Beleidsregel van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 8 september 2010, nr. HO&S/BS/2010/ 227934, betreffende onder meer de bevoegdheid tot het verlenen van toestemming aan rechtspersonen om graden te verlenen (Beleidsregel bevoegdheid graadverlening hoger onderwijs)
De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
Handelende in overeenstemming met de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;
Gelet op de artikelen 4:2 en 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht en de artikelen 1.12, derde lid, eerste volzin, 6.9 en 6.10 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;
Artikel 1
In deze beleidsregel wordt verstaan onder:
a.
wet:
Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek ;
b.
minister: Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en, voor zover het betreft het onderwijs op het gebied van landbouw en natuurlijke omgeving, Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;
c.
accreditatieorgaan: Nederlands-Vlaamse Accreditatie Organisatie, bedoeld in artikel 1 van het op 3 september 2003 te Den Haag totstandgekomen Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Vlaamse Gemeenschap van België inzake de accreditatie van opleidingen binnen het Nederlandse en Vlaamse hoger onderwijs (Trb. 2003, 167);
f.
aanvraag: verzoek om toestemming;
g.
toestemming: besluit van de minister als bedoeld in
artikel 6.9 van de wet, op grond waarvan een rechtspersoon graden mag verlenen;
h.
geaccrediteerde opleiding: opleiding die door het accreditatieorgaan na de procedure toets nieuwe opleiding of de accreditatieprocedure positief is beoordeeld.
Artikel 2
Deze beleidsregel heeft betrekking op:
a.
de wijze waarop de minister gebruik maakt van zijn bevoegdheid tot het verlenen van toestemming aan een rechtspersoon en de daarbij in acht te nemen beslistermijn;
b.
de wijze waarop de minister gebruik maakt van zijn bevoegdheid tot het ontnemen van rechten aan opleidingen, bedoeld in
artikel 6.10 van de wet;
c.
de gegevens en bescheiden die de minister voor de beslissing op de aanvraag nodig heeft; en
1.
De minister verleent uitsluitend toestemming, indien hij naar aanleiding van de aanvraag en mede op grond van het advies van de inspectie van oordeel is dat:
a.
de financiële en bestuurlijke continuïteit van de aanvrager alsmede de kwaliteit van het door de aanvrager te verzorgen onderwijs in voldoende mate zijn gewaarborgd en
b.
de naleving door de aanvrager van de wettelijke voorschriften inzake de kwaliteitszorg, de registratie, het onderwijs, de examens en de vooropleidingseisen in voldoende mate is gewaarborgd.
2.
Voor een positief oordeel als bedoeld in het eerste lid dient in ieder geval te worden voldaan aan de volgende eisen:
a.
de aanvrager is een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid;
b.
het accreditatieorgaan heeft met betrekking tot de opleiding waarop de aanvraag betrekking heeft, een positief besluit als bedoeld in
artikel 5a.10a, derde lid, van de wet genomen;
c.
de aanvrager heeft ten tijde van de aanvraag het volledige curriculum van de opleiding waarop de aanvraag betrekking heeft, ten minste één maal recent in Nederland verzorgd op de wijze, bedoeld in het derde lid, en
d.
studenten hebben de opleiding waarop de aanvraag betrekking heeft, recent afgerond.
3.
Het verzorgen van het volledige curriculum van de opleiding, bedoeld in het tweede lid, onder c, houdt in ieder geval het volgende in:
a.
elk studiejaar uit het curriculum van de opleiding is ten minste één maal verzorgd;
b.
de opleiding voldoet aan ten minste de wettelijke studielast;
c.
de aanvrager verzorgt ten minste zelf de kern van het curriculum van de opleiding. Dat houdt in ieder geval in, dat de aanvrager ten minste de propedeutische fase en de afstudeerrichting van het curriculum van de opleiding zelf verzorgt en dat niet meer dan een derde van het totale curriculum, inclusief stages en afstudeerprojecten, ter verzorging aan derden wordt uitbesteed;
d.
de personen die de opleiding verzorgen zijn bij de aanvrager in dienst of anderszins op zodanige wijze met de aanvrager verbonden, dat de opleiding wordt verzorgd overeenkomstig de wensen en regelingen van de aanvrager;
4.
Bij overdracht zijn de voorwaarden, bedoeld in het tweede lid, onder b en c, niet van toepassing, indien de aanvrager een rechtspersoon is aan wie een andere rechtspersoon voor hoger onderwijs een geaccrediteerde opleiding wil overdragen.
1.
Voor een beslissing op de aanvraag zijn in ieder geval de volgende gegevens en bescheiden nodig:
a.
een document waarin onderbouwd wordt uiteengezet dat wordt voldaan aan de eisen en voorwaarden van
artikel 3;
b.
indien vereist op grond van
artikel 3, een positief besluit als bedoeld in
artikel 5a.10a, derde lid, van de wet ;
c.
de notariële oprichtingsakte van de rechtspersoon;
d.
de meest recente onderwijs- en examenregeling van de voorgedragen opleiding;
e.
actuele informatie over de instelling, het te volgen onderwijs en de opleidingsnaam die op grond van
artikel 7.15 van de wet aan studenten en aanstaande studenten dient te worden verstrekt;
f.
documenten waaruit blijkt hoe de examencommissie wordt samengesteld;
h.
de statuten en documenten waarin nadere regels zijn gesteld over het functioneren van de rechtspersoon en zijn organen;
i.
documenten waaruit blijkt door wie de bestuursfuncties worden uitgeoefend, hoe bevoegdheden over het bestuur zijn verdeeld, wie een bestuurslid in geval van afwezigheid vervangt en wie van de bestuursleden bevoegd is de rechtspersoon in en buiten rechte te vertegenwoordigen;
j.
uittreksels uit het Handelsregister van de Kamer van Koophandel van het lopende kalenderjaar en de twee kalenderjaren daarvóór;
k.
een door de accountant goedgekeurde jaarrekening van de voorgaande twee boekjaren;
l.
het jaarverslag van de voorgaande twee boekjaren;
m.
de begroting van het lopende boekjaar en een meerjarenraming voor de komende drie jaren; en
2.
Indien een éénjarige masteropleiding wordt voorgedragen, betreffen de documenten, bedoeld in het eerste lid, onder j tot en met l, slechts het lopende en het daaraan voorafgaande kalenderjaar of boekjaar.
3.
De minister kan de aanvrager om nadere inlichtingen en gegevens vragen wanneer de aanvraag en de daarbij overgelegde documenten naar zijn mening onvoldoende informatie bevatten om tot een oordeel te komen.
Artikel 5
De minister neemt binnen 16 weken nadat een aanvraag is ingediend, een besluit.
Artikel 6
De minister kan besluiten dat aan een opleiding of aan alle opleidingen verzorgd door een rechtspersoon voor hoger onderwijs, het recht om graden te verlenen wordt ontnomen, indien:
a.
niet of niet meer wordt voldaan aan hetgeen bij of krachtens de wet is bepaald ten aanzien van de kwaliteitszorg, de registratie, het onderwijs, de examens of de vooropleidingseisen, of
b.
de financiële of bestuurlijke continuïteit van de rechtspersoon naar het oordeel van de minister niet langer is gewaarborgd, waardoor onvoldoende waarborgen bestaan dat kan worden voldaan aan hetgeen bij of krachtens de wet is bepaald ten aanzien van de kwaliteitszorg, de registratie, het onderwijs, de examens of de vooropleidingseisen.
Artikel 7
Onder ‘de nodige inlichtingen’, bedoeld in
artikel 1.12, derde lid, eerste volzin, van de wet, worden in ieder geval begrepen: informatie over wijzigingen in de eigendomsverhoudingen, de financiële soliditeit of de bestuursstructuur van de rechtspersoon alsmede alle wijzigingen van de gegevens betreffende de rechtspersoon bij de Kamer van Koophandel.
1.
Ten aanzien van aanvragen die na 1 september 2010 bij de minister worden ingediend en zijn voorzien van een op het ‘Protocol aanwijzingsprocedure, toelichting op de werkwijze’ gebaseerd positief oordeel van het accreditatieorgaan, beoordeelt de minister de voorwaarde bedoeld in
artikel 3, tweede lid, onder c, met in achtneming van genoemd protocol.
2.
Indien de minister een positief besluit neemt ten aanzien van een aanvraag als bedoeld in het eerste lid, wordt de toestemming verleend onder de beperking dat binnen een bij dat besluit te bepalen termijn ten behoeve van nadere advisering van de minister door de inspectie zal worden onderzocht of voor dat deel van het curriculum dat eerder nog niet werd verzorgd wordt voldaan aan de eisen ten aanzien van de kwaliteitszorg, de registratie, het onderwijs en de examens, alsmede de vooropleidingseisen.
3.
In andere overgangssituaties dan bedoeld in het eerste lid, bepaalt de minister per geval welke eisen op grond van deze beleidsregel redelijkerwijs aan de aanvrager kunnen worden gesteld.
Artikel 10
Onder gelijktijdige intrekking van de Beleidsregel aanwijzing instellingen voor hoger onderwijs treedt deze beleidsregel in werking met ingang van de dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.
Artikel 11
Deze beleidsregel wordt aangehaald als: Beleidsregel bevoegdheid graadverlening hoger onderwijs.