Besluit van 27 augustus 2001, houdende nadere regels over het DNA-onderzoek in strafzaken (Besluit DNA-onderzoek in strafzaken)
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Justitie van 7 mei 2001, nr. 5096282/01/6;
Gelet op de artikelen 151a, eerste, vierde, vijfde, zesde en negende lid, 151b, vijfde lid, 195a, eerste, vierde en vijfde lid, 195b, eerste en tweede lid, en 195d, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering;
De Raad van State gehoord (advies van 16 juli 2001, nr. W03.01 0218/I);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Justitie van 20 augustus 2001, nr. 5113447/01/6;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Artikel 1
In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a.
de wet: het
Wetboek van Strafvordering ;
b.
een DNA-onderzoek: een onderzoek als bedoeld in
artikel 151a, eerste lid, eerste volzin, of zesde lid, eerste volzin,
151b, eerste lid, eerste volzin,
151d, eerste lid, eerste volzin,
151da, eerste lid, eerste volzin,
195a, eerste lid, eerste volzin,
195b, eerste lid, eerste volzin,
195d, eerste lid, eerste volzin,
195f, eerste lid, eerste volzin, of
195g, eerste lid, eerste volzin, van de wet dan wel
artikel 2, vierde lid, van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden;
d.
Onze Minister: Onze Minister van Veiligheid en Justitie;
h.
onbekende verdachte: de verdachte, bedoeld in
artikel 27, eerste lid, van de wet van wie in het kader van het strafbare feit celmateriaal in beslag genomen is of veilig gesteld is;
i.
het instituut: het Nederlands Forensisch Instituut;
j.
NEN-EN ISO/IEC 17025: Algemene eisen voor de bekwaamheid van beproevings- en kalibratielaboratoria, uitgegeven door het Nederlands Normalisatie-instituut, zoals deze luidde in januari 2007.
1.
Degene die gevraagd wordt schriftelijk toe te stemmen in het afnemen van celmateriaal ten behoeve van DNA-onderzoek, kan zich bij het nemen van zijn beslissing door een raadsman doen bijstaan. De officier van justitie onderscheidenlijk de rechter-commissaris wijst hem op deze mogelijkheid.
2.
Op het formulier voor de schriftelijke toestemming, bedoeld in het eerste lid, wordt melding gemaakt van de gevolgen van de medewerking aan een DNA-onderzoek.
3.
Degene die vrijwillig medewerking verleent aan een DNA-onderzoek, kan ten behoeve van dat onderzoek wangslijmvlies, bloed of haarwortels laten afnemen.
4.
Het afnemen van wangslijmvlies geschiedt door van de binnenzijde van iedere wang twee monsters te nemen.
5.
Het afnemen van bloed geschiedt door middel van een vingerprik.
6.
Het afnemen van haarwortels geschiedt door het uittrekken van ten minste tien haren uit de hoofdhuid.
7.
Het afnemen van wangslijmvlies, bloed of haarwortels geschiedt door een arts of een verpleegkundige. Ingeval de desbetreffende persoon daar afzonderlijk schriftelijk in toestemt, kan het afnemen van wangslijmvlies of haarwortels geschieden door een daartoe door de officier van justitie aangewezen opsporingsambtenaar die voldoet aan bij ministeriële regeling vastgestelde eisen.
8.
Het afnemen van celmateriaal geschiedt met de hulpmiddelen die bij ministeriële regeling zijn voorgeschreven.
9.
Indien de arts of de verpleegkundige bij de behandeling van de desbetreffende persoon betrokken is of is geweest, neemt hij bij hem geen celmateriaal af, tenzij de persoon daartoe schriftelijk een verzoek heeft ingediend bij de officier van justitie onderscheidenlijk de rechter-commissaris dan wel de functionaris, bedoeld in
artikel 1, onder d, van de Penitentiaire beginselenwet,
artikel 1, onder g, van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden of
artikel 1, onder h, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen.
b.
met de hulpmiddelen die bij ministeriële regeling zijn voorgeschreven.
2.
Het afnemen van wangslijmvlies of haarwortels bij een verdachte ingevolge een bevel als bedoeld in
artikel 151b, eerste lid, of
artikel 195d, eerste lid, van de wet kan, ingeval de verdachte daar afzonderlijk schriftelijk in toestemt, geschieden door een daartoe door de officier van justitie aangewezen opsporingsambtenaar die voldoet aan bij ministeriële regeling vastgestelde eisen.
3.
Het afnemen van wangslijmvlies of haarwortels bij een veroordeelde ingevolge een bevel als bedoeld in
artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden kan, ingeval de veroordeelde daartegen geen bezwaar maakt, geschieden door een daartoe door de officier van justitie aangewezen opsporingsambtenaar of een daartoe door de directeur van de inrichting of instelling aangewezen persoon als bedoeld in
artikel 1, onder f, van de Penitentiaire beginselenwet,
artikel 1, onder k, van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden of
artikel 1, onder i, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen die voldoet aan bij ministeriële regeling vastgestelde eisen.
1.
Bij het afnemen van wangslijmvlies, bloed of haarwortels is een opsporingsambtenaar dan wel een persoon als bedoeld in
artikel 1, onder f, van de Penitentiaire beginselenwet,
artikel 1, onder k, van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden of
artikel 1, onder i, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen, voorzover het afnemen van het celmateriaal plaatsvindt bij een veroordeelde en hij in een inrichting als bedoeld in
artikel 1, onder b, van de Penitentiaire beginselenwet,
artikel 1, onder d, van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden of
artikel 1, onder b, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen verblijft of vanuit de inrichting vrijheden geniet, aanwezig die:
a.
daarvan proces-verbaal opmaakt of een verklaring, indien bij het afnemen van het celmateriaal een persoon aanwezig is die geen opsporingsambtenaar is, dat hij voorziet van een identiteitszegel waarop hij de naam, de geboortedatum en -plaats en het geboorteland van de persoon van wie het celmateriaal is afgenomen aanbrengt of, indien deze gegevens onbekend zijn, andere gegevens waarmee de identiteit van deze persoon kan worden vastgesteld en waarin hij vermeldt dat, indien het celmateriaal bij een veroordeelde ingevolge
artikel 3, derde lid, is afgenomen door een ander persoon dan een arts of een verpleegkundige, de veroordeelde daartegen geen bezwaar heeft gemaakt,
b.
de verpakking waarin het van de persoon afgenomen celmateriaal is gebracht, van een identiteitszegel voorziet dat gelijk is aan het identiteitszegel, bedoeld onder a, en
c.
ervoor zorgt dat het celmateriaal, bedoeld onder b, zo spoedig mogelijk in een verpakking die hij heeft voorzien van een of meer sluitzegels, bij het instituut wordt bezorgd.
3.
Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld inzake het identiteitszegel en de sluitzegels, bedoeld in het eerste lid.
1.
De opsporingsambtenaar voorziet de verpakking van een in beslag genomen voorwerp waarop mogelijkerwijs celmateriaal aanwezig is, dan wel van celmateriaal dat niet is afgenomen op de wijze als voorzien in
artikel 2 of
artikel 3, van een identiteitszegel zodra het voorwerp of celmateriaal in beslag is genomen dan wel zo spoedig mogelijk daarna.
2.
De opsporingsambtenaar voorziet het proces-verbaal van de inbeslagneming van het voorwerp of het celmateriaal, bedoeld in het eerste lid, van een identiteitszegel dat gelijk is aan het identiteitszegel, bedoeld in het eerste lid. Indien het te onderzoeken celmateriaal van een bekende verdachte is, vermeldt hij in het proces-verbaal diens naam en geboortedatum, -plaats en -land of, indien deze onbekend zijn, andere gegevens waarmee diens identiteit kan worden vastgesteld.
3.
De opsporingsambtenaar zorgt ervoor dat het voorwerp of het celmateriaal, bedoeld in het eerste lid, na een opdracht van de officier van justitie, de hulpofficier van justitie onderscheidenlijk de rechter-commissaris tot het daaraan verrichten van DNA-onderzoek, zo spoedig mogelijk in een verpakking die hij heeft voorzien van een of meer sluitzegels bij het instituut wordt bezorgd.
4.
Voorzover een voorwerp waarop vermoedelijk celmateriaal van de veroordeelde aanwezig is, in beslag is genomen, verricht de functionaris, bedoeld in
artikel 1, onder d, van de Penitentiaire beginselenwet,
artikel 1, onder g, van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden of
artikel 1, onder h, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen, de handelingen, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid.
1.
Het instituut legt inzake het celmateriaal, bedoeld in de
artikelen 2, derde lid,
3, eerste lid, en
5, eerste lid, alsmede inzake het voorwerp, bedoeld in
artikel 5, eerste lid, in een centraal register de volgende gegevens vast:
a.
de datum waarop het is ontvangen,
c.
een aanduiding van het misdrijf in verband waarmee het DNA-onderzoek wordt verricht alsmede van de maximale gevangenisstraf die op dat misdrijf is gesteld,
d.
de naam van de officier van justitie, de hulpofficier van justitie onderscheidenlijk de rechter-commissaris die de opdracht tot het verrichten van DNA-onderzoek heeft gegeven,
e.
de naam van het laboratorium dat het DNA-onderzoek zal verrichten en de datum waarop het celmateriaal naar dat laboratorium is verzonden, tenzij het DNA-onderzoek in het laboratorium van het instituut zal worden verricht, en
f.
in geval van celmateriaal van een bekende persoon, de naam, de geboortedatum en -plaats en het geboorteland van deze persoon of, indien deze gegevens onbekend zijn, andere gegevens waarmee zijn identiteit kan worden vastgesteld, alsmede het aan hem toegekende strafrechtsketennummer.
2.
Voorts worden inzake het celmateriaal gegevens vastgelegd die van belang zijn in verband met het tijdstip waarop het bijbehorende DNA-profiel uit de DNA-databank dient te worden verwijderd.
3.
Ten aanzien van het celmateriaal van een veroordeelde of een persoon als bedoeld in
artikel 14, vierde lid, onder g, is het eerste lid, onder b, voorzover dit betrekking heeft op het proces-verbaalnummer van de strafzaak waarin het celmateriaal is afgenomen en het parketnummer, niet van toepassing.
4.
Onze Minister is voor het centrale register, bedoeld in het eerste lid, verantwoordelijk.
5.
De directeur van het instituut voert het beheer van het centrale register.
1.
DNA-onderzoek wordt verricht in het laboratorium van het instituut, tenzij het vanwege de capaciteit van het insituut noodzakelijk is dat het DNA-onderzoek in het laboratorium van een ander instituut wordt verricht dan wel de officier van justitie onderscheidenlijk de rechter-commissaris opdracht heeft gegeven dat het DNA-onderzoek in een laboratorium van een ander instituut wordt verricht.
2.
Als laboratorium van een ander instituut als bedoeld in het eerste lid, komt slechts in aanmerking:
a.
een laboratorium dat door de Raad voor Accreditatie is geaccrediteerd aan de hand van de algemene criteria voor het functioneren van beproevingslaboratoria, genoemd in de NEN-EN ISO/IEC 17 025, en deskundig is op het terrein van forensisch DNA-onderzoek, dan wel
b.
een laboratorium dat gevestigd is in het buitenland, door een met de Raad voor Accreditatie vergelijkbare instantie is geaccrediteerd aan de hand van criteria die vergelijkbaar zijn met de criteria, genoemd in de NEN-EN ISO/IEC 17 025, en deskundig is op het terrein van forensisch DNA-onderzoek.
4.
Indien de accreditatie van een laboratorium als bedoeld in het tweede lid is ingetrokken, is geschorst of na haar vervaldatum niet is verlengd, kan in dit laboratorium niet langer DNA-onderzoek worden verricht.
b.
een deskundige die aan hetzelfde laboratorium is verbonden als de deskundige, bedoeld onder a.
1.
Indien het DNA-onderzoek in een ander laboratorium dan het laboratorium van het instituut zal worden verricht, zorgt het instituut ervoor dat het celmateriaal op basis waarvan het DNA-onderzoek zal worden verricht, in een verpakking die is voorzien van een of meer sluitzegels, wordt bezorgd bij het laboratorium dat het DNA-onderzoek zal verrichten.
2.
Het instituut voorziet het celmateriaal, bedoeld in het eerste lid, van een etiket dat is voorzien van een nummer dat gelijk is aan het nummer van het identiteitszegel waarmee het instituut het celmateriaal heeft ontvangen.
3.
Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld inzake de sluitzegels, bedoeld in het eerste lid.
1.
De deskundige verricht het DNA-onderzoek binnen de termijn die de officier van justitie, de hulpofficier van justitie onderscheidenlijk de rechter-commissaris die de opdracht tot het verrichten van het DNA-onderzoek heeft gegeven, heeft gesteld. De termijn wordt na overleg met het instituut vastgesteld.
2.
De deskundige verricht het DNA-onderzoek volgens een van de methoden die zijn goedgekeurd bij het verlenen van de accreditatie aan het laboratorium waaraan hij is verbonden.
1.
De deskundige stelt een verslag op van de resultaten van het DNA-onderzoek en ondertekent het verslag.
2.
Het verslag bevat in ieder geval:
a.
ingeval het een DNA-onderzoek betreft aan celmateriaal van een bekende persoon, de naam, de geboortedatum en -plaats en het geboorteland van deze persoon of, indien deze gegevens onbekend zijn, andere gegevens waarmee zijn identiteit kan worden vastgesteld,
c.
de methode met behulp waarvan het DNA-profiel is verkregen, en
d.
de resultaten en de conclusies van het DNA-onderzoek.
3.
De deskundige doet uiterlijk een week na dagtekening van het verslag:
a.
het verslag toekomen aan de officier van justitie, de hulpofficier van justitie onderscheidenlijk de rechter-commissaris,
b.
een afschrift van het verslag toekomen aan het instituut, alsmede het DNA-profiel dat uit het DNA-onderzoek is verkregen, en
c.
een afschrift van het verslag toekomen aan de opsporingsambtenaar die betrokken is bij het opsporingsonderzoek of het gerechtelijk vooronderzoek in het kader waarvan het DNA-onderzoek is verricht waarover de deskundige het verslag heeft opgesteld, met dien verstande dat dit afschrift geen DNA-profiel bevat.
4.
Indien de deskundige het verslag, bedoeld in het derde lid, aan de hulpofficier van justitie doet toekomen, doet hij het tevens toekomen aan de officier van justitie.
5.
Het derde lid, onder a en c, is niet van toepassing ingeval het DNA-onderzoek ingevolge een bevel als bedoeld in
artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden is verricht en het DNA-profiel van de veroordeelde niet overeenkomt met een ander in de DNA-databank vastgelegd DNA-profiel.
6.
De directeur van het instituut meldt de officier van justitie onderscheidenlijk de rechter-commissaris zo spoedig mogelijk of:
a.
het DNA-profiel dat is verkregen uit het celmateriaal van een bekende persoon overeenkomt met het DNA-profiel dat in verband met hetzelfde strafbare feit is verkregen uit het celmateriaal, bedoeld in
artikel 5, eerste lid, dat toebehoort aan een onbekende verdachte, dan wel overeenkomt met een ander DNA-profiel dat is vastgelegd in de DNA-databank of
b.
het DNA-profiel dat is verkregen uit het celmateriaal, bedoeld in
artikel 5, eerste lid, van een onbekende verdachte, overeenkomt met een DNA-profiel dat is vastgelegd in de DNA-databank.
7.
In geval van
artikel 2, vijfde lid, van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden geeft de officier van justitie de functionaris, bedoeld in
artikel 1, onder d, van de Penitentiaire beginselenwet,
artikel 1, onder g, van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden of
artikel 1, onder h, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen schriftelijk kennis van de uitslag van het DNA-onderzoek.
8.
De officier van justitie geeft een persoon als bedoeld in
artikel 14, vierde lid, onder g, schriftelijk kennis van de uitslag van het DNA-onderzoek indien zijn DNA-profiel overeenkomt met een ander verwerkt DNA-profiel en het belang van het onderzoek dat toelaat.
1.
De deskundige zendt zo spoedig mogelijk na het verrichten van het DNA-onderzoek het overgebleven celmateriaal in een verpakking die is voorzien van een sluitzegel, naar het instituut, tenzij hij is verbonden aan het laboratorium van het instituut.
2.
Een DNA-onderzoek op verzoek van de verdachte wordt niet verricht dan nadat hij het bedrag, genoemd in het eerste lid, aan het instituut heeft betaald.
2.
In afwijking van het eerste lid vernietigt het instituut het celmateriaal van een derde terstond:
a.
indien is vastgesteld dat het bijbehorende DNA-profiel niet overeenkomt met het DNA-profiel dat in verband met hetzelfde strafbare feit is verkregen uit het celmateriaal, bedoeld in
artikel 5, eerste lid, van een onbekende verdachte, of met het DNA-profiel van een overleden slachtoffer van een misdrijf, dan wel
b.
zodra de derde het instituut heeft medegedeeld dat hij zijn toestemming tot het verwerken van zijn celmateriaal heeft ingetrokken.
3.
Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op het celmateriaal van een overleden slachtoffer van een strafbaar feit, met dien verstande dat het instituut diens celmateriaal bewaart met het oog op het opsporen en vervolgen van de dader van het strafbare feit als gevolg waarvan het slachtoffer is overleden of waarbij het slachtoffer was betrokken.
4.
Met het celmateriaal, bedoeld in het tweede lid, vernietigt het instituut tevens het DNA-profiel dat uit het celmateriaal is verkregen, de gegevens, bedoeld in
artikel 6, alsmede het afschrift van het verslag, bedoeld in
artikel 10, derde lid, onder b.
5.
Het instituut houdt aantekening van iedere vernietiging ingevolge het eerste tot en met vierde lid.
1.
Er is een DNA-databank voor strafzaken die tot doel heeft het voorkomen, opsporen, vervolgen en berechten van strafbare feiten en het vaststellen van de identiteit van een lijk te bevorderen.
2.
Onze Minister is voor de DNA-databank verantwoordelijk.
3.
De directeur van het instituut voert het beheer van de DNA-databank.
c.
het bijbehorende DNA-profiel van onbekende verdachten,
e.
het bijbehorende DNA-profiel van gewezen verdachten,
g.
het bijbehorende DNA-profiel van personen die hun straf of maatregel volledig hebben ondergaan ter zake van misdrijven als omschreven in
artikel 67, eerste lid, van de wet en die schriftelijk hebben toegestemd in het afnemen van celmateriaal ten behoeve van het bepalen en verwerken van hun DNA-profiel.
5.
De directeur van het instituut kan de DNA-profielen die in de DNA-databank zijn vastgelegd, opnieuw bepalen indien de stand van de techniek dat noodzakelijk maakt.
6.
De directeur van het instituut kan de DNA-profielen die in de DNA-databank zijn vastgelegd, onderling vergelijken met het oog op het doel, bedoeld in het eerste lid. Indien de vergelijking een positief resultaat heeft, stelt hij de officier van justitie of de rechter-commissaris van dit resultaat in kennis.
7.
In afwijking van het zesde lid kan de directeur het DNA-profiel van een gewezen verdachte, bedoeld in het vierde lid, onder e, dat in de DNA-databank is vastgelegd of het DNA-profiel van een onbekende verdachte, bedoeld in het vierde lid, onder c, dat in de strafzaak waarin de gewezen verdachte is vrijgesproken of ontslagen van alle rechtsvervolging met dat profiel overeenkwam, uitsluitend onderling of met andere met die strafzaak in verband staande DNA-profielen van onbekende verdachten als bedoeld in het vierde lid, onder c, vergelijken indien
b.
de rechter-commissaris, op vordering van de officier van justitie, opdracht tot de vergelijking heeft gegeven.
8.
In geval van toepassing van het zevende lid geeft de rechter-commissaris die de opdracht tot de vergelijking heeft gegeven de gewezen verdachte, zodra het belang van het onderzoek dat toelaat, schriftelijk kennis van de uitslag van het onderzoek.
9.
De directeur van het instituut kan de DNA-profielen van de personen die ingevolge
artikel 4:2, eerste lid, onder k, onderdeel 3°, van het Besluit politiegegevens aan de Minister van Veiligheid en Justitie worden verstrekt, vergelijken met de DNA-profielen van de personen, bedoeld in het vierde lid, onder d, f en g. Indien de vergelijking een positief resultaat heeft, stelt hij de officier van justitie of de rechter-commissaris en een landelijke eenheid als bedoeld in
artikel 25, eerste lid, onderdeel b, van de Politiewet 2012 van dit resultaat in kennis.
1.
Rechtstreekse toegang tot de DNA-databank hebben:
a.
de ambtenaren die werkzaam zijn binnen het instituut, voorzover zij deze nodig hebben voor een goede vervulling van de aan hen door Onze Minister opgedragen taak, en
b.
de medewerkers van de nationale contactpunten, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Besluit 2008/615/JBZ van de Raad van de Europese Unie van 23 juni 2008 inzake de intensivering van de grensoverschrijdende samenwerking in het bijzonder ter bestrijding van terrorisme en grensoverschrijdende criminaliteit (Pb. EU L 210), voor zover zij deze nodig hebben ter uitvoering van de artikelen 3, eerste lid, en 4, eerste lid, van dat besluit en het de DNA-profielen van de personen, bedoeld in
artikel 14, vierde lid, onder c, d, f en g, betreft.
De binnen het instituut werkzame ambtenaren hebben tevens rechtstreekse toegang tot het centrale register, bedoeld in
artikel 6, voorzover zij deze nodig hebben voor een goede vervulling van de aan hen door Onze Minister opgedragen taak.
2.
Het instituut verstrekt slechts gegevens uit de DNA-databank en het centrale register, bedoeld in
artikel 6, eerste lid, aan:
a.
de met vervolging belaste leden van de rechterlijke macht, voorzover zij deze nodig hebben voor de toepassing van het strafrecht, daarin begrepen de uitvoering van een verzoek om rechtshulp als bedoeld in
artikel 552h van de wet, of voor de uitvoering van de
Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden ,
b.
de met rechtspraak belaste leden van de rechterlijke macht, voorzover zij deze nodig hebben voor de toepassing van het strafrecht,
c.
de ambtenaren van politie, bedoeld in
artikel 2, onder a, c en d, van de Politiewet 2012, die zijn aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, en de militairen van de Koninklijke marechaussee, bedoeld in
artikel 141, onder c, van het Wetboek van Strafvordering, voorzover zij deze nodig hebben voor de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde,
e.
de Justitiële Informatiedienst, voorzover het deze nodig heeft ten behoeve van het ondersteunen van de leden van de rechterlijke macht, de ambtenaren van politie en de militairen van de Koninklijke marechaussee, bedoeld onder c, en het Centraal Justitieel Incassobureau, bedoeld in
artikel 1 van het Besluit Instelling Centraal Justitieel Incassobureau, bij de uitvoering van hun taken.
3.
Het instituut beperkt de verstrekking van gegevens aan de ambtenaren van politie en de militairen van de Koninklijke Marechaussee, bedoeld in het tweede lid, onder c, tot de naam van degene wiens DNA-profiel in de DNA-databank is vastgelegd, alsmede zijn geboortedatum, -plaats en -land of, indien deze gegevens onbekend zijn, andere gegevens waarmee zijn identiteit kan worden vastgesteld, alsmede het parketnummer dat bij het DNA-profiel hoort.
4.
Het instituut verstrekt aan de landelijke eenheid, bedoeld in het tweede lid, onderdeel d, ten behoeve van de vaststelling van de identiteit van de overleden slachtoffers, bedoeld in
artikel 14, vierde lid, onder a, hun DNA-profielen, voor zover de identiteit van deze personen onbekend is, en beperkt de verstrekking van gegevens, voor zover het deze nodig heeft voor de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde, tot de strafzaken die nog niet zijn opgelost en in het kader waarvan een opdracht tot DNA-onderzoek is gegeven, waarbij vermelding plaatsvindt
a.
van het feit dat in die strafzaken geen celmateriaal is gevonden waaruit het DNA-profiel van een onbekende of bekende verdachte is verkregen, alsmede van de bij die strafzaken behorende proces-verbaalnummers,
b.
van het feit dat in die strafzaken celmateriaal is gevonden waaruit het DNA-profiel van een of meer onbekende of bekende verdachten is verkregen, alsmede van de bij die strafzaken behorende proces-verbaalnummers en de naam, de geboortedatum en -plaats en het geboorteland van de bekende verdachte of verdachten of, indien deze gegevens onbekend zijn, andere gegevens waarmee de identiteit van de verdachte of de verdachten kan worden vastgesteld en
c.
van het feit dat in meer van die strafzaken het DNA-profiel van een of meer dezelfde onbekende of bekende verdachten voorkomt, alsmede van de bij die strafzaken behorende proces-verbaalnummers en de naam, de geboortedatum en -plaats en het geboorteland van de bekende verdachte of verdachten of, indien deze gegevens onbekend zijn, andere gegevens waarmee de identiteit van de verdachte of de verdachten kan worden vastgesteld.
5.
Het instituut beperkt de verstrekking van gegevens aan de Justitiële Informatiedienst tot de naam van degene wiens DNA-profiel in de DNA-databank is vastgelegd, alsmede zijn geboortedatum, -plaats en -land of, indien deze gegevens onbekend zijn, andere gegevens waarmee zijn identiteit kan worden vastgesteld, alsmede het nummer waaronder zijn DNA-profiel in de DNA-databank is vastgelegd.
6.
Het instituut verstrekt de gegevens slechts op schriftelijk verzoek, tenzij het een verstrekking aan de landelijke eenheid, bedoeld in het tweede lid, onderdeel d, of de Justitiële Informatiedienst betreft. In de laatste gevallen vindt de verstrekking rechtstreeks langs geautomatiseerde weg plaats.
7.
Bij iedere verstrekking van gegevens wordt aantekening gehouden van de datum van de verstrekking, de identiteit van de verzoeker en de aard van de verstrekte gegevens.
8.
Zodra zich een omstandigheid als bedoeld in
artikel 16 of
18 voordoet op grond waarvan het instituut een DNA-profiel dat in de DNA-databank is vastgelegd, dient te vernietigen, stelt het instituut de landelijke eenheid, bedoeld in het tweede lid, onderdeel d, en de Justitiële Informatiedienst daarvan in kennis. Terstond nadat de landelijke eenheid, bedoeld in het tweede lid, onderdeel d, en de Justitiële Informatiedienst deze kennisgeving hebben ontvangen, vernietigen zij de gegevens die bij hen over dat profiel zijn vastgelegd.
1.
Zodra zich een omstandigheid voordoet die meebrengt dat degene wiens DNA-profiel in de DNA-databank is vastgelegd, niet langer kan worden aangemerkt als een verdachte ter zake van een misdrijf als omschreven in
artikel 67, eerste lid, van de wet, stelt de Justitiële Informatiedienst het instituut daarvan in kennis.
2.
Van een omstandigheid als bedoeld in het eerste lid is in ieder geval sprake bij een beslissing tot niet-vervolging, een kennisgeving van niet verdere vervolging, een onherroepelijke buitenvervolgingstelling, een rechterlijke verklaring dat de zaak geëindigd is, een onherroepelijke vrijspraak of een onherroepelijk ontslag van alle rechtsvervolging waarbij niet een maatregel als bedoeld in
artikel 37,
37a juncto
37b of
38,
38m of
77s van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd.
3.
In afwijking van het eerste lid blijft een kennisgeving achterwege indien sprake is van een gewezen verdachte, tenzij die gewezen verdachte in een herzieningsprocedure als bedoeld in
Titel VIII van het Derde Boek van de wet is vrijgesproken of ontslagen van alle rechtsvervolging.
1.
Terstond nadat het instituut een kennisgeving als bedoeld in
artikel 16, eerste lid, heeft ontvangen, vernietigt het instituut het DNA-profiel van degene die niet langer kan worden aangemerkt als een verdachte ter zake van een misdrijf als omschreven in
artikel 67, eerste lid, van de wet.
2.
Het instituut vernietigt met het DNA-profiel, bedoeld in het eerste lid, tevens de daarbij behorende gegevens, bedoeld in
artikel 6, het celmateriaal waaruit het DNA-profiel is verkregen, alsmede het afschrift van het verslag, bedoeld in
artikel 10, derde lid, onder b.
3.
In afwijking van het eerste lid bewaart het instituut het DNA-profiel indien dat profiel in een andere zaak overeenkomt met het DNA-profiel van een onbekende verdachte en degene wiens DNA-profiel het betreft, in die zaak als verdachte is aangemerkt ter zake van een misdrijf als omschreven in
artikel 67, eerste lid, van de wet.
1.
Het instituut vernietigt het DNA-profiel van een verdachte of veroordeelde:
a.
twintig jaar nadat een einduitspraak als bedoeld in de
artikelen 351 en
352, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering is gedaan in verband met een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van minder dan zes jaar is gesteld, en in het kader van het misdrijf het DNA-profiel is verwerkt of nadat een strafbeschikking wegens het misdrijf volledig ten uitvoer is gelegd, dan wel twaalf jaar na het overlijden van betrokkene,
b.
dertig jaar nadat een einduitspraak als bedoeld in de
artikelen 351 en
352, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering is gedaan in verband met een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaar of meer is gesteld, en in het kader van het misdrijf het DNA-profiel is verwerkt of nadat een strafbeschikking wegens het misdrijf volledig ten uitvoer is gelegd, dan wel twintig jaar na het overlijden van betrokkene, of
c.
na het vervallen van het recht tot strafvordering door verjaring.
2.
De termijn van twintig en dertig jaar, genoemd in het eerste lid, wordt verlengd indien tegen de betrokkene een einduitspraak als bedoeld in de
artikelen 351 en
352, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering in verband met een ander misdrijf is gedaan of een strafbeschikking in verband met een ander misdrijf is uitgevaardigd. In dat geval wordt het DNA-profiel vernietigd twintig dan wel dertig jaar nadat de einduitspraak in verband met dat andere misdrijf is gedaan of de strafbeschikking in verband met dat andere misdrijf volledig ten uitvoer is gelegd, al naar gelang op het misdrijf naar de wettelijke omschrijving minder dan zes jaar dan wel zes jaar of meer gevangenisstraf is gesteld. De eerste twee volzinnen zijn niet van toepassing in het geval op dat andere misdrijf naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van minder dan zes jaar is gesteld, terwijl op het eerdere misdrijf naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaar of meer was gesteld en van de termijn van dertig jaar nog niet meer dan tien jaar is verstreken.
3.
De termijn van dertig jaar, genoemd in het eerste lid, wordt met twintig jaar verlengd indien de duur van de gevangenisstraf of vrijheidsbenemende maatregel langer is dan twintig jaar. Indien de gevangenisstraf levenslang is of de vrijheidsbenemende maatregel de duur van veertig jaar overstijgt, wordt het DNA-profiel na tachtig jaar vernietigd.
5.
Het instituut vernietigt het DNA-profiel van een persoon als bedoeld in
artikel 14, vierde lid, onder g, twintig jaar na vastlegging in de DNA-databank of zodra deze persoon het instuut heeft medegedeeld dat hij zijn toestemming tot het verwerken van zijn DNA-profiel heeft ingetrokken.
1.
Het instituut vernietigt het DNA-profiel van een gewezen verdachte:
a.
twaalf jaar nadat een einduitspraak als bedoeld in
artikel 1, onder g, is gedaan in verband met een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van minder dan zes jaar is gesteld, en in het kader van het misdrijf het DNA-profiel is verwerkt,
b.
twintig jaar nadat een einduitspraak als bedoeld in
artikel 1, onder g, is gedaan in verband met een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaar of meer is gesteld, en in het kader van het misdrijf het DNA-profiel is verwerkt,
e.
terstond na het overlijden van betrokkene.
2.
De in het eerste lid, onder a, b en c, genoemde termijnen belopen zes, tien, respectievelijk twintig jaar indien de gewezen verdachte ten tijde van het begaan van het feit waarop de rechterlijke uitspraak betrekking heeft de leeftijd van achttien jaar nog niet had bereikt.
1.
Het instituut vernietigt het DNA-profiel van een overleden slachtoffer:
a.
twaalf jaar na vastlegging in de DNA-databank indien betrokkene is overleden als gevolg van of is betrokken bij een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van minder dan zes jaar is gesteld,
b.
twintig jaar na vastlegging in de DNA-databank indien betrokkene is overleden als gevolg van of is betrokken bij een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaar of meer is gesteld, dan wel
c.
tachtig jaar na vastlegging in de DNA-databank indien betrokkene is overleden als gevolg van of betrokken is bij een misdrijf dat op grond van artikel 70, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht niet aan verjaring onderhevig is.
2.
Het instituut vernietigt het DNA-profiel van een vermist persoon overeenkomstig de termijnen, genoemd in het eerste lid, of zodra de persoon niet langer vermist is.
3.
Het instituut vernietigt het DNA-profiel van een onbekende verdachte overeenkomstig de termijnen, genoemd in het eerste lid.
3.
De Justitiële Informatiedienst verstrekt de informatie die deze dienst ingevolge artikel 8 van het Besluit identiteitsvaststelling verdachten en veroordeelden van het openbaar ministerie heeft verkregen, aan het instituut, voor zover die informatie nodig is om te kunnen voldoen aan
artikel 18, eerste tot en met vierde lid, en
artikel 18a, eerste lid, onder a tot en met c en e, en tweede lid. Het openbaar ministerie verstrekt het instituut de informatie die nodig is om te kunnen voldoen aan artikel 18, vijfde lid, artikel 18a, eerste lid, onder d, en
artikel 18b.
Artikel 19
Het Besluit DNA-onderzoeken wordt ingetrokken.
Artikel 20
Dit besluit treedt in werking op het tijdstip waarop de wet van 5 juli 2001 tot wijziging van de regeling van het DNA-onderzoek in strafzaken (Stb. 2001, 335) in werking treedt.
Artikel 21
Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit DNA-onderzoek in strafzaken.
's-Gravenhage, 27 augustus 2001
De Minister van Justitie,
Uitgegeven de elfde september 2001
De Minister van Justitie,