Besluit van 15 juli 2013, houdende bepalingen voor een experiment met het oog op verbetering van de kwaliteit en de doelmatigheid van het hoger onderwijs door uitbreiding van de bevoegdheid tot het uitbrengen van een bindend studieadvies (Besluit experiment uitbreiding bindend studieadvies)
Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, van 6 mei 2013, nr. WJZ/507642(10247), directie Wetgeving en Juridische Zaken, gedaan mede namens Onze Minister van Economische Zaken;
Gelet op artikel 1.7a, eerste en tweede lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;
De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 20 juni 2013, nr. W05.13.0130/I);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, van 11 juli 2013, nr. WJZ/ 528896(10247), directie Wetgeving en Juridische Zaken, uitgebracht mede namens Onze Minister van Economische Zaken;
Hebben goedgevonden en verstaan:
a.
wet:
Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek ;
b.
Onze Minister: Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, en voor zover het de instellingen met opleidingen op het gebied van landbouw en natuurlijke omgeving betreft, de Minister van Economische Zaken;
e.
instellingsbestuur: college van bestuur van een instelling als bedoeld in onderdeel d;
i.
deelnemende instelling: instelling die aan het experiment deelneemt door het invoeren van het experimentele BSA;
Artikel 2. Doel van het experiment
Met het experiment wordt beoogd te stimuleren dat studenten hun opleiding binnen de nominale studieduur afronden door middel van een samenhangend pakket van maatregelen ter bevordering van de studievoortgang waardoor de kwaliteit en de doelmatigheid van het hoger onderwijs worden verbeterd.
1.
Aan het experiment kunnen instellingen deelnemen voor zover het totaal aantal studenten dat onder de werking van het besluit valt niet meer bedraagt dan 10% van het totaal aantal studenten dat op 1 oktober 2012 was ingeschreven in het hoger onderwijs.
2.
Het is een instelling niet toegestaan het experimentele BSA in te voeren bij een opleiding, waarvoor landelijk gezien geen soortgelijke tweede opleiding bestaat.
3.
Een instellingsbestuur van een deelnemende instelling is verplicht:
a.
de opleidingen aan te wijzen waarvoor het experiment zal gelden;
b.
zodanige voorzieningen te hebben dat daardoor de studievoortgang bij de aangewezen opleidingen wordt bevorderd;
c.
zodanige studienormen te hanteren dat deze zich in redelijkheid verhouden tot de aard van de opleiding en het aanwezige voorzieningenniveau; en
d.
tijdig zodanige informatie aan studenten en aanstaande studenten te verstrekken over de deelname aan en inrichting van het experiment dat het hen in staat stelt zich voorafgaand aan de inschrijving een goed oordeel te vormen over de gevolgen daarvan;
4.
Onder de voorzieningen, bedoeld in het derde lid, onderdeel b, worden in ieder geval begrepen:
a.
passende onderwijsintensiteit en een intensieve studiebegeleiding;
b.
hoge kwaliteit van de docenten; en
c.
begeleiding door het instellingsbestuur bij herplaatsing van geheel of gedeeltelijk afgewezen studenten.
1.
Het instellingsbestuur van een deelnemende instelling kan gedurende het gehele eerste jaar van inschrijving een student voor een aangewezen opleiding afwijzen en zijn inschrijving beëindigen, ingeval de student geen enkel tentamen heeft afgelegd.
1.
Het instellingsbestuur van een deelnemende instelling brengt aan iedere student, die het propedeutisch examen van een aangewezen opleiding met goed gevolg heeft afgelegd, jaarlijks aan het einde van het studiejaar een advies uit over de voortzetting van zijn studie.
2.
Het instellingsbestuur van een deelnemende instelling kan aan het advies verbinden:
a.
een afwijzing voor de opleiding of een deel daarvan; of
b.
een beperking van de geldigheidsduur van tentamens, die de student na afloop van het behalen van het propedeutisch examen met goed gevolg heeft afgelegd.
3.
Een student kan voor een opleiding worden afgewezen tot en met het eerste jaar van inschrijving nadat het propedeutisch examen is behaald.
4.
In het hoger beroepsonderwijs kan een student worden afgewezen voor een deel van de opleiding in het tweede jaar van inschrijving nadat het propedeutisch examen is behaald.
5.
Het beperken van de geldigheidsduur van tentamens kan plaatsvinden vanaf het tweede jaar van inschrijving nadat het propedeutisch examen is behaald.
6.
De
artikelen 7.8b, derde lid, tweede tot en met laatste volzin, vierde, vijfde, zesde en achtste lid, en
7.42, derde lid, van de wet, zijn op de bevoegdheden, genoemd in het eerste tot en met vierde lid, van overeenkomstige toepassing.
2.
De persoonlijke omstandigheden zijn:
a.
ziekte van betrokkene;
b.
lichamelijke, zintuiglijke of andere functiestoornis van betrokkene;
c.
zwangerschap van betrokkene;
d.
bijzondere familie-omstandigheden;
e.
het lidmaatschap, daaronder begrepen het voorzitterschap, van:
1.
bij universiteiten: de universiteitsraad, faculteitsraad, het orgaan dat is ingesteld op grond van de medezeggenschapsregeling, bedoeld in
artikel 9.30, derde lid, onderscheidenlijk
artikel 9.51, tweede lid, van de wet, het bestuur van een opleiding of de opleidingscommissie, alsmede het lidmaatschap van het bestuur van een stichting die blijkens haar statuten tot doel heeft de exploitatie van voorzieningen, behorende tot de studentenvoorzieningen, dan wel van een daarmee naar het oordeel van het instellingsbestuur gelet op de taak gelijk te stellen orgaan;
2.
bij hogescholen: de medezeggenschapsraad, deelraad, studentencommissie of opleidingscommissie;
f.
andere in de regelingen, bedoeld in de
artikelen 7.8b, zesde lid, en 9, vijfde lid, van de wet door het instellingsbestuur aan te geven omstandigheden waarin betrokkene activiteiten ontplooit in het kader van de organisatie en het bestuur van de zaken van de instelling;
g.
het lidmaatschap van het bestuur van een studentenorganisatie van enige omvang met volledige rechtsbevoegdheid, dan wel van een vergelijkbare organisatie van enige omvang, bij wie de behartiging van het algemeen maatschappelijk belang op de voorgrond staat en die daartoe daadwerkelijk activiteiten ontplooit. Het instellingsbestuur kan nadere regels vaststellen omtrent het aantal bestuursleden dat ten hoogste per organisatie per studiejaar in aanmerking komt, zomede omtrent welke bestuursfuncties in aanmerking komen;
h.
overige door het instellingsbestuur vastgestelde omstandigheden; en
i.
andere dan de in de onderdelen a tot en met h bedoelde omstandigheden die zouden leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard indien zij niet bij het besluit van de instelling worden betrokken.
1.
Instellingsbesturen van deelnemende instellingen voeren het experimentele BSA bij een opleiding cohortsgewijs uit.
2.
Een experimenteel BSA kan uitsluitend met ingang van de studiejaren 2013–2014 en 2014–2015 bij een opleiding worden ingevoerd.
1.
Het instellingsbestuur van een instelling die voornemens is deel te nemen aan het experiment verschaft Onze Minister schriftelijk informatie over:
b.
de wijze waarop het instellingsbestuur de bevoegdheden, genoemd in de
artikelen 6 en
7, beoogt uit te oefenen;
c.
het totaal aantal studenten dat naar verwachting zal instromen bij een aan te wijzen opleiding; en
d.
de wijze waarop de resultaten van het experimentele BSA door de deelnemende instelling zullen worden gevolgd ten behoeve van de jaarlijkse rapportage en het eindverslag, bedoeld in
artikel 12.
2.
Onze minister ontvangt de informatie, bedoeld in het eerste lid, uiterlijk:
a.
1 juni 2013 van opleidingen waarbij de instelling met ingang van het studiejaar 2013–2014 beoogt te starten met het experimentele BSA; en
b.
1 april 2014 van opleidingen waarbij de instelling met ingang van het studiejaar 2014–2015 beoogt te starten met het experimentele BSA.
1.
Het instellingsbestuur van een deelnemende instelling rapporteert jaarlijks in het verslag, bedoeld in
artikel 2.9 van de wet, over de resultaten van de uitvoering van het experimentele BSA, waaronder begrepen:
d.
de mate waarin de studieresultaten van de studenten, bedoeld in onderdeel b, afweken van de studienorm van het experimentele BSA.
2.
Desgevraagd verstrekt het instellingsbestuur aan Onze Minister nadere informatie.
3.
Indien de bevindingen daartoe aanleiding geven, kan het experimentele BSA bij een deelnemende instelling, na overleg met Onze Minister, worden gewijzigd.
4.
Het instellingsbestuur van een deelnemende instelling werkt mee aan de monitoring door Onze Minister van de resultaten van het experiment.
5.
Voor 1 januari 2018 brengt het instellingsbestuur van een deelnemende instelling een eindverslag uit, waarin de bevindingen zijn opgenomen met betrekking tot de uitvoering van het experimentele BSA. In het eindverslag wordt in elk geval ingegaan op hetgeen is vermeld in
artikel 13, tweede en derde lid.
1.
Onze Minister evalueert medio 2018 het experiment op basis van de resultaten van de experimentele BSA’s zoals opgenomen in de eindverslagen van de instellingen, die aan het experiment hebben deelgenomen.
2.
Onze Minister evalueert het experiment aan de hand van de volgende criteria:
a.
het aantal studenten dat de opleiding binnen de nominale studieduur afrondt, het aantal studenten dat is uitgevallen en geen andere opleiding is gestart en het aantal studenten dat een andere opleiding is gestart;
b.
de mate waarin de doelmatigheid binnen de instelling is verbeterd;
c.
de mate waarin de kwaliteit van het onderwijs is verbeterd;
d.
de mate waarin het experimentele BSA van invloed is geweest op verbetering van de kwaliteit en de doelmatigheid.
3.
De evaluatie heeft in ieder geval betrekking op de volgende aspecten:
a.
de ervaringen die zijn opgedaan met de voorzieningen bedoeld in
artikel 5, alsmede de effecten daarvan;
b.
de ervaringen die zijn opgedaan met de bevoegdheden die de deelnemende instellingen hebben uitgeoefend overeenkomstig de
artikelen 6 en
7 alsmede de effecten daarvan;
c.
de opvattingen van docenten, het instellingsbestuur en studiebegeleiders en de opvattingen van studenten over de aspecten, genoemd onder a en b; en
d.
de gedragseffecten op studenten als gevolg van het experiment.
4.
Onze Minister kan zich in het kader van de evaluatie laten bijstaan door een van Onze Minister onafhankelijke deskundige.
a.
een instelling de voorschriften van dit besluit niet naar behoren naleeft;
b.
het experiment tot gevolg heeft dat, landelijk gezien, alle opleidingen van eenzelfde soort onder de werking van dit besluit vallen; of
c.
het experiment om een andere reden dan genoemd in onderdeel b tot gevolg heeft dat de toegankelijkheid van één of meer opleidingen wordt bedreigd.
a.
de inschrijving voor de desbetreffende opleiding niet weigeren; en
1.
Met uitzondering van
artikel 15, treedt dit besluit in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst en werkt terug tot en met 1 mei 2013.
3.
Dit besluit vervalt met ingang van 1 september 2019.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
De Minister van Economische Zaken,
Uitgegeven de zesentwintigste juli 2013
De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,