Beleidsregel opschorting en inhouding van bekostiging bij onderwijsinstellingen
De minister van onderwijs, cultuur en wetenschap,
Mede namens de minister van landbouw, natuur en voedselkwaliteit,
Overwegende dat het wenselijk is het sanctiebeleid ten aanzien van de naleving van wettelijke voorschriften en bekostigingsvoorwaarden door onderwijsinstellingen, en ten aanzien van de naleving van de voorschriften omtrent specifieke uitkeringen door gemeentebesturen te verbeteren,
Gelet op:
? artikel 164 van de Wet op het primair onderwijs
? artikel 146 van de Wet op de expertisecentra
? artikel 104 van de Wet op het voortgezet onderwijs
? artikel 11.1 van de Wet educatie en beroepsonderwijs
? artikel 15.1 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek
? de voorschriften, gegeven bij of krachtens de Wet op het primair onderwijs, Wet op de expertisecentra, Wet op het voortgezet onderwijs, Wet educatie en beroepsonderwijs en Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, die een grondslag bevatten voor terugvordering van een specifieke uitkering, en
? titel 4.2 van de Algemene wet bestuursrecht.
a
minister:
minister van onderwijs, cultuur en wetenschap en voor zover het betreft het landbouwonderwijs, de minister van landbouw, natuur en voedselkwaliteit,
b
wet:
Wet op het primair onderwijs ,
Wet op de expertisecentra ,
Wet op het voortgezet onderwijs ,
Wet educatie en beroepsonderwijs en
Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek , de
Wet overige OCen W subsidies ,
e
bevoegd gezag: bevoegd gezag van een school of instelling,
g
bekostiging:
bekostiging, subsidie, vergoeding of rijksbijdrage van een school of instelling,
h
opschorting:
tijdelijk niet betalen van bekostiging als bedoeld in
artikel 7,
i
inhouding:
niet betalen, al dan niet door middel van terugvordering, van bekostiging als bedoeld in de
artikelen 3 en
6.
1.
Indien de minister heeft geconstateerd dat een bevoegd gezag dan wel een instellingsbestuur heeft gehandeld dan wel nagelaten in strijd met het bij of krachtens de wet bepaalde, heeft de minister de bevoegdheid om de bekostiging in te houden of op te schorten.
2.
Deze beleidsregel laat onverlet de bevoegdheid van de minister tot het opleggen van andere sancties dan bedoeld in deze beleidsregel en het treffen van sancties in andere gevallen dan bedoeld in deze beleidsregel.
1.
De minister houdt bekostiging in indien:
a
een bevoegd gezag dan wel een instellingsbestuur handelingen heeft verricht of nagelaten die ertoe hebben geleid dat voor de school of instelling meer bekostiging is verkregen dan waarop recht bestaat,
b
een bevoegd gezag dan wel een instellingsbestuur handelingen heeft verricht of nagelaten die ertoe hebben geleid dat de bekostiging onrechtmatig is besteed, of
c
een bevoegd gezag dan wel een instellingsbestuur anderszins handelingen heeft verricht of nagelaten in strijd met de wet of een daarop gebaseerde regeling waardoor de instelling financieel voordeel heeft verkregen of het rijk financieel nadeel heeft ondervonden.
2.
Onder het verrichten of nalaten van handelingen die ertoe hebben geleid dat voor de school of instelling meer bekostiging is verkregen dan waarop recht bestaat, zijn in ieder geval begrepen:
a
het ten onrechte voor bekostiging laten meetellen van deelnemers aan het onderwijs dan wel examens, of
b
het niet naleven van voorschriften omtrent het registreren of inschrijven van deelnemers aan het onderwijs dan wel examens.
3.
Onder het verrichten of nalaten van handelingen die ertoe hebben geleid dat de bekostiging onrechtmatig is besteed, zijn in ieder geval begrepen:
a
het besteden van de bekostiging anders dan overeenkomstig de bestemming,
b
het niet besteden van geoormerkte budgetten overeenkomstig het oormerk,
c
het niet of niet geheel verrichten van activiteiten waarvoor de bekostiging is bedoeld,
d
het niet realiseren van prestatie-afspraken, of
e
het beleggen of belenen in strijd met de Regeling beleggen en belenen door instellingen voor onderwijs en onderzoek (Regeling van 13 juli 2001, Uitleg OCenW-Regelingen 2001, nr. 19a).
1.
Voordat de minister besluit tot inhouding van bekostiging als bedoeld in
artikel 3, stelt hij het bevoegd gezag dan wel het instellingsbestuur schriftelijk in kennis van zijn voornemen daartoe. In dit voornemen geeft hij het bevoegd gezag dan wel het instellingsbestuur een reactietermijn van vier weken om schriftelijk of mondeling een zienswijze op zijn voornemen te geven. De minister vermeldt daarbij de gronden waarop dit voornemen berust en het voorschrift waarmee in strijd is gehandeld of nagelaten.
2.
De minister kan de reactietermijn van vier weken op verzoek van het bevoegd gezag dan wel het instellingsbestuur eenmaal met een termijn van twee weken verlengen.
Artikel 5. Beschikking om in te houden i.v.m. herstel
Indien de gevraagde zienswijze niet binnen de gestelde reactietermijn wordt verstrekt of indien na de ontvangen informatie nog steeds reden voor het inhouden van bekostiging als bedoeld in
artikel 3 bestaat, stelt de minister het bevoegd gezag dan wel het instellingsbestuur in kennis van zijn besluit tot inhouding en van de gronden waarop dit besluit berust. In de beschikking wordt ingegaan op de zienswijze van het bevoegd gezag dan wel het instellingsbestuur van de instelling.
Artikel 6. Hoogte van de inhouding
De minister houdt het bedrag aan bekostiging in dat ten onrechte is verkregen, besteed of waardoor het rijk financieel nadeel heeft ondervonden als bedoeld in
artikel 3, dan wel een door hem te bepalen bedrag indien het niet mogelijk is of redelijkerwijs niet van de minister kan worden gevergd de hoogte van het bedrag nauwkeurig vast te stellen.
1.
Indien het bevoegd gezag dan wel het instellingsbestuur handelingen verricht of nalaat in strijd met het bij of krachtens de wet bepaalde, schort de minister, onverminderd
artikel 3, de periodieke uitbetaling van de bekostiging geheel op dan wel houdt hierop een gedeelte in teneinde het handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de wet bepaalde te doen beëindigen.
2.
De minister kent, zodra blijkt dat de reden voor de toepassing van het eerste lid is vervallen, de bekostiging, inclusief de opgeschorte bekostiging, wederom toe in de maand daaropvolgend. Eventueel renteverlies wordt niet vergoed.
1.
Voordat de minister besluit tot opschorting van de periodieke uitbetaling van de bekostiging dan wel tot inhouding van een gedeelte van de bekostiging, stelt hij het bevoegd gezag dan wel het instellingsbestuur schriftelijk in kennis van zijn voornemen daartoe. In dit voornemen geeft hij het bevoegd gezag dan wel het instellingsbestuur een redelijke hersteltermijn om daarbinnen alsnog het handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de wet bepaalde te beëindigen en een reactietermijn van vier weken om schriftelijk of mondeling een zienswijze op zijn voornemen te geven. De minister vermeldt daarbij de gronden waarop het voornemen berust en het voorschrift waarmee in strijd is gehandeld of nagelaten.
2.
Indien het voornemen tot opschorting of inhouding betrekking heeft op niet, niet tijdig of niet volledig inzenden van de gegevens die noodzakelijk zijn voor de verantwoording en voor de berekening van de bekostiging, bedraagt de redelijke hersteltermijn, bedoeld in het eerste lid, vier weken, en kan de minister deze termijn op verzoek van het bevoegd gezag dan wel het instellingsbestuur eenmaal met een termijn van twee weken verlengen.
3.
De minister kan de reactietermijn van vier weken op verzoek van het bevoegd gezag dan wel het instellingsbestuur eenmaal met een termijn van twee weken verlengen.
Artikel 9. Beschikking om op te schorten of in te houden i.v.m. afdwingen naleving
Indien de gevraagde zienswijze niet binnen de daarvoor gestelde reactietermijn wordt verstrekt of indien na de gestelde redelijke hersteltermijn nog steeds reden voor opschorten dan wel inhouden bestaat, stelt de minister het bevoegd gezag dan wel het instellingsbestuur in kennis van zijn besluit tot opschorting dan wel tot inhouding en van de gronden waarop dit besluit berust. In de beschikking wordt ingegaan op de zienswijze van het bevoegd gezag dan wel het instellingsbestuur van de instelling.
1.
Indien het bevoegd gezag dan wel het instellingsbestuur handelingen verricht of nalaat in strijd met het bij of krachtens de wet bepaalde en de minister van oordeel is dat opschorting geen effect sorteert, houdt de minister bekostiging in.
2.
De minister bepaalt de hoogte van de inhouding van de bekostiging die redelijkerwijs noodzakelijk is om naleving te bevorderen.
1.
De minister vordert een specifieke uitkering als bedoeld in de wet, terug voorzover die niet is besteed in overeenstemming met de wettelijke voorschriften daaromtrent.
2.
Voordat de minister besluit tot terugvordering van de specifieke uitkering, stelt hij de ontvanger van de specifieke uitkering schriftelijk in kennis van zijn voornemen daartoe. In dit voornemen geeft hij de ontvanger van de specifieke uitkering een reactietermijn van vier weken om schriftelijk of mondeling een zienswijze op zijn voornemen te geven. De minister vermeldt daarbij de gronden waarop het voornemen berust en het voorschrift waarmee in strijd is gehandeld of nagelaten.
3.
De minister kan de reactietermijn van vier weken op verzoek van de ontvanger van de specifieke uitkering eenmaal met een termijn van twee weken verlengen.
Artikel 12. Beschikking om een specifieke uitkering terug te vorderen
Indien de gevraagde zienswijze niet binnen de daarvoor gestelde reactietermijn wordt verstrekt of indien na de gestelde reactietermijn nog steeds reden voor terugvorderen bestaat, stelt de minister de ontvanger van de specifieke uitkering in kennis van zijn besluit tot terugvordering en van de gronden waarop dit besluit berust. In de beschikking wordt ingegaan op de zienswijze van de instelling.
Artikel 14. Inwerkingtreding
Deze beleidsregel treedt in werking met ingang van de tweede dag na de datum van uitgifte van het Gele katern waarin deze beleidsregel wordt geplaatst.
Artikel 15. Citeertitel
Deze beleidsregel wordt aangehaald als: Beleidsregel opschorting en inhouding van bekostiging bij onderwijsinstellingen.