Besluit van 22 juli 2000, houdende regels voor inrichtingen voor bouwbedrijven en houtbewerkingsbedrijven (Besluit bouw- en houtbedrijven milieubeheer)
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 20 januari 2000, nr. MJZ2000004072, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;
Gelet op richtlijn nr. 91/689/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 12 december 1991 betreffende gevaarlijke afvalstoffen (PbEG L 377), richtlijn nr. 91/271/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1991 betreffende stedelijk afvalwater (PbEG L 135) en de artikelen 8.40, 8.41 en 8.42 van de Wet milieubeheer;
De Raad van State gehoord (advies van 10 maart 2000, nr. W08.00.0025/V);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 11 juli 2000, nr. MJZ2000082742, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Artikel 1
In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
b.
bevoegd gezag: bestuursorgaan dat bevoegd zou zijn een vergunning te verlenen voor een inrichting als bedoeld in
artikel 2;
d.
bijlage: de bij dit besluit behorende bijlage;
e.
brandbare vloeistof: stof in vloeibare toestand die een vlampunt heeft dat hoger ligt dan 55° C (K3-vloeistof);
f.
gevaarlijke stof: stof die of preparaat dat bij of krachtens het
Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen en preparaten is ingedeeld in een categorie als bedoeld in
artikel 34, tweede lid, van de Wet milieugevaarlijke stoffen ;
g.
geluidniveau: niveau van het ter plaatse optredende geluid, uitgedrukt in dB(A), overeenkomstig de door de Internationale Electrotechnische Commissie (IEC) opgestelde regels, zoals neergelegd in de IEC-publicatie nr. 651, uitgave 1979;
h.
langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT): gemiddelde van de afwisselende niveaus van het ter plaatse optredende geluid, gemeten in de loop van een bepaalde periode en vastgesteld en beoordeeld overeenkomstig de «Handleiding meten en rekenen industrielawaai», uitgave 1999;
i.
woning: gebouw of gedeelte van een gebouw dat voor bewoning wordt gebruikt of daartoe is bestemd, met uitzondering van een dienst- of bedrijfswoning:
1°.
behorende bij een inrichting als bedoeld in
artikel 2, of
2°.
die op een bedrijventerrein is gelegen met een gemiddelde dichtheid aan dienst- of bedrijfswoningen van ten hoogste één per hectare;
k.
piekniveau (LAmax): maximaal geluidniveau gemeten in de meterstand «F» of «fast»;
l.
stankgevoelig object: woning, school, ziekenhuis, bejaardencentrum, hotel, restaurant of recreatie-inrichting, voedings- en genotmiddelenindustrie, detailhandel in voedings- en genotmiddelen, kantoorgebouw met meer dan 50 werknemers, opslag van voedings- en genotmiddelen;
m.
organisch oplosmiddel: een vluchtige organische verbinding die alleen of in combinatie met andere stoffen en zonder chemische verandering te ondergaan, wordt gebruikt om grondstoffen, producten of afvalmaterialen op te lossen, dan wel wordt toegepast als schoonmaakmiddel, als verdunner, als dispergeermiddel, als middel om de viscositeit aan te passen, als weekmaker of als conserveermiddel;
n.
CPR 11–5: Richtlijn 11–5 van de CPR, getiteld «Propaan, vulstations van butaan- en propaanflessen», eerste druk, uitgave 1994;
o.
vuurwerk: vuurwerk in de zin van het
Vuurwerkbesluit .
p.
kunststofverwerking: toepassing van ten minste één van de volgende verwerkingstechnieken: blazen, extrusie, spuitgieten, thermovormen, schuimen, open maltechniek, gesloten maltechniek, vezelspuiten, agglomereren, expanderen, kalanderen, na-condenseren, pull trusion, rotatiegieten en vulkaniseren, en
q.
kunststofbewerking: toepassing van de volgende bewerkingstechnieken: boren, frezen, verspanen, draaien, zagen, snijden, stansen, tappen, slijpen, polijsten, lassen, lijmen, kitten en snijden.
1.
Dit besluit is van toepassing op een inrichting die uitsluitend of in hoofdzaak is bestemd voor:
a.
het vervaardigen, bewerken, verwerken of opslaan van hout of kurk dan wel van houten, kurken of houtachtige voorwerpen;
b.
het bewerken van kunststof of kunststof voorwerpen;
c.
het ten behoeve van het bouwen, verbouwen of herstellen op locatie van woningen, woongebouwen of utiliteitsgebouwen opslaan van bouwstoffen, preparaten, producten of bouwmaterialen en het voor directe toepassing of verwerking geschikt maken daarvan, of
d.
het aanbrengen, herstellen of onderhouden van technische installaties, toestellen of voorzieningen aan of in woningen, woongebouwen of utiliteitsgebouwen.
2.
Dit besluit is eveneens van toepassing op inrichtingen waarin uitsluitend of in hoofdzaak sprake is van een samenstel van bedrijvigheden als bedoeld in het eerste lid, onder a tot en met d.
1.
Dit besluit is niet van toepassing op een inrichting als bedoeld in
artikel 2, indien:
a.
in de inrichting één of meer stooktoestellen voor verwarming of warmtekrachtopwekking aanwezig zijn met een thermisch vermogen per toestel van 7500 kW of meer;
b.
in de inrichting een of meer installaties of voorzieningen aanwezig zijn die kunnen worden gebruikt voor het verstoken of verbranden van andere brandstoffen dan aardgas, propaangas, butaangas of gasolie;
c.
in de inrichting koel- en vriesinstallaties of warmtepompen aanwezig zijn met een capaciteit of een totale capaciteit van meer dan 200 kg ammoniak of van meer dan 100 kg propaan, butaan of mengsels van propaan en butaan;
d.
in de inrichting afvalstoffen worden op- of overgeslagen die niet binnen de bedrijfseigen activiteiten zijn ontstaan voorzover de inrichting beschikt over een capaciteit:
1°.
van meer dan 35 m
3 voor de opslag van afvalstoffen;
2°.
voor de opslag van gevaarlijke afvalstoffen, of
3°.
van meer dan 1000 m
3 per jaar voor de overslag van afvalstoffen;
e.
in de inrichting meer dan in totaal 10 000 kg aan gevaarlijke stoffen wordt opgeslagen;
f.
in de inrichting voorzieningen of installaties aanwezig zijn voor het afleveren van:
2°.
andere brandstoffen die niet in hoofdzaak worden gebruikt ten behoeve van transportmiddelen voor eigen gebruik;
g.
in de inrichting vloeibare gevaarlijke stoffen, vloeibare gevaarlijke afvalstoffen of brandbare vloeistoffen in tanks worden op- of overgeslagen, tenzij sprake is van:
1°.
opslag in ondergrondse tanks, waarop het
Besluit opslaan in ondergrondse tanks 1998 van toepassing is, of
2°.
opslag van brandbare vloeistoffen in bovengrondse tanks;
h.
in de inrichting gassen of gasmengsels in tanks worden opgeslagen, tenzij sprake is van opslag waarop het
Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer van toepassing is;
j.
in de inrichting voorzieningen of installaties aanwezig zijn voor:
1°.
het vervaardigen van producten van houtmeel-, houtwol- of houtvezels;
2°.
het vervaardigen van triplex-, fineer-, vezel- of spaanplaten;
3°.
het galvaniseren of thermisch verzinken van materialen;
4°.
het vervaardigen, onderhouden of herstellen van motorvoertuigen of schepen;
5°.
het impregneren van hout door middel van spuiten, sproeien of de vacuümdrukmethode;
6°.
het verbranden van hout of houtmot;
7°.
het toepassen van kunststofverwerkingstechnieken, of
8°.
het vullen van gasflessen door middel van een vulstation anders dan de in richtlijn CPR 11–5 opgenomen type A of type B vulstations;
k.
in de inrichting jaarlijks meer dan 15 000 kg organische oplosmiddelen worden verbruikt en
2.
Dit besluit is eveneens niet van toepassing indien het emissiepunt van een verfverwerkings- of dompelruimte is gelegen op minder dan 50 meter van een stankgevoelig object, met uitzondering van die situaties waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan 1 december 2000 een vergunning nog in werking en onherroepelijk was.
1.
De voorschriften die zijn opgenomen in de bijlage gelden voor een ieder die de inrichting drijft. Deze draagt er zorg voor dat de voorschriften worden nageleefd.
2.
Indien een voorschrift dat is opgenomen in de bijlage, hoofdstukken 1 tot en met 3, inhoudt dat daarbij aangegeven middelen ter bescherming van het milieu moeten worden toegepast, meldt degene die de inrichting drijft en die voornemens is andere middelen toe te passen, dit voornemen ten minste vier weken voordat hij die andere middelen wil toepassen aan het bevoegd gezag, onder overlegging van de in
artikel 6, twaalfde lid, bedoelde gegevens. Het bevoegd gezag beslist over de juistheid van een gekozen middel.
1.
Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen met betrekking tot:
a.
de in de bijlage opgenomen voorschriften ten aanzien van geluid, trilling, energie, afvalstoffen, afvalwater, lucht, verlichting, veiligheid, houtopslag en bodembescherming, voorzover dat in hoofdstuk 4 van die bijlage is aangegeven, of
b.
de aanwezigheid van brandbestrijdingsmiddelen, de veiligheid van toestellen en installaties voor gas of elektriciteit, de veiligheid van de opslag van stoffen, het verbruik van grondstoffen, de gevolgen van het verkeer van personen of goederen van en naar de inrichting, en de nadelige gevolgen voor het milieu die de inrichting kan veroorzaken waarop voorschrift 1.8.1 van de bijlage betrekking heeft, indien dat bijzonder is aangewezen in het belang van de bescherming van het milieu.
2.
De nadere eisen gelden voor een ieder die de inrichting drijft. Deze draagt er zorg voor dat de nadere eisen worden nageleefd.
3.
Het bevoegd gezag kan nadere eisen wijzigen of aanvullen in het belang van de bescherming van het milieu, of wijzigen of intrekken indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet.
1.
Degene die een inrichting opricht, meldt dit ten minste vier weken voor de oprichting aan het bevoegd gezag.
2.
Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot het veranderen van een inrichting en het veranderen van de werking daarvan. Deze melding is niet vereist, indien eerder een melding overeenkomstig het bepaalde in dit artikel is gedaan en door dit veranderen geen afwijking ontstaat van de bij die melding verstrekte gegevens en niet ingevolge het vierde of achtste lid andere gegevens zouden moeten worden verstrekt.
3.
Bij de melding wordt vermeld:
a.
het adres van de inrichting,
b.
de naam en het adres van degene die de inrichting opricht dan wel verandert of de werking daarvan verandert, en, indien dit iemand anders is, van degene die de inrichting drijft of zal drijven,
c.
de aard en omvang van de activiteiten of processen in de inrichting,
d.
de indeling en de uitvoering van de inrichting, en
e.
het tijdstip waarop de inrichting of de verandering daarvan in werking zal worden gebracht, dan wel de verandering van de werking daarvan verwezenlijkt zal zijn.
4.
Indien de melding betrekking heeft op een inrichting waar transportbewegingen buiten de dagperiode van 07.00 tot 19.00 uur plaatsvinden, dan wel een inrichting die gelegen is binnen een afstand van 50 meter van een woning van derden of andere geluidsgevoelige gebouwen en geluidsgevoelige terreinen, wordt bij de melding tevens een rapportage van een akoestisch onderzoek gevoegd.
5.
Uit het rapport van een akoestisch onderzoek dient op grond van verrichte geluidmetingen of geluidberekeningen te blijken of aan het gestelde in voorschrift 1.1.1 of 1.1.3 van de bijlage kan worden voldaan, en in het rapport wordt aangegeven welke de hiertoe te treffen voorzieningen zijn.
6.
Voorzover het een melding betreft als bedoeld in het tweede lid, is het overleggen van een rapport van een akoestisch onderzoek alleen vereist, indien een beoogde uitbreiding of een verandering van de inrichting of het veranderen van de werking daarvan naar verwachting van nadelige invloed kan zijn op de geluidbelasting die door de inrichting wordt veroorzaakt.
7.
Indien bij de melding geen rapport van een akoestisch onderzoek is gevoegd, kan het bevoegd gezag besluiten dat het overleggen van een zodanig rapport niet is vereist, indien aannemelijk is dat het geluidniveau en de piekniveaus, veroorzaakt door de inrichting, niet meer bedragen dan de waarden, bedoeld in voorschrift 1.1.1 of 1.1.3 van de bijlage.
8.
Bij de melding wordt een rapport van een onderzoek naar de nulsituatie van de bodem gevoegd. Het onderzoek naar de nulsituatie richt zich uitsluitend op de stoffen die door de werkzaamheden ter plaatse een bedreiging voor de bodemkwaliteit vormen en op de plaatsen waar bodembedreigende handelingen plaatsvinden dan wel zullen plaatsvinden.
9.
Indien bij de melding geen rapport van een onderzoek naar de nulsituatie van de bodem is gevoegd, kan het bevoegd gezag besluiten dat een zodanig onderzoek niet is vereist, indien het aannemelijk is dat de kans op toekomstige bodemverontreiniging afwezig is.
10.
De in het derde tot en met het vijfde lid en in het achtste lid vermelde gegevens behoeven niet te worden verstrekt indien het bevoegd gezag reeds over die gegevens beschikt.
11.
Degene die de melding doet, geeft bij de melding aan welke van de ingevolge dit artikel over te leggen gegevens hij reeds aan het bevoegd gezag heeft verschaft.
12.
Bij de melding overeenkomstig
artikel 4, tweede lid, worden aan het bevoegd gezag gegevens verstrekt waaruit blijkt dat met de volgens die melding toe te passen andere middelen een ten minste gelijkwaardige bescherming voor het milieu wordt bereikt.
1.
Voor een inrichting die op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit reeds was opgericht en waarvoor onmiddellijk daaraan voorafgaand een vergunning in werking en onherroepelijk was, blijven de voorschriften van die vergunning in verbinding met de gegevens die behoren bij de aanvraag, alsmede de aanvraag voorzover die deel uitmaakt van de vergunning en gegevens bevat die zich lenen voor opname of omzetting in voorschriften, gelden als nadere eis, bedoeld in
artikel 5, behoudens eerdere wijziging of intrekking van die voorschriften, gedurende drie jaar na het tijdstip van het van toepassing worden van dit besluit op die inrichting, mits het voorschrift betrekking heeft op een onderwerp dat is genoemd in
artikel 5, eerste lid, onder a.
2.
De nadere eisen die onmiddellijk voorafgaande aan de inwerkingtreding van dit besluit golden krachtens de vergunning dan wel krachtens het Besluit houtbewerkende bedrijven milieubeheer, blijven gelden als nadere eis, bedoeld in
artikel 5, na het tijdstip van de inwerkingtreding van dit besluit, mits het voorschrift betrekking heeft op een onderwerp dat is genoemd in
artikel 5, eerste lid, onder a.
1.
Indien op het tijdstip waarop dit besluit in werking treedt, een inrichting reeds is opgericht en voor die inrichting onmiddellijk voor dat tijdstip geen vergunning in werking en onherroepelijk was of geen melding was gedaan krachtens het Besluit houtbewerkende bedrijven milieubeheer, meldt degene die de inrichting drijft, aan het bevoegd gezag dat hij de inrichting in werking heeft.
3.
Indien op het tijdstip waarop dit besluit in werking treedt, een aanvraag om een vergunning voor het oprichten van de inrichting door het bevoegd gezag in behandeling is genomen en dit besluit op de inrichting van toepassing is of zal zijn, zijn het eerste en tweede lid niet van toepassing. De aanvraag om de vergunning wordt in dat geval aangemerkt als een melding overeenkomstig
artikel 6.
1.
Het Besluit houtbewerkende bedrijven milieubeheer wordt ingetrokken.
2.
Na de inwerkingtreding van dit besluit berust de Regeling slibvangputten en vet- of olie-afscheiders mede op het in de bijlage opgenomen voorschrift 1.3.13, onder c en d.
Artikel 10
Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 december 2000.
Artikel 11
Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit bouw- en houtbedrijven milieubeheer.
De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
Uitgegeven negenentwintigste augustus 2000
De Minister van Justitie,