Arbeidsvoorwaarden en andere personeelsaangelegenheden in de sector Rijk 1997-1999 «Circulaire aan de ministers»
Op 12 mei 1997 is met de centrales van overheidspersoneel in het Sectoroverleg Rijkspersoneel een overeenkomst gesloten over de arbeidsvoorwaarden en andere personeelsaangelegenheden in de contractperiode 1 april 1997 – 1 juni 1999. Een afschrift van de overeenkomst is als
bijlage 1 bij deze circulaire gevoegd.
Bij deze circulaire informeer ik u over de inhoud van de gesloten overeenkomst. Aan het slot van deze circulaire zijn de contactpersonen vermeld voor de overeengekomen maatregelen.
1. Salarisverhoging per 1 mei 1997 en per 1 juli 1998
Met terugwerkende kracht tot en met 1 mei 1997 worden de salarissen van het personeel van de sector Rijk structureel verhoogd met 2,8%. Per 1 juli 1998 worden de salarissen met 2,4% structureel verhoogd.
Op de salarisverhoging per 1 mei 1997 wordt hierna ingegaan. Met betrekking tot de structurele salarisverhoging per 1 juli 1998 zal ik u op een later tijdstip nader informeren.
a. Salarisbedragen per 1 mei 1997
In verband met de salarisverhoging van 2,8% komen de salarisbedragen voor volwassenen per 1 mei 1997 te luiden zoals aangegeven in de bij deze circulaire als
bijlage 2 gevoegde inpassingstabel.
De als
bijlage 3 bijgevoegde inpassingstabel vermeldt de zogenaamde ’tussen’-bedragen. Dit zijn in het verleden gegarandeerde salarisbedragen die niet meer voorkomen in de bijlagen van het
Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 (BBRA 1984), maar die binnen de sector Rijk nog sporadisch worden gehanteerd.
De nieuwe salarisbedragen voor jeugdigen (de zogenaamde ’J’-bedragen), voorkomende in
bijlage B van het BBRA 1984 , zijn vermeld in de inpassingstabel die als
bijlage 4 bij deze circulaire is gevoegd.
Als
bijlage 5 is bijgevoegd een overzicht van de schalen van het
BBRA 1984 per 1 mei 1997.
b. Aanpassing van toelagen, vergoedingen en dergelijke
Toelagen die zijn toegekend met toepassing van het
BBRA 1984 en toelagen die krachtens een BBRA-overgangsregeling nog van toepassing zijn, dienen in het algemeen in verband met de algemene salarisverhoging te worden verhoogd met ingang van 1 mei 1997. Veelal vindt dit automatisch plaats, bijvoorbeeld voor toelagen die zijn uitgedrukt in een percentage van het salaris van de ambtenaar of die overeenkomen met één of meer periodieke salarisverhogingen in de salarisreeks. Hiervoor kan onder meer worden gedacht aan de toelage onregelmatige dienst (
artikel 17, tweede lid, BBRA 1984).
Indien zo’n automatische aanpassing niet plaatsvindt, dient – behalve in gevallen als bedoeld in de laatste alinea van dit punt – met ingang van 1 mei 1997 een verhoging te worden toegepast van 2,8%. Dit geldt bijvoorbeeld voor de vaste toelage onregelmatige dienst (
artikel 17, vierde lid, BBRA 1984).
Tenslotte zijn er toelagen die geen aanpassing behoren te ondergaan, bijvoorbeeld op grond van hun aard of op grond van de desbetreffende toekenningsbeschikking. Deze toelagen blijven dus ongewijzigd.
De herziening van bijzondere regelingen die zijn getroffen met toepassing van
artikel 26 BBRA 1984, dient van geval tot geval te worden beoordeeld, zo nodig in overleg met de afdeling Arbeidsvoorwaarden en Sociaal Beleid van mijn ministerie. Indien tot bijstelling wordt overgegaan, dient een afschrift daarvan ter informatie te worden gezonden aan genoemde afdeling.
In verband met de algemene salarisverhoging wordt de ingevolge
artikel 13, derde lid, van de Overgangsregeling BBRA 1984 gehandhaafde EHBO-toelage per 1 mei 1997 verhoogd van f 16,13 tot f 16,58 per maand.
d. Uitbetaling
Ik verzoek u vooruitlopend op de formele wijziging van het
BBRA 1984 in verband met genoemde salarismaatregel, met ingang van de salaris-betaling van mei 1997 rekening te houden met het voorgaande.
2. Verhoging van de eindejaarsuitkering over 1997 en 1998
De eindejaarsuitkering voor het jaar 1997 èn die voor het jaar 1998 worden eenmalig verhoogd met 0,5 procentpunt. De verhoging voor 1997 werkt terug tot en met 1 januari 1997. Voor zowel 1997 als 1998 geldt dus een eindejaarsuitkering van 0,8%. Met ingang van 1 januari 1999 zal de eindejaarsuitkering weer gelijk zijn aan het huidige niveau, te weten 0,3%.
De verhoging van de eindejaarsuitkering met 0,5% werkt in verband met de terugwerkende kracht tot en met 1 januari 1997 ook door in de berekeningsgrondslag voor het wachtgeld (
Rijkswachtgeldbesluit 1959 ) of overeenkomstige uitkeringen van ambtenaren die op of na 2 januari 1997 met wachtgeld of met een overeenkomstige uitkering zijn gegaan.
Indien in de periode januari 1997 tot en met december 1998 in de berekeningsbasis van het wachtgeld of uitkering als eindejaarsuitkering 0,8% is opgenomen, blijft voor betrokkenen ook na 1998 in de berekeningsbasis de eindejaarsuitkering op 0,8% gehandhaafd.
II. Ziektekosten (onderdeel 3 van de overeenkomst)
Per 1 oktober 1997 wordt het Besluit inkomenstoeslag rijkspersoneel ingetrokken. De hierdoor vrijkomende financiële middelen worden aangewend voor een gedifferentieerde verhoging van de salarisbedragen per 1 januari 1998 teneinde de inkomensachteruitgang als gevolg van de intrekking van voornoemd besluit zoveel mogelijk te compenseren. Deze verhoging is geen algemene wijziging van het salaris als bedoeld in het
Rijkswachtgeldbesluit 1959 en overeenkomstige uitkeringsregelingen en werkt dus niet door naar vòòr 1 januari 1998 toegekende wachtgelden en overeenkomstige uitkeringen. Ik zal u over deze gedifferentieerde verhoging te zijner tijd nader informeren.
1. Bewust belonen (onderdeel 4.1 van de overeenkomst)
Per 1 januari 1998 komen de meeste instrumenten voor bewust belonen te vervallen. Gehandhaafd blijven de mogelijkheid om een ambtenaar een extra periodiek toe te kennen (
artikel 7, tweede lid, BBRA 1984) en de mogelijkheid om voor een ambtenaar, die op het maximum van zijn schaal staat, bij uitstekend functioneren het salaris vast te stellen op een bedrag in de naasthogere salarisschaal (
artikel 8 BBRA 1984).
In de plaats van de vervallen beloningsinstrumenten komt per 1 januari 1998 één instrument (gewijzigd
artikel 22a BBRA 1984): de eenmalige of periodieke toeslag. Aan de toeslag worden in de centrale regelgeving geen beleidsmatige of financiële voorwaarden verbonden. De departementen zijn dan ook vrij omtrent de toepassing van dit nieuwe instrument zelf beleidsregels vast te stellen. Met de vervanging wordt beoogd de regelgeving te vereenvoudigen en de transparantie in de toepassing van bewust belonen te vergroten. De departementen zullen over de toepassing van het instrument tot op niet op personen herleidbaar niveau inzicht moeten verschaffen aan de ondernemingsraad en (bijvoorbeeld via de begroting) de Tweede Kamer.
2. Vaste toelagen onregelmatige dienst en consignatie (onderdeel 4.2 van de overeenkomst)
Het betaalbaar stellen van de toelagen voor onregelmatige diensten en bereikbaar- en beschikbaarheidsdiensten geeft de werkgever veel administratieve rompslomp. De ambtenaar die voor deze toelagen in aanmerking komt, heeft vanwege deze toelagen vaak een onregelmatig maandinkomen. Om de administratieve rompslomp bij de werkgever en het onregelmatige maandinkomen bij de ambtenaar zoveel mogelijk te voorkomen, wordt de mogelijkheid geboden om voor deze inconveniënten een vaste toelage toe te kennen. De vaste toelage dient te worden berekend aan de hand van het dienstrooster van de ambtenaar. De
artikelen 17 en
18a van het BBRA 1984 worden hieraan aangepast per een nader te bepalen datum.
4. Afkoop vakantie-uren (onderdeel 4.5 van de overeenkomst)
Per 1 januari 1998 wordt het mogelijk om de aanspraak op vakantie van een ambtenaar op diens verzoek te verlagen. Hiertoe wordt
artikel 22 van het ARAR aangepast. Het aantal uren vakantie waarvan afstand kan worden gedaan is beperkt tot het aantal uren vakantie waarop de ambtenaar over het desbetreffende kalenderjaar aanspraak heeft verminderd met 144 uur. Voor deeltijders wordt dit naar evenredigheid berekend. Per uur vakantie waarvan de ambtenaar afstand doet ontvangt hij een vergoeding die gelijk is aan zijn salaris per uur op de dag waarop zijn verzoek door het bevoegd gezag is ontvangen. De verzoeken moeten worden ingediend vòòr een door het bevoegd gezag vastgesteld tijdstip. Het bevoegd gezag is vrij in het vaststellen van dit tijdstip. Op de ingediende verzoeken moet gelijktijdig een beslissing worden genomen opdat een evenwichtige afweging van de belangen van de dienst en de belangen van de ambtenaren kan plaatsvinden. Verzoeken kunnen worden afgewezen voor zover het dienstbelang zich tegen verlaging van de aanspraak verzet. Hierbij kan gedacht worden aan het ontbreken van de financiële middelen om de ambtenaar een vergoeding te geven voor de uren vakantie waarvan hij afstand wil doen. Ook de hoeveelheid voorhanden werkzaamheden die verdeeld moeten worden over het personeel speelt een rol. Tenslotte dient er voor gewaakt te worden dat een beperking van het aantal door de ambtenaar te genieten uren vakantie niet schadelijk is voor zijn gezondheid.
5. Wijziging werkloosheidsuitkering bij ontslag na tijdelijke aanstelling (onderdeel 4.6 van de overeenkomst)
Per 1 januari 1999 wordt de uitkering na ontslag voor de ambtenaar die in tijdelijke dienst is aangesteld gewijzigd.
Indien de
Werkloosheidswet per 1 januari 1999 voor de ambtenaren gaat gelden, zullen ambtenaren die in tijdelijke dienst zijn aangesteld recht hebben op een uitkering die alleen gebaseerd is op de Werkloosheidswet. Het op die datum dan eveneens in werking te treden Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Rijk, geldt dus niet voor de ambtenaren met een tijdelijke aanstelling.
Indien de
Werkloosheidswet niet per 1 januari 1999 voor de ambtenaren gaat gelden, wordt de
Uitkeringsregeling 1966 per 1 januari 1999 zodanig aangepast dat de hoogte van de uitkering tijdens de gehele bezoldigingsgerelateerde fase 70% van de bezoldiging bedraagt.
Bovengenoemde wijzigingen gelden niet voor de ambtenaren die vòòr of op 1 juli 1997 in tijdelijke dienst zijn aangesteld en die op of na 1 januari 1999 worden ontslagen. Voor hen geldt dat ze recht hebben op een uitkering krachtens de
Werkloosheidswet en het
Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Rijk of dat ze recht hebben op een uitkering krachtens de Uitkeringsregeling 1966 zoals deze luidde op 31 december 1998.
6. Op verzoek eigen arbeidsvoorwaarden voor functionarissen (onderdeel 4.7 van de overeenkomst)
Met ingang van een nader te bepalen datum zal het mogelijk worden om op verzoek van betrokkene een tijdelijke aanstelling te verlenen met op de persoon toegesneden primaire en secundaire arbeidsvoorwaarden. Daarbij kan onder meer een salaris worden toegekend dat hoger is dan voor de functie gebruikelijk is en een pakket secundaire arbeidsvoorwaarden dat beperkter is dan binnen de rijksdienst geldt. Van deze mogelijkheid kan alleen in zeer bijzondere gevallen gebruik worden gemaakt. Over de mate waarin en de voorwaarden waaronder dergelijke aanstellingen worden verleend zal tot op niet op personen herleidbaar niveau periodiek inzicht verschaft moeten worden aan de ondernemingsraad en (bijvoorbeeld via de begroting) de Tweede Kamer.
1. Demografische ontwikkeling (onderdeel 5.1 van de overeenkomst)
Inmiddels wordt in interdepartementaal verband in kaart gebracht de demografische ontwikkelingen in de personeelsbestanden van de verschillende ministeries en wordt een beeld gegeven van de budgettaire gevolgen daarvan. In de nota ’Mensen en management 1997’, die op Prinsjesdag aan de Tweede Kamer wordt aangeboden, wordt daarover gerapporteerd.
2. Aanpassing PAS-regeling aan de regeling FPU (onderdeel 5.2 van de overeenkomst)
De sinds 1 april 1997 geldende regeling flexibel pensioen en uittreden (FPU) kent de mogelijkheid voor een gedeelte van de werktijd flexibel uit te treden. Als zodanig bestaat deze regeling thans naast de regeling Partiële arbeidsparticipatie senioren (PAS). In voorbereiding is een regeling waarbij de PAS onder randvoorwaarde van een gelijkwaardig aansprakenniveau, wordt omgezet in een op de FPU aansluitende voorziening. Deze regeling zal naar verwachting met ingang van 1 januari 1998 worden gerealiseerd.
3. Flo (onderdeel 5.3 van de overeenkomst)
In overleg met de betrokken ministeries wordt de herijking van de FLO-functies ter hand genomen en wordt een voorstel voorbereid voor het kabinet. Doel is te bezien welke functies daadwerkelijk aan het criterium ’substantieel bezwarend’ voldoen, opdat ten behoeve van de volgende contractonderhandelingen gezamenlijk met de centrales van overheidspersoneel een nieuwe lijst met FLO-functies kan worden vastgesteld.
Voorts zal in overleg met de betrokken ministeries het preventief beleid ten aanzien van alle slijtende functies worden uitgebouwd. Zulks gebaseerd op de eerste ervaringen, die opgedaan zijn bij pilots bij de ministeries van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, Justitie en Verkeer en Waterstaat. Ik streef ernaar deze pilots op korte termijn af te ronden.
1. Instroom laagstbetaalden (onderdeel 6.1 van de overeenkomst)
In het verlengde van het najaarsoverleg tussen de sociale partners is in de CAO overeengekomen om gedurende de looptijd van de CAO een inspanning te plegen om 100 werkzoekenden te laten instromen op het niveau van salarisschaal 1 en 2. Uitgangspunt is dat deze functies passend moeten zijn binnen de bedrijfsvoering van de ministeries. Het A&O-fonds sector Rijk zal een plan van aanpak ontwikkelen voor volledige financiering van deze functies. Deze financiering is structureel, indien deze functies onder de reikwijdte van de Melkert-1 regeling kunnen vallen. Het betreft dan met name functies binnen de overheidsgebouwen, waarin ten minste voor ongeveer 60% toezichthoudende en/of onderhoudselementen zijn opgenomen. In alle overige gevallen is voor het scheppen van functies op schaal 1 en 2 tijdelijke, maar volledige financiering door het A&O-fonds sector Rijk voorhanden. Het A&O-fonds sector Rijk zal in haar subsidiebrief voor het jaar 1998 de ministeries nader informeren over het plan van aanpak. De realisatie van dit plan vergt een forse inspanning van de werkgevers en de (vertegenwoordigers van de) werknemers.
2. Allochtonen (onderdeel 6.3 van de overeenkomst)
In het kader van de Wet Bevordering Evenredige Arbeidsdeelname Allochtonen wordt het voorkeursbeleid ten aanzien van allochtonen voortgezet, waarbij met name aandacht besteed zal moeten worden aan evenredige vertegenwoordiging van allochtonen op alle functieniveaus. In de nota ’Mensen en management 1997’ zal de Tweede Kamer geïnformeerd worden over de realisatiecijfers van 1996. Deze informatie is gebaseerd op de opgaven van de afzonderlijke ministeries, waartoe al afspraken zijn gemaakt.
3. Instroom jongeren (onderdeel 6.4 van de overeenkomst)
Een plan van aanpak is in voorbereiding voor de instroom van enkele honderden pas afgestudeerde HBO-ers en WO-ers op tijdelijke, bovenformatieve plaatsen in de rijksdienst volgens een trainee-formule. Het plan van aanpak wordt in overleg met de directies Personeelszaken van de ministeries voorbereid en medio 1997 ter besluitvorming aangeboden aan de ministerraad. Het streven is om de feitelijke instroom aan te laten vangen in 1998. Op basis van de toedeling van het aantal trainees aan de ministeries zal het beschikbare budget worden verdeeld over de departementale personeelsbudgetten.
4. Scholing (onderdeel 6.6 van de overeenkomst)
Afgesproken is om de doeltreffendheid van de scholingsinspanningen bij de sector Rijk te bevorderen, onder meer door in de ondernemingsraden afspraken te maken over de inbedding van scholing in het sociaal beleid en de reguliere personeelsontwikkeling. Maar ook tussen het lijnmanagement en de individuele medewerker zal scholing onderwerp van gesprek moeten zijn, onder meer in de functioneringsgesprekken.
De
artikelen 49k ARAR (verplichting tot om-, her- en bijscholing voor herplaatsingskandidaten),
66a ARAR (terugbetaling van kosten van verplichte scholing) en
75 ARAR (studiefaciliteiten bij vrijwillige scholing) en de Studiefaciliteitenregeling komen te vervallen.
In het nieuwe
artikel 59 ARAR wordt tot uitdrukking gebracht dat de ambtenaar in alle gevallen tot het volgen van scholing kan worden verplicht indien het dienstbelang dat wenselijk maakt. Voorts is daarin geregeld op welke scholingsfaciliteiten de ambtenaar aanspraak kan maken indien hij verplicht gestelde scholing volgt. Het nieuwe
artikel 60 ARAR biedt het bevoegde gezag de mogelijkheid om scholingsfaciliteiten toe te kennen aan de ambtenaar die op eigen initiatief scholing gaat volgen waarbij het belang van de dienst is gebaat. Door mij zullen omtrent de nieuwe
artikelen 59 en
60 geen nadere regels worden vastgesteld. De wijziging gaat in op 1 januari 1998.
5. Mobiliteitsbank (onderdeel 6.7 van de overeenkomst)
Thans is de Gemeenschappelijke Vacaturebank Rijksdienst (GVR) beschikbaar, specifiek ter facilitering van het (interdepartementale) herplaatsingsbeleid. Het streven is om de GVR in de contractperiode om te bouwen naar een mobiliteitsbank, die het inzicht in de arbeidsmarkt kan vergroten en de mobiliteit van het rijkspersoneel in brede zin kan bevorderen.
6. Bevordering geografische mobiliteit (onderdeel 6.8 van de overeenkomst)
Ambtenaren die in het kader van een reorganisatie in een passende functie worden geplaatst of herplaatst en voor wie als gevolg daarvan de afstand tussen de woning en het werk toeneemt, komen momenteel ingevolge de
artikelen 49m,
49n en
49q ARAR in aanmerking voor een extra tegemoetkoming in de kosten van hun woon-werkverkeer of verhuizing. Ter bevordering van de geografische mobiliteit wordt het bevoegd gezag per een nader te bepalen tijdstip de mogelijkheid geboden om deze extra tegemoetkomingen geheel of gedeeltelijk ook toe te kennen aan ambtenaren die anders dan in het kader van een reorganisatie in een andere functie worden geplaatst of herplaatst. Deze tegemoetkomingen worden opgenomen in
artikel 12e van het Verplaatsingskostenbesluit 1989 . In verband hiermee worden de tegemoetkomingen bedoeld in de
artikelen 49m en
49n van het ARAR eveneens ondergebracht in het
Verplaatsingskostenbesluit 1989 (artikel 12c en 12d).
1. Ouderschapsverlof (onderdeel 7.1 van de overeenkomst)
Naast een redactionele aanpassing van de ouderschapsverlofregeling wordt de inhoud van de regeling per een nader te bepalen tijdstip op vijf punten aangepast.
De voorwaarde dat de arbeidsduur tenminste 14,4 uren per week moet bedragen komt te vervallen. Dit betekent dat alle ambtenaren ongeacht de omvang van hun aanstelling voortaan aanspraak hebben op ouderschapsverlof, mits aan de overige in de regeling neergelegde voorwaarden is voldaan.
De leeftijdsgrens van het kind tot welke het ouderschapsverlof kan worden genoten wordt opgetrokken van vier jaar naar acht jaar. Het optrekken van de leeftijdsgrens naar acht jaar brengt niet met zich dat ouderschapsverlof dat reeds genoten is toen het kind 0 tot 4 jaar was opnieuw kan worden genoten voor hetzelfde kind omdat het nu in de leeftijdscategorie van vijf tot acht jaar valt. Het recht op ouderschapsverlof kan slechts eenmaal worden genoten voor hetzelfde kind.
Wanneer de dienstbetrekking in het buitenland wordt vervuld kan ouderschapsverlof worden genoten tenzij gewichtige redenen van dienstbelang zich daartegen verzetten.
De voorwaarde dat de aangesloten verlofperiode niet langer dan een jaar is, komt te vervallen. De enige begrenzing van de periode waarover het verlof aangesloten dient te worden genoten, is de leeftijd van het kind tot welke het ouderschapsverlof kan worden genoten. Dit betekent dat het ouderschapsverlof op verzoek van de ambtenaar over meerdere jaren kan worden genoten. In principe dient het bevoegd gezag met zo’n verzoek in te stemmen tenzij gewichtige redenen van dienstbelang zich daartegen verzetten.
Tenslotte wordt ter bevordering van de mobiliteit of in andere bijzondere gevallen het management de mogelijkheid geboden om af te zien van de verplichting tot terugbetaling van de bezoldiging over de genoten verlofuren.
2. Integriteit (onderdeel 7.2 van de overeenkomst)
De bescherming en bevordering van de integriteit van het openbaar bestuur geniet de laatste jaren toenemende aandacht. Met betrekking tot dit onderwerp zijn en worden diverse activiteiten in gang gezet. In dit kader zijn ter zake van de twee volgende onderwerpen afspraken gemaakt.
a. Nevenwerkzaamheden
Ten aanzien van het onderwerp nevenwerkzaamheden is een voorstel van wet tot wijziging van de
Ambtenarenwet en de
Militaire ambtenarenwet 1931 bij het parlement aanhangig gemaakt.
Het voorstel, dat thans bij de Eerste Kamer in behandeling is, voorziet in een formeel wettelijke basis voor:
–
de melding en registratie van nevenwerkzaamheden die de belangen van de dienst, voor zover deze in verband staan met de functievervulling, kunnen raken;
–
het verbieden van nevenwerkzaamheden waardoor de goede vervulling van de openbare dienst, voor zover deze in verband staat met de functievervulling, niet in redelijkheid zou zijn verzekerd.
Na de totstandkoming van de wijziging van de
Ambtenarenwet zal het hiervoor bedoelde verbod tot het vervullen van bepaalde neven-werkzaamheden op een nog nader te bepalen tijdstip in het
ARAR opgenomen worden. Het
ARAR zal eveneens worden uitgebreid met bepalingen omtrent melding en registratie. Het handelt in dit verband om de
artikelen 61,
63 en
63a van het ARAR.
b. Eed/belofte
Één van de rechtspositionele instrumenten waarvan ook mag worden verwacht dat het een zinvolle bijdrage kan leveren aan het integriteitsbeleid is de eed of de belofte. Immers, het afleggen van de eed of belofte is bij uitstek een gelegenheid voor de overheidswerkgever om te wijzen op het belang van de overheid als handhaver van de democratische en rechtsstatelijke waarden. Een middel dus dat kan bijdragen aan het zich meer bewust worden van de ambtenaar van zijn bijzondere positie als overheidsdienaar en van de consequenties die dit heeft voor zijn integriteit.
Geconstateerd is echter dat de eed of belofte binnen de sector Rijk eerherstel behoeft.
De in het
ARAR opgenomen bepaling terzake (
artikel 51) zal zodanig worden aangescherpt dat daaruit de verplichting omtrent de aflegging van een eed of een belofte rechtstreeks blijkt. Voorts zal hieraan een verplichting worden gekoppeld voor het bevoegd gezag om met betrekking tot de aflegging van de eed of belofte regels te stellen. Deze wijziging gaat in op een nog nader te bepalen tijdstip.
Slotopmerkingen
Zodra de formalisering, voor zover dat noodzakelijk is, van de hiervoor vermelde maatregelen tot stand is gekomen, zal ik u daarover informeren.
Medewerkers van de afdelingen Personeelszaken van geadresseerden, kunnen inlichtingen verkrijgen over de maatregel genoemd
onder: | bij: | telefoonnummer: |
I, III.2, III.3, V.4, VI.3 | A.W.M. Buurman | (070) 302 76 64 |
II | E.F. van Bokhoven | (070) 302 65 95 |
III.1, III.5, VI.1 | P.H. Warnier | (070) 302 68 53 |
III.4, III.6, V.6 | P.A. Keij | (070) 302 76 61 |
IV.1, V.2 | R.S.L.M. van Beelen | (070) 302 61 43 |
IV.2 | J.J.C. Somers | (070) 302 60 96 |
IV.3 | mw. N. Riksen-Borsje | (070) 302 64 50 |
V.1 | G.H. Vlieger | (070) 302 72 45 |
V.3 | A.W. Maas | (070) 302 76 97 |
V.5 | H.J. Jonkhart | (070) 302 76 83 |
VI.2.a | H.G.W. Kicken | (070) 302 72 66 |
VI.2.b | mw. M. Propstra | (070) 302 66 09 |
Bij geen gehoor kan contact worden opgenomen met het secretariaat van de afdeling Arbeidsvoorwaarden en Sociaal Beleid, telefoon (070) 302 68 47 of 302 70 95.
De van Binnenlandse Zaken ,
Directeur-Generaal Management en Personeelsbeleid