geldende omgevingsvergunning, ten hoogste 10
–6 is.
2.
De berekening van het plaatsgebonden risico, bedoeld in het eerste lid, wordt uitgevoerd volgens bij regeling van Onze Minister gestelde regels.
3.
Bij de vaststelling van een veiligheidscontour als bedoeld in het eerste lid kunnen worden betrokken:
a.
de met betrekking tot de desbetreffende inrichting en het gebied waarin die inrichting is gelegen, redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen die van belang zijn met het oog op de externe veiligheid;
b.
de mogelijke cumulatie van het plaatsgebonden risico in verband met de aanwezigheid van andere inrichtingen, en
c.
de mogelijkheden om het groepsrisico zoveel mogelijk te beperken.
4.
Indien toepassing wordt gegeven aan het eerste of derde lid, wordt de veiligheidscontour zodanig vastgesteld dat binnen die contour, voor zover het kwetsbare objecten betreft, uitsluitend kwetsbare objecten die een functionele binding hebben met een inrichting als bedoeld in
artikel 2, eerste lid, onderdelen a tot en met h, of met het gebied waarvoor de veiligheidscontour wordt vastgesteld, aanwezig of geprojecteerd zijn. De eerste volzin geldt niet met betrekking tot kwetsbare objecten binnen de veiligheidscontour die tevens zijn gelegen in een andere veiligheidscontour en een functionele binding hebben met een inrichting als bedoeld in
artikel 2, eerste lid, onderdelen a tot en met h, binnen die veiligheidscontour, of met het gebied waarvoor die veiligheidscontour is vastgesteld.
6.
Degene die een inrichting drijft binnen het gebied waarvoor het bevoegd gezag, bedoeld in het eerste lid, voornemens is toepassing te geven aan het eerste lid, verstrekt op verzoek van dat bevoegd gezag de gegevens benodigd voor de vaststelling van de veiligheidscontour, met dien verstande dat geen gegevens hoeven te worden verstrekt indien daarvoor berekeningen nodig zijn.
7.
Het zesde lid blijft buiten toepassing indien de gegevens eerder aan het bevoegd gezag zijn verstrekt.
8.
Het verzoek van het bevoegd gezag, bedoeld in het zesde lid, wordt schriftelijk gedaan en vermeldt een termijn van ten hoogste drie maanden waarbinnen aan dat verzoek wordt voldaan.
1.
Het bevoegd gezag draagt bij de vaststelling van een besluit als bedoeld in
artikel 4, eerste tot en met vierde lid, ervoor zorg dat dat besluit steunt op een berekening van het plaatsgebonden risico en het groepsrisico, die is uitgevoerd volgens bij regeling van Onze Minister gestelde regels, indien dat besluit betrekking heeft op:
1°.
tot de inrichting een of meer opslagvoorzieningen voor de opslag van stoffen als bedoeld in
artikel 2, eerste lid, onderdeel f, behoren met een vloeroppervlak van meer dan 2500 m
2 , of
2°.
in die inrichting gevaarlijke stoffen of preparaten die bij of krachtens het
Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen en preparaten zijn ingedeeld als zeer vergiftig, of gevaarlijke stoffen van ADR klasse 6.1, verpakkingsgroep I, in verpakkingseenheden van meer dan 100 kg, in de open lucht worden gelost en geladen, of
c.
een inrichting waarin een koel- of vriesinstallatie aanwezig is als bedoeld in
artikel 2, eerste lid,onderdeel g, met een inhoud van 10.000 kg ammoniak of meer, of waarvan de diameter van de vloeistofleiding naar de verdamper meer dan 80 DN bedraagt.
2.
Het bevoegd gezag, bedoeld in het eerste lid, maakt geen gebruik van gegevens met betrekking tot het plaatsgebonden risico en het groepsrisico die aan hem zijn verstrekt door degene die de inrichting drijft, indien die gegevens meer dan vijf jaar voor het tijdstip van de vaststelling van een besluit als bedoeld in het eerste lid voor de laatste maal zijn geactualiseerd.
Artikel 16
Artikel 15 is van overeenkomstige toepassing op een besluit als bedoeld in
artikel 5, eerste en tweede lid, dat betrekking heeft op een gebied dat geheel of gedeeltelijk ligt binnen het invloedsgebied van een inrichting als bedoeld in artikel 15, eerste lid.
1.
Indien op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit het plaatsgebonden risico voor een kwetsbaar object, veroorzaakt door een inrichting als bedoeld in
artikel 15, eerste lid, hoger is dan 10
–5 per jaar, draagt het bevoegd gezag, bedoeld in de
artikelen 4 en
5, ervoor zorg dat binnen drie jaar na dat tijdstip het plaatsgebonden risico die grenswaarde niet meer overschrijdt.
2.
Indien op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit de afstand van een inrichting als bedoeld in
artikel 4, vijfde lid, onderdelen a tot en met d, tot een kwetsbaar object kleiner is dan de bij regeling van Onze Minister vastgestelde afstand tot kwetsbare objecten, draagt het bevoegd gezag, bedoeld in de artikelen 4 en
5, ervoor zorg dat binnen drie jaar na dat tijdstip wordt voldaan aan de bij die regeling vastgestelde afstand.
4.
In de gevallen, bedoeld in het eerste lid en derde lid, voorzover het derde lid betrekking heeft op het eerste lid, wordt het plaatsgebonden risico berekend volgens bij regeling van Onze Minister gestelde regels.
5.
Artikel 10, eerste lid, is van overeenkomstige toepassing op de grenswaarde, genoemd in het eerste lid, en bedoeld in het derde lid.
6.
Artikel 11 is van overeenkomstige toepassing op de bij regeling van Onze Minister vastgestelde afstanden, bedoeld in het tweede lid.
7.
Dit artikel is niet van toepassing op een kwetsbaar object binnen een gebied waarvoor overeenkomstig
artikel 14 een veiligheidscontour is vastgesteld.
1.
Onverminderd
artikel 17, eerste lid, draagt het bevoegd gezag, bedoeld in de
artikelen 4 en
5, indien het plaatsgebonden risico wordt veroorzaakt door een inrichting als bedoeld in
artikel 15, eerste lid, ervoor zorg dat ten aanzien van een kwetsbaar object op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit zo spoedig mogelijk na dat tijdstip doch uiterlijk 1 januari 2010 wordt voldaan aan de grenswaarde 10
–6 per jaar.
2.
Indien op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit de afstand van een inrichting als bedoeld in
artikel 4, vijfde lid, onderdelen a tot en met d, tot een kwetsbaar object kleiner is dan de bij regeling van Onze Minister vastgestelde afstand tot kwetsbare objecten, draagt het bevoegd gezag, bedoeld in de artikelen 4 en
5, onverminderd
artikel 17, tweede lid, ervoor zorg dat zo spoedig mogelijk na dat tijdstip doch uiterlijk 1 januari 2010 wordt voldaan aan de bij die regeling vastgestelde afstand.
4.
In de gevallen, bedoeld in het eerste lid en derde lid, voorzover het derde lid betrekking heeft op het eerste lid, wordt het plaatsgebonden risico berekend volgens bij regeling van Onze Minister gestelde regels.
5.
Artikel 10, eerste lid, is van overeenkomstige toepassing op de grenswaarde, genoemd in het eerste lid, en bedoeld in het derde lid.
6.
Artikel 11 is van overeenkomstige toepassing op de bij regeling van Onze Minister vastgestelde afstanden, bedoeld in het tweede lid.
7.
Dit artikel is niet van toepassing op een kwetsbaar object binnen een gebied waarvoor overeenkomstig
artikel 14 een veiligheidscontour is vastgesteld.
Artikel 19
Het bevoegd gezag, bedoeld in
artikel 4, eerste tot en met vierde lid, stelt na overleg met het bevoegd gezag, bedoeld in
artikel 5, eerste en tweede lid, een programma vast waarin is aangegeven op welke wijze uitvoering wordt gegeven aan
artikel 18, eerste en tweede lid, en, voorzover aannemelijk is dat voor 1 januari 2010 een vergunning als bedoeld in
artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht wordt verleend, aan
artikel 18, derde lid.
1.
Indien op grond van een gewijzigd inzicht met betrekking tot het plaatsgebonden risico blijkt dat het door een inrichting als bedoeld in
artikel 2, eerste lid, onderdelen a tot en met h, veroorzaakte plaatsgebonden risico voor een al dan niet geprojecteerd kwetsbaar object hoger is dan 10
–6 per jaar en dat inzicht leidt tot bij regeling van Onze Minister te stellen nadere regels met betrekking tot de vaststelling van dat risico, draagt het bevoegd gezag, bedoeld in de
artikelen 4 en
5, ervoor zorg dat, in afwijking van
artikel 18, binnen vijf jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van die regels, het plaatsgebonden risico de desbetreffende grenswaarde niet meer overschrijdt.
Artikel 21
Onze Minister geeft voor 1 januari 2009 aan of de bij dit besluit gestelde grens- en richtwaarden herziening behoeven.
1.
Bij regeling van Onze Minister kunnen gebieden worden aangewezen waarvoor:
b.
in afwijking van
artikel 18, eerste lid, een grenswaarde geldt die gelijk is aan de waarde voor het plaatsgebonden risico voor een kwetsbaar object, die aanwezig is op het tijdstip waarop de aanwijzing plaatsvindt, of
c.
in afwijking van
artikel 18, tweede lid, een afstand geldt die gelijk is aan de afstand tot een kwetsbaar object, die aanwezig is op het tijdstip waarop de aanwijzing plaatsvindt.
2.
Onze Minister wijst geen gebieden als bedoeld in het eerste lid aan:
a.
waarin het plaatsgebonden risico voor een kwetsbaar object hoger is dan 10
–5 per jaar of met de daarmede overeenkomende bij regeling van Onze Minister vastgestelde afstand;
3.
In een geval als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, draagt het bevoegd gezag, bedoeld in de
artikelen 4 en
5, ervoor zorg dat op het tijdstip, bedoeld in dat onderdeel, voor het bij regeling van Onze Minister aangewezen gebied wordt voldaan aan de grenswaarde, genoemd in
artikel 18, eerste lid, en bedoeld in
artikel 18, derde lid, of aan de afstanden, bedoeld in
artikel 18, tweede lid.
Artikel 23
Een regeling van Onze Minister als bedoeld in dit besluit wordt vastgesteld in overeenstemming met Onze ministers die het mede aangaat.
1.
Indien voor een inrichting voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit een vergunning als bedoeld in
artikel 8.1, eerste lid, of
artikel 8.1, tweede lid, juncto
artikel 8.1, eerste lid, van de wet is verleend, is, in afwijking van
artikel 7, eerste lid, de grenswaarde, bedoeld in
artikel 4, derde lid, voor al dan niet geprojecteerde kwetsbare objecten zoveel hoger als overeenkomt met de waarde die gelijk is aan het plaatsgebonden risico dat door de desbetreffende inrichting op het tijdstip van de aanvraag om een vergunning werd veroorzaakt, met dien verstande dat die waarde niet hoger is dan 10
–5 per jaar. Indien de waarde, bedoeld in de eerste zin, hoger is dan of gelijk aan 10
–5 per jaar, dan is de grenswaarde, bedoeld in
artikel 4, derde lid, 10
–5 per jaar.
2.
Artikel 18 is onverminderd van toepassing in een geval als bedoeld in het eerste lid.
1.
Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.
2.
Indien het tijdstip waarop
artikel 18 voor een categorie van inrichtingen als bedoeld in
artikel 2, eerste lid, onderdelen b tot en met h, in werking treedt, ertoe leidt dat het redelijkerwijs niet mogelijk is om met betrekking tot een tot die categorie behorende inrichting voor 1 januari 2010 aan
artikel 18, eerste of tweede lid, te voldoen, wordt in
artikel 18, eerste en tweede lid, «1 januari 2010» telkens vervangen door: binnen vijf jaar na het tijdstip waarop
artikel 18 met betrekking tot de desbetreffende inrichting in werking is getreden,.
Artikel 27
Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit externe veiligheid inrichtingen.
's-Gravenhage, 27 mei 2004
De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer ,
Uitgegeven de tiende juni 2004
De Minister van Justitie ,