Besluit van 4 februari 1994, houdende regels voor akkerbouw- of tuinbouwbedrijven met open grondsteelt
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 10 augustus 1992, Centrale Directie Juridische Zaken, afdeling Wetgeving, nr. MJZ 10892036, gedaan in overeenstemming met Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij en Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;
Gelet op de artikelen 8.40, 8.41, 8.42 en 21.7 van de Wet milieubeheer;
Gezien het advies van de Centrale raad voor de milieuhygiëne van 20 december 1988;
De Raad van State gehoord (advies van 6 mei 1993, No. W08.92.0360);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 1 februari 1994, Centrale Directie Juridische Zaken, afdeling Wetgeving, nr. MJZ 01294019, uitgebracht in overeenstemming met Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij en Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;
Hebben goedgevonden en verstaan:
1.
In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a.
een akkerbouw- of tuinbouwbedrijf met open grondsteelt: een inrichting die tot een krachtens
artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer aangewezen categorie behoort en die deel uitmaakt van een bedrijf dat uitsluitend of in hoofdzaak is bestemd voor het verbouwen van akkerbouwprodukten of tuinbouwprodukten op of in de open grond, voor zover:
1°.
niet meer dan 15 stuks melkrundvee worden gehouden;
2°.
niet meer dan 25 mestvarkeneenheden worden gehouden, daarbij niet meegerekend ten hoogste 50 schapen die gedurende de aflamperiode in de inrichting worden gehouden;
3°.
geen pelsdieren bedrijfsmatig worden gehouden;
4°.
aan konijnen niet meer dan 50 voedsters worden gehouden;
5°.
niet meer dan 50 geiten worden gehouden;
6°.
geen bassins voor de opslag van dunne mest aanwezig zijn met een gezamenlijke oppervlakte van meer dan 750 m
2 , of een gezamenlijke inhoud van meer dan 2500 m
3 en voor zover in de bassins geen beluchting, geforceerde vergisting of andere be- of verwerking van dunne mest plaatsvindt, behoudens mengen of roeren;
7°.
geen andere nitraathoudende kunstmeststoffen worden bewaard dan die van de klasse C als gedefinieerd in richtlijn no 1 van de Commissie Preventie van Rampen door Gevaarlijke Stoffen (CPR), getiteld Nitraathoudende meststoffen, vervoer en opslag, derde druk 1982;
8°.
niet meer dan 600 m
3 vaste dierlijke mest wordt bewaard;
9°.
organische mest, niet zijnde dierlijke mest, uitsluitend wordt bewaard voor aanwending ten behoeve van het eigen bedrijf;
10°.
bewaring van land- en tuinbouwprodukten plaatsvindt, die uitsluitend of in hoofdzaak afkomstig zijn van het eigen bedrijf of aldaar zullen worden aangewend;
11°.
geen groter oppervlak dan 2500 m
2 aan permanente opstand van glas of kunststof aanwezig is;
12°.
geen onderhouds- of reparatiewerkzaamheden plaatsvinden aan andere installaties, werktuigen of toestellen dan die behorend bij het eigen bedrijf;
13°.
ten hoogste 1000 kg bestrijdingsmiddelen in de zin van de
Bestrijdingsmiddelenwet 1962 wordt bewaard, behoudens tijdelijke opslag ten behoeve van direct gebruik;
14°.
elektriciteit voor elektrische installaties uitsluitend wordt opgewekt met behulp van zonne-energie dan wel wordt betrokken van openbare elektriciteitsbedrijven, behoudens indien gebruik wordt gemaakt van noodstroomvoorzieningsinstallaties;
15°.
uitsluitend gas, gasolie, petroleum of lichte stookolie wordt gebruikt als brandstof ten behoeve van ruimteverwarming of warmwatervoorziening;
16°.
op het bewaren van butaan of propaan, anders dan in spuitbussen of gasflessen, het
Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer van toepassing is;
17°.
ondergrondse bewaring van gasolie, dieselolie of lichte stookolie niet plaatsvindt in een andere dan een stalen of kunststof tank en niet meer bedraagt dan 20.000 liter;
18°.
bovengrondse bewaring van gasolie, dieselolie of lichte stookolie niet meer bedraagt dan 10.000 liter;
19°.
geen onder- of bovengrondse tank voor de bewaring van K1- of K2-vloeistoffen aanwezig is, behoudens een of meer bovengrondse tanks met een gezamenlijke inhoud van ten hoogste 3000 liter voor het bewaren van petroleum;
20°.
afgewerkte olie uitsluitend bovengronds, in vaatwerk, wordt bewaard in een totale hoveelheid van niet meer dan 400 liter;
21°.
geen aflevering van motorbrandstoffen aan derden plaatsvindt;
22°.
ten hoogste een reservewisselreservoir voor de opslag van LPG per transportmiddel, dat door middel van LPG wordt aangedreven, aanwezig is, met een waterinhoud van ten hoogste 150 liter;
23°.
geen aktiviteiten plaatsvinden, als bedoeld in
bijlage I , categorie 21, behorende bij het
Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer ;
c.
dunne mest: mest die verpompbaar is en die bestaat uit faeces of urine van landbouwhuisdieren, al dan niet vermengd met mors-, spoel-, reinigings- of regenwater;
d.
vaste dierlijke mest: mest die geheel of gedeeltelijk bestaat uit faeces of urine van landbouwdieren en die niet verpompbaar is;
e.
bassin: een reservoir bestemd en geschikt voor het bewaren van dunne mest, dat niet geheel of gedeeltelijk is gelegen onder een stal;
f.
woning: een gebouw of een deel van een gebouw dat voor bewoning wordt gebruikt of daartoe is bestemd;
g.
gevoelig object: een gebouw of deel van een gebouw dat tot het verblijf van personen is bestemd, een gebouw of terrein dat is bestemd voor verblijfs- of dagrecreatie, niet zijnde een kampeerterrein als bedoeld in
artikel 8, tweede lid, onder a , of
artikel 8, derde lid, van de Wet op de openluchtrecreatie, een gebouw dat deel uitmaakt van een agrarisch bedrijf en ter beschikking wordt gesteld voor het houden van recreatief nachtverblijf, of een als kamphuis of blokhut aan te merken bouwwerk, dat ter beschikking wordt gesteld voor het houden van recreatief nachtverblijf;.
h.
voor verzuring gevoelig gebied: een voor verzuring gevoelig gebied in de zin van de Interimwet ammoniak en veehouderij;
i.
ammoniakemissie: emissie van potentieel zuur, afkomstig van ammoniak, gemeten in kg per jaar;
j.
ammoniakdepositie: depositie van potentieel zuur, afkomstig van ammoniak, gemeten in mol per hectare per jaar;.
1°.
melkvee (exclusief bijbehorend vrouwelijk jongvee) dat overwegend wordt gehouden voor de melkproduktie met inbegrip van de dieren die in de mest-periode worden gemolken, tijdens de lactatie worden gemest dan wel zijn drooggezet en worden afgemest;
2°.
vrouwelijk vleesvee ouder dan 2 jaar (exclusief bijbehorend vrouwelijk jongvee) dat op een met melkvee vergelijkbare manier wordt gehouden voor de vleesproduktie en het voortbrengen en zogen van kalveren;
l.
assimilatiebelichting: kunstmatige belichting van planten en gewassen, gericht op de beïnvloeding van het groeiproces daarvan, waarbij het geïnstalleerd vermogen op enig moment meer bedraagt dan 15,7 W/m
2 ;
m.
K1-vloeistof: een brandbare vloeistof waarvan het vlampunt gelegen is onder 21°C, bepaald volgens NEN 3204, uitgave 1968, en die bij 37,8°C een dampspanning heeft van ten minste 35 kPa en ten hoogste 98,1 kPa, bepaald volgens NEN 928, uitgave 1970, of een verfprodukt waarvan het vlampunt gelegen is onder 21°C, bepaald volgens NEN-EN 53, uitgave 1976;
n.
K2-vloeistof: een brandbare vloeistof waarvan het vlampunt gelegen is op of boven 21°C en onder 55°C, bepaald volgens NEN 3204, uitgave 1968, of een verfprodukt waarvan het vlampunt gelegen is op of boven 21°C en onder 55°C, bepaald volgens NEN-EN 53, uitgave 1976;
o.
K3-vloeistof: een brandbare vloeistof waarvan het vlampunt gelegen is op of boven 55°C, bepaald volgens NEN-ISO 2719, uitgave 1979, of een verfprodukt waarvan het vlampunt gelegen is op of boven 55°C, bepaald volgens NEN-EN 53, uitgave 1976.
2.
Dit besluit is niet van toepassing op een akkerbouw- of tuinbouwbedrijf met open grondsteelt dat is opgericht:
a.
na de datum van inwerkingtreding van dit besluit en dat is gelegen op minder dan
1°.
50 m afstand van een bebouwde kom;
2°.
25 m afstand van een woning van derden of een gevoelig object;
b.
vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit en dat is gelegen op minder dan
1°.
25 m afstand van een woning van derden of een gevoelig object;
2°.
10 m afstand van een woning van derden of een gevoelig object voor het geval geen dieren bedrijfsmatig worden gehouden en er geen bewaring van dunne mest plaatsvindt in een bassin dat tot stand is gebracht voor 1 juni 1987.
3.
Dit besluit is eveneens niet van toepassing op een akkerbouw of tuinbouwbedrijf met open grondsteelt waar dunne mest wordt opgeslagen in een bassin dat tot stand is gebracht na 1 juni 1987 en dat is gelegen:
a.
op minder dan 50 m van een woning van derden, die behoort tot een krachtens
artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer aangewezen inrichting voor het telen, behandelen, verhandelen, opslaan of overslaan van landbouwprodukten, of voor het kweken, fokken, mesten, houden, verhandelen, verladen of wegen van dieren;
b.
op minder dan 100 m afstand van een gevoelig object of een woning van derden, niet zijnde een woning als bedoeld onder a .
4.
Indien de gezamenlijke oppervlakte van de in de inrichting aanwezige bassins minder bedraagt dan 350 m
2 , bedragen de in het derde lid bedoelde afstanden onderscheidenlijk 25 en 50 m.
5.
Dit besluit is niet van toepassing op een akkerbouw- of tuinbouwbedrijf met open grondsteelt, waarin bedrijfsmatig dieren worden gehouden en dat is opgericht:
a.
op of na 1 november 1997 en dat:
1°.
op het dichtstbijgelegen voor verzuring gevoelige gebied een ammoniakdepositie van meer dan 15 mol veroorzaakt,
2°.
ligt in een gemeente, die is gelegen in een gebied als aangegeven in de bij de
Wet verplaatsing mestproduktie behorende bijlage, of
3°.
ligt in een gemeente waarin een ammoniakreductieplan geldt, als bedoeld in artikel 8 van de Interimwet ammoniak en veehouderij;
b.
voor 1 november 1997 en dat op het dichtstbijgelegen voor verzuring gevoelige gebied een ammoniakdepositie veroorzaakt van:
1°. meer dan 15 mol,
2°.
meer dan de hoogste, door degene die de inrichting drijft, aan te tonen waarde van de ammoniakdepositie die het akkerbouw- of tuinbouwbedrijf met open grondsteelt voor 1 november 1997 heeft veroorzaakt en overeenkomstig dit besluit, zoals dit voor die datum luidde, mocht veroorzaken, indien die waarde hoger is dan 15 mol,
3°.
meer dan de hoogste waarde die het akkerbouw- of tuinbouwbedrijf met open grondsteelt mocht veroorzaken op grond van een vergunning krachtens de Hinderwet of
artikel 8.1 van de Wet milieubeheer, die voor de inrichting gold onmiddellijk voorafgaand aan het meest recente tijdstip waarop dit besluit op de inrichting van toepassing werd, indien die waarde hoger is dan 15 mol en de onder 2° bedoelde waarde, of
4°.
meer dan de hoogste, door degene die de inrichting drijft, aan te tonen waarde van de ammoniakdepositie, die het akkerbouw- of tuinbouwbedrijf met open grondsteelt voor 1 november 1997 heeft veroorzaakt en overeenkomstig dit besluit, zoals dit voor die datum luidde, mocht veroorzaken, indien het akkerbouw- of tuinbouwbedrijf met open grondsteelt ligt in een gemeente die is gelegen in een gebied als aangegeven in de bij de
Wet verplaatsing mestproduktie behorende bijlage;
c.
voor 1 november 1997 en dat een hogere ammoniakemissie veroorzaakt dan de hoogste, door degene die de inrichting drijft, aan te tonen waarde van de ammoniakemissie die het akkerbouw- of tuinbouwbedrijf met open grondsteelt voor 1 november 1997 heeft veroorzaakt en overeenkomstig dit besluit, zoals dit voor die datum luidde, mocht veroorzaken, indien het akkerbouw- of tuinbouwbedrijf met open grondsteelt ligt in een gemeente waarin een ammoniakreductieplan geldt als bedoeld in artikel 8 van de Interimwet ammoniak en veehouderij.
6.
Het vijfde lid is op een akker- of tuinbouwbedrijf met open grondsteelt niet van toepassing, indien de hoogste, door degene die de inrichting drijft, aan te tonen waarde van de ammoniakemissie, onderscheidenlijk van de ammoniakdepositie op het dichtstbijgelegen voor verzuring gevoelige gebied, die het akker- of tuinbouwbedrijf met open grondsteelt in de periode vanaf 1 november 1997 tot 1 november 1998 heeft veroorzaakt, hoger is dan de in het vijfde lid aangegeven waarde, indien:
a.
voor het akkerbouw- of tuinbouwbedrijf met open grondsteelt ten behoeve van de oprichting dan wel een verandering of een verandering van de werking van de inrichting voor 1 november 1997 een bouwvergunning op grond van de
Woningwet is verleend, dan wel, indien het een verandering of een verandering van de werking van de inrichting betreft, ten behoeve waarvan geen bouwvergunning is vereist, met het oog op die verandering voor 1 november 1997 investeringsverplichtingen zijn aangegaan ten bedrage van ten minste f 10.000,–,
b.
de oprichting, verandering of verandering van de werking voor 1 november 1998 heeft plaatsgevonden en
c.
de waarde die het akkerbouw- of tuinbouwbedrijf met open grondsteelt na de oprichting, verandering of verandering van de werking veroorzaakt, niet hoger is dan de waarde die de inrichting overeenkomstig dit besluit voor 1 november 1997 mocht veroorzaken, zoals het voor die datum luidde.
7.
In afwijking van het vijfde en zesde lid is dit besluit niet van toepassing op een akker- of tuinbouwbedrijf met open grondsteelt indien met het oog op de toepassing van artikel 8, vierde lid, van de Interimwet ammoniak en veehouderij de voor het akker- of tuinbouwbedrijf met open grondsteelt geldende vergunning krachtens
artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, op of na 1 november 1997 geheel of gedeeltelijk is ingetrokken of is gewijzigd, en het akker- of tuinbouwbedrijf met open grondsteelt op het dichtstbijgelegen voor verzuring gevoelige gebied een ammoniakdepositie veroorzaakt van meer dan de hoogste waarde die de inrichting na de intrekking of wijziging van de vergunning op grond van de vergunning mocht veroorzaken.
8.
De berekening van het aantal mestvarkeneenheden, bedoeld in het eerste lid, onder a , 2°, vindt plaats met toepassing van de door Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer vastgestelde richtlijn Veehouderij en stankhinder, nr. DWL/96057153.
9.
Voor het bepalen van de afstanden genoemd in het tweede lid, onder a en b , dient te worden gemeten vanaf het onderdeel van het akkerbouw- of tuinbouwbedrijf met open grondsteelt, dat het dichtst bij een woning van derden of een gevoelig object is gelegen.
10.
Bij de toepassing van het vijfde tot en met zevende lid, worden de ammoniakemissie en de ammoniakdepositie bepaald op de wijze waarop de ammoniakemissie en de ammoniakdepositie bij de toepassing van de Interimwet ammoniak en veehouderij worden bepaald.
1.
Degene die een akkerbouw- of tuinbouwbedrijf met open grondsteelt drijft, dient te voldoen aan de voorschriften, die zijn opgenomen in de bij dit besluit behorende
bijlage I , alsmede aan de krachtens die voorschriften door het bevoegd gezag gestelde nadere eisen. De voorschriften, opgenomen in
bijlage I , zijn niet van toepassing op drukapparatuur, samenstellen en druksystemen waarop het
Warenwetbesluit drukapparatuur van toepassing is, voor zover de voorschriften betrekking hebben op het ontwerp, de fabricage, de overeenstemmingsbeoordeling en de ingebruikneming, bedoeld in
dat besluit . De voorschriften, opgenomen in
bijlage I , zijn niet van toepassing op drukapparatuur, samenstellen en druksystemen waarop het
Warenwetbesluit drukapparatuur van toepassing is, voorzover de voorschriften betrekking hebben op het ontwerp, de vervaardiging, de overeenstemmingsbeoordeling, de keuring voor ingebruikneming en de herkeuring bedoeld in dat besluit.
2.
Van een beschikking waarin nadere eisen worden gesteld, wordt mededeling gedaan door kennisgeving in een of meer dag-, nieuws- of huis-aan-huisbladen.
1.
Degene die voornemens is een akkerbouw- of tuinbouwbedrijf met open grondsteelt op te richten, meldt dit ten minste vier weken voor het oprichten aan het bevoegd gezag.
2.
Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot het uitbreiden of wijzigen van een akkerbouw- of tuinbouwbedrijf met open grondsteelt dan wel met betrekking tot het veranderen van de werking daarvan. Deze melding is niet vereist indien eerder een melding overeenkomstig het bepaalde in dit artikel is gedaan en door dit uitbreiden, wijzigen of veranderen van de werking van de inrichting geen afwijking ontstaat van de bij die melding verstrekte gegevens.
3.
Bij een melding als bedoeld in het eerste of tweede lid, wordt in ieder geval het tijdstip vermeld, waarop het akkerbouw- of tuinbouwbedrijf met open grondsteelt of de uitbreiding of wijziging daarvan in werking zal worden gebracht dan wel de verandering van de werking daarvan verwezenlijkt zal zijn, en worden de gegevens verstrekt, die in de bij dit besluit behorende bijlage II zijn aangegeven. De melding dient te worden gedaan op een formulier waarvan het model wordt vastgesteld door Onze Minister.
4.
Degene die een melding heeft gedaan als bedoeld in het eerste of het tweede lid, stelt het bevoegd gezag zo tijdig in kennis van een wijziging van het in het derde lid bedoelde tijdstip dat het bevoegd gezag in staat is voorafgaand aan dat tijdstip te controleren of aan de in
bijlage I opgenomen voorschriften wordt voldaan.
1.
Gedurende één jaar vanaf het tijdstip waarop dit besluit van toepassing wordt op een reeds opgericht akkerbouw- of tuinbouwbedrijf met open grondsteelt, is artikel 2 op dat bedrijf niet van toepassing.
2.
In een geval als bedoeld in het eerste lid, meldt degene die een akkerbouw- of tuinbouwbedrijf met open grondsteelt drijft, ten hoogste 26 weken na het in dat lid bedoelde tijdstip aan het bevoegd gezag dat hij het akkerbouw- of tuinbouwbedrijf met open grondsteelt in werking heeft. De melding geschiedt overeenkomstig
artikel 3, derde lid.
Artikel 5
Dit besluit treedt in werking met ingang van de tweede kalendermaand na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.
Artikel 6
Dit besluit kan worden aangehaald als: Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer.
's-Gravenhage, 4 februari 1994
De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
Uitgegeven de vierentwintigste februari 1994
De Minister van Justitie,