Beleidsregels opgravingsbevoegdheid
De Staatssecretaris van Onderwijs en Wetenschappen, dr F. van der Ploeg;
Gelet op artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 39 van de Monumentenwet 1988;
De Raad voor Cultuur gehoord;
Artikel 1
In deze beleidsregels wordt verstaan onder:
a.
archeologische dienst:
een onderdeel van het ambtelijk apparaat van een gemeente dat geheel of nagenoeg geheel is belast met werkzaamheden op het terrein van de archeologie;
b.
minister:
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen;
c.
ROB:
de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek;
d.
vergunning:
een vergunning als bedoeld in artikel 39 van de Monumentenwet 1988.
Artikel 1a
Onder het doen van opgravingen, bedoeld in
artikel 39 van de Monumentenwet 1988, wordt mede begrepen het doen van boringen die worden uitgevoerd in het kader van een inventariserend veldonderzoek met het doel het opsporen of onderzoeken van monumenten.
1.
Vergunningen worden uitsluitend op aanvraag verleend.
2.
Vergunningen aan gemeenten worden verleend voor het grondgebied van die gemeente.
1.
De minister verleent een vergunning aan een instelling voor wetenschappelijk onderwijs, indien deze instelling zich toelegt op het wetenschappelijke onderwijs en onderzoek ter zake van de West-Europese archeologie.
2.
Artikel 4, onder a en b, aanhef en onder 1°, is op de vergunningverlening van overeenkomstige toepassing.
Artikel 4
De minister verleent een vergunning aan een gemeente, indien deze gemeente aan de volgende voorwaarden voldoet:
a.
de gemeente beschikt over een eigen archeologische dienst met een formatieve omvang, die is berekend op het te verwachten werkaanbod, met dien verstande dat deze uit ten minste twee formatieplaatsen bestaat. Ten minste één formatieplaats wordt ingenomen door een universitair afgestudeerd archeoloog met deskundigheid op het gebied van de West-Europese archeologie. Deze archeoloog heeft de nodige relevante werkervaring opgedaan;
b.
de onder a bedoelde dienst is in staat tot het doen van archeologisch onderzoek, waartoe de volgende voorzieningen zijn gerealiseerd:
1°.
de archeologische dienst beschikt over adequate middelen en voorzieningen om het archeologisch onderzoek te kunnen uitvoeren;
2°.
de gemeente neemt in de begroting jaarlijks een bedrag voor de archeologische monumentenzorg op, dat in verhouding staat tot de archeologische noden in de gemeente en waaruit de vaste kosten van de eigen archeologische dienst alsmede een werkbudget kunnen worden betaald;
c.
de gemeente heeft een door de gemeenteraad vastgesteld beleidsplan voor archeologische monumentenzorg. In het beleidsplan wordt in elk geval ingegaan op de wijze waarop in ruimtelijke en andere plannen de archeologische waarden worden meegewogen; en
d.
de gemeente beschikt over een depot voor bodemvondsten als bedoeld in artikel 44 van de Monumentenwet 1988, of beschikt op andere wijze over opslagcapaciteit bij een zodanig depot.
1.
De minister verleent in afwijking van artikel 4 een vergunning aan een gemeente die niet beschikt over een eigen archeologische dienst, indien:
a.
de gemeente tezamen met één of meer andere gemeenten een archeologische dienst in stand houdt, die werkzaam is voor alle samenwerkende gemeenten;
b.
de samenwerkende gemeenten voorzien in een structurele beschikbaarheid van capaciteit van de onder a bedoelde archeologische dienst ten behoeve van de aanvrager. Deze capaciteit is in overeenstemming met het te verwachten werkaanbod;
c.
de formatieve omvang van de onder a bedoelde archeologische dienst is berekend op het totale werkaanbod en tenminste van een omvang is als bedoeld in artikel 4, onder a.
2.
De voorwaarden, genoemd in artikel 4, b tot en met d, zijn op de vergunningverlening van overeenkomstige toepassing.
1.
Vergunningen als bedoeld in de artikelen 3, 4 en 5 worden voor onbepaalde tijd verleend.
2.
In geval een aanvrager nog niet voldoet aan de in de artikelen 3, 4 of 5 opgenomen voorwaarden, maar, naar het oordeel van de minister, de verwachting bestaat dat dit binnen afzienbare termijn wel het geval is, verleent de minister een vergunning voor bepaalde tijd.
Artikel 7
Aan een instelling voor wetenschappelijk onderwijs of een gemeente die niet beschikt over een vergunning als bedoeld in artikel 3, onderscheidenlijk de artikelen 4 of 5, verleent de minister een vergunning voor een bepaalde opgraving, indien de aanvrager aan de volgende voorwaarden voldoet:
a.
de aanvraag is gebaseerd op adequaat bureauonderzoek en inventariserend veldonderzoek ter vaststelling van de archeologische waarden en een deugdelijk programma van eisen, bestek of plan van aanpak. Het bureauonderzoek, inventariserend veldonderzoek en programma van eisen, bestek of plan van aanpak voldoen aan de normen die in de archeologische beroepsgroep gebruikelijk zijn;
b.
er zijn voldoende financiéle middelen beschikbaar voor de volledige uitvoering van het onderzoek, inclusief de rapportage en de conservering van de vondsten;
c.
er is voor de uitvoering van het onderzoek een overeenkomst met een bedrijf of instelling, waarvan aannemelijk is dat het deskundig is terzake van het uit te voeren archeologische onderzoek;
d.
indien de aanvrager een gemeente is, beschikt die gemeente over een depot voor bodemvondsten als bedoeld in artikel 44 van de Monumentenwet 1988, of beschikt op andere wijze over opslagcapaciteit bij een zodanig depot.
Artikel 8
Aan een vergunning worden in ieder geval de volgende voorschriften verbonden:
a.
het archeologische onderzoek wordt uitgevoerd volgens de in de archeologische beroepsgroep gebruikelijke normen;
b.
indien de vergunninghouder het feitelijk verrichten van de opgraving door een derde laat uitvoeren, waarborgt de vergunninghouder dat die derde daartoe aantoonbaar in staat is en dat aannemelijk is dat die derde deskundig is terzake van het desbetreffende uit te voeren archeologische onderzoek. Het onderzoek wordt uitgevoerd overeenkomstig het programma van eisen, bestek of plan van aanpak. De vergunninghouder ziet erop toe dat de betreffende derde het archeologische onderzoek uitvoert volgens de in de archeologische beroepsgroep gebruikelijke normen;
c.
de vergunninghouder zendt uiterlijk twee weken na beëindiging van de opgraving een door de ROB vastgesteld formulier volledig ingevuld aan de ROB ter zake van de eerste bevindingen van de opgraving. Binnen een redelijke termijn doch uiterlijk binnen twee jaar na beëindiging van een opgraving zendt de vergunninghouder aan de ROB een standaardrapport van de betreffende opgraving. Dit rapport geeft inzicht in het doel en de bevindingen van het onderzoek. Het standaardrapport voldoet aan de binnen de archeologische beroepsgroep gebruikelijke normen;
d.
de vergunninghouder zorgt ervoor, dat de vondsten op adequate wijze worden geconserveerd en gedocumenteerd. Uiterlijk vier weken na inzending van het standaardrapport, bedoeld onder c, draagt de vergunninghouder de geconserveerde vondsten en de daarbij behorende documentatie terzake van de betreffende opgraving over aan het daarvoor in aanmerking komende depot voor bodemvondsten.
Artikel 9
Deze beleidsregels treden in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij worden geplaatst.
Artikel 10
Deze beleidsregels worden aangehaald als: Beleidsregels opgravingsbevoegdheid.