De Minister van Infrastructuur en Milieu, en
de Voorzitter van de Commissie van Deskundigen, bedoeld in artikel 1.19 van de Binnenvaartregeling;
Gelet op artikel 4:81, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht,
Artikel 1.1
Een aanvraag om het vermogen van de voortstuwingsinstallatie van een binnenvaartschip tot een lagere waarde dan het nominale vermogen terug te stellen, wordt ingewilligd onder de volgende voorwaarden:
a.
de afstelling van het vermogen geschiedt uitsluitend door de fabrikant of diens officiële vertegenwoordiger in Nederland;
b.
de reductie van het vermogen bedraagt niet meer dan 25% van het nominale vermogen;
c.
de afstelling is verzegeld door degene die de motor of motoren heeft afgesteld;
d.
op elke motor wordt duurzaam door middel van het motorplaatje aangegeven op welk vermogen en toerental de motor is afgesteld;
e.
de afstelling wordt vermeld in het proces-verbaal van de motorkenmerken (de inbouwverklaring) als bedoeld in ROSR 1995 Bijlage J, Deel VIII en in aanhangsel V van bijlage II van
Richtlijn 2006/87/EG;
f.
degene die de motor of motoren heeft afgesteld maakt een verklaring op waaruit blijkt dat op het betreffende, met name te noemen schip, de motorinstallatie is afgesteld, met vermelding van het afgestelde vermogen en toerental en tevens de vermelding dat de afstelling in de inbouwverklaring is opgenomen. Deze verklaring wordt overgelegd aan de instantie die ingevolge
artikel 14 van de Binnenvaartwet is belast met het onderzoek en aan de IVW/Scheepvaart; en
g.
de afstelling wordt aangetekend in het certificaat van onderzoek en in de meetbrief.
Artikel 2.1
Kunststof afvoerleidingen van sanitaire systemen die door wanden en dekken van machinekamers voeren, worden beschouwd te zijn vervaardigd van onbrandbaar materiaal onder de volgende voorwaarden:
a.
indien de machinekamer niet is voorzien van een vaste brandblusinstallatie met blusgas:
1°
de doorvoering door het dek bestaat uit een stalen sok; en
2°
het waterslot, als zich dat onder het dek bevindt, aansluitend aan de stalen doorvoering eveneens van staal is. Aan de aansluitende leidingen, zowel boven als onder het dek, worden geen materiaaleisen gesteld. Deze mogen van kunststof vervaardigd zijn.
Indien het waterslot zich boven het dek bevindt, worden er aan de aansluitende leidingen boven het dek, geen materiaaleisen gesteld en mogen deze van kunststof zijn vervaardigd;
b.
indiende machinekamer voorzien is van een vaste brandblusinstallatie met blusgas:
1°
de doorvoering door het dek bestaat uit een stalen sok;
2°
het waterslot, als zich dat onder het dek bevindt, aansluitend aan de stalen doorvoering eveneens van staal is. Aan de aansluitende leidingen, boven het dek worden geen materiaaleisen gesteld. Deze mogen van kunststof vervaardigd zijn.
Indien het waterslot zich boven het dek bevindt, worden er aan de aansluitende leidingen boven het dek, geen materiaaleisen gesteld en mogen deze van kunststof zijn vervaardigd; en
3°
de aansluitende leidingen in de machinekamer van staal of een ander met betrekking tot onbrandbaarheid gelijkwaardig materiaal vervaardigd zijn.
Indien de aansluitende leidingen in de machinekamer van een ander materiaal zijn, zoals kunststof, is de machinekamer voorzien van een doelmatige automatisch werkende brandmeldinstallatie.
Artikel 2.3
Indien bestaande situaties, die reeds vóór 1 januari 2001 door de Scheepvaartinspectie,dan wel door de commissie van deskundigen zijn aanvaard, niet voldoen aan de
artikelen 2.1 en
2.2, kan worden aanvaarddat de betreffende leidingen worden geïsoleerd met brandisolatie van voldoende dikte, bijvoorbeeld steenwol met een dikte van ten minste 10 cm.
frame: de omlijsting van een venster;
lichtranden: met glas afgesloten openingen in de scheepshuid die niet geopend kunnen worden en die voldoen aan de norm NEN-ISO 1751;
patrijspoorten: met glas afgesloten openingen in de scheepshuid die geopend kunnen worden en die voldoen aan de norm NEN-ISO 1751;
ramen: met glas afgesloten rechthoekige openingen in de scheepshuid;
vensters: ramen, lichtranden en patrijspoorten.
Artikel 3.2
Deze paragraaf is van toepassing op vensters in de scheepshuid en in de buitenwanden van binnenvaartschepen.
1.
De positie van vensters wordt bepaald naar de plaats in hoogte in de scheepshuid dan wel in de buitenwand. Hierbij wordt onderscheid gemaakt in:
Positie 1:
Voor zone 2: vensters waarvan de onderkant van het glas binnen 0,60 m van de geladen lastlijn ligt;
Voor zone 3 en 4: vensters waarvan de onderkant van het glas binnen 0,30 m van de geladen lastlijn ligt;
Positie 2:
Vensters waarvan de onderkant van het glas boven positie 1, doch niet meer dan 0,60 m daarboven ligt;
Positie 3:
Vensters waarvan de onderkant van het glas boven positie 2, doch niet meer dan 1,30 m daarboven ligt;
Positie 4:
Vensters waarvan de onderkant van het glas boven positie 3 ligt.
2.
Voor vensters van open rondvaartboten en van rondvaartboten van het Amsterdamse grachtentype, bestemd voor de vaart op zone 4, is geen indeling naar positie bepaald. Ook worden voor deze schepen geen eisen gesteld aan de constructie van de frames.
1.
Voor de constructie van vensters gelden de volgende eisen:
1°.
de vensters kunnen niet geopend worden;
2°.
de constructie van de frames van ramen voldoet aan de norm NEN-ISO 3903 Type E zware uitvoering. De nominale grootte bedraagt niet meer dan 1100x800 mm dan wel 800x1100 mm; en
3°.
de constructie van de frames van lichtranden voldoet aan de norm NEN-ISO 1751 Type B halfzware uitvoering.
1°.
de vensters kunnen geopend worden maar zijn volledig waterdicht afsluitbaar;
2°.
de constructie van de frames van ramen voldoet aan de norm NEN-ISO 3903 Type F lichte uitvoering. De nominale grootte bedraagt niet meer dan 1100x800 mm dan wel 800x1100 mm; en
3°.
de constructie van de frames van lichtranden en patrijspoorten voldoet aan de norm NEN-ISO 1751 Type C lichte uitvoering;
1°
de vensters kunnen geopend worden; en
2°
de constructie van de frames is voldoende sterk. Ten genoegen van de minister wordt dat aangetoond;
1°
de vensters kunnen geopend worden; en
2°
er zijn geen eisen van kracht met betrekking tot de constructie van de frames. Indien op een hoogte van 1 m boven het dek een valbescherming aanwezig is en tevens de oppervlakte van het venster niet meer dan 1 m
2 bedraagt, is toegestaan dat vensters in een rubberprofiel gevat zijn.
2.
In afwijking van het eerste lid, onder a, 2° en 3° en het eerste lid onder b, 2° en 3° kunnen afwijkende frameconstructies worden aanvaard indien ten genoegen van de minister wordt aangetoond dat deze van voldoende sterkte zijn.
Artikel 3.5
In alle gevallen wordt voorgespannen glas gebruikt dat voldoet aan de specificaties in de norm NEN-ISO 21005:2004.
Andere materialen zijn eveneens toegestaan mits een gelijkwaardig veiligheidsniveau wordt aangetoond.
1.
De minimum glasdikte wordt bepaald volgens de formule uit de NEN-ISO norm 3903 Annex B:
Hierin geldt:
t: de glasdikte in millimeters
a: de kleinste maat van het venster in mm
?: de factor als gevolg van de verhouding tussen de grootste en de kleinste maat van het venster
P: de druk op het venster in kPa
De waarde van ? wordt bepaald uit de grafiek in de NEN-ISO norm 3903 Annex B.
Deze waarde kan ook berekend worden met de volgende formule:
? = 0.0179 * x
3 - 0.2091 * x
2 + 0.817 *x - 0.3378, met als maximum 0,75
Hierin is x de grootste glasmaat b gedeeld door de kleinste glasmaat a.
2.
P wordt als volgt bepaald:
P = P
1 x f
1
Voor vensters in positie 1 geldt: P
1 = 60 - (10 * h/V)
Voor vensters in positie 2, 3 en 4 geldt: P
1 = (50 - 42 * (h - V) met een minimum van 1 kPa.
In deze formules is:
V: 0,60 m voor zone 2 en 0,30 m voor zone 3 en 4
h: de hoogte van de onderkant van het venster boven de geladen lastlijn in meters
f
1 :
correctiefactor voor de zone
De correctiefactor f
1 voor de zone bedraagt:
Voor zone 2: f
1 = 1
Voor zone 3: f
1 = 0,64
Voor zone 4: f
1 = 0,25
3.
Voor lichtranden en patrijspoorten wordt de glasdikte bepaald volgens de formule
t = 0,87 x t
1 (mm).
Hierin is:
t
1 : basisdikte in mm. Deze wordt overeenkomstig het eerste lid bepaald.
4.
De berekende minimum glasdikte mag in alle gevallen met ten hoogste 0,5 mm naar beneden worden afgerond in verband met genormaliseerde standaard glasdikten.
5.
De glasdikten van ramen bedraagt in alle gevallen ten minste 8 mm voor ramen in de positie 1 en ten minste 5 mm voor ramen in de positie 2, 3 en 4.
6.
Gelamineerd voorgespannen glas mag in alle gevallen worden toegepast, waarbij de equivalente dikte wordt bepaald volgens de formule:
Hierin betekent:
ti: de dikte van elke afzonderlijke glaslaag (mm),
t: de equivalente glasdikte volgens dit artikel.
7.
Voor binnenvaartschepen, waarbij de vensters in de opbouw geplaatst zijn en het gangboord is uitgevoerd met een dichte verschansing aan de buitenzijde, wordt voor deze vensters de maat h vervangen door de maat
h
1 = h + 0,2 b + 0,2 q.
Hierin is:
b: de hoogte van de dichte verschansing in m
q: de breedte van het gangboord in m, horizontaal gemeten vanaf de buitenkant van het schip tot aan de opbouw.
Indien de maat b minder bedraagt dan 0,15 m en de maat q minder bedraagt dan 0,40 m, wordt de maat h niet vervangen door de maat h1.
8.
Voor binnenvaartschepen waarbij vensters in een (schuif-)pui in de achterwand van de opbouw geplaatst zijn, wordt voor deze vensters de maat h vervangen door de maat
h
2 = h + 0,5c
Hierin is:
c: de kortste afstand van de zijkant van het venster tot aan de buitenhuid, horizontaal dwarsscheeps gemeten in m. Indien de maat c minder bedraagt dan 0,40 m wordt de maat h niet vervangen door de maat h
2
9.
Wanneer een rondvaartboot van het Amsterdamse grachtentype is voorzien van een berghout en een overstekend gangboord wordt de factor h, als bedoeld in het derde lid, vervangen door de factor
h
3 = h + 0,2 p + 0,2 q.
Hierin is:
p: de horizontale oversteek van het berghout in m, aan de onderzijde gemeten;
q: de breedte van het gangboord in m, horizontaal gemeten vanaf de buitenkant van het berghout tot de onderkant van de opbouw.
Indien de maat p minder bedraagt dan 0,10 m of de maat q minder bedraagt dan 0,30 m, wordt de maat h niet vervangen door de maat h
3 .
10.
De glasdikten van ramen in open rondvaartboten en in rondvaartboten van het Amsterdamse grachtentype, bestemd voor de vaart op zone 4, bedraagt ten minste 5 mm.
1.
Indien een raam in de positie 3 en 4 door middel van stijlen in afzonderlijke delen is verdeeld, bijvoorbeeld bij toepassing van schuif- of klapramen, wordt bij de bepaling van de glasdikte rekening gehouden met de afmetingen van de afzonderlijke delen indien de frames zo sterk zijn dat de afzonderlijke delen als afzonderlijk raam kunnen worden beschouwd.
2.
Bij toepassing van vensters met dubbel glas, waarbij de glasschijven worden gescheiden door een spouw, wordt de glasdikte van de buitenste glasschijf bepaald volgens
artikel 3.6. De dikte van de binnenste glasschijf bedraagt ten minste 4 mm.
1.
De
artikelen 3.1 tot en met 3.7 zijn niet van toepassing op schepen die op de datum van inwerkingtreding van deze beleidsregel in het bezit zijn van een geldig certificaat van onderzoek.
1.
Indien vanaf de plaats waar de roerganger zich gewoonlijk bevindt, over een boog van 40 graden van recht achteruit naar stuurboord en over een boog van 40 graden van recht achteruit naar bakboord geen direct vrij gezichtsveld van ten minste 25 graden aan elke zijde aanwezig is, zijn aanvullende maatregelen nodig in de vorm van optische of elektronische hulpmiddelen.
2.
Door toepassing van deze hulpmiddelen wordt bereikt dat er vanaf de plaats waar de roerganger zich gewoonlijk bevindt zicht is over een boog van ten minste 25 graden van recht achteruit naar bakboord en over een boog van ten minste 25 graden van recht achteruit naar stuurboord.
3.
Optische of elektronische hulpmiddelen:
a.
geven een beeld van voldoende grootte en kwaliteit, vrij van vervorming;
b.
zijn trillingsvrij opgesteld; en
c.
functioneren onder alle weersomstandigheden.
De Inspecteur-Generaal Verkeer en Waterstaat,
De Voorzitter van de Commissie van Deskundigen, bedoeld in artikel 1.19 van de Binnenvaartregeling,