Besluit van 1 april 2010, houdende bepalingen voor een experiment met het oog op het bevorderen van excellentie in het hoger onderwijs (Besluit experiment excellentie in het hoger onderwijs)
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, van 24 november 2009, nr. WJZ/170222(4857), directie Wetgeving en Juridische Zaken, gedaan mede namens Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;
Gelet op artikel 1.7a van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;
De Raad van State gehoord (advies van 15 januari 2010, nr. W05.09.0494/l);
Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, van 30 maart 2010, nr. WJZ/186329 (4857), directie Wetgeving en Juridische Zaken, uitgebracht mede namens Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;
Hebben goedgevonden en verstaan:
a.
wet:
Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek ;
b.
Onze Minister: Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en, voor zover het betreft het onderwijs en onderzoek op het gebied van landbouw en natuurlijke omgeving, Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;
d.
studiejaar: het tijdvak dat aanvangt op 1 september en eindigt op 31 augustus van het daaropvolgende jaar;
e.
experimenteel programma: programma binnen een masteropleiding waarvan de duur van het programma gelijk is aan de duur van die masteropleiding en waarvoor aanvullende toelatingseisen of collegegeldverhoging worden toegestaan.
1.
Het is bekostigde instellingen voor hoger onderwijs, waarvan de daartoe strekkende aanvragen door Onze Minister op grond van dit besluit zijn goedgekeurd met het oog op de stimulering van excellentie in het hoger onderwijs, toegestaan experimenten uit te voeren op het terrein van selectie van studenten en verhoging van collegegeld.
2.
Aan de goedkeuring, bedoeld in het eerste lid, kunnen verplichtingen worden verbonden.
1.
Onverminderd
artikel 7.37, eerste lid, van de wet kan Onze Minister op aanvraag van het instellingsbestuur goedkeuren dat ten aanzien van een of meer bacheloropleidingen selectie plaatsvindt van de gegadigden voor inschrijving aan die bacheloropleidingen.
3.
Onze Minister keurt selectie voor een of meer bacheloropleidingen uitsluitend goed, indien de instelling aannemelijk heeft gemaakt dat:
a.
er een relatie is tussen de selectie van de gegadigden en de doelstelling van het experiment, bedoeld in
artikel 2;
b.
er een relatie is tussen de te hanteren selectiecriteria en de opzet en inhoud van de bacheloropleiding;
c.
selectie van de gegadigden voor inschrijving voor de bacheloropleiding de voorkeur heeft boven selectie van studenten na inschrijving voor de bacheloropleiding; en
d.
de instelling een op excellentie in het hoger onderwijs gericht instellingsbreed project zal verzorgen.
4.
Onze Minister kan de goedkeuring, bedoeld in het eerste lid, in ieder geval intrekken indien:
a.
de instelling niet langer een door Onze Minister gesubsidieerd, op excellentie in het hoger onderwijs gericht, instellingsbreed project verzorgt; of
b.
de selectie naar het oordeel van Onze Minister niet meer voldoet aan de eisen, bedoeld in het derde lid, onder a tot en met c.
5.
Het instellingsbestuur stelt de selectiecriteria vast.
6.
Het instellingsbestuur voert de selectie voorafgaand aan de aanvang van het studiejaar uit.
7.
De selectiecriteria en de selectieprocedure worden opgenomen in de onderwijs- en examenregeling, bedoeld in
artikel 7.13 van de wet.
1.
Onze Minister kan op aanvraag van het instellingsbestuur goedkeuren dat ten aanzien van een of meer masteropleidingen als bedoeld in
artikel 7.30b, eerste lid, van de wet de toelatingseisen voor die masteropleidingen tevens betrekking hebben op andere aspecten dan kennis, inzicht en vaardigheden die zijn verworven bij het beëindigen van een bacheloropleiding.
2.
Onze Minister keurt aanvullende toelatingseisen voor een of meer masteropleidingen uitsluitend goed, indien het instellingsbestuur aannemelijk heeft gemaakt dat:
a.
er een relatie is tussen de aanvullende toelatingseisen en de doelstelling van het experiment, bedoeld in
artikel 2;
b.
er een relatie is tussen de te hanteren aanvullende toelatingseisen en de opzet en inhoud van de masteropleiding;
c.
selectie van de gegadigden voor inschrijving voor de masteropleiding de voorkeur heeft boven selectie van studenten na inschrijving voor de masteropleiding; en
d.
de instelling een op excellentie in het hoger onderwijs gericht instellingsbreed project zal verzorgen.
3.
Onze Minister kan de goedkeuring, bedoeld in het eerste lid, in ieder geval intrekken indien:
a.
de instelling niet langer een door Onze Minister gesubsidieerd, op excellentie in het hoger onderwijs gericht, instellingsbreed project verzorgt; of
b.
de selectie naar het oordeel van Onze Minister niet meer voldoet aan de eisen, bedoeld in het tweede lid, onder a tot en met c.
4.
Het instellingsbestuur stelt de aanvullende toelatingseisen vast.
5.
Het instellingsbestuur beslist voorafgaand aan een studiejaar of een student voldoet aan de aanvullende toelatingseisen.
1.
Onze Minister kan op aanvraag van het instellingsbestuur goedkeuren dat in afwijking van
artikel 7.43 van de wet een hoger collegegeld ten aanzien van een of meer masteropleidingen wordt vastgesteld.
2.
Onze Minister keurt een hoger collegegeld voor een of meer masteropleidingen uitsluitend goed, indien het instellingsbestuur aannemelijk heeft gemaakt dat:
a.
er een relatie is tussen de verhoging van het collegegeld en de doelstelling van het experiment, bedoeld in
artikel 2;
b.
er een relatie is tussen de verhoging van het collegegeld en de opzet en inhoud van de masteropleiding; en
c.
de instelling een op excellentie in het hoger onderwijs gericht instellingsbreed project zal verzorgen.
3.
Onze Minister kan de goedkeuring, bedoeld in het eerste lid, in ieder geval intrekken indien:
a.
de instelling niet langer een door Onze Minister gesubsidieerd, op excellentie in het hoger onderwijs gericht, instellingsbreed project verzorgt; of
b.
de selectie naar het oordeel van Onze Minister niet meer voldoet aan de eisen, bedoeld in het tweede lid, onder a en b.
4.
Voor de masteropleidingen, bedoeld in het eerste lid, geldt dat het instellingsbestuur een collegegeld vaststelt van minimaal het wettelijk collegegeld, bedoeld in
artikel 7.43 van de wet, en ten hoogste vijf maal dit collegegeld.
5.
Het instellingsbestuur kan op aanvraag van een student gehele of gedeeltelijke dispensatie van betaling van het hogere collegegeld, bedoeld in het eerste lid, verlenen.
6.
Het instellingsbestuur stelt een regeling vast ter gehele of gedeeltelijke dispensatie van betaling van het hogere collegegeld.
3.
Het afsluitend examen van een goedgekeurd experimenteel programma wordt aangemerkt als het afsluitend examen van de masteropleiding waarbinnen het programma is ingesteld. Op het getuigschrift, bedoeld in
artikel 7.11 van de wet, wordt vermeld welk experimenteel programma het betreft.
1.
De
artikelen 9.34, derde lid, onder b,
10.22, onderdeel b, en
11.15 van de wet zijn van overeenkomstige toepassing op het onderdeel van de onderwijs- en examenregeling, bedoeld in de
artikelen 3, zevende lid,
4, zesde lid, en
6, eerste lid, alsmede op de regeling, bedoeld in
artikel 5, zesde lid.
Artikel 9. Uitvoering experiment
In een ministeriële regeling worden regels gesteld over de aanvraag van een goedkeuring door Onze Minister, bedoeld in de
artikelen 3 tot en met 6, de termijn die geldt voor de indiening van de aanvragen van het experiment, de indieningsvereisten van de aanvragen en de wijze van beoordeling van de aanvragen.
Artikel 10. Duur experiment
De experimenten op grond van dit besluit duren zes studiejaren en vangen aan met ingang van het studiejaar volgend op de goedkeuring van het experiment.
1.
Onze Minister evalueert het experiment.
2.
De evaluatie heeft in ieder geval betrekking op de volgende aspecten:
b.
de relatie tussen deze excellentie en selectie en collegegeldverhoging in de uitgevoerde experimenten.
Artikel 12. Inwerkingtreding
Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.
’s-Gravenhage, 1 april 2010
De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
Uitgegeven de negenentwintigste april 2010
De Minister van Justitie,