{**}
Rechtenmedia.nl - Juridische Online Uitgeverij  Rechtennieuws.nl | Jure.nl | Maxius.nl | Parlis.nl | Rechtenforum.nl | Vacatures | MijnWetten.nl | AdvocatenZoeken.nl | Rechtentotaal.nl
» Energiewijzer « advertorial
Bespaar geld en stap over!
Energiewijzer.nl, eerlijk over energie.

Juridische vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature

Powered by Jbmatch.nl

Inhoudsopgave
+ Hoofdstuk 1. Algemeen
+ Hoofdstuk 2. Inrichtingsgerelateerde aspecten
+ Hoofdstuk 3. Bepalingen met betrekking tot activiteiten, tevens geldend voor inrichtingen type C
+ Hoofdstuk 4. Bepalingen met betrekking tot overige activiteiten geldend voor een inrichting type A of een inrichting type B
+ Hoofdstuk 5. Industriële emissies
+ Hoofdstuk 6. Overgangs- en slotbepalingen
Juridisch advies nodig?
Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?
Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.

Stel uw vraag
Geschiedenis

Geschiedenis-overzicht

Activiteitenregeling milieubeheer

Bwb-id:
Officiele titel:
Citeertitel:
Ook bekend als:
Soort regeling:
Wetsfamilies:
Eerst verantwoordelijk ministerie:

Geldigheidsdatum:
Ingangsdatum:
Regeling van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 9 november 2007, nr. DJZ2007104180, houdende algemene regels voor inrichtingen (Regeling algemene regels voor inrichtingen milieubeheer)
De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
Handelende in overeenstemming met de Minister van Verkeer en Waterstaat;
Gelet op de artikelen 1.7, 2.9, tweede lid, 2.10, 2.16, eerste lid, 3.5, derde lid, 3.8, 3.12, achtste lid, 3.14, vierde en vijfde lid, 3.16, 3.18, tweede lid, 3.19, 3.20, derde lid, onderdeel b, 3.24, eerste lid, 3.28, vierde lid, 3.30, 4.1, eerste en zevende lid, 4.2, eerste lid, 4.3, eerste lid, 4.5, eerste lid, 4.6, 4.7, vierde lid, 4.11, derde lid, 4.12, 4.15, 4.16, 4.17, 4.19, eerste lid, 4.20, eerste en tweede lid, 4.21, tweede lid, 4.24, eerste lid, 4.25, 4.27, tweede lid, 4.30, eerste lid, 4.31, 4.37, 4.38, 4.43, 4.48, 4.50, derde lid, 4.51, 4.55, eerste lid, 4.56, 4.59, 4.60, tweede lid, 4.61, 4.62, tweede lid, 4.63, 4.65, tweede lid, 4.67, 4.68, tweede lid, 4.69, 4.72, derde lid, 4.76, eerste lid, 4.79, 4.81, tweede lid, 4.83, 4.84, vierde lid, 4.87, 4.88, 4.93, 4.95, tweede lid, 4.99, negende lid, 4.100, negende lid, 4.103, 4.110, 4.112, 4.114, 4.115 van het besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer;
Besluit:
Artikel 1.1
In deze regeling wordt verstaan onder:
aardgas-afleverinstallatie: een inrichting voor het afleveren van aardgas aan voertuigen die aardgas als motorbrandstof gebruiken, bestaande uit een compressorinstallatie, een (eventuele) bufferopslag en één of meerdere aflevertoestellen. Dit met inbegrip van alle leidingen en toebehoren;
accreditatie-instantie: nationale accreditatie-instantie als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van verordening (EG) nr. 765/2008 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 9 juli 2008 tot vaststelling van de eisen inzake accreditatie en markttoezicht betreffende het verhandelen van producten en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 339/93 (PbEU L 218);
afgewerkte olie: afgewerkte olie als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b van het Besluit inzamelen afvalstoffen;
afleverzuil: bovengronds gelegen gedeelte van de afleverinstallatie bestaande uit pompen, leidingen, meet- en regelwerken, schakelaars en afleverpistolen omgeven door een omkasting of daarmee direct in verbinding staand;
A-hout: ongeverfd en onbehandeld hout;
API 1004: API Recommended Practice 1004, Seventh Edition, November 1988; Bottom loading and Vapour Recovery for MC-306 Tank Motor Vehicles (Section 4.1.1.2, Vapour-Recovery Adapter);
baanzool: bodem of vloer tussen de standplaats of standplaatsen van de schutter en de kogelvanger;
besluit: Activiteitenbesluit milieubeheer ;
B-hout: hout dat geen A-hout of C-hout is;
bovengronds: geheel boven de bodem gelegen;
C-hout: geïmpregneerd hout;
emissieterm L E : het jaargemiddelde geluidsvermogen dat door een windturbine wordt uitgestraald per octaafband i per beoordelingsperiode;
ETBE: ethyl-tertiair-butylether;
foliebassin: opslagvoorziening uitgevoerd als een met afdichtingsfolie beklede grondput;
geomembraanbaksysteem: een ondergronds aangelegd kunststof foliesysteem dat waarborgt dat geen vloeistof aan de niet met vloeistof belaste zijde van dat systeem kan komen;
gesloten proces: een proces of bewerking, als bedoeld in de NRB, waarbij de gebruikte stoffen bij normale bedrijfsvoering binnen de procesomhulling blijven en de desbetreffende installaties niet geopend hoeven te worden;
grondwaterbeschermingsgebied: een gebied dat krachtens artikel 1.2, tweede lid, onderdeel a, van de Wet milieubeheer bij de provinciale milieuverordening is aangewezen en waarvoor regels zijn gesteld ter bescherming van het grondwater met het oog op de waterwinning;
Handreiking bezinkbassins bloembollensector: Handreiking aanleg, beheer en monitoring bezinkbassins voor de bloembollensector (SIKB, versie van 20.02.2014);
immissiepunt: plaats waarop de geluidsbelasting wordt bepaald;
kaliber: binnendiameter van een loop van een vuurwapen;
kogelvanger: vanginrichting voor projectielen, opgesteld achter het doel waarop geschoten wordt;
kwaliteitsverklaring mestbassin: attest, afgegeven door een door een accreditatie-instantie geaccrediteerde instelling op basis van BRL 2342 voor mestbassins en afdekking voor mestbassins;
LPG-afleverautomaat: afleverzuil waarbij geregistreerde gebruikers LPG kunnen verkrijgen zonder dat er direct toezicht door een toezichthoudende persoon als bedoeld in artikel 5.67, eerste lid, aanwezig is;
mestzak: mestbassin, geheel of grotendeels bovengronds gelegen, voornamelijk opgebouwd uit kunststoffolie waarvan de bodemafdichting en afdekking een geheel vormen;
MTBE: methyl-tertiair-butylether;
noodstopvoorziening: een voorziening die bij activering de spanning op alle afleverzuilen wegneemt;
ondergronds: geheel of gedeeltelijk in de bodem gelegen of ingeterpt;
referentieperiode mestbassins: periode dat een mestbassin dan wel de afdekking voldoet aan de eisen van BRL 2342;
schoudervuurwapen: vuurwapen in de vorm van een karabijn of geweer;
Standaardrekenmethode 3 Nieuw Nationaal Model: de rekenmethode van het Nieuw Nationaal Model (Uitgave 1998, ISBN 90-76323-003);
tijdelijke opslag van gevaarlijke stoffen: opslag van gevaarlijke stoffen in verpakking of CMR-stoffen in verpakking die, voorafgaand aan of aansluitend op transport, buiten een opslagvoorziening voor gevaarlijke stoffen in verpakking of CMR-stoffen in verpakking verblijven;
UN-nummer: het stofidentificatienummer: getal van vier cijfers dat een gevaarlijke stof identificeert tijdens het transport, volgens de ‘Recommendations on the Transport of Dangerous Goods’ van de Verenigde Naties;
vuistvuurwapen: vuurwapen in de vorm van een pistool of revolver;
vulplaats: de plaats waar of de ruimte waarin de flessen worden gevuld en gecontroleerd;
vulstation: een combinatie van vulplaats en gasopslag;
WBDBO: Weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag in minuten volgens NEN 6068.
1.
In deze regeling wordt verstaan onder:
AS 6700: AS 6700 Inspectie bodembeschermende voorzieningen met bijbehorende protocollen, SIKB, versie zoals opgenomen in bijlage C van de Regeling Bodemkwaliteit ;
BRL 2307: BRL 2307: Nationale beoordelingsrichtlijn voor het KOMO attest met productiecertificaat voor AVI-bodemas voor ongebonden toepassing op of in de bodem in grond- en wegenbouwkunde, 2003;
BRL 2342: Beoordelingsrichtlijn voor het KOMO attest voor Mestbassins en Afdekkingen voor mestbassins, Kiwa N.V. Certificatie en Keuringen, versie van 30 maart 2013;
BRL K537: BRL K537/04, Beoordelingsrichtlijn voor het verwerken van kunststoffolie, Kiwa N.V. Certificatie en Keuringen, versie van 14 juni 2002;
BRL K779: BRL-K779/04, Beoordelingsrichtlijn voor inwendige bekleding op stalen tanks voor brandbare vloeistoffen, Kiwa N.V. Certificatie en Keuringen, versie van 15 juli 2010;
BRL K790: BRL K790/02, Beoordelingsrichtlijn voor het appliceren van verfsystemen op stalen opslagtanks voor vloeistoffen, Kiwa N.V. Certificatie en Keuringen, versie van 15 mei 1996;
BRL K903: BRL K903 zoals opgenomen in bijlage C bij de Regeling bodemkwaliteit ;
BRL K910: BRL K910/01, Lekdetectiesystemen voor opslag- en transportinstallaties voor vloeibare en gasvormige producten, Kiwa N.V. Certificatie en Keuringen, versie van 26 september 2002;
CUR/PBV-Aanbeveling 51: CUR/PBV-Aanbeveling 51: Milieutechnische criteria voor bedrijfsriolering, Stichting CUR, Gouda, augustus 1997;
CUR/PBV-Aanbeveling 65: CUR/PBV-Aanbeveling 65: Ontwerp, aanleg en herstel van vloeistofdichte voorzieningen van beton, Stichting CUR, Gouda, tweede herziene uitgave,september 2005;
ISO 5815-1: ISO 5815-1:2003: Internationale standaardnorm voor Water – Bepaling van het biochemisch zuurstofverbruik na n dagen (BZV n ) – Deel 1: Verdunning en enting onder toevoeging van allylthioureum, augustus 2003;
ISO 5815-2: ISO 5815-2:2003: Internationale standaardnorm voor Water – Bepaling van het biochemisch zuurstofverbruik na n dagen (BZV n ) – Deel 2: Methode voor onverdunde monsters, april 2003;
KC 111: KC 111/01: Keuringscriteria voor de (her)classificatie van bovengrondse tankinstallaties (kunststof en staal), Kiwa N.V. Certificatie en Keuringen (december 2007);
LA E : A-gewogen Sound Exposure Level zoals gedefinieerd in ISO 1996, deel 1, 2003;
MP40-21: Ministeriële Publicatie 40-21, Voorschrift opslag en behandeling ontplofbare stoffen en voorwerpen Defensie, Staatscourant 2011, nr. 18609, 18 oktober 2011;
MP40-30: Ministeriële Publicatie 40-30, Voorschrift voor de inrichting en het gebruik van schietinrichtingen, Staatscourant 2010, nr. 1619, 5 februari 2010;
NEN 1059: NEN 1059:2010: Nederlandse norm op basis van NEN-EN 12186 en NEN-EN 12279 – voor Gasvoorzieningsystemen – Gasdrukregelstations voor transport en distributie, februari 2010;
NEN 2826: NEN 2826:1999: Nederlandse norm voor Luchtkwaliteit – Uitworp door stationaire puntbronnen – Monsterneming en bepaling van het gehalte aan gasvormig ammoniak, april 1999;
NEN 5740: NEN 5740:2009: Nederlandse norm voor Bodem – Landbodem – Strategie voor het uitvoeren van verkennend bodemonderzoek – Onderzoek naar de milieuhygiënische kwaliteit van bodem en grond, januari 2009;
NEN 5744: NEN 5744:2011 + A1: 2013 Bodem- Monsterneming van grondwater, maart 2011;
NEN 5766: NEN 5766: 2003: Nederlandse norm voor Bodem – Plaatsing van peilbuizen ten behoeve van milieukundig bodemonderzoek, augustus 2003;
NEN 6068: NEN 6068: 2008+C1: 2011: Nederlandse norm voor Milieu en veiligheid – Bepaling van de weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag tussen ruimten;
NEN 6401: NEN 6401:1991: Nederlandse norm voor Water – Bepaling van het halogeengehalte van vluchtige organohalogeenverbindingen (VOX), maart 1991;
NEN 6414: NEN 6414: 2008: Nederlandse norm voor Water en slib – bepaling van de temperatuur, december 2008;
NEN 6600-1: NEN 6600-1:2009: Nederlandse norm voor Water – monsterneming -Deel 1: afvalwater , maart 2009;
NEN 6633: NEN 6633:2006: Nederlandse norm voor Water en (zuiverings)slib – Bepaling van het chemisch zuurstofverbruik (CZV), december 2006 – met aanvullingsblad NEN 6633:2006/A1:2007: Nederlandse norm voor Water en (zuiverings)slib – Bepaling van het chemisch zuurstofverbruik (CZV), december 2007;
NEN 6646: NEN 6646:2015: Water – Fotometrische bepaling van het gehalte aan ammoniumstikstof en van de som van de gehalten aan ammoniumstikstof en organisch gebonden stikstof volgens Kjeldahl, door mineralisatie met seleen, met behulp van een doorstroomanalysesysteem – Ontsluiting met zwavelzuur, seleen en kaliumsulfaat;
NEN 6676: NEN 6676:1994: Nederlandse norm voor Afvalwater – Bepaling van met petroleumether extraheerbare organische gebonden halogenen (EOX-AW), oktober 1994;
NEN 6961: NEN 6961:2005: Nederlandse norm voor Milieu – Ontsluiting met salpeterzuur en zoutzuur (koningswater) voor de bepaling van geselecteerde elementen in water, waterbodem, slib, slibhoudend water, luchtstof, grond en bouwstoffen, december 2005;
NEN 6966: NEN 6966:2005: Nederlandse norm voor Milieu – Analyse van geselecteerde elementen in water, eluaten en destruaten – Atomaire emissiespectrometrie met inductief gekoppeld plasma, december 2005 en C1:2006, juni 2006;
NEN 7557: NEN 7557: 2009: Nederlandse norm voor Autodemontagetechnieken – Neutralisatie airbags en gordelspanners uit autowrakken, april 2009;
NEN-EN 858-1: NEN-EN 858-1:2002+A1:2004, Afscheiders en slibvangputten voor lichte vloeistoffen (bijv. olie en benzine) – Deel 1: Ontwerp, eisen en beproeving, merken en kwaliteitscontrole;
NEN-EN 858-2: NEN-EN 858-2:2003: Europese norm voor Afscheiders en slibvangputten voor lichte vloeistoffen (bijv. olie en benzine) – Deel 2: Bepaling van nominale afmeting, installatie, functionering en onderhoud, februari 2003;
NEN-EN 872: NEN-EN 872:2005: Europese norm voor Water – Bepaling van het gehalte aan onopgeloste stoffen – Methode door filtratie over glasvezelfilters, maart 2005;
NEN-EN 1825-1: NEN-EN 1825-1: NEN-EN 1825-1:2004+C1:2006: Vetafscheiders en slibvangputten – Deel 1: Ontwerp, eisen en beproeving, merken en kwaliteitscontrole;
NEN-EN 1825-2: NEN-EN 1825-2:2002: Europese norm voor Vetafscheiders en slibvangputten – Deel 2: Bepaling van nominale afmeting, installatie, functionering en onderhoud, maart 2002;
NEN-EN 1899-1: NEN-EN 1899-1:1998: Europese norm voor Water – Bepaling van het biochemisch zuurstofverbruik na n dagen (BODn) – Deel 1: Verdunnings- en entmethode met toevoeging van allylthioreum, september 1998;
NEN-EN 1899-2: NEN-EN 1899-2:1998: Europese norm voor Waterkwaliteit – Bepaling van het biochemisch zuurstofverbruik na n dagen (BODn) – Deel 2: Methode voor onverdunde monsters, september 1998;
NEN-EN 1911: NEN 1911, 2010: Europese norm voor Emissies van stationaire bronnen – Bepaling van de massaconcentratie van gasvormige chloride van HCl – Standaard referentiemethode, augustus 2010;
NEN-EN 1948-1: NEN-EN 1948, 2006: Europese norm voor Emissies van stationaire bronnen – Bepaling van de concentratie aan PCDD’s/PCDF’s en dioxine-achtige PCB’s – Deel 1: Monsterneming van PCDD’s / PCDF’s;
NEN-EN 1948-2: NEN-EN 1948, 2006: Europese norm voor Emissies van stationaire bronnen – Bepaling van de concentratie aan PCDD’s/PCDF’s en dioxine-achtige PCB’s – Deel 2: Extractie en opwerking van PCDD’s/PCDF’s;
NEN-EN 1948-3: 2006: NEN-EN 1948: Europese norm voor Emissies van stationaire bronnen – Bepaling van de concentratie aan PCDD’s/PCDF’s en dioxine-achtige PCB’s – Deel 3: Identificatie en kwantificering van PCDD’s en PCDF’s, april 2006;
NEN-EN 12566-1: NEN-EN 12566-1/A1 2004: Europese norm voor Kleine afvalwaterzuiveringsinstallaties tot en met 50 IE – Deel 1: Geprefabriceerde septictanks, maart 2004;
NEN-EN 12619: NEN-EN 12619: 2013: Europese norm voor Emissies van stationaire bronnen – Bepaling van de massaconcentratie van totaal gasvormig organisch koolstof in lage concentraties in verbrandingsgassen – Continue methode met vlamionisatiedetector, januari 2013;
NEN-EN 12817: NEN-EN 12817:2010: LPG-uitrusting en toebehoren – Keuring en herkeuring van opslagtanks met een capaciteit tot en met 13 m 3 ;
NEN-EN 13211: NEN-EN 13211: NEN-EN 13211:2001+C1:2007: Europese norm voor Luchtkwaliteit – Emissies van stationaire bronnen – Bepaling van de concentratie van totaal kwik;
NEN-EN 13284-1: NEN-EN 13284-1:2001: Europese norm voor Emissies van stationaire bronnen – Bepaling van massaconcentratie van stof in lage concentraties – Deel 1: Manuele gravimetrische methode, december 2001;
NEN-EN 13284-2: NEN-EN 13284-2:2004: Europese norm voor Emissies van stationaire bronnen – Bepaling van massaconcentratie van stof in lage concentraties – Deel 2: Geautomatiseerde meetsystemen, september 2004;
NEN-EN 13649: NEN-EN 13649:2001: Emissies van stationaire bronnen – Bepaling van de massaconcentratie van individuele gasvormige organische componenten – Geactiveerde koolstof en vloeistofmethode;
NEN-EN 13725: NEN-EN 13725:2003/C1:2006: Bepaling van de geurconcentratie door dynamische olfactometrie, september 2003 met correctieblad van oktober 2006;
NEN-EN 14181: NEN-EN 14181: 2014: Emissies van stationaire bronnen – Kwaliteitsborging van geautomatiseerde meetsystemen;
NEN-EN 14181: NEN-EN 14181: 2014: Emissies van stationaire bronnen – Kwaliteitsborging van geautomatiseerde meetsystemen;
NEN-EN 14214: NEN-EN 14214:2003: Europese norm voor Brandstoffen voor wegvoertuigen – Methylesters van vetzuren (FAME) voor dieselmotoren – Eisen en beproevingsmethoden, oktober 2003;
NEN-EN 14385: NEN-EN 14385:2004: Europese norm voor Emissies van stationaire bronnen – Bepaling van de totale emissie van As,Cd,Cr,Co,Cu,Mn,Ni,Pb,Sb,Tl en V, maart 2004;
NEN-EN 14789: NEN-EN 14789, 2005: Europese norm voor Emissies van stationaire bronnen – Bepaling van de volumeconcentratie van zuurstof (O2) – Referentiemethode – Paramagnetisme, november 2005;
NEN-EN 14790: NEN-EN 14790, 2005: Europese norm voor Emissies van stationaire bronnen – Bepaling van de waterdamp in leidingen, november 2005;
NEN-EN 14791: NEN-EN 14791, 2005: Europese norm voor Emissies van stationaire bronnen – Bepaling van de massaconcentratie aan zwaveldioxide – Referentiemethode, november 2005;
NEN-EN 14792: NEN-EN 14792:2005: Europese norm voor Emissies van stationaire bronnen – Bepaling van massaconcentratie aan stikstofoxiden (NO x ) – Referentiemethode – Chemiluminescentie, december 2005;
NEN-EN 15058: NEN-EN 15058, 2006: Europese norm voor Emissies van stationaire bronnen – Bepaling van de massaconcentratie van koolstofmonoxide (CO) – Referentiemethode: Niet-dispersieve infrarood spectrometrie, juni 2006;
NEN-EN 15259: NEN-EN 15259, 2007: Europese norm voor Luchtkwaliteit – Meetmethode emissies van stationaire bronnen – Eisen voor meetvlakken en meetlokaties en voor doelstelling, meetplan en rapportage van de meting oktober 2007;
NEN-EN 16321-1: NEN-EN 16321-1:2103: Terugwinning van bezinedamp tijdens het vullen van motorvoertuigen bij tankstations – deel 1: Beproevingsmethoden voor efficiënte goedkeuring van terugwinningssystemen van bezinedampen;
NEN-EN 16321-2: NEN-EN 16321-2:2103: Terugwinning van bezinedamp tijdens het vullen van motorvoertuigen bij tankstations – deel 2: Beproevingsmethoden voor de controle van dampwinningssytemen bij tankstations;
NEN-EN-IEC 61400-2: NEN-EN-IEC 61400-2:2006: Europese norm voor Windturbines – Deel 2: Ontwerp eisen van kleine windturbines, september 2006;
NEN-EN-IEC 61400-11: NEN-EN-IEC 61400-11:2003: Europese norm voor Generatorsystemen voor windturbines – Deel 11: Meettechnieken voor akoestische geluidshinder, juli 2003;
NEN-EN-ISO 2813: NEN-EN-ISO 2813:1999: Europese norm voor Verven en vernissen – Metingen van de glans (spiegelende reflectie) van niet-metallieke verflagen onder 20°, 60° en 85°, mei 1999;
NEN-EN-ISO 5667-3: NEN-EN-ISO 5667-3:2012: Water – Monsterneming – Deel 3: Conservering en behandeling van watermonsters;
NEN-EN-ISO 5814: NEN-EN-ISO 5814:2012: Water – Bepaling van het gehalte aan opgeloste zuurstof – Elektrochemische methode, oktober 2012;
NEN-EN-ISO 6468: NEN-EN-ISO 6468:1997: Europese norm voor Water – Bepaling van het gehalte aan organochloor-bestrijdingsmiddelen, polychloorbifenylen en chloorbenzenen – Gaschromatografische methode na vloeistof/vloeistofextractie, februari 1997;
NEN-EN-ISO 9377-2: NEN-EN-ISO 9377-2:2000: Europese norm voor Water – Bepaling van de minerale-olie-index – Deel 2: Methode met vloeistofextractie en gas-chromatografie, december 2000;
NEN-EN-ISO 10301: NEN-EN-ISO 10301:1997: Europese norm voor Water – Bepaling van zeer vluchtige gehalogeneerde koolwaterstoffen – Gaschromatografische methoden, mei 1997;
NEN-EN-ISO 11143: NEN-EN-ISO 11143:2008: Europese norm voor Tandheelkunde-Amalgaanscheiders, november 2008;
NEN-EN-ISO 11732: NEN-EN-ISO 11732:2005: Europese norm voor Water – Bepaling van ammonium stikstof – Methode voor doorstroomanalyse (CFA en FIA) en spectrometrische detectie, februari 2005;
NEN-EN-ISO 11969: NEN-EN-ISO 11969, 1997: Europese norm voor Water – Bepaling van het arseengehalte – Methode met atomaire absorptiespectrometrie (hydridetechniek), februari 1997;
NEN-EN-ISO 12846: NEN-EN-ISO 12846: 2012: Water – Bepaling van kwik – Methode met atomaire absorptiespectometrie met en zonder concentratie;
NEN-EN-ISO 13395: NEN-EN-ISO 13395:1997: Europese norm voor Water – Bepaling van het stikstofgehalte in de vorm van nitriet en in de vorm van nitraat en de som van beide met doorstroomanalyse (CFA en FIA) en spectrometrische detectie, mei 1997;
NEN-EN-ISO 14403-1:2012: Water – Bepaling van het totale gehalte aan cyanide en het gehalte aan vrij cyanide met doorstroomanalyse (FIA en CFA) – Deel 1: Methode met doorstroominjectie analyse (FIA);
NEN-EN-ISO 14403-2:2012: Water – Bepaling van het totale gehalte aan cyanide en het gehalte aan vrij cyanide met doorstroomanalyse (FIA en CFA) – Deel 2: Methode met continu doorstroomanalyse (CFA);
NEN-EN-ISO 15587-1: NEN-EN-ISO 15587-1:2002: Europese norm voor Water – Ontsluiting voor de bepaling van geselecteerde elementen in water – Deel 1: Koningswater ontsluiting, maart 2002;
NEN-EN-ISO 15680: NEN-EN-ISO 15680:2003: Europese norm voor Water – Gaschromatografische bepaling van een aantal monocyclische aromatische koolwaterstoffen, naftaleen en verscheidene gechloreerde verbindingen met ‘purge-and-trap’ en thermische desorptie, december 2003;
NEN-EN-ISO 15681-1: NEN-EN-ISO 15681-1:2005: Europese norm Water – Bepaling van het gehalte aan orthofosfaat en het totale gehalte aan fosfor met behulp van doorstroomanalyse (FIA and CFA) – Deel 1: Methode met een doorstroominjectiesysteem (FIA), januari 2005;
NEN-EN-ISO 15681-2: NEN-EN-ISO 15681-2:2005: Europese norm Water – Bepaling van het gehalte aan orthofosfaat en het totale gehalte aan fosfor met behulp van doorstroomanalyse (FIA and CFA) – Deel 2: Methode met een continu doorstroomanalysesysteem (CFA), januari 2005;
NEN-EN-ISO 15682: NEN-EN-ISO 15682:2001: Europese norm voor Water – Bepaling van het gehalte aan chloride met doorstroomanalyse (CFA en FIA) en fotometrische of potentiometrische detectie, september 2001;
NEN-EN-ISO 16852: Europese norm voor Vlamdovers – Prestatie-eisen, beproevingsmethoden en begrenzingen bij gebruik, mei 2010;
NEN-EN-ISO 16911-1: NEN-EN-ISO 16911-1:2013: Emissies van stationaire bronnen – Bepaling van de stroomsnelheid en het debiet in afgaskanalen – Deel 1: Handmatige referentiemethode;
NEN-EN-ISO 16911-2: NEN-EN-ISO 16911-2:2013: Emissies van stationaire bronnen – Bepaling van de stroomsnelheid en het debiet in afgaskanalen – Deel 2: Geautomatiseerde meetsystemen;
NEN-EN-ISO 17294-2: NEN-EN-ISO 17294-2:2004: Europese norm voor Water – Toepassing van massaspectrometrie met inductief gekoppelde plasma (ICP-MS) – Deel 2: Bepaling van 62 elementen, november 2004;
NEN-EN-ISO 17993: NEN-EN-ISO 17993:2004: Europese norm voor Water – Bepaling van 15 polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK) in water met HPLC met fluorescentiedetectie na vloeistof-vloeistof extractie, juni 2004;
NEN-EN-ISO/IEC 17020: NEN-EN-ISO/IEC 17020:2012: Conformiteitsbeoordeling – Algemene criteria voor het functioneren van verschillende soorten instellingen die keuringen uitvoeren;
NEN-EN-ISO/IEC 17025: NEN-EN-ISO/IEC 17025, 2005: Europese norm voor Algemene eisen voor de bekwaamheid van beproevings- en kalibratielaboratoria, juni 2005 en C1:2007, januari 2007;
NEN-ISO 5663: NEN-ISO 5663:1993: Nederlandse norm voor Water – Bepaling van het gehalte aan Kjeldahl-stikstof – Methode na mineralisatie met seleen, december 1993;
NEN-ISO 5813: NEN-ISO 5813:1993: Internationale standaardnorm voor Water – Bepaling van het gehalte aan opgeloste zuurstof – Iodometrische methode, februari 1993;
NEN-ISO 9096: NEN-ISO 9096:2003+C1:2007: Emissie van stationaire bronnen – Bepaling van de concentratie aan vaste deeltjes;
NEN-ISO 10523: NEN-EN-ISO 10523:2012: Water – Bepaling van de pH;
NEN-ISO 10849: NEN-ISO 10849:1998: Internationale standaardnorm voor Emissies van stationaire bronnen – Bepaling van de concentratie aan stikstofoxiden – Prestatiekenmerken van geautomatiseerde meetsystemen, september 1998;
NEN-ISO 11083: NEN-ISO 11083:2006: Internationale standaardnorm voor Water – Bepaling van chroom (VI) – Spectrometrische methode met 1,5-difenylcarbazide, december 2006;
NEN-ISO 15713: NEN-ISO 15713:2011: – Emissie van stationaire bronnen – Monsterneming en bepaling van het gasvormige fluoridegehalte;
NEN-ISO 15923: NEN-ISO 15923-1:2013: Waterkwaliteit – Bepaling van de ionen met een discreet analysesysteem en spectrofotometrische detectie – Deel 1: Ammonium, chloride, nitraat, nitriet, ortho-fosfaat, silicaat en sulfaat;
NEN-ISO 16740: NEN-ISO 16740:2005: Internationale norm voor Werkplekatmosfeer – Bepaling van het gehalte aan zeswaardig chroom in deeltjes in lucht – Methode door ion chromatografie en spectrofotometrische metingen met gebruik van difenyl carbazide, maart 2005;
NEN-ISO 22743: NEN-ISO 22743, 2006: Water – Internationale standaardnorm voor Bepaling van sulfaat met een doorstroomanalysesysteem (CFA), mei 2006 en C1:2007, september 2007;
NPR 2578: NPR 2578:2013: Beheer en onderhoud van LPG-, propaan- en butaaninstallaties;
NPR 7600: NPR 7600:2013: Toepassing van koolwaterstoffen als koudemiddel in koelsystemen en warmtepompen;
NPR 7601: NPR 7601:2013: Toepassing van koolstofdioxide als koudemiddel in koelinstallaties en warmtepompen;
NPR 7910-1: Europese norm voor Gevarenzone-indeling met betrekking tot explosiegevaar – Deel 1: Gasexplosiegevaar, gebaseerd op NEN-EN-IEC 60079-10-1:2009, versie 2010+C1:2012, maart 2012;
NTA 7379: NTA 7379, 2012: Richtlijnen ‘Predictive emission monitoring systems’ (PEMS) – Realisatie en kwaliteitsborging, januari 2012;
NTA 9065: NTA 9065:2012: Luchtkwaliteit – Geurmetingen – Meten en rekenen geur (01.12.2012);
NTA 9766: NTA 9766 2014: Veiligheidsaspecten van installaties voor monomestvergisting en vergistingsgasopwerking op boerderijschaal (01.04.2014);
NVN 11400-0: NVN 11400-0:1999/A1 2005: Nederlandse voornorm voor Windturbines – Deel 0: Voorschriften voor typecertificatie – Technische eisen, februari 2005;
PGS 7: Richtlijn PGS 7, getiteld ‘Opslag van vaste minerale anorganische meststoffen’, zoals gepubliceerd op www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl, PGS 7: 2007 versie 0.1 (2-2009);
PGS 8: Richtlijn PGS 8, getiteld ‘Organische peroxiden: opslag’, zoals gepubliceerd op www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl, PGS 8:2011;
PGS 9: Richtlijn PGS 9, getiteld ‘Vloeibare zuurstof; Opslag van 0,45-100 m 3 ’, zoals gepubliceerd op www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl, PGS 9: 1983 (2-2009) en het erratum van 1 oktober 2007;
PGS 13: Richtlijn PGS 13, getiteld ‘Ammoniak als koudemiddel in koelinstallaties en warmtepompen’, zoals gepubliceerd op www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl, PGS 13: 2009 versie 1.0 (2-2009);
PGS 15: Richtlijn PGS 15, getiteld ‘Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen’, zoals gepubliceerd op www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl, PGS 15:2011 versie 1.1 (december 2012);
PGS 16: Richtlijn PGS 16, getiteld ‘LPG: Afleverinstallaties; Richtlijn voor de brandveilige, arbeidsveilige en milieuveilige aflevering van LPG’, PGS 16:2010 versie 1.0 (09-2010);
PGS 19: Richtlijn PGS 19, getiteld ‘Propaan en butaan: opslag’, zoals gepubliceerd op www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl, PGS 19:2013 versie 1.0 (oktober 2013);
PGS 23: Richtlijn PGS 23, getiteld ‘Propaan,Vulstations van butaan- en propaanflessen’, zoals gepubliceerd op www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl, PGS 23: 1994 versie 0.1 (2-2009);
PGS 25: Richtlijn PGS 25, getiteld ‘Aardgas – afleverinstallaties voor motorvoertuigen’, zoals gepubliceerd op www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl, PGS 25:2009 versie 1.2 (december 2012);
PGS 28: Richtlijn PGS 28, getiteld ‘Vloeibare brandstoffen – ondergrondse tankinstallaties en afleverinstallaties’, zoals gepubliceerd op www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl, PGS 28: 2011 versie 1.0 (december 2011);
PGS 30: Richtlijn PGS 30, getiteld ‘Vloeibare brandstoffen – bovengrondse tankinstallaties en afleverinstallaties’, zoals gepubliceerd op www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl, PGS 30: 2011 versie 1.0 (december 2011);
PGS 33-1: Richtlijn PGS 33-1, getiteld 'Aardgas – Afleverinstallaties van vloeibaar aardgas (LNG) voor motorvoertuigen', PGS 33-1: 2013 versie 1.0 (juni 2013);
PGS-klasse 1: Vloeistoffen met een vlampunt lager dan 23 graden Celsius en een beginkookpunt hoger dan 35 graden Celsius;
PGS-klasse 2: Vloeistoffen met een vlampunt hoger dan 23 graden Celsius en ten hoogste 55 graden Celsius;
PGS-klasse 3: Vloeistoffen met een vlampunt hoger dan 55 graden Celsius en ten hoogste 100 graden Celsius;
PGS-klasse 4: Vloeistoffen met een vlampunt hoger dan 100 graden Celsius;
2.
Bij de toepassing van het besluit wordt ten aanzien van de in het besluit opgenomen niet-publiekrechtelijke regelingen, voorschriften uit de NRB de tekst in acht genomen als genoemd in het eerste lid.
1.
Als oppervlaktewaterlichamen die met het oog op het lozen geen bijzondere bescherming behoeven als bedoeld in artikel 1.7, eerste lid, onderdeel b, van het besluit, worden aangewezen de in bijlage 2 opgenomen oppervlaktewaterlichamen.
2.
De in het eerste lid bedoelde aanwijzing beperkt zich tot het gedeelte van een oppervlaktewaterlichaam dat valt onder het beheer van de beheerder die bij het betreffende oppervlaktewaterlichaam in de bijlage vermeld staat.
1.
Als stoffen, stofklassen en stofcategorieën als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van het besluit, worden in ieder geval aangewezen en onderverdeeld de stoffen, stofklassen en stofcategorieën in bijlage 12a .
2.
Voor de stoffen die als anders ingedeeld zijn aangemerkt als bedoeld in artikel 2.5, zesde lid, van het besluit en die in bijlage 12b zijn vermeld, gelden, in afwijking van artikel 2.5 van het besluit, tot 1 januari 2025 de waarden in bijlage 12b.
1.
Onverminderd artikel 1.3b valt een stof in ieder geval in de stofcategorie zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van het besluit en tabel 2.5 van het besluit en is in ieder geval een zeer zorgwekkende stof als bedoeld in artikel 2.3b, tweede lid, van het besluit, indien deze stof voorkomt op:
a. bijlage VI van EG-verordening indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels, en is ingedeeld als carcinogeen, mutageen of reprotoxisch, categorie 1a of categorie 1b;
b. de inventaris van geclassificeerde stoffen als bedoeld in artikel 42, eerste lid, van EG-verordening indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels, en is ingedeeld als carcinogeen, mutageen of reprotoxisch, categorie 1a of categorie 1b;
c. de kandidatenlijst, bedoeld in artikel 59 van EG-verordening registratie, evaluatie en autorisatie van chemische stoffen;
d. bijlage XIV van EG-verordening registratie, evaluatie en autorisatie van chemische stoffen;
e. bijlage I, II, III of IV van Verordening (EG) nr. 850/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende persistente organische verontreinigende stoffen en tot wijziging van Richtlijn 79/117/EEG (PbEU L158);
f. de lijst van stoffen voor prioritaire actie die is vastgesteld op grond van artikel 6 van het op 22 september 1992 te Parijs tot stand gekomen OSPAR Verdrag inzake de bescherming van het mariene milieu in het noordoostelijk deel van de Atlantische Oceaan, met Bijlagen en Aanhangsels (Trb. 1993, 16 en 141, 1998, 169, 2000, 74, 2001, 157, 2008, 60 en 203, 2011, 231), of
g. bijlage X van de kaderrichtlijn water, voor zover een stof in die bijlage is aangewezen als prioritaire gevaarlijke stof.
2.
Onverminderd het eerste lid valt een stof tevens in de stofcategorie zeer zorgwekkende stoffen en is tevens een zeer zorgwekkende stof als bedoeld in het eerste lid indien deze stof voldoet aan de vastgestelde wetenschappelijke criteria voor het bepalen van hormoonontregelende eigenschappen als bedoeld in:
a. artikel 5, derde lid, van Verordening (EU) Nr. 528/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het op de markt aanbieden en het gebruik van biociden (PbEU L167), of
b. bijlage II, paragraaf 3.6.5, van Verordening (EG) Nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en tot intrekking van de Richtlijnen 79/117/EEG en 91/414/EEG van de Raad (PbEU L 309).
3.
Een wijziging van de bijlagen, lijsten, inventaris dan wel criteria, bedoeld in het eerste en tweede lid, gaat voor de toepassing van het eerste lid gelden met ingang van de dag waarop aan de desbetreffende wijziging uitvoering moet zijn gegeven, tenzij bij ministerieel besluit, dat in de Staatscourant wordt bekendgemaakt een ander tijdstip wordt vastgesteld.
Artikel 1.4
Als soorten biologische agentia als bedoeld in artikel 1.14a, eerste lid, onder b, van het besluit, worden aangewezen de soorten die in bijlage 3 zijn opgenomen.
1.
Een binnen de inrichting als bodembeschermende voorziening toegepaste vloeistofdichte vloer of verharding of geomembraanbaksysteem is overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument beoordeeld en goedgekeurd door een instelling, die daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit.
2.
Het eerste lid is niet van toepassing op een vloeistofdichte vloer of verharding die niet inspecteerbaar is als bedoeld in AS 6700. Een dergelijke voorziening wordt eens per zes jaar beoordeeld en goedgekeurd overeenkomstig een door het bevoegd gezag goedgekeurde wijze. Het vijfde lid is daarop van overeenkomstige toepassing.
3.
De eerste beoordeling en goedkeuring vindt in afwijking van het eerste lid, plaats binnen zes jaar na aanleg, indien de vloeistofdichte vloer of verharding, bedoeld in het eerste lid, is aangelegd overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument door een bedrijf dat daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit.
4.
Een vloeistofdichte vloer of verharding of een geomembraanbaksysteem wordt ten minste eens per zes jaar beoordeeld en goedgekeurd overeenkomstig het eerste lid.
5.
Degene die de inrichting drijft draagt zorg voor:
a. reparatie en regelmatig onderhoud van de vloeistofdichte vloer of verharding en geomembraanbaksysteem overeenkomstig paragraaf 3.3 van deel 3 van de NRB, en
b. een jaarlijkse controle van de bodembeschermende voorziening overeenkomstig bijlage 6 behorende bij AS 6700.
6.
Een vloeistofdichte vloer of verharding of een geomembraanbaksysteem wordt opnieuw beoordeeld en goedgekeurd overeenkomstig het eerste lid, indien de reparatie, het regelmatig onderhoud of de controle, bedoeld in het vijfde lid, niet of niet overeenkomstig dat lid is uitgevoerd of indien een tijdens een controle geconstateerd gebrek niet is gerepareerd.
7.
Het eerste lid is niet van toepassing op een geomembraanbaksysteem dat voor 1 december 2001 is aangelegd en voldoet aan de volgende voorwaarden:
a. de toegepaste folie is productbestendig, is gemaakt van hoge dichtheid polyetheen (HDPE) of folie van een gelijkwaardige kwaliteit, heeft een dikte van ten minste 1 mm en is gecertificeerd op grond van BRL K537;
b. voor het geomembraanbaksysteem is een legplan voorhanden met een aanduiding van de lasnaden en doorvoeren, een Rol Testdata rapport, lasrapporten en een lasproefrapport;
c. iedere zes maanden vindt een visuele controle plaats van de verharding die zich boven het geomembraanbaksysteem bevindt; bij constatering van een morsing van een grote hoeveelheid vloeibare brandstoffen vindt binnen drie maanden een bemonstering plaats van de peilbuizen als bedoeld in artikel 2.2, vierde lid.
1.
Indien een geomembraanbaksysteem als bodembeschermende voorziening is toegepast, waarop op grond van artikel 6.2 het eerste lid van artikel 2.1 niet van toepassing is, worden twee grondwaterpeilbuizen geïnstalleerd overeenkomstig paragraaf 1.3 van bijlage 3 van deel 3 bij de NRB zodat bodemverontreiniging door vloeibare brandstoffen kan worden gesignaleerd.
2.
Indien stoffen als bedoeld in artikel 3.29 van het besluit worden opgeslagen in een ondergrondse opslagtank of betonnen constructie die geheel of gedeeltelijk ondergronds ligt, wordt per opslagtank of constructie ten minste één grondwaterpeilbuis geïnstalleerd overeenkomstig paragraaf 1.3 van bijlage 3 bij deel 3 van de NRB. Indien er meerdere opslagtanks of constructies zijn, wordt per groep van drie opslagtanks of constructies, die binnen tien meter van elkaar zijn gelegen, ten minste één grondwaterpeilbuis geïnstalleerd.
3.
Het tweede lid is niet van toepassing op een ondergrondse opslagtank, die:
a. dubbelwandig is uitgevoerd met een systeem voor lekdetectie in de wand, of
b. in een afgedekte betonnen bak is geplaatst met een systeem voor lekdetectie in deze bak die zich onder de opslagtank bevindt.
Het systeem voor lekdetectie voldoet en wordt ten minste eenmaal per jaar beoordeeld en goedgekeurd overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument, door een persoon of instelling, die daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit.
4.
De grondwaterpeilbuizen als bedoeld in het eerste en tweede lid, worden zo vaak als de omstandigheden daartoe aanleiding geven, doch ten minste eens per jaar bemonsterd overeenkomstig NEN 5744. Bij bemonstering van grondwaterpeilbuizen bij een ondergrondse opslagtank met vloeibare brandstof of afgewerkte olie worden de monsters onderzocht op aanwezigheid van minerale oliecomponenten overeenkomstig NEN-EN-ISO 9377-2, vluchtige aromaten (BETX) volgens NEN-EN-ISO 15680 en, voor zover er sprake is van de opslag van lichte olie, tevens op MTBE en ETBE door een laboratorium, dat daartoe beschikt over een erkenning op grond van het Besluit bodemkwaliteit . Bij bemonstering van grondwaterpeilbuizen bij de opslag van pekel in een ondergrondse opslagtank of betonnen constructie die geheel of gedeeltelijk ondergronds ligt, worden de monsters op aanwezigheid van chloride onderzocht overeenkomstig NEN-EN-ISO 15682 door een laboratorium, dat daartoe beschikt over een erkenning op grond van het Besluit bodemkwaliteit.
5.
De installatie van een grondwaterpeilbuis als bedoeld in het eerste en tweede lid, en de bemonstering als bedoeld in het vierde lid, vinden plaats door een bedrijf, dat daartoe beschikt over een erkenning op grond van het Besluit bodemkwaliteit .
6.
Degene die de inrichting drijft, zendt de gegevens van de bemonstering en analyse van de grondwaterpeilbuizen ten aanzien van de stoffen MTBE en ETBE, bedoeld in het vierde lid, terstond door aan het bestuursorgaan, bedoeld in artikel 27, eerste lid, van de Wet bodembescherming, indien:
a. de geanalyseerde waarde van de MTBE- of ETBE-verontreiniging hoger is dan 1 microgram per liter, voor zover de inrichting is gelegen in een grondwaterbeschermingsgebied;
b. de geanalyseerde waarde van de MTBE- of ETBE-verontreiniging hoger is dan 15 microgram per liter, voor zover de inrichting is gelegen buiten een grondwaterbeschermingsgebied.
7.
Het eerste tot en met het zesde lid, zijn niet van toepassing ten aanzien van inrichtingen waar de gemiddeld laagste grondwaterstand zich meer dan vijf meter beneden het maaiveld bevindt. Indien deze inrichting echter is gelegen in een grondwaterbeschermingsgebied is er een systeem voor lekdetectie aanwezig dat voldoet en dat ten minste eenmaal per jaar wordt beoordeeld en goedgekeurd overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument, door een persoon of instelling, die daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit.
1.
Dit artikel is slechts van toepassing indien binnen de inrichting een vloeistofkerende voorziening is toegepast als bodembeschermende voorziening, tenzij in deze regeling anders is bepaald.
2.
De controle, het onderhoud en het beheer van bodembeschermende voorzieningen wordt in eenduidige bedrijfsinterne procedures en werkinstructies ter bescherming van de bodem vastgelegd.
3.
In de bedrijfsinterne procedures en werkinstructies als bedoeld in het tweede lid is ten minste aangegeven op welke wijze:
a. de staat en goede werking van bodembeschermende voorzieningen, verpakkingen en apparatuur waarin vloeibare bodembedreigende stoffen worden opgeslagen of getransporteerd, wordt gecontroleerd;
b. er voor zorg wordt gedragen dat zo vaak als de omstandigheden daarom vragen inspecties op morsingen en lekkages plaatsvinden, en
c. is gewaarborgd dat gemorste of gelekte stoffen direct worden opgeruimd.
4.
Degene die de inrichting drijft draagt er zorg voor dat de medewerkers die binnen de inrichting bodembedreigende activiteiten verrichten, op de hoogte zijn van de bedrijfsinterne procedures en werkinstructies als bedoeld in het tweede lid, dat deze worden nageleefd en binnen de inrichting zodanig aanwezig zijn dat een ieder daarvan op eenvoudige wijze kennis kan nemen.
5.
De controle, het onderhoud en het beheer van bodembeschermende voorzieningen vinden zodanig plaats dat vrijgekomen stoffen zijn verwijderd voordat deze in de bodem kunnen geraken.
6.
Morsingen en lekkages worden overeenkomstig de bedrijfsinterne procedures en werkinstructies als bedoeld in het tweede lid, verholpen en opgeruimd.
7.
Degene die de inrichting drijft draagt er zorg voor dat de in het kader van de bedrijfsinterne procedures en werkinstructies noodzakelijke absorptiemiddelen en andere materialen en middelen ter bescherming van de bodem binnen de inrichting in voldoende mate aanwezig zijn en dat er voldoende, in het gebruik van deze middelen, geïnstrueerd personeel aanwezig is.
8.
Bevindingen van controles van of onderhoud aan bodembeschermende voorzieningen, alsmede acties genomen na incidenten met bodembedreigende stoffen, die mogelijk hebben geleid tot een bodemverontreiniging, worden opgenomen in een logboek dat te allen tijde beschikbaar is voor het bevoegd gezag.
1.
Een bodembeschermende voorziening is zodanig uitgevoerd dat:
a. gemorste of gelekte vloeibare bodembedreigende vloeistoffen effectief worden opgevangen en kunnen worden opgeruimd;
b. er geen hemelwater op of in terecht kan komen, tenzij het hemelwater regelmatig van of uit de voorziening wordt verwijderd.
2.
Een bodembeschermende voorziening is bestand tegen de inwerking van de desbetreffende vloeibare bodembedreigende stoffen en de condities waaronder deze stoffen worden gebruikt of opgeslagen.
3.
Een lekbak waarin vloeibare bodembedreigende stoffen in verpakking of in een opslagtank wordt opgeslagen, heeft een opvangcapaciteit van ten minste 110% van de inhoud van de grootste verpakkingseenheid of opslagtank, met dien verstande dat de opvangcapaciteit ten minste 10% is van de inhoud van alle opgeslagen stoffen.
Artikel 2.5
De bij deze regeling gestelde regels, die tot doel hebben te voldoen aan een verwaarloosbaar bodemrisico, zijn niet van toepassing op een bodembedreigende activiteit waarvoor het bevoegd gezag op grond van artikel 2.9a van het besluit met een maatwerkvoorschrift heeft bepaald dat een aanvaardbaar bodemrisico kan worden gerealiseerd.
1.
Indien bij of krachtens het besluit verplichtingen gelden met betrekking tot:
a. het uitvoeren van metingen, keuringen, controles of beoordelingen van of aan bodembeschermende voorzieningen, ondergrondse opslagtanks en daarbij behorende leidingen, appendages en kathodische bescherming, installaties of onderdelen van installaties, worden de resultaten daarvan ten minste tot aan het beschikbaar zijn van de resultaten van de eerstvolgende meting, keuring, controle of beoordeling maar ten minste gedurende drie jaar binnen de inrichting bewaard en ter inzage gehouden voor het bevoegd gezag of op een door het bevoegd gezag te stellen termijn beschikbaar gesteld;
b. het aanleggen of installeren van bodembeschermende voorzieningen, ondergrondse opslagtanks en daarbij behorende leidingen, appendages en kathodische bescherming, installaties of onderdelen van installaties, worden de bewijzen van gecertificeerde aanleg en installatie binnen de inrichting bewaard en ter inzage gehouden voor het bevoegd gezag of op een door het bevoegd gezag te stellen termijn beschikbaar gesteld;
c. het uitvoeren van bodem- en grondwateronderzoek, worden de resultaten van dat onderzoek binnen de inrichting bewaard en ter inzage gehouden voor het bevoegd gezag of op een door het bevoegd gezag te stellen termijn beschikbaar gesteld;
d. het stellen van financiële zekerheid, wordt het schriftelijk bewijsstuk als bedoeld in artikel 2.25 en 2.26 van het besluit binnen de inrichting bewaard en ter inzage gehouden voor het bevoegd gezag of op een door het bevoegd gezag te stellen termijn beschikbaar gesteld.
2.
Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder beschikbaar zijn en ter inzage houden mede verstaan: digitaal beschikbaar zijn en via elektronische weg ter inzage houden.
1.
Degene die een inrichting drijft waar meer dan 50 werknemers werkzaam zijn, treft ten aanzien van het vervoer van de eigen werknemers van en naar de inrichting de volgende maatregelen:
a. in de interne en externe communicatie wordt de bereikbaarheid per openbaar vervoer, fiets en andere alternatieven minimaal gelijkwaardig aan de bereikbaarheid per auto behandeld; en
b. de in bijlage 1 opgenomen maatregelen tot het aantal punten dat op grond van tabel 2.8 voor de inrichting van toepassing.
2.
Het eerste lid, onderdeel b, is niet van toepassing indien degene die de inrichting drijft kan aantonen dat ten aanzien van het vervoer van de eigen werknemers van en naar de inrichting 9 van de 10 werknemers niet met de auto naar de inrichting komen.
Artikel 2.8 [Treedt in werking op een nader te bepalen tijdstip]
Voor de toepassing van tabel 2.8 worden de volgende gemeenten als een normaal regime aangemerkt:
Alkmaar, Almelo, Almere, Alphen aan den Rijn, Amersfoort, Amstelveen, Amsterdam, Apeldoorn, Arnhem, Assen, Bergen op Zoom, Breda, Capelle aan den IJssel, Delft, Deventer, Diemen, Doetinchem, Dordrecht, Ede, Eindhoven, Emmen, Enschede, Goes, Gorinchem, Gouda, ‘s-Gravenhage, Groningen, Haarlem, Haarlemmermeer, Heemstede, Heerhugowaard, Heerlen, Helmond, Hengelo, ’s-Hertogenbosch, Hilversum, Hoorn, Houten, Leeuwarden, Leiden, Leiderdorp, Leidschendam-Voorburg, Maastricht, Nieuwegein, Nijmegen, Oegstgeest, Oss, Papendrecht, Roermond, Roosendaal, Rotterdam, Rijswijk, Schiedam, Sittard-Geleen, Sliedrecht, Tilburg, Utrecht, Veenendaal, Veghel, Velsen, Venlo, Vlaardingen, Waddinxveen, Westland, Woerden, Zaanstad, Zeist, Zoetermeer, Zoeterwoude, Zwijndrecht en Zwolle.Tabel 2.8
1.
De categorieën van afvalstoffen, bedoeld in artikel 10.54a van de wet, zijn de categorieën in bijlage 11 , ongeacht het type inrichting.
2.
De categorieën van afvalstoffen, bedoeld in artikel 2.12, vijfde lid, van het besluit, zijn de categorieën in bijlage 11 .
3.
Onverminderd het tweede lid worden verschillende soorten afvalwater waarvan het lozen bij of krachtens het besluit op dezelfde wijze is toegestaan, gerekend tot dezelfde categorie.
4.
Het mengen van gevaarlijke afvalstoffen met niet gevaarlijke afvalstoffen, bedoeld in artikel 2.12, vierde lid, van het besluit is toegestaan indien en voor zover de afvalstoffen behoren tot twee categorieën die in bijlage 11 zijn aangeduid met hetzelfde nummer, daarbij onderscheiden met de aanduiding A en B.
Artikel 2.10
De monitoring van emissies, het opstellen van een reductieprogramma, het opstellen van een oplosmiddelenboekhouding en de emissiemetingen ter controle op de naleving van de emissiegrenswaarden, bedoeld in artikel 2.32 van het besluit, voldoen aan de eisen gesteld in de artikelen 2.11 tot en met 2.15.
1.
Degene die een oplosmiddeleninstallatie drijft, meet continu of een afgaskanaal, waarop nabehandelingsapparatuur is aangesloten en die aan de uitlaatzijde gemiddeld in totaal meer dan 10 kilogram totaal organische koolstof per uur uitwerpt, voldoet aan de emissiegrenswaarden, niet zijnde de diffuse-emissiegrenswaarden, en de totale emissiegrenswaarden, bedoeld in artikel 2.29 van het besluit.
2.
In een oplosmiddeleninstallatie die gemiddeld in totaal minder dan 10 kilogram totaal organische koolstof per uur uitwerpt, voert degene die de oplosmiddeleninstallatie drijft, om de drie jaar metingen uit van totaal organische koolstof, waarbij gedurende elke meting ten minste drie meetresultaten worden geregistreerd.
3.
Metingen ter controle op de naleving van de emissiegrenswaarden zijn niet vereist indien nabehandelingsapparatuur niet noodzakelijk is om te voldoen aan het besluit .
1.
Bij continue metingen is aan de emissiegrenswaarden, niet zijnde de diffuse-emissiegrenswaarden, en de totale emissiegrenswaarden, bedoeld in artikel 2.29, eerste lid, van het besluit, voldaan indien onder normale bedrijfsomstandigheden:
a. het 24-uursgemiddelde voor een bepaalde stof de daarvoor geldende emissiegrenswaarde niet overschrijdt, waarbij het 24-uursgemiddelde wordt berekend van alle geldige metingen gedurende een periode van 24 uur waarin een oplosmiddeleninstallatie onder normale omstandigheden in bedrijf is, met uitzondering van het opstarten en stilleggen van de installatie en het onderhoud van de apparatuur, en
b. geen van de uurgemiddelden hoger is dan 1,5 maal de emissiegrenswaarden.
2.
Bij periodieke metingen is aan de emissiegrenswaarden, niet zijnde de diffuse-emissiegrenswaarden, en de totale emissiegrenswaarden, bedoeld in artikel 2.29, eerste lid, van het besluit, voldaan indien bij die meting:
a. het gemiddelde van alle meetresultaten onder normale omstandigheden de emissiegrenswaarden niet overschrijdt, en
b. geen van de uurgemiddelden onder normale omstandigheden hoger is dan 1,5 maal de emissiegrenswaarden.
3.
Of aan de emissiegrenswaarden, bedoeld in artikel 2.30, tweede lid, van het besluit wordt voldaan, wordt vastgesteld op basis van de som van de massaconcentraties van de verschillende betrokken vluchtige organische stoffen. Of aan de emissiegrenswaarden, niet zijnde de diffuse-emissiegrenswaarden, en de totale emissiegrenswaarden, bedoeld in artikel 2.29, eerste lid, van het besluit wordt voldaan, wordt vastgesteld op basis van de totale massa organische koolstof die wordt uitgestoten, tenzij in tabel 2.28a van het besluit anders is bepaald.
4.
Gasvolumes mogen worden toegevoegd om de afgassen af te koelen of te verdunnen indien dit technisch gerechtvaardigd is. De toegevoegde gasvolumes worden niet betrokken bij het vaststellen van de massaconcentratie van de verontreinigende stof in het afgas.
Artikel 2.13
Tabel 2.13
Nummer activiteit tabel 2.28a Besluit Activiteit Drempelwaarde (voor oplosmiddelenverbruik in ton/jaar) Vermenigvuldigingsfactor jaarlijkse referentie-emissie Reductiepercentage beoogde emissie Bijzondere bepalingen
          In deze tabel wordt onder bestaande oplosmiddeleninstallatie verstaan: oplosmiddeleninstallatie die op 1 april 2002 in werking was.
2 Illustratiediepdruk >25 4 15% ( 1 ) ( 1 ) Reductiepercentage beoogde emissie bestaande oplosmiddeleninstallaties: 20%
3 Andere rotatiediepdruk, flexografie, rotatiezeefdruk, lamineer- of lakeenheden, rotatiezeefdruk op textiel/karton >15 4 30%  
    >25 4 25%  
  Rotatiezeefdruk op textiel/karton >30 1,5 25%  
6 Coating van voertuigen (< 15 ton/jaar verbruik oplosmiddelen) <15 1,5 40%  
  Overspuiten van voertuigen >0,5 3 40%  
7 Bandlakken >25 3 10% ( 2 ) ( 2 ) Reductiepercentage beoogde emissie bestaande oplosmiddeleninstallaties: 15%
8 Andere coatingprocessen >5     ( 3 ) Rotatiezeefdruk op textiel valt onder activiteit nr. 3.
  coating van textiel ( 3 ), vezel, film of papier 4 35%  
  coating in contact met levensmiddelen, coating in lucht- en ruimtevaart 2,33 35%  
  metaalcoating, kunststofcoating en overige coating 1,5 35%  
  Andere coatingprocessen >15      
  coating van textiel ( 3 ), vezel, film of papier 4 25%  
  coating in contact met levensmiddelen, coating in lucht- en ruimtevaart 2,33 25%  
  metaalcoating, kunststofcoating en overige coating 1,5 25%  
10 Coating van hout >15 4 40%  
    >25 4 25%  
16 Het aanbrengen van een lijmlaag >5 4 30%  
    >15 4 25%  
1.
Bij de opzet van een reductieprogramma als bedoeld in artikel 2.29, tweede lid, van het besluit, worden in ieder geval de volgende factoren betrokken:
a. indien vervangingsproducten met weinig of geen oplosmiddelen nog in ontwikkeling zijn, heeft degene die een oplosmiddeleninstallatie drijft, extra tijd voor de uitvoer van het reductieprogramma;
b. het referentiepunt voor de emissiebeperking komt zo goed mogelijk overeen met de emissie die het resultaat zou zijn als er geen beperkende maatregelen zouden worden genomen.
2.
Aan een gelijkwaardige emissiebeperking als bedoeld in artikel 2.29, tweede lid, van het besluit wordt bij een oplosmiddeleninstallatie waar voor het product een constant gehalte aan vaste stof kan worden aangenomen, in ieder geval voldaan indien de feitelijke emissie van oplosmiddelen, bepaald aan de hand van de oplosmiddelenboekhouding, kleiner is dan of gelijk is aan de beoogde emissie, die als volgt wordt berekend:
a. bereken de jaarlijkse referentie-emissie als volgt:
1°. bepaal de totale massa aan vaste stof in de hoeveelheid coating, inkt, lak of kleefstof die per jaar wordt gebruikt, waarbij onder vaste stof wordt verstaan elk materiaal in coating, inkt, lak en kleefstof dat vast wordt wanneer het water of de vluchtige organische stoffen zijn verdampt, en
2°. vermenigvuldig de bepaalde massa vaste stof met de in tabel 2.13 vermelde toepasselijke vermenigvuldigingsfactor;
b. vermenigvuldig de jaarlijkse referentie-emissie met het in tabel 2.13 vermelde toepasselijke reductiepercentage.
3.
De vermenigvuldigingsfactor, bedoeld in het tweede lid, mag voor een individuele oplosmiddeleninstallatie worden aangepast om rekening te houden met een aangetoonde stijging van het rendement bij het gebruik van vaste stoffen.
Artikel 2.14
Degene die een oplosmiddeleninstallatie drijft, voert een oplosmiddelenboekhouding waarmee:
a. wordt aangetoond dat is voldaan aan:
1°. de emissiegrenswaarden, diffuse-emissiegrenswaarden of de totale emissiegrenswaarden, bedoeld in de artikelen 2.29, eerste, vierde en vijfde lid, en 2.30, tweede en derde lid, van het besluit, en
2°. indien van toepassing, de eisen van het reductieprogramma, bedoeld in artikel 2.29, tweede lid, van het besluit;
b. de mogelijkheden voor emissiebeperking in de toekomst worden gespecificeerd, en
c. informatie aan eenieder kan worden verstrekt over het verbruik en de emissie van oplosmiddelen.
Artikel 2.15
E Totale emissie
F Diffuse emissie
V Verbruik
I Input
I1 De hoeveelheid aangekochte organische oplosmiddelen als zodanig of in mengsels, die in het proces worden ingevoerd gedurende de termijn waarover de massabalans wordt bepaald.
I2 De hoeveelheid oplosmiddelenhergebruik. De teruggewonnen oplosmiddelen worden telkens meegerekend wanneer ze worden gebruikt om de activiteit uit te oefenen
O Output
O1 De hoeveelheid vluchtige organische stoffen in de emissies via de schoorsteen
O2 Diffuse emissie van vluchtige organische stoffen in water, rekening houdend met de afvalwaterzuivering bij de berekening van O5
O3 Diffuse emissie van vluchtige organische stoffen in enig product, die als verontreiniging of als residu in de bij de activiteit vervaardigde producten achterblijft
O4 Diffuse emissie van vluchtige organische stoffen in de lucht
O5 Organische oplosmiddelen en/of organische verbindingen die door chemische of fysische reacties verloren gaan, met inbegrip van hoeveelheden organische oplosmiddelen die door verbranding, een andere zuivering van afgassen of door afvalwaterzuivering vernietigd worden of door adsorptie opgevangen worden, mits die niet bij O6, O7 of O8 worden meegerekend.
O6 Organische oplosmiddelen in ingezameld afval.
O7 Organische oplosmiddelen als zodanig of in mengsels die als een product met handelswaarde worden verkocht of bestemd zijn om te worden verkocht, met uitzondering van oplosmiddelen die vallen onder O3.
O8 De hoeveelheid organische oplosmiddelen, met inbegrip van organische oplosmiddelen in mengsels, die voor hergebruik is teruggewonnen maar niet opnieuw bij de activiteit wordt gebruikt en die niet onder O7 valt.
O9 De hoeveelheid vluchtige organische stoffen, die op andere wijze dan bedoeld onder O1 tot en met O8 vrijkomt.
1.
Een oplosmiddelenboekhouding als bedoeld in artikel 2.14:
a. omvat een periode van twaalf maanden en wordt binnen dertien weken na afloop van die periode afgesloten, en
b. voldoet aan het tweede tot en met het negende lid.
2.
Ter controle op de naleving van een reductieprogramma als bedoeld in artikel 2.29, tweede lid, van het besluit wordt het oplosmiddelenverbruik berekend aan de hand van de volgende formule: V = I1 – O8.
3.
Voor de berekening van de jaarlijkse referentie-emissie, bedoeld in artikel 2.13, tweede lid, wordt de in coatings gebruikte hoeveelheid vaste stof bepaald overeenkomstig de formule, genoemd in het tweede lid.
4.
Ter controle op de naleving van een totale emissiegrenswaarde wordt de totale emissie berekend aan de hand van de volgende formule: E = F + O1.
5.
Ter controle op de naleving van artikel 2.30, derde lid, onder b, onder 2°, van het besluit wordt de totale emissie van alle betrokken activiteiten bepaald en vergeleken met de totale emissie die zou zijn veroorzaakt als artikel 2.29 van het besluit voor elke activiteit afzonderlijk zou zijn nageleefd.
6.
Ter controle op de naleving van een diffuse emissiegrenswaarde wordt de diffuse emissie berekend aan de hand van een van de volgende formules:
a. F = I1 – O1 – O5 – O6 – O7 – O8, of
b. F = O2 + O3 + O4 + O9.
7.
De diffuse emissie wordt bepaald met behulp van een korte maar representatieve serie metingen of door middel van een gelijkwaardige berekeningsmethode. De bepaling behoeft niet te worden herhaald zolang de oplosmiddeleninstallatie niet wordt veranderd.
8.
De diffuse emissie wordt uitgedrukt als een percentage van de oplosmiddeleninput, berekend aan de hand van de volgende formule: I = I1 + I2.
9.
Onder de in dit artikel genoemde symbolen wordt verstaan:
Artikel 2.16
Aan artikel 2.15, eerste lid, van het besluit wordt, voor de in bijlage 10 aangewezen typen van energiebesparende maatregelen en aangewezen activiteiten, door degene die de inrichting drijft in ieder geval voldaan indien alle maatregelen per aangewezen type en per aangewezen activiteit zijn getroffen voor de bedrijfstak waartoe de inrichting behoort.
1.
Als maximaal toelaatbaar risiconiveau van de immissieconcentratie van een zeer zorgwekkende stof als bedoeld in artikel 2.4, zesde lid, onder b, van het besluit, geldt de grenswaarde in bijlage 13 .
2.
Indien voor een zeer zorgwekkende stof geen grenswaarde is opgenomen in bijlage 13 , wordt die grenswaarde vastgesteld volgens de procedure in bijlage 14 .
Artikel 2.18 [Treedt in werking op een nader te bepalen tijdstip]
Bij het door middel van berekening bepalen van immissieconcentraties van zeer zorgwekkende stoffen in de buitenlucht als bedoeld in artikel 2.4, zesde lid, onder c, van het besluit, bij inrichtingen:
a. wordt gebruik gemaakt van gegevens met betrekking tot de:
1°. fysieke kenmerken van de bron;
2°. kenmerken van de emissie, en
3°. kenmerken van de omgeving.
b. worden de immissieconcentraties bepaald vanaf de grens van het terrein van de betreffende inrichting.
1.
Het door middel van berekening bepalen van de concentraties van zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in artikel 2.18, vindt plaats volgens de standaardrekenmethode 3 Nieuw Nationaal Model, voor zover de desbetreffende situatie valt binnen het toepassingsgebied van die rekenmethode.
2.
Van de standaardrekenmethode 3 Nieuw Nationaal Model kan in overleg met het bevoegd gezag worden afgeweken mits de methode waarmee wordt afgeweken passend is en gelijkwaardig aan de standaardrekenmethode 3 Nieuw Nationaal Model.
3.
In situaties die buiten het toepassingsgebied van standaardrekenmethode 3 Nieuw Nationaal Model vallen, wordt in overleg met het bevoegd gezag een andere, passende methode toegepast.
Artikel 2.20 [Treedt in werking op een nader te bepalen tijdstip]
De vermijdings- en reductieprogramma’s van zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in artikel 2.4, zesde lid, onder a, van het besluit, bevatten in ieder geval:
a. een overzicht van mogelijkheden en technieken ter voorkoming en ter beperking van de emissies;
b. met betrekking tot de technieken, bedoeld in onderdeel a, informatie over:
1°. het rendement;
2°. de validatie;
c. informatie over de bedrijfszekerheid en de kosten;
d. informatie over afwenteleffecten.
1.
De concentraties van componenten in de afgassen worden bepaald door continue meting of afzonderlijke metingen onder procescondities die representatief zijn voor de normale bedrijfsvoering.
2.
De metingen bemonsteringen en analyses van de parameters die nodig zijn voor het bepalen of wordt voldaan aan de emissiegrenswaarden alsmede de andere metingen en berekeningen die zijn voorgeschreven, worden uitgevoerd volgens onderstaande normbladen:
a. emissiemeting en analyse:
1°. stikstofoxiden (NO x ): NEN-EN 14792;
2°. stikstofoxiden (NO x ) continumeting: NEN-ISO 10849;
3°. zwaveldioxide (SO 2 ): NEN-EN 14791;
4°. onverbrande koolwaterstoffen (C x H y ): NEN-EN 12619;
5°. totaal stof: NEN-EN 13284-1 of NEN-EN 13284-2;
6°. zuurstof (O 2 ): NEN-EN 14789;
7°. chroom VI -verbindingen: ISO 16740;
8°. zware metalen: NEN-EN 14385;
9°. zoutzuur: NEN-EN 1911-1, 1911-2 en 1911-3;
10°. waterstoffluoride: NEN-ISO 15713;
11°. ammoniak: NEN 2826;
12°. individuele gasvormige organische componenten: NEN-EN 13649;
13°. dioxines en furanen: NEN-EN 1948 deel 1,2 en 3;
14°. kwik: NEN-EN 13211;
15°. vocht: NEN-EN 14790;
16°. debiet: NEN-EN-ISO 16911 deel 1 en 2;
b. meetlocatie, monstername en rapportage van de stoffen, genoemd onder a: NEN-EN 15259.
c. kwaliteitsborging van continue metingen: NEN-EN 14181.
3.
Een afzonderlijke meting als bedoeld in het eerste lid bestaat uit drie deelmetingen van een half uur, tenzij een langere bemonsteringstijd voortvloeit uit de meetmethode of de representatieve wijze van bemonsteren. Het resultaat van de afzonderlijke emissiemeting is het gemiddelde van de deelmetingen, verminderd met de gerapporteerde meetonzekerheid of met een standaardwaarde voor de meetonzekerheid.
4.
Een continue meting vindt plaats door:
a. een rechtstreekse continue meting van de concentratie in het afgas, of
b. een continue meting van de parameters van de voor de installatie vastgestelde uitworpkarakteristiek.
5.
Het resultaat van een continue meting is de verzameling van half-uursgemiddelde of etmaalgemiddelden, verminderd met de gerapporteerde meetonzekerheid of met een standaardwaarde voor de meetonzekerheid.
Artikel 2.23 [Treedt in werking op een nader te bepalen tijdstip]
tabel 2.23
Elementen Meetonzekerheid (%)
SO 2 20
NO x 20
Stof 30
totaal stof (stofklasse S) 30
Overige componenten 40
Debiet 20
1.
Het bevoegd gezag bepaalt de meetonzekerheid op basis van de 95%-betrouwbaarheidsinterval van individuele waarnemingen. Bij het bepalen van de meetonzekerheid wordt het gemiddelde van de deelmetingen, bedoeld in artikel 2.22, gecorrigeerd voor het aantal deelmetingen. De meetonzekerheid wordt berekend als percentage van de grenswaarde.
2.
Voor de elementen, genoemd in tabel 2.23, bedraagt de maximale meetonzekerheid als percentage van de emissiegrenswaarde niet meer dan de in tabel 2.23 opgenomen percentages.
Artikel 3.1
Ter beperking van de nadelige gevolgen voor het milieu als bedoeld in artikel 3.5, tweede lid, van het besluit wordt het huishoudelijk afvalwater bij lozing in de bodem geleid door een infiltratievoorziening die zodanig wordt uitgevoerd en onderhouden, dat:
a. het vanuit de zuiveringsvoorziening geloosde water in de infiltratievoorziening niet in direct contact met het grondwater komt,
b. de infiltratievoorziening geen hinder veroorzaakt, en
c. nadelige gevolgen voor de volksgezondheid worden voorkomen.
Artikel 3.2
Ter beperking van de nadelige gevolgen voor het milieu als bedoeld in artikel 3.5, derde lid, van het besluit wordt het huishoudelijk afvalwater geleid door een zuiveringsvoorziening die voldoet aan het bepaalde in de artikelen 3.3 en 3.4.
1.
Een zuiveringsvoorziening bestaat uit een septic tank:
a. met een nominale inhoud van ten minste 6 kubieke meter,
b. die voldoet aan NEN-EN 12566-1, en
c. met een hydraulisch rendement van ten hoogste 10 gram, bepaald overeenkomstig annex B van NEN-EN 12566-1.
2.
Het eerste lid is niet van toepassing op een zuiveringsvoorziening die is geplaatst voor 1 januari 2009, indien die zuiveringsvoorziening bestaat uit een septic tank, die een nominale inhoud heeft van ten minste 6 kubieke meter en waarbij:
a. de septic tank uit drie compartimenten bestaat;
b. de nominale inhoud, in de stroomrichting, over de compartimenten is verdeeld in de verhouding twee staat tot één staat tot één;
c. de scheidingswanden tussen de compartimenten van de septic tank ten minste 20 centimeter boven het waterniveau uitsteken;
d. de instroomopening in het eerste compartiment van de septic tank zich ten minste 10 centimeter boven het waterniveau bevindt;
e. de toevoerpijp ten minste 5 centimeter en ten hoogste 10 centimeter uit de binnenwand steekt;
f. de doorstroomopeningen in scheidingswanden tussen de compartimenten van de septic tank zodanig zijn uitgevoerd, dat:
1°. de doorvoer van bodemslib en drijflagen wordt voorkomen;
2°. de gezamenlijke oppervlakte van de doorstroomopeningen per scheidingswand ten minste 100 vierkante centimeter en ten hoogste 400 vierkante centimeter bedraagt;
3°. de bovenkant van de doorstroomopeningen ten minste 30 centimeter onder het waterniveau ligt, en
4°. de onderkant van de doorstroomopeningen hoger ligt dan de helft van de waterhoogte gemeten vanaf de bodem van de septic tank;
g. de afvoeropening van een septic tank voorzien is van een duikschot of een T-stuk zodat afvoer van bodemslib of drijflagen wordt voorkomen, en
h. de waterhoogte in een septic tank ten minste 1,2 meter bedraagt en ten hoogste bedraagt:
1°. 2,2 meter bij een inhoud van ten hoogste 10 kubieke meter;
2°. 2,5 meter bij een inhoud van meer dan 10 kubieke meter.
3.
Indien afzonderlijke septic tanks als bedoeld in het tweede lid parallel zijn geschakeld, bedraagt de gezamenlijke nominale inhoud ten minste 6 kubieke meter en voldoet iedere tank afzonderlijk aan de voorschriften genoemd in het tweede lid, onderdelen a tot en met h.
4.
Opdeling van de septic tank, bedoeld in het tweede lid, in afzonderlijke in serie geschakelde tanks is toegestaan, mits de nominale inhoud van één compartiment niet over verschillende tanks is verdeeld. De afzonderlijke septic tanks gelden samen als één septic tank.
Artikel 3.4
Een zuiveringsvoorziening
a. is goed toegankelijk, en
b. wordt zo vaak als voor de goede werking daarvan nodig is onderhouden.
1.
Bij het in werking hebben van een zuiveringstechnisch werk verkeert de installatie in goede staat van onderhoud en worden bij onderhoudswerkzaamheden zodanige maatregelen getroffen dat geurhinder bij geurgevoelige objecten zoveel mogelijk wordt voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is tot een aanvaardbaar niveau wordt beperkt.
2.
Het bevoegd gezag kan indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt maatwerkvoorschriften stellen waarin maatregelen als bedoeld in het eerste lid worden geconcretiseerd.
1.
De geurbelasting, bedoeld in de artikel 3.5b, eerste, tweede en vijfde tot en met het achtste lid, van het besluit, wordt bepaald met de rekenmethode van het Nieuw Nationaal Model (Uitgave 1998, ISBN 90-76323-003) of een daaraan gelijkwaardige methode.
2.
De geuremissie vanuit een zuiveringstechnisch werk is de som van de emissies door de verschillende procesonderdelen, uitgedrukt in odour units per seconde, die worden bepaald met behulp van de emissiefactoren, genoemd in bijlage 5 bij deze regeling.
3.
Indien voor een procesonderdeel als bedoeld in het tweede lid geen emissiefactor is opgenomen in bijlage 5 , kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift aanvullend geuronderzoek eisen, dat wordt uitgevoerd overeenkomstig NTA 9065.
4.
Het bevoegd gezag kan, indien de geurhinder als gevolg van het opslaan en verladen van slib een aanvaardbaar niveau overschrijdt en artikel 3.5b, eerste, tweede en vijfde tot en met het achtste lid, van het besluit niet toereikend zijn om de overschrijding ongedaan te maken, aanvullend maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot de technische voorzieningen in het zuiveringtechnisch werk en te treffen gedragsmaatregelen.
Artikel 3.4c
Ten behoeve van het realiseren van een aanvaardbaar bodemrisico voldoet het ontwerp- en aanlegproces van bassins, tanks en leidingen in de waterlijn vanaf het ontvangstwerk tot de selector of de beluchtingstank aan CUR/PBV-Aanbeveling 51 en CUR/PBV-Aanbeveling 65 met uitzondering van de eisen gesteld in de paragrafen 4.1, 5.1, 6.1.1, en 6.1.2 van CUR/PBV-Aanbeveling 51, alsmede paragraaf 5.2.1 van de CUR/PBV-Aanbeveling 65.
1.
Ten behoeve van het realiseren van een aanvaardbaar bodemrisico gebeurt de controle op de lekdichtheid van de bedrijfsonderdelen van de zuiveringstechnische werken, bedoeld in artikel 3.5a van het besluit, met een grondwatermonitoringssysteem dat bestaat uit:
a. een horizontaal monitoringssysteem bij installaties aangelegd op of na 1 januari 2012,
b. verticale peilbuizen bij installaties aangelegd voor die datum.
2.
In afwijking van het eerste lid kan gebruik worden gemaakt van geo-electrische metingen met een meetfrequentie van eenmaal per zes jaar.
1.
Het horizontaal monitoringssysteem, bedoeld in artikel 3.4d, eerste lid, onder a, bestaat uit horizontale buizen op een afstand van ten minste 30 meter van elkaar.
2.
Indien binnen een afstand van 60 meter, gemeten van hart tot hart, meerdere bassins of tanks zijn gesitueerd, wordt een extra horizontale buis geplaatst.
3.
Indien bassins of tanks op meer dan 60 meter, gemeten van hart tot hart, van elkaar zijn gesitueerd, wordt om de 30 meter een horizontale buis geplaatst.
4.
Bij de plaatsing van de horizontale buizen wordt rekening gehouden met de stroomrichting van het grondwater.
5.
De verticale peilbuizen, bedoeld in artikel 3.4d, eerste lid, onder b, bevinden zich op een afstand van ten minste 30 meter van elkaar.
6.
Indien binnen een afstand van 60 meter, gemeten van hart tot hart, meerdere bassins of tanks zijn gesitueerd, wordt een extra verticale peilbuis geplaatst.
7.
Indien bassins of tanks op meer dan 60 meter, gemeten van hart tot hart, van elkaar zijn gesitueerd, wordt om de 30 meter een verticale peilbuis geplaatst.
8.
De verticale peilbuis alsmede de plaatsing voldoet aan NEN 5766.
9.
De verticale peilbuizen worden benedenstrooms ten opzichte van de stroming van het grondwater geplaatst.
1.
De achtergrondwaarden aan chemische zuurstofverbruik (CZV) en ammonium-stikstof (N-NH4) worden vastgesteld in het grondwater van een bovenstrooms geplaatste peilbuis.
2.
Eenmaal per kalenderjaar wordt een gefiltreerd monster dat genomen is uit het horizontaal monitoringssysteem of uit de peilbuizen geanalyseerd op CZV en N-NH4. Tussen opeenvolgende monsternames ligt ten minste elf maanden.
3.
De resultaten van deze analyses worden eenmaal per twee kalenderjaren gerapporteerd aan het bevoegd gezag. De rapportage vindt plaats binnen twee maanden na de laatste van de monsternames, bedoeld in het tweede lid.
4.
Indien de gemeten waarden meer dan 50% hoger zijn dan de achtergrondwaarden wordt binnen twee maanden een nieuw grondwatermonster uit het monitoringssysteem geanalyseerd, alsmede een grondwatermonster uit de bovenstrooms geplaatste peilbuis.
5.
Indien de gemeten waarden gedurende drie opeenvolgende waarnemingen gemiddeld meer dan 50% hoger zijn dan de achtergrondwaarden, wordt de meetfrequentie verhoogd naar twee monsters per jaar voor de desbetreffende peilbuis. Tussen opeenvolgende monsternames liggen ten minste vijf maanden.
6.
Meetwaardes die meer dan 50% hoger zijn dan de achtergrondwaarde, worden gerapporteerd aan het bevoegd gezag.
7.
Indien de gemeten waarden gedurende drie opeenvolgende waarnemingen gemiddeld meer dan 50% hoger zijn dan de achtergrondwaarden en de afwijking geweten kan worden aan bedrijfsmatige activiteiten:
a. worden de daarna te nemen monsters geanalyseerd op de stoffen, genoemd in NEN 5740, en
b. wordt in overleg met en met instemming van het bevoegd gezag een herstelplan opgesteld.
8.
Het plaatsen van de peilbuizen, de analyses van de grondwatermonsters en het opstellen van de rapporten, bedoeld in het eerste tot en met zevende lid, en in artikel 3.4e, worden uitgevoerd door een persoon of een instelling die daartoe beschikt over een erkenning op grond van het Besluit bodemkwaliteit .
1.
Indien de controle op de lekdichtheid, bedoeld in artikel 3.4d, uitsluitend plaatsvindt via een grondwatermonitoringssysteem, worden ten minste één keer per 15 jaar de dilatatievoegen en onderlinge overgangen van bassins, tanks en leidingen visueel geïnspecteerd overeenkomstig AS 6700.
2.
De bevindingen worden vastgelegd in een logboek, dat in de inrichting aanwezig is of binnen een termijn die wordt gesteld door het bevoegd gezag voor deze beschikbaar.
Artikel 3.4ga
Het bemonsteren van stedelijk afvalwater, het analyseren van de monsters en het beoordelen van de resultaten daarvan, bedoeld in artikel 3.5g, eerste lid, van het besluit vindt plaats overeenkomstig de artikelen 3.4gb en 3.4gc.
1.
Voor de toepassing van dit artikel wordt onder ‘het te zuiveren stedelijk afvalwater’ verstaan: het aangevoerde stedelijk afvalwater voor eventuele vermenging met een of meer deelstromen die bij het zuiveringsproces vrijkomen en die op het zuiveringtechnisch werk worden teruggevoerd.
2.
De plaats van bemonstering wordt daar gekozen waar een zo representatief mogelijk beeld van de concentraties van de te bepalen parameters in het te zuiveren stedelijk afvalwater of in het na zuivering te lozen stedelijk afvalwater kan worden verkregen.
3.
Het te zuiveren stedelijk afvalwater wordt volumeproportioneel over een etmaal bemonsterd.
4.
Het na zuivering te lozen stedelijk afvalwater wordt, ingeval van een zuiveringtechnisch werk met een ontwerpcapaciteit van:
a. meer dan 100.000 inwonerequivalenten: volumeproportioneel over een etmaal bemonsterd, of
b. ten hoogste 100.000 inwonerequivalenten: volumeproportioneel dan wel tijdproportioneel over een etmaal bemonsterd.
5.
De na zuivering geloosde hoeveelheid stedelijk afvalwater wordt dagelijks bepaald.
6.
Het minimum aantal te nemen monsters per jaar is afhankelijk van de ontwerpcapaciteit in inwonerequivalenten van het zuiveringtechnisch werk en wordt met gelijkmatige tussenpozen verdeeld over het jaar genomen conform:
a. tabel 3.4.gb1, met betrekking tot de vaststelling van de per zuiveringtechnisch werk te zuiveren en na zuivering geloosde hoeveelheid totaal stikstof en totaal fosfor;
b. tabel 3.4gb2, met betrekking tot de vaststelling per zuiveringtechnisch werk van het na zuivering geloosde biochemisch zuurstofverbruik gedurende vijf dagen, het chemisch zuurstofverbruik en de geloosde hoeveelheid onopgeloste stoffen.
7.
Indien op grond van metingen aangetoond kan worden dat in het te zuiveren stedelijk afvalwater het gehalte aan nitriet- en nitraatstikstof voortdurend minder dan 1% is ten opzichte van het gehalte aan Kjeldahlstikstof, kan worden volstaan met de meting van het gehalte aan Kjeldahlstikstof in dat water.
8.
De etmaalmonsters worden individueel geanalyseerd.
1.
Het na zuivering te lozen stedelijk afvalwater voldoet aan de eisen, bedoeld in artikel 3.5e, vijfde lid, van het besluit, indien voor iedere parameter afzonderlijk uit monsters van dat afvalwater blijkt dat het op de volgende wijze voldoet aan de grenswaarde voor de betreffende parameter:
a. voor de parameters biochemisch zuurstofverbruik, chemisch zuurstofverbruik en onopgeloste stoffen is het aantal monsters dat de grenswaarde van de betrokken parameter, genoemd in artikel 3.5e, vierde lid, van het besluit overschrijdt, niet hoger dan het in tabel 3.4gc opgenomen maximaal toegestaan aantal monsters. Tabel 3.4gc Maximaal toegestaan aantal monsters dat niet voldoet
Aantal gedurende een jaar genomen monsters Maximaal toegestaan aantal monsters dat niet voldoet
4–7 1
8–16 2
17–28 3
29–40 4
41–53 5
54–67 6
68–81 7
82–95 8
96–110 9
111–125 10
126–140 11
141–155 12
156–171 13
172–187 14
188–203 15
204–219 16
220–235 17
236–251 18
252–268 19
269–284 20
285–300 21
301–317 22
318–334 23
335–350 24
351–365 25
b. het maximaal toegestaan aantal monsters dat niet voldoet, bedoeld in onderdeel a, bevat een overschrijding van de grenswaarden voor de parameters, genoemd in dat onderdeel, van ten hoogste:
1°. 100 procent voor biochemisch zuurstofverbruik,
2°. 100 procent voor chemisch zuurstofverbruik, of
3°. 150 procent voor onopgeloste stoffen,
2.
De grenswaarde voor totaal stikstof en totaal fosfor, bedoeld in artikel 3.5e, vierde lid, van het besluit, in het te lozen stedelijk afvalwater wordt uitgedrukt als de voortschrijdend jaargemiddelde concentratie totaal stikstof of totaal fosfor.
1.
Het totale zuiveringsrendement van de zuiveringstechnische werken waarvoor het openbaar lichaam of een andere rechtspersoon als bedoeld in artikel 3.5e, zevende lid, van het besluit met de zorg is belast, wordt berekend overeenkomstig bijlage 8 .
2.
Voor de meting van de hoeveelheid stedelijk afvalwater in kubieke meter wordt een methode gehanteerd waarvan de onnauwkeurigheid in de debietmeting kleiner is dan 5%. Dit wordt door ijking vastgesteld.
Artikel 3.4h
In deze paragraaf wordt verstaan onder:
a. hulpconstructie:
constructie waarop of waarin reinigings- of conserveringswerkzaamheden aan een vast object plaatsvinden;
b. stofdichte wand:
afdichting gericht op het voorkomen van emissie van stofdelen uit de hulpconstructie;
c. vloeistofdichte wand:
afdichting gericht op het voorkomen van emissie van vloeistof of nevel uit de hulpconstructie;
d. winddichte wand:
afdichting gericht op het voorkomen van invloed van wind op de emissie van stofdelen, vloeistof of nevel uit de hulpconstructie;
e. stoffen:
afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen, die bij reinigings- of conserveringswerkzaamheden worden gebruikt dan wel van het vast object vrijkomen.
1.
Als reinigingswerkzaamheden als bedoeld in artikel 3.6a, tweede lid, van het besluit worden aangewezen:
a. R1-technieken;
b. R2-technieken;
c. R3-technieken;
d. R4-technieken;
e. R5-technieken.
2.
Als R1-technieken worden aangemerkt:
a. afwassen met water;
b. schoonspuiten met water onder een druk van ten hoogste 200 bar zonder toevoeging van ontvetters;
c. stoomreinigen onder een druk van ten hoogste 200 bar zonder toevoeging van ontvetters;
d. ontvetten met doeken en een ontvetter.
3.
Als R2-technieken worden aangemerkt:
a. bevochtigd handmatig schuren met schuurpapier of met een handschuurapparaat;
b. borstelen;
c. beitelen;
d. bikken;
e. schrapen;
f. steken;
g. slijpen;
h. branden;
i. afkrabben;
j. gebruiken van naaldhamer of bikhamer;
k. schuren of borstelen met roterende schuurmachines met bronafzuiging;
l. mobiel werpstralen;
m. vacuümstralen met bronafzuiging;
n. afblazen met perslucht tot 8 bar.
4.
Als R3-technieken worden aangemerkt:
a. droog aanstralen;
b. droog integraal stralen;
c. integraal opruwen door stralen;
d. roestvrij maken van oppervlakken door stralen of ministralen;
e. droog ijs- of CO 2 -stralen.
5.
Als R4-technieken worden aangemerkt:
a. chemisch reinigen;
b. chemisch ontvetten;
c. schoonspuiten met water met toevoeging van ontvetters;
d. stoomreinigen met toevoeging van ontvetters.
6.
Als R5-technieken worden aangemerkt:
a. watergritreinigen;
b. lage druk watergritstralen;
c. lage druk vochtig stralen;
d. handmatig hoge druk water(grit)stralen;
e. mechanisch hoge druk water(grit)stralen.
1.
Als conserveringswerkzaamheden als bedoeld in artikel 3.6a, tweede lid van het besluit worden aangewezen:
a. C1-technieken;
b. C2-technieken;
c. C3-technieken.
2.
Als C1-technieken worden aangemerkt:
a. aanbrengen van verflagen of conserveringslagen met behulp van kwast, spaan of roller;
b. HVLP-spuiten;
c. elektrostatisch spuiten;
d. hot elektrostatisch spuiten.
3.
Als C2-technieken worden aangemerkt:
a. aanbrengen van verflagen of conserveringslagen met behulp van een kneedmortelpomp;
b. spuiten van kleine oppervlakten;
4.
Als C3-technieken worden aangemerkt:
a. airless spuiten;
b. airmix spuiten;
c. pneumatisch spuiten;
d. twee componenten spuiten.
1.
Als stoffen als bedoeld in artikel 3.6a, tweede lid, van het besluit worden aangewezen:
a. stoffen uit categorie A;
b. stoffen uit categorie B;
c. stoffen uit categorie C.
2.
Als stoffen uit categorie A worden aangemerkt:
a. basalt;
b. beton en betonmortel;
c. schoonmetselwerk;
d. cementgebonden deklagen;
e. niet verduurzaamd hout;
f. steenachtige ondergronden;
g. metallische ondergronden met uitzondering van zink, tin, koper of legeringen van die metalen.
3.
Als stoffen uit categorie C worden aangemerkt:
a. koolteer of koolteerderivaten;
b. lood- of chromaathoudende pigmenten;
c. antifoulings;
d. andere verven op basis van cadmium, tin of kwik dan genoemd in de onderdelen a tot en met c van dit lid.
4.
Als stoffen uit categorie B worden aangemerkt stoffen die niet zijn aangemerkt als stoffen uit categorie A of C.
1.
Indien reinigingswerkzaamheden worden uitgevoerd met behulp van een R1-techniek dan wel conserveringswerkzaamheden worden uitgevoerd waarbij geen stoffen uit categorie B of C worden gebruikt, behoeft, onverminderd artikel 2.1, een eventueel aanwezige hulpconstructie geen voorzieningen te bevatten ter voorkoming van het lozen in een oppervlaktewaterlichaam.
2.
Indien reinigingswerkzaamheden worden uitgevoerd met behulp van een R1-, R2- of R3-techniek dan wel conserveringswerkzaamheden worden uitgevoerd waarbij geen stoffen uit categorie B of C worden gebruikt, en de afstand van het te behandelen deel van het oppervlak tot het wateroppervlak minder dan 50 centimeter bedraagt, behoeft, onverminderd artikel 2.1, een eventueel aanwezige hulpconstructie geen voorzieningen te bevatten ter voorkoming van het lozen in een oppervlaktewaterlichaam.
1.
Indien reinigingswerkzaamheden worden uitgevoerd met behulp van een R2-techniek dan wel conserveringswerkzaamheden worden uitgevoerd met behulp van een C1-techniek waarbij een stof uit categorie B wordt gebruikt, worden die werkzaamheden uitgevoerd boven een hulpconstructie waarvan de vloer stofdicht is, is voorzien van opstaande randen met een hoogte van ten minste 20 centimeter en voor zover mogelijk aan alle zijden uitsteekt buiten het te behandelen object.
2.
Indien conserveringswerkzaamheden worden uitgevoerd met behulp van een C1-techniek waarbij een stof uit categorie C wordt gebruikt en bij een windsnelheid hoger dan 8 meter per seconde, wordt de hulpconstructie als bedoeld in het eerste lid ten minste uitgebreid met zijwanden van gaasnetten met een maaswijdte van ten hoogste 0,4 bij 0,4 millimeter of zeilen, die aansluiten op de vloer en minimaal 1 meter boven het te behandelen deel van het object uitsteken.
1.
Indien reinigingswerkzaamheden worden uitgevoerd met behulp van een R3-techniek, waarbij een stof uit categorie A vrijkomt wordt in aanvulling op de maatregelen bedoeld in artikel 3.4m, tweede lid, de hulpconstructie ook aan de bovenzijde afgesloten.
2.
Indien reinigingswerkzaamheden worden uitgevoerd met behulp van een R3-techniek, waarbij een metallisch straalmiddel wordt gebruikt en een stof uit categorie B vrijkomt, worden de zijwanden en bovenafsluiting van de hulpconstructie als bedoeld in het eerste lid winddicht uitgevoerd.
3.
Indien reinigingswerkzaamheden worden uitgevoerd met behulp van een R3-techniek waarbij smeltslakgrit of een mineraal straalmiddel wordt gebruikt en een stof uit categorie B vrijkomt dan wel waarbij metallisch straalmiddel wordt gebruikt en een stof uit categorie C vrijkomt, wordt in aanvulling op het tweede lid tijdens de werkzaamheden gezorgd voor een permanente onderdruk in de hulpconstructie. In de daarbij geëmitteerde lucht mag het stofgehalte niet meer bedragen dan 10 mg/Nm 3 , bepaald volgens NEN-EN 9096.
4.
Indien reinigingswerkzaamheden worden uitgevoerd met behulp van een R3-techniek, waarbij smeltslakgrit of een mineraal straalmiddel wordt gebruikt en een stof uit categorie C vrijkomt dan wel conserveringswerkzaamheden die worden uitgevoerd met behulp van een C3-techniek, waarbij een stof uit categorie C wordt gebruikt, worden in aanvulling op het derde lid, de zijwanden en bovenzijde van de hulpconstructie als bedoeld in het derde lid, stofdicht uitgevoerd.
1.
Indien reinigingswerkzaamheden worden uitgevoerd met behulp van een R4-techniek wordt de vloer van de hulpconstructie als bedoeld in artikel 3.4m, eerste lid vloeistofdicht uitgevoerd en wordt de hulpconstructie uitgebreid met zijwanden van gaasnetten met een maaswijdte van ten hoogste 0,4 bij 0,4 millimeter, die aansluiten op de vloer en minimaal 1 meter boven het te behandelen deel van het object uitsteken.
2.
Bij het lozen van de in de hulpconstructie opgevangen vloeistof bedraagt het gehalte aan onopgeloste bestanddelen niet meer dan 50 milligram per liter.
1.
Indien reinigingswerkzaamheden worden uitgevoerd met behulp van een R5-techniek waarbij een stof uit categorie A vrijkomt is artikel 3.4o van overeenkomstige toepassing.
2.
Indien reinigingswerkzaamheden worden uitgevoerd met behulp van een R5-techniek waarbij smeltslakgrit of mineraal straalmiddel wordt gebruikt, wordt de hulpconstructie als bedoeld in artikel 3.4o ook aan de bovenzijde afgesloten.
3.
Indien reinigingswerkzaamheden worden uitgevoerd met behulp van een R5-techniek, waarbij een stof uit categorie B vrijkomt of conserveringswerkzaamheden worden uitgevoerd met behulp van een C2-techniek waarbij een stof uit categorie B wordt gebruikt, worden de zijwanden en de bovenzijde als bedoeld in het tweede lid, vloeistofdicht uitgevoerd.
4.
Indien reinigingswerkzaamheden worden uitgevoerd met behulp van een R5-techniek waarbij een stof uit categorie C vrijkomt of conserveringswerkzaamheden worden uitgevoerd met behulp van een C2-techniek waarbij een stof uit categorie C wordt gebruikt of conserveringswerkzaamheden worden uitgevoerd met behulp van een C3-techniek waarbij een stof uit categorie B wordt gebruikt, wordt in aanvulling op het derde lid tijdens de werkzaamheden gezorgd voor een permanente onderdruk in de hulpconstructie. In de daarbij geëmitteerde lucht bedraagt het stofgehalte niet meer dan 10 mg/Nm 3 , bepaald volgens NEN-EN 9096.
Artikel 3.4q
Indien reinigingswerkzaamheden of conserveringswerkzaamheden worden uitgevoerd aan spoorbruggen, bevat de hulpconstructie in afwijking van de artikelen 3.4l tot en met 3.4p aan de bovenzijde geen hulpconstructie en aan de in- en uitrijrichting geen zijwand en lopen de zijwanden maximaal twee meter boven het te behandelen deel van het object door.
Artikel 3.4r
Indien reinigingswerkzaamheden of conserveringswerkzaamheden worden uitgevoerd aan vaste objecten die direct in contact staan met een oppervlaktewaterlichaam, omsluit de hulpconstructie in afwijking van de artikelen 3.4l tot en met 3.4p de ruimte waarin wordt gewerkt zoveel mogelijk.
Artikel 3.4s
Indien reinigingswerkzaamheden of conserveringswerkzaamheden worden uitgevoerd aan een vast object dat door het aanbrengen van een hulpconstructie beperkt stabiel wordt, omsluit de hulpconstructie in afwijking van de artikelen 3.4l tot en met 3.4p de ruimte waarin wordt gewerkt zoveel mogelijk.
Artikel 3.4t
De interventiewaarden, bedoeld in artikel 3.6d, tweede lid, van het besluit zijn de waarden van de stoffen die zijn opgenomen in tabel 2 van bijlage B, behorende bij de Regeling bodemkwaliteit .
1.
Aan de artikelen 3.10 en 3.10a van het besluit wordt voor zover het betreft de uitstoot van totaal stof bij de verbranding van brandstof in vloeibare vorm in ieder geval voldaan indien het asgehalte van de brandstof in massaprocent lager is dan de toepasselijke emissie-eis gedeeld door 800 en door middel van een keuring als bedoeld in artikel 3.7m kan worden aangetoond dat de concentratie van koolstof-monoxide (CO) in het rookgas lager ligt dan 100 mg/Nm3.
2.
Aan de artikelen 3.10a en 3.10b van het besluit wordt voor zover het betreft de uitstoot van totaal stof bij de verbranding van hout, in ieder geval voldaan indien:
a. de afgezogen stofemissies die vrijkomen worden gevoerd door een elektrostatische E-filter waarvan door middel van een rapport van de leverancier kan worden aangetoond dat aan de emissie-eisen in artikel 3.10a of 3.10b van het besluit kan worden voldaan; en
b. de elektrostatische E-filter in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek gecontroleerd wordt en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en vervangen.
3.
Aan de artikelen 3.10a en 3.10b van het besluit wordt voor zover het betreft de uitstoot van stikstofoxiden (NO x ) bij de verbranding van hout, in ieder geval voldaan indien:
a. de inrichtinghouder een meetrapport van de leverancier kan overleggen waaruit blijkt dat aan de in artikel 3.10a of 3.10b opgenomen emissiegrenswaarden van het besluit kan worden voldaan; en
b. in de ketelinstallatie het houttype wordt gestookt waarop het onder a bedoelde rapport is betrokken.
4.
Aan artikel 3.10b van het besluitwordt, voor zover het betreft de uitstoot van stof bij de verbranding van biomassa en houtpellets voor zover het geen biomassa betreft, in ieder geval voldaan indien:
a. de drijver van de inrichting een meetrapport van de leverancier kan overleggen waaruit blijkt dat aan de emissiegrenswaarden in dat artikel kan worden voldaan, en
b. in de ketelinstallatie het type biomassa en houtpellets voor zover het geen biomassa betreft, wordt gestookt waarop het rapport, bedoeld in onderdeel a, betrekking heeft.
1.
Een meting als bedoeld in artikel 3.10j van het besluit voldoet aan de eisen in de artikelen 3.7 tot en met 3.7j en de artikelen 3.7o en 3.7p.
2.
Ten behoeve van het doelmatige beheer van afvalwater, bedoeld in artikel 3.10k van het besluit voldoet het spuien van een stoomketel aan artikel 3.7k.
3.
Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico als bedoeld in artikel 3.10o van het besluit voldoet een stookinstallatie aan artikel 3.7l.
4.
Ten behoeve van keuring van en onderhoud op veilig functioneren, optimale verbranding en energiezuinigheid van een stookinstallatie als bedoeld in artikel 3.10p van het besluit, voldoet een stookinstallatie aan de artikelen 3.7m tot en met 3.7p.
5.
Het eerste lid is niet van toepassing op de uitstoot van totaal stof, stikstofoxiden (NO x ) of koolmonoxiden (CO), indien voldaan wordt aan artikel 3.5.
1.
De concentraties aan stikstofoxiden (NO x ), zwaveldioxide (SO 2 ), totaal stof en onverbrande koolwaterstoffen (C x H y , uitgedrukt in C) in het rookgas worden bepaald door continue of afzonderlijke meting.
2.
In afwijking van het eerste lid, wordt de concentratie aan stikstofoxiden (NO x ) in het rookgas bepaald door continue meting, indien ter bestrijding van de uitworp van stikstofoxiden (NO x ) met rookgasinjectie van water of stoom, een inert materiaal dan wel ammoniak of ureum wordt toegepast.
3.
In afwijking van het tweede lid mag worden volstaan met afzonderlijke meting indien een logboek wordt bijgehouden waarin de hoeveelheid geïnjecteerde stoom of water, de hoeveelheid toegepast inert materiaal of de hoeveelheid toegevoegde ammoniak of ureum gedurende een kalenderjaar wordt bijgehouden en de betreffende emissiegrenswaarden niet worden overschreden.
4.
De concentraties van stoffen waarvoor emissiegrenswaarden zijn vastgesteld worden voor een vervangende stookinstallatie als bedoeld in artikel 3.10h van het besluit binnen vier weken na de inbedrijfstelling van die vervangende installatie bepaald door middel van een afzonderlijke meting.
1.
Onverminderd artikel 3.7 wordt voor het bepalen van de concentraties stoffen in het rookgas, representatieve metingen verricht.
2.
De bemonsteringen, analyses en metingen van de parameters die nodig zijn voor het bepalen van het voldoen aan de emissiegrenswaarden alsmede de andere metingen en berekeningen die zijn voorgeschreven, worden uitgevoerd volgens onderstaande normbladen:
a. emissiemeting:
1°. stikstofoxiden (NO x ): NEN-EN 14792;
2°. zwaveldioxide (SO 2 ): NEN-EN 14791;
3°. onverbrande koolwaterstoffen (C x H y ): NEN-EN 12619;
4°. totaal stof: NEN-EN 13284-1 of NEN-EN 13284-2;
5°. zuurstof (O 2 ): NEN-EN 14789.
b. monstername betreffende de onder a genoemde stoffen: NEN-EN 15259.
3.
Bij toepassing van de normbladen, bedoeld in het tweede lid, onder a, worden de regels voor de meetlocatie, bedoeld in NEN-EN 15259 toegepast.
4.
Het uitvoeren van afzonderlijke metingen, parallelmetingen en referentiemetingen geschiedt door een instantie die is geaccrediteerd door een accreditatie-instantie.
5.
In afwijking van het tweede en vierde lid, mag een afzonderlijke meting ook worden uitgevoerd door een bedrijf dat beschikt over een geldig certificaat dat is afgegeven door een instantie die is geaccrediteerd door een accreditatie-instantie teneinde uitvoering te kunnen geven aan de van de ‘Certificatieregeling voor inspectie en onderhoud stookinstallaties’ onderdeel uitmakende «Beoordelingrichtlijn voor het uitvoeren van onderhoud en inspecties aan stookinstallaties, Scope 6» van de Stichting Certificatie Inspectie en Onderhoud Stookinstallaties, mits hij die meting uitvoert overeenkomstig Scope 6.
1.
Indien de concentraties aan stikstofoxiden (NO x ), zwaveldioxide (SO 2 ), totaal stof of onverbrande koolwaterstoffen (C x H y , uitgedrukt in C) afzonderlijk wordt gemeten, wordt zodra een emissiegrenswaarde van toepassing is geworden, binnen vier weken nadien een afzonderlijke meting verricht.
2.
Onverminderd het eerste lid kan de meting van het rookgas van een stookinstallatie als bedoeld in artikel 3.10q van het besluit worden verricht voorafgaand aan het van toepassing worden van een emissiegrenswaarde.
3.
Indien de concentraties aan stikstofoxiden (NO x ), zwaveldioxide (SO 2 ), totaal stof of onverbrande koolwaterstoffen (C x H y , uitgedrukt in C) bij een gasturbine, een gasmotor of een dieselmotor afzonderlijk worden gemeten, wordt in aanvulling op het eerste lid, om de vier jaar een nieuwe afzonderlijke meting verricht.
4.
Indien door het veranderen van brandstof andere emissiegrenswaarden van toepassing worden, wordt binnen vier weken nadien een nieuwe afzonderlijke meting verricht. Het derde lid is van overeenkomstige toepassing.
1.
Een afzonderlijke meting als bedoeld in artikel 3.7b bestaat uit drie deelmetingen van ten minste vijftien minuten en ten hoogste dertig minuten.
2.
Indien geen van de deelmetingen, bedoeld in het eerste lid, de desbetreffende emissiegrenswaarde overschrijdt, wordt aan die emissiegrenswaarde voldaan.
3.
Indien één van de deelmetingen, bedoeld in het eerste lid, aangeeft dat een emissiegrenswaarde wordt overschreden, wordt de afzonderlijke meting herhaald binnen drie maanden na de laatste deelmeting van de afzonderlijke meting, bedoeld in het eerste lid.
4.
Indien één van de deelmetingen van de afzonderlijke meting, bedoeld in het derde lid, aangeeft dat de emissiegrenswaarde die aanleiding was voor de herhaalde afzonderlijke meting, wederom wordt overschreden, treft de drijver van de inrichting zodanige voorzieningen aan de stookinstallatie, dat verdere overschrijding van die emissiegrenswaarde wordt voorkomen.
1.
Bij een afzonderlijke meting als bedoeld in artikel 3.7b mag van een meting een door een onafhankelijke en deskundige meetinstantie aangetoond 95%-betrouwbaarheidsinterval worden afgetrokken.
2.
De waarde van het 95%-betrouwbaarheidsinterval, bedoeld in het eerste lid, is niet groter dan de volgende percentages van de emissiegrenswaarde voor:
a. zwaveldioxide (SO 2 ): 20;
b. stikstofoxiden (NO x ): 20;
c. totaal stof: 30; en
d. onverbrande koolwaterstoffen (C x H y , uitgedrukt in C): 20.
3.
In afwijking van het tweede lid, onderdeel c, is de waarde van het 95%-betrouwbaarheidsinterval voor totaal stof niet groter dan 40% van de emissiegrenswaarde voor totaal stof, voor zover het een stookinstallatie betreft met een vermogen kleiner dan 1 Megawatt.
1.
Een afzonderlijke meting als bedoeld in artikel 3.7b bij een ketelinstallatie wordt verricht bij een belasting van meer dan 60 procent. Een afzonderlijke meting als bedoeld in artikel 3.7a bij een dieselmotor, een gasmotor of een gasturbine, wordt verricht bij de hoogste belasting, waarbij deze continu kan worden bedreven.
2.
Een afzonderlijke meting als bedoeld in artikel 3.7a bij een gasturbine, met een bijbehorende ketelinstallatie, wordt verricht bij een bijstook van ten hoogste 10% in de bijbehorende ketelinstallatie.
3.
Onder belasting wordt in deze bepaling verstaan het deel van het thermische vermogen waarbij de stookinstallatie daadwerkelijk wordt bedreven.
1.
Continue meting voor de bepaling van de concentratie van zwaveldioxide (SO 2 ), stikstofoxiden (NO x ), totaal stof of onverbrande koolwaterstoffen (C x H y , uitgedrukt in C) vindt plaats door:
a. rechtstreekse continue meting van de concentratie in het rookgas, of
b. continue meting van de parameters van de voor een stookinstallatie vastgestelde uitworpkarakteristiek.
2.
De kwaliteitsborging van de ter controle van de emissiegrenswaarden geïnstalleerde apparatuur en toegepaste uitworpkarakteristieken voldoen aan NEN-EN 14181, waarbij de kalibratie eens per vijf jaar plaatsvindt.
Artikel 3.7g
Bij een continue meting als bedoeld in artikel 3.7f wordt aan een emissiegrenswaarde voldaan indien 100 procent van de daggemiddelden die emissiegrenswaarde niet overschrijdt.
1.
Indien de concentraties aan stikstofoxiden (NO x ), zwaveldioxide (SO 2 ), onverbrande koolwaterstoffen (C x H y , uitgedrukt in C) of totaal stof continu worden gemeten, wordt de uitworp tijdens het opstarten en stilleggen van de stookinstallatie niet meegerekend bij het bepalen of aan de desbetreffende emissiegrenswaarde wordt voldaan.
2.
Indien de concentratie aan stikstofoxiden (NO x ), zwaveldioxide (SO 2 ), onverbrande koolwaterstoffen (C x H y , uitgedrukt in C) of totaal stof continu wordt gemeten en de stookinstallatie is uitgerust met nageschakelde apparatuur die is bedoeld voor het verminderen van de emissie van de genoemde stoffen, wordt de uitworp tijdens perioden als bedoeld in artikel 3.10g van het besluit, niet meegerekend.
1.
De waarde van het 95%-betrouwbaarheidsinterval van individuele waarnemingen, op basis waarvan de gemiddelden worden berekend die getoetst worden aan een emissiegrenswaarde, is bij continue metingen niet groter dan de volgende percentages van de emissiegrenswaarde:
a. zwaveldioxide (SO 2 ): 20;
b. stikstofoxiden (NO x ): 20;
c. totaal stof: 30; en
d. onverbrande koolwaterstoffen (C x H y , uitgedrukt in C): 20.
2.
Bij continue metingen vindt toetsing aan de emissiegrenswaarden plaats op basis van het gemiddelde van de individuele waarnemingen, na aftrek van de waarde van het in het eerste lid bedoelde betrouwbaarheidsinterval.
3.
Indien in een dag meer dan drie uurgemiddelden ongeldig zijn wegens storing of onderhoud van het continu werkende meetsysteem, worden de metingen van die dag als ongeldig beschouwd. Indien in enig kalenderjaar de metingen van meer dan tien dagen ongeldig zijn, treft degene die de inrichting drijft passende maatregelen om de betrouwbaarheid van het continu werkende meetsysteem te verbeteren.
Artikel 3.7j
Indien de emissie-eis is uitgedrukt bij ISO-luchtcondities worden gemeten emissies van stikstofoxiden (NO x ) herleid volgens de volgende formule:
E = Em * ?(101,3/Pm) * (Tm/288) -1,53 * e 19(Xm – 0,0063)
waarbij wordt verstaan onder:
E = emissie van stikstofoxiden herleid naar ISO-luchtcondities;
Em = gemeten emissie van stikstofoxiden;
Pm = gemeten atmosferische druk bij de inlaat van de compressor (kPa);
Tm = temperatuur van de inlaatlucht (Kelvin);
Xm = gemeten vochtgehalte van de inlaatlucht (in kg water per kg droge lucht).
1.
Bij het spuien van een stoomketel van een stookinstallatie zijn ten minste de spuitank dan wel de andere geschikte voorziening en de leidingen waardoor het spuiwater wordt geleid bestand tegen de inwerking van het spuiwater.
2.
De spuitank, bedoeld in het eerste lid, is voorzien van een ontluchtingsleiding, die zodanig is bemeten, dat het bezwijken van de spuiketel door overdruk in de spuitank tijdens het spuien wordt voorkomen.
Artikel 3.7l
Het vullen en het legen van een stookinstallatie met vloeibare brandstof vindt plaats boven een bodembeschermende voorziening.
1.
Een niet-gasgestookte stookinstallatie met een nominaal vermogen van:
a. 20 kilowatt tot ten hoogste 100 kilowatt, wordt ten minste eenmaal per vier jaar gekeurd op veilig functioneren, optimale verbranding en energiezuinigheid;
b. meer dan 100 kilowatt, wordt ten minste eenmaal per twee jaar gekeurd op veilig functioneren, optimale verbranding en energiezuinigheid.
2.
Een gasgestookte stookinstallatie met een nominaal vermogen van meer dan 100 kilowatt wordt ten minste eenmaal per vier jaar gekeurd op veilig functioneren, optimale verbranding en energiezuinigheid.
3.
Een keuring als bedoeld in het eerste of tweede lid wordt voor de eerste keer uitgevoerd binnen zes weken na ingebruikname.
4.
Een keuring als bedoeld in het eerste of tweede lid omvat mede de afstelling voor de verbranding, het systeem voor de toevoer van brandstof en verbrandingslucht en de afvoer van verbrandingsgassen.
5.
Een keuring als bedoeld in het eerste of tweede lid wordt verricht door een bedrijf dat beschikt over een geldig certificaat dat is afgegeven door een instantie die door een accreditatie-instantie is geaccrediteerd teneinde uitvoering te kunnen geven aan de van de ‘Certificatieregeling voor inspectie en onderhoud stookinstallaties’ onderdeel uitmakende «Beoordelingrichtlijn voor het uitvoeren van onderhoud en inspecties aan stookinstallaties» van de Stichting Certificatie Inspectie en Onderhoud Stookinstallaties. Degene die de inrichting drijft vraagt van degene die een keuring verricht een door hem opgesteld en ondertekend verslag van die keuring, waaruit ten minste blijkt wanneer en door wie de keuring is verricht en de resultaten van de keuring.
6.
Indien uit een keuring als bedoeld in het eerste of tweede lid blijkt dat de stookinstallatie onderhoud behoeft, vindt dat onderhoud binnen twee weken na de keuring plaats. Degene die de inrichting drijft vraagt van degene die het onderhoud verricht aan de stookinstallatie een door hem ondertekend bewijs waaruit blijkt wanneer, door wie en welk onderhoud is verricht.
1.
De drijver van inrichting onderhoudt de ter controle van de emissiegrenswaarden geïnstalleerde apparatuur zodanig dat de goede werking van de apparatuur is gewaarborgd.
2.
Indien zich een storing voordoet in de apparatuur, bedoeld in het eerste lid:
a. neemt de drijver van de inrichting onverwijld de nodige maatregelen tot opheffing van die storing, en
b. brengt hij geen wijzigingen aan in het gebruik van de stookinstallatie, die een substantiële stijging van de uitworp van de te meten stof met zich kan brengen.
1.
Van een meting of monstername als bedoeld in deze afdeling wordt een rapport gemaakt volgens NEN-EN 15259.
2.
Voor het bepalen of wordt voldaan aan het urencriterium, genoemd in artikel 3.7, eerste lid, onderdeel b, van het besluit, registreert degene die de inrichting drijft het aantal draaiuren van de gasmotor, gasturbine, ketelinstallatie of dieselmotor.
1.
De resultaten van de laatstelijk uitgevoerde metingen en andere gegevens, die nodig zijn om te kunnen beoordelen of in overeenstemming met het besluit of deze regeling wordt gehandeld, worden door degene die de inrichting drijft in de inrichting ter beschikking gehouden ten behoeve van het bevoegd gezag.
2.
Het laatstelijk verstrekte verslag van een keuring en het laatstelijk verstrekte bewijs van verricht onderhoud, bedoeld in artikel 3.7m, vierde en vijfde lid, worden door degene die de inrichting drijft in de inrichting ter beschikking gehouden ten behoeve van het bevoegde gezag.
Artikel 3.8
Deze paragraaf is van toepassing op het in werking hebben van een installatie voor het reduceren van aardgasdruk, meten en regelen van aardgashoeveelheid of aardgaskwaliteit als bedoeld in artikel 3.11 van het besluit.
Artikel 3.9
Ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan wordt de uitvoering, opstelling en onderhoud van de technische installatie voor het reduceren van aardgasdruk, meten en regelen van aardgashoeveelheid of aardgaskwaliteit uitgevoerd overeenkomstig de voorschriften 7.1 tot en met 7.3.3, 8.1 tot en met 8.8.2, 9.1 tot en met 9.4 en voorschrift 11.3 van NEN 1059.
1.
Ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan voldoet de opslag van tetrahydrothiofeen in bovengrondse opslagtanks of condensaat in ondergrondse opslagtanks behorende bij een inrichting waar aardgasdruk wordt gereduceerd of aardgashoeveelheid wordt gemeten ten minste aan de richtlijn tankinstallaties (PBV Rapport P 107776 2004-01-12) of gelijkwaardig hieraan.
2.
Een opgestelde Risico Inventarisatie en -evaluatie als bedoeld in BRL K903 door een persoon of instelling die daartoe is gecertificeerd op grond van die BRL, waarin is aangetoond dat de installatie aan deze richtlijn voldoet en een verklaring van een geaccrediteerde certificatie-instelling dat het non-standaard-deel van de installatie is uitgevoerd overeenkomstig de Risico Inventarisatie en -evaluatie wordt binnen drie maanden na installatie aan het bevoegd gezag overlegd. In geval van relevante wijzigingen wordt deze procedure herhaald.
Artikel 3.11
Deze paragraaf is van toepassing op windturbines als bedoeld in artikel 3.13 van het besluit.
1.
Ten behoeve van het voorkomen of beperken van slagschaduw en lichtschittering is de windturbine voorzien van een automatische stilstandvoorziening die de windturbine afschakelt indien slagschaduw optreedt ter plaatse van gevoelige objecten voorzover de afstand tussen de windturbine en de gevoelige objecten minder dan 12 maal de rotordiameter bedraagt en gemiddeld meer dan 17 dagen per jaar gedurende meer dan 20 minuten per dag slagschaduw kan optreden en voorzover zich in de door de slagschaduw getroffen uitwendige scheidingsconstructie van gevoelige gebouwen of woonwagens ramen bevinden. De afstand geldt van een punt op ashoogte van de windturbine tot de gevel van het gevoelige object.
2.
Het bevoegd gezag kan met betrekking tot het in werking hebben van een windturbine aanvullend maatwerkvoorschriften stellen ten behoeve van het voorkomen of beperken van hinder door slagschaduw indien het eerste lid in een specifiek geval niet toereikend is.
1.
Ten behoeve van het voorkomen of beperken van slagschaduw en lichtschittering wordt lichtschittering bij het in werking hebben van een windturbine zoveel mogelijk voorkomen of beperkt door toepassing van niet reflecterende materialen of coatinglagen op de betreffende onderdelen. Het meten van reflectiewaarden vindt plaats overeenkomstig NEN-EN-ISO 2813 of een daaraan ten minste gelijkwaardige meetmethode.
2.
Het bevoegd gezag kan met betrekking tot het in werking hebben van een windturbine aanvullend maatwerkvoorschriften stellen ten behoeve van het voorkomen of beperken van hinder door lichtschittering indien het eerste lid in een specifiek geval niet toereikend is.
1.
Ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan voldoet een windturbine aan de veiligheidseisen opgenomen in:
a. NEN-EN-IEC 61400-2;
b. NVN 11400-0.
2.
Aan het eerste lid wordt voldaan indien voor de windturbine een certificaat is afgegeven door een certificerende instantie waaruit blijkt dat de windturbine voldoet aan deze regels. De certificerende instantie is geaccrediteerd voor het afgeven van certificaten, overeenkomstig de normen bedoeld in het eerste lid bij de Raad voor Accreditatie of bij een accrediterende instantie die erkend is door een andere staat, aangesloten bij de Multilateral Agreement on European Accreditation of Certification.
3.
In afwijking van het eerste en tweede lid gelden ten aanzien van een windturbine die voor 1 december 2001 is opgericht en waarvoor tot die datum een vergunning in werking en onherroepelijk was, de in die vergunning opgenomen voorschriften met betrekking tot de veiligheid van de installatie.
Artikel 3.14a
Het rapport van een akoestisch onderzoek, bedoeld in artikel 1.11, derde lid, van het besluit, bevat de volgende gegevens:
a. de naam van de opdrachtgever van het onderzoek;
b. de naam van de instantie die het onderzoek heeft uitgevoerd;
c. de datum van het onderzoek;
d. de aanleiding en het doel van het onderzoek;
e. de gegevens waarmee wordt aangetoond dat de betreffende situatie valt binnen het toepassingsbereik van de gebruikte methode;
f. indien een andere methode dan die is opgenomen in deze regeling wordt gebruikt, wordt de noodzaak daarvan aangegeven en wordt de toegepaste methode beschreven en verantwoord;
g. indien een rekenmethode wordt toegepast, alle ingevoerde gegevens en tevens de geraadpleegde windfrequentiegegevens;
h. een of meer kaarten of tekeningen op een zodanige schaal dat een duidelijk beeld wordt gegeven van bestaande of voorgenomen windturbines en van gevoelige gebouwen of gevoelige terreinen waarop het akoestisch onderzoek betrekking heeft;
i. de waarneempunten;
j. de situering, akoestisch relevante dimensies en de aard van de doorgerekende geluidsbeperkende of afschermende maatregelen, zowel op oorspronkelijk kaartmateriaal als in de vorm van de geschematiseerde computerinvoer;
k. de situering, akoestisch relevante dimensies en de aard van de overige geluidsreflecterende en -afschermende objecten of constructies;
l. de scheidingslijn of scheidingslijnen tussen akoestisch harde en zachte bodemvlakken, met een aanduiding van de aard van de bodem;
m. in akoestisch gecompliceerde situaties, een grafische weergave van de bij de berekeningen gehanteerde geometrische invoergegevens;
n. de bestaande en toekomstige geluidsbelastingen vanwege een windturbine of een combinatie van windturbines van de gevel van een gevoelig object of van de grens van een gevoelig terrein voor de situatie waarin geen maatregelen zijn genomen ter vermindering van de geluidsemissie of ter beperking van de geluidsoverdracht.
1.
Ten behoeve van het akoestisch onderzoek, bedoeld in artikel 3.14a, wordt bij de bepaling van de geluidsbelasting van een windturbine of een combinatie van windturbines rekening gehouden met:
a. de over een kalenderjaar energetisch gemiddelde bronsterkte volgens de methode, bedoeld in hoofdstuk 3 van bijlage 4 , en met gebruikmaking van het door het KNMI aangeleverde langjarig gemiddelde windprofiel op ashoogte, tenzij wordt aangetoond dat gegevens beschikbaar zijn die een beter beeld geven van de geluidsemissie van de windturbine of een combinatie van windturbines;
b. de invloed van de omgeving en de meteorologische omstandigheden op de geluidsoverdracht van de windturbine of een combinatie van windturbines naar het immissiepunt.
2.
Indien de vaststelling van de geluidsbelasting vanwege een windturbine of een combinatie van windturbines plaatsvindt op de gevel van een gevoelig gebouw, bevindt het immissiepunt zich op het punt van de gevel, waar de geluidsbelasting het hoogst is.
3.
Indien de vaststelling van de geluidsbelasting vanwege een windturbine of een combinatie van windturbines plaatsvindt op de grens van een gevoelig terrein, bevindt het immissiepunt zich op het punt van de grens waar de geluidsbelasting het hoogst is.
4.
Indien de geluidsbelasting van een windturbine of een combinatie van windturbines met andere geluidsbronnen wordt berekend, wordt de rekenregel, bedoeld in hoofdstuk 4 van bijlage 4 , toegepast.
Artikel 3.14c
Van de methode, bedoeld in hoofdstuk 3 van bijlage 4 , kan geheel of gedeeltelijk worden afgeweken indien aannemelijk wordt gemaakt dat de toe te passen afwijking:
a. een belangrijke tijdbesparing of kostenbesparing oplevert en in de betreffende situatie nagenoeg even nauwkeurig is;
b. in de betreffende situatie belangrijk nauwkeuriger is, of
c. voldoende nauwkeurig is en de methode, bedoeld in hoofdstuk 3 van bijlage 4 , in de betreffende situatie niet leidt tot een voldoende representatieve geluidsbelasting.
1.
Indien de gegevens over het, van de windsnelheid afhankelijke, bronvermogen van een windturbine of een combinatie van windturbines niet of niet volledig beschikbaar zijn, wordt dit bepaald volgens de methode, bedoeld in hoofdstuk 2 van bijlage 4 .
2.
Indien in het kader van de handhaving wordt beoordeeld of het bronvermogen overeenkomt met de in het akoestisch onderzoek gebruikte waarden, wordt de methode, bedoeld in paragraaf 2.6 van bijlage 4 toegepast.
Artikel 3.14e
De drijver van de inrichting registreert de volgende gegevens:
a. de emissieterm L E , bedoeld in onderdeel 3.4.1 van bijlage 4 , gebaseerd op de effectieve werking gedurende het afgelopen kalenderjaar, en
b. de voor de duur van een handhavingsmeting als bedoeld in paragraaf 2.6 van bijlage 4 benodigde gegevens ter bepaling van de windsnelheid op ashoogte.
1.
Ten behoeve van het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder worden bij het in werking hebben van een installatie voor het doorvoeren, bufferen of keren van rioolwater naar de buitenlucht afgevoerde dampen, waar binnen 50 meter van een emissiepunt een gevoelig gebouw, niet zijnde een gevoelig gebouw op een gezoneerd industrieterrein dan wel bedrijventerrein met minder dan 1 gevoelig gebouw per hectare, is gelegen, bovendaks en omhoog gericht afgevoerd.
2.
Het bevoegd gezag kan indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt vanwege onvoldoende verspreiding van afgezogen dampen maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot het verhogen van de afvoerhoogte van de afgezogen dampen en gassen.
3.
Ten aanzien van inrichtingen waarvoor tot het tijdstip van het van toepassing worden van het besluit of een deel daarvan op een activiteit, op die inrichtingen, een vergunning in werking en onherroepelijk was, dan wel voorschriften golden op basis van een van de besluiten, genoemd in artikel 6.43 van het besluit, is het eerste lid niet van toepassing, voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt waarvoor een melding krachtens artikel 1.10 van het besluit nodig is en voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt die leidt tot een toename van de geurbelasting op gevoelige gebouwen.
4.
In afwijking van het derde lid kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften stellen.
1.
Bij het in werking hebben van een installatie voor het doorvoeren, bufferen of keren van rioolwater verkeert de installatie in goede staat van onderhoud en worden bij onderhoudswerkzaamheden zodanige maatregelen getroffen dat geurhinder bij gevoelige gebouwen zoveel mogelijk wordt voorkomen dan wel als dit niet mogelijk is tot een aanvaardbaar niveau wordt beperkt.
2.
Het bevoegd gezag kan indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt maatwerkvoorschriften stellen waarin maatregelen bedoeld in het eerste lid worden geconcretiseerd.
1.
Ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan beschikt degene die een inrichting met een natte koeltoren drijft over een risicoanalyse waarin is beschreven welke risico’s de natte koeltoren met zich meebrengt voor de omgeving alsmede over een legionella-beheersplan waarin de maatregelen zijn beschreven waarmee deze risico’s worden voorkomen, dan wel zoveel mogelijk worden beperkt. De drijver van de inrichting draagt er zorg voor dat het legionella-beheersplan wordt uitgevoerd.
2.
Bij de risicoanalyse, bedoeld in het eerste lid, worden in ieder geval de volgende risicofactoren betrokken:
a. het risico op vermeerdering van legionellabacteriën in de koeltoren door:
1°. de aard en kwaliteit van het water dat wordt gebruikt;
2°. de temperatuur van het water;
3°. de verblijfstijd van het water;
4°. de stilstand van het water;
5°. de aanwezigheid van biofilm en sediment;
b. de bedrijfsvoering van de natte koeltoren;
c. de effectiviteit van het waterbehandelingsprogramma met betrekking tot legionellabacteriën en biofilmvorming;
d. de risico’s voor de omgeving, te bepalen volgens de risicocategorie-indeling in tabel 3.16a. Tabel 3.16a. Risicocategorie-indeling voor natte koeltorens
Risico categorie Locatie natte koeltoren
1 (hoogste risico) Natte koeltoren in de nabijheid (< 200 m) van een ziekenhuis, verpleeghuis of andere (medisch georiënteerde) zorginstelling waar mensen verblijven met een verminderd immuunsysteem
2 Natte koeltoren in de nabijheid (< 200 m) van verzorgingstehuizen, hotels of andere gebouwen waarin zich veel mensen bevinden
3 Natte koeltoren in de nabijheid (< 600 m) van een woonomgeving
4 (laagste risico) Natte koeltoren die op afstand (> 600 m) staat van een woonomgeving
3.
Het legionella-beheersplan, bedoeld in het eerste lid, bevat naast een beschrijving van de maatregelen, bedoeld in dat lid, in ieder geval:
a. een tekening of schema met de actuele indeling van de natte koeltoren;
b. een beschrijving van de juiste en veilige werking van de natte koeltoren;
c. een beschrijving van alle uit te voeren controles aan de natte koeltoren, inclusief de controle op de aanwezigheid van Legionella;
d. een aanduiding van de waarden van de fysische, chemische en microbiologische parameters inclusief de concentratie aan legionellabacteriën in de natte koeltoren bij het bereiken waarvan maatregelen ter verbetering worden getroffen, alsmede een beschrijving van die maatregelen;
e. een beschrijving van de maatregelen die worden genomen bij calamiteiten.
4.
De maatregelen, bedoeld in het eerste lid, zijn ten aanzien van het voorkomen of beperken van de risico’s voor de omgeving door legionellabacteriën bij het in bedrijf nemen en hebben van een natte koeltoren doeltreffend indien:
a. het ontstaan en de verspreiding van waternevel zoveel mogelijk worden beperkt;
b. de stilstand van water in leidingen, reservoirs en appendages zoveel mogelijk wordt vermeden;
c. de natte koeltoren en het water dat zich daarin bevindt schoon zijn;
d. de vermeerdering van legionellabacteriën zo veel mogelijk wordt beperkt door toepassing van waterbehandelingstechnieken;
e. een juiste en veilige werking van de natte koeltoren conform de processpecificaties is gewaarborgd.
5.
De risicoanalyse wordt aangepast indien de omstandigheden binnen de inrichting of in de onmiddellijke nabijheid daarvan daartoe aanleiding geven.
6.
In het legionella-beheersplan, bedoeld in het eerste lid, wordt aantekening gemaakt van de onderhoudswerkzaamheden die worden verricht, de wijzigingen in de natte koeltoren of het onderhoud, de uitkomsten van controles die worden uitgevoerd, alsmede bijzonderheden over de werking van de natte koeltoren. Deze aantekeningen worden ten minste gedurende drie jaren bewaard.
7.
Het bevoegd gezag, kan ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan, maatwerkvoorschriften stellen ten aanzien van de invulling van het legionella-beheersplan, bedoeld in het eerste lid.
Artikel 3.16b
Ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan als bedoeld in artikel 3.16d, eerste lid, van het besluit voldoet een koelinstallatie:
a. met ammoniak als koudemiddel ten minste aan paragraaf 2.5, met uitzondering van voorschrift 2.5.6, hoofdstuk 5 en hoofdstuk 8, met uitzondering van de paragrafen 8.3 en 8.6, van PGS 13;
b. met koolwaterstoffen als koudemiddel ten minste aan paragraaf 5.7, hoofdstuk 7 en hoofdstuk 8, met uitzondering van de paragrafen 8.3 en 8.6 van NPR 7600;
c. met kooldioxide als koudemiddel ten minste aan paragraaf 5.7, hoofdstuk 7 en hoofdstuk 8, uitgezonderd de paragrafen 8.3 en 8.6, van NPR 7601.
Artikel 3.16d
Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico als bedoeld artikel 3.16f van het besluit voldoet een wisselverwarmingsinstallatie aan artikel 3.16e.
1.
Een installatie voor het verwarmen van wissels waarbij vloeibare bodembedreigende stoffen worden gebruikt, wordt uitgevoerd als een gesloten systeem.
2.
De controle, het onderhoud en het beheer van de wisselverwarmingseenheden, bedoeld in het eerste lid, zijn in eenduidige bedrijfsinterne procedures en werkinstructies ter bescherming van de bodem vastgelegd.
3.
In de bedrijfsinterne procedures en werkinstructies, bedoeld in het tweede lid, is ten minste aangegeven op welke wijze:
a. de staat en goede werking van wisselverwarmingseenheden wordt gecontroleerd;
b. er voor zorg wordt gedragen dat zo vaak als de omstandigheden daarom vragen inspecties op morsingen en lekkages plaatsvinden, en
c. is gewaarborgd dat gemorste of gelekte stoffen direct worden opgeruimd.
4.
Degene die de inrichting drijft draagt er zorg voor dat de medewerkers die binnen de inrichting bodembedreigende activiteiten verrichten, op de hoogte zijn van de bedrijfsinterne procedures en werkinstructies, bedoeld in het tweede lid, dat deze worden nageleefd en binnen de inrichting zodanig aanwezig zijn dat een ieder daarvan op eenvoudige wijze kennis kan nemen.
5.
Morsingen en lekkages worden overeenkomstig de bedrijfsinterne procedures en werkinstructies, bedoeld in het tweede lid, verholpen en opgeruimd.
6.
Degene die de inrichting drijft draagt er zorg voor dat de in het kader van de bedrijfsinterne procedures en werkinstructies noodzakelijke absorptiemiddelen en andere materialen en middelen ter bescherming van de bodem binnen de inrichting in voldoende mate aanwezig zijn en dat er voldoende in het gebruik van deze middelen geïnstrueerd personeel aanwezig is.
7.
Bevindingen van controles van of onderhoud aan wisselverwarmingseenheden, alsmede acties genomen na incidenten met bodembedreigende stoffen, die mogelijk hebben geleid tot een bodemverontreiniging, worden opgenomen in een logboek dat te allen tijde beschikbaar is voor het bevoegd gezag.
8.
Artikel 2.11 van het besluit is niet van toepassing op wisselverwarmingseenheden die vloeibare bodembedreigende stoffen bevat.
1.
Voor het bijhouden van een registratie met betrekking tot het in werking hebben van een gesloten bodemenergiesysteem overeenkomstig artikel 3.16n, eerste lid, onder a, van het besluit worden tijdens de bedrijfsvoering van het systeem momentane metingen uitgevoerd met een nauwkeurigheid van ten minste 0,3°C en een frequentie van ten minste eenmaal per 15 minuten.
2.
Voor het bijhouden van een registratie met betrekking tot het in werking hebben van een gesloten bodemenergiesysteem overeenkomstig artikel 3.16n, eerste lid, onder b, van het besluit worden tijdens de bedrijfsvoering van het systeem momentane metingen uitgevoerd met een nauwkeurigheid van ten minste 5 % en een frequentie van ten minste eenmaal per 15 minuten.
Artikel 3.16fa
Het energierendement dat een gesloten bodemenergiesysteem behaalt bij de levering van warmte of koude aan een bouwwerk, wordt bepaald overeenkomstig de volgende formule:
waarbij wordt verstaan onder:
Q w : de door het bodemenergiesysteem aan het bouwwerk geleverde hoeveelheid warmte per jaar in MWh;
Q k : de door het bodemenergiesysteem aan het bouwwerk geleverde hoeveelheid koude per jaar in MWh;
E: de door het bodemenergiesysteem verbruikte hoeveelheid elektriciteit per jaar in MWh;
G: de door het bodemenergiesysteem verbruikte hoeveelheid gas per jaar in MWh.
Artikel 3.16g
Artikel 2.11 van het besluit is niet van toepassing op het installeren en in werking hebben van een gesloten bodemenergiesysteem.
Artikel 3.17
Deze paragraaf is van toepassing op een inrichting voor zover sprake is van het afleveren van vloeibare brandstof en gecomprimeerd aardgas, bedoeld in artikel 3.17, eerste en tweede lid, van het besluit.
Artikel 3.17a
Een testprocedure voor dampretour fase-II als bedoeld in artikel 3.20, vierde lid, onder a, van het besluit, voldoet aan NEN-EN-16321-1.
1.
Ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan wordt bij het afleveren van vloeibare brandstof ten minste voldaan aan de artikelen 3.20 tot en met 3.22 en bij het afleveren van gecomprimeerd aardgas aan de artikelen 3.23 en 3.24.
2.
Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico wordt bij het afleveren van vloeibare brandstof voldaan aan de artikelen 3.21, 3.21a, 3.22, 3.25 en 3.26.
1.
De in het EU-systeem voor dampretour fase-II gebruikte onderdelen geven geen aanleiding tot het optreden van brand of explosie van de bij het afleveren van lichte olie aan motorvoertuigen voor het wegverkeer uit het brandstofreservoir van het motorvoertuig verdreven dampen die worden teruggevoerd in de ondergrondse opslagtank.
2.
Het EU-systeem voor dampretour fase-II is voorzien van op de juiste plaats(en) aangebrachte en doelmatig werkende vlamkerende voorziening(en).
3.
Het gebruikte EU-systeem voor dampretour fase-II verkeert in een goede staat en is vrij van scheuren, gaten en andere gebreken.
1.
Een vaste afleverinstallatie voldoet bij het afleveren van vloeibare brandstof aan motorvoertuigen voor het wegverkeer of aan spoorvoertuigen aan de volgende onderdelen van PGS 28:
a. de voorschriften 2.3.8 en 2.3.11 tot en met 2.3.13;
b. de voorschriften 3.2.5 en 3.4.2 tot en met 3.4.11;
c. voorschrift 4.5.8;
d. de voorschriften 5.5.1 en 5.5.3, en
e. de paragrafen 5.6 en 5.7.
2.
Het temperatuurgevoelige element in de vaste afleverinstallatie wordt eenmaal per twee jaar door een daartoe opgeleid persoon of installateur op de goede werking gecontroleerd.
3.
Met inachtneming van de opslagcapaciteit, de aard van de opgeslagen vloeistoffen en de aard van de inrichting wordt bij inrichtingen waar lichte olie wordt afgeleverd een noodplan opgesteld overeenkomstig bijlage C bij PGS 28. Dit noodplan is aanwezig bij de inrichting overeenkomstig de voorschriften 6.2.2 en 6.2.3 van PGS 28.
Artikel 3.21a
In afwijking van artikel 3.21 wordt bij het afleveren van vloeibare brandstof aan motorvoertuigen voor het wegverkeer of aan spoorvoertuigen, waarbij minder dan 25 kubieke meter per jaar wordt afgeleverd, voldaan aan de voorschriften 3.4.1, 3.4.4, 3.4.5 en 3.4.8 van PGS 30.
Artikel 3.21b
In de gevallen dat inpandig afleveren van lichte olie is toegestaan op grond van artikel 6.22b van het besluit, is een vaste afleverinstallatie voor het inpandig afleveren van lichte olie voorzien van een thermische brandmelder die is aangesloten op een akoestisch signaal.
1.
Een mobiele afleverinstallatie voldoet bij het afleveren van lichte olie aan motorvoertuigen voor het wegverkeer aan bijlage D van PGS 28.
2.
Bij het afleveren van gasolie vanuit een tankwagen aan een spoorvoertuig wordt voldaan aan de voorschriften 3.4.4, 3.4.7, 3.4.8, 3.4.11, 5.6.2 en 5.6.3 van PGS 28.
3.
Indien het afleveren van gasolie vanuit een tankwagen aan een spoorvoertuig plaatsvindt met een afleverslang die is aangekoppeld via een vaste aansluiting wordt een overvulbeveiliging toegepast.
4.
Tijdens het afleveren van gasolie vanuit een tankwagen aan een spoorvoertuig is voortdurend een persoon aanwezig die de aflevering indien nodig kan beëindigen.
5.
Het afleveren van gasolie vanuit een tankwagen aan een spoorvoertuig op een spoorwegemplacement vindt uitsluitend plaats op een daarvoor door de drijver van de inrichting aangewezen tankplaats.
1.
Voor zover de nominale compressorcapaciteit per compressor ten minste 14,3 Nm 3 per uur bedraagt, voldoet een aardgas-afleverinstallatie bij het afleveren van gecomprimeerd aardgas aan motorvoertuigen voor het wegverkeer aan de volgende onderdelen van PGS 25:
a. de paragrafen 5.1 tot en met 5.3, met uitzondering van de subparagraaf 5.1.6, eerste en tweede alinea, en de paragrafen 5.5 en 5.7 tot en met 5.11, met uitzondering van de subparagraaf 5.10.1,
b. de paragrafen 6.1 en 6.2;
c. de paragrafen 7.1 en 7.3 tot en met 7.7;
d. de paragrafen 8.1 tot en met 8.7, 8.10 en 8.11, en
e. de hoofdstukken 9 tot en met 12, met uitzondering van paragraaf 11.4.
2.
Bij het inpandig afleveren van gecomprimeerd aardgas wordt voldaan aan de paragrafen 13.1, 13.2 en 13.4 van PGS 25.
3.
Het eerste lid is niet van toepassing op een aardgas-afleverinstallatie voor gecomprimeerd aardgas die in werking was voor 1 december 2013 tot het moment waarop de aardgas-afleverinstallatie uitgebreid wordt gerenoveerd, voor wat betreft:
a. de dimensionering van de afblaasveiligheid, bedoeld in paragraaf 5.3.2 van PGS 25;
b. de gronddekking van ondergrondse leidingen, bedoeld in paragraaf 5.3.10 van PGS 25;
c. de interne veiligheidsafstanden, bedoeld in paragraaf 5.5 van PGS 25;
d. het temperatuurgevoelige element in de afleverzuil bij onbemand afleveren, bedoeld in paragraaf 5.11.1 van PGS 25;
e. de veiligheidsafsluiter voor het gasnet, bedoeld in paragraaf 5.11.1 van PGS 25;
f. de bouwkundige eisen aan een bufferopslag, bedoeld in paragraaf 7.3 van PGS 25, en
g. de uitstroomrichting van de afblaasleiding, bedoeld in paragraaf 9.4 van PGS 25,
indien de afleverinstallatie volgens het eerste lid met deze voorzieningen is uitgevoerd.
4.
Indien het derde lid van toepassing is, voldoet de aardgas-afleverinstallatie voor gecomprimeerd aardgas aan dit artikel zoals dit luidde tot 1 december 2013, voor zover dit artikel betrekking heeft op de voorzieningen, bedoeld in derde lid, onderdelen a tot en met g.
5.
Het tweede lid is tot het moment waarop de aardgasinstallatie uitgebreid wordt gerenoveerd dan wel uiterlijk tot 1 december 2023 niet van toepassing op het inpandig afleveren van gecomprimeerd aardgas. Tot dat moment of die datum voldoet een inpandige aardgas-afleverinstallatie voor gecomprimeerd aardgas aan de eisen die daaraan tot de 1 december 2013 bij maatwerkvoorschrift werden gesteld.
1.
Voor zover de nominale compressorcapaciteit per compressor minder dan 14,3 Nm 3 per uur bedraagt, voldoet een aardgas-afleverinstallatie bij het afleveren van gecomprimeerd aardgas aan motorvoertuigen voor het wegverkeer aan het tweede tot en met vierde lid.
2.
Een installatie als bedoeld in het eerste lid, die is voorzien van meerdere compressoren waarvan de uitlaatzijden zijn gekoppeld, voldoet aan de volgende onderdelen van PGS 25:
a. de paragrafen 5.1 tot en met 5.3, met uitzondering van de subparagrafen 5.1.1 en 5.1.6, eerste en tweede alinea, en de paragrafen 5.5 en 5.7 tot en met 5.11, met uitzondering van subparagraaf 5.10.1;
b. de paragrafen 6.1 en 6.2;
c. de paragrafen 8.1 tot en met 8.7, 8.10 en 8.11, en
d. de hoofdstukken 9 tot en met 12, met uitzondering van de paragrafen 11.4 en 12.2.
3.
Indien een installatie als bedoeld in het tweede lid is voorzien van een bufferopslag, voldoet de installatie tevens aan de paragrafen 7.1 en 7.3 tot en met 7.7 van PGS 25.
4.
Een installatie als bedoeld in het eerste lid, die niet is voorzien van compressoren die aan de uitlaatzijde zijn gekoppeld maar die is voorzien van een bufferopslag, voldoet aan de volgende onderdelen van PGS 25:
a. de paragrafen 5.1 tot en met 5.3, met uitzondering van de subparagrafen 5.1.1 en 5.1.6, eerste en tweede alinea, en de paragrafen 5.5, 5.7 en 5.9 tot en met 5.11, met uitzondering van subparagraaf 5.10.1;
b. paragraaf 7.1 en de paragrafen 7.3 tot en met 7.7;
c. de paragrafen 8.1 tot en met 8.7, 8.10 en 8.11, en
d. de hoofdstukken 9 tot en met 12, met uitzondering van de paragrafen 9.1, 11.4 en 12.2.
5.
Het tweede, derde en vierde lid zijn niet van toepassing op een aardgas-afleverinstallatie voor gecomprimeerd aardgas die in werking was voor 1 december 2013 tot het moment waarop de aardgas-afleverinstallatie uitgebreid wordt gerenoveerd, voor wat betreft:
a. de dimensionering van de afblaasveiligheid, bedoeld in paragraaf 5.3.2 van PGS 25;
b. de gronddekking van ondergrondse leidingen, bedoeld in paragraaf 5.3.10 van PGS 25;
c. de interne veiligheidsafstanden, bedoeld in paragraaf 5.5 van PGS 25;
d. het temperatuurgevoelig element in de afleverzuil bij onbemand afleveren, bedoeld in paragraaf 5.11.1 van PGS 25;
e. de veiligheidsafsluiter voor het gasnet, bedoeld in paragraaf 5.11.1 van PGS 25;
f. de bouwkundige eisen aan een bufferopslag, bedoeld in paragraaf 7.3 van PGS 25, en
g. de uitstroomrichting van de afblaasleiding, bedoeld in paragraaf 9.4 van PGS 25,
indien de afleverinstallatie volgens het tweede, derde en vierde lid met deze voorzieningen is uitgevoerd.
6.
Indien het vijfde lid van toepassing is, voldoet de aardgas-afleverinstallatie voor gecomprimeerd aardgas aan artikel 3.23, eerste en tweede lid, zoals die leden luidden tot 1 december 2013, voor zover die leden betrekking hebben op de voorzieningen, bedoeld in het vijfde lid, onderdelen a tot en met g.
1.
Het afleveren van vloeibare brandstof aan motorvoertuigen voor het wegverkeer of aan spoorvoertuigen vindt plaats boven een vloeistofdichte vloer of verharding.
2.
De vloeistofdichte vloer of verharding, bedoeld in het eerste lid, is aangelegd overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument door een bedrijf, dat daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit en strekt zich, voor zover erfafscheidingen, gebouwen en andere fysieke begrenzingen dit toelaten, vanaf de afleverzuil uit over een afstand van ten minste de lengte van de afleverslang plus één meter, met een minimum van vijf meter. Indien de vloeistofdichte vloer of verharding zich daardoor zou uitstrekken tot over de openbare weg dan strekt deze vloer of verharding zich uit tot de openbare weg met dien verstande dat deze afstand niet minder bedraagt dan drie meter. In de laatste situatie is de afleverslang niet langer dan vier meter. Aan de zijde waar geen tankende voertuigen kunnen worden opgesteld strekt de vloeistofdichte vloer of verharding zich uit tot een afstand van ten minste één meter vanaf het hart van de afleverzuil.
3.
De afwateringssystemen van de vloeistofdichte vloer of verharding zijn vloeistofdicht uitgevoerd overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument, door een instelling, die daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit. Terstond na de installatie en beproeving op dichtheid wordt de riolering afgedekt.
4.
Een afleverinstallatie is geplaatst boven een vloeistofdichte vloer of verharding. Doorvoeringen door en afsluitingen van deze vloeistofdichte vloer of verharding zijn eveneens vloeistofdicht.
5.
Gelekte vloeistoffen worden vanaf de vloeistofdichte vloer of verharding, bedoeld in het vierde lid, afgevoerd naar het afwateringssysteem of naar de in het eerste lid bedoelde vloeistofdichte vloer of verharding. Indien gebruik wordt gemaakt van afsluiters of terugslagkleppen zijn deze geplaatst boven een vloeistofdichte vloer of verharding.
6.
Pompeilanden en aanwezige doorvoeren zijn vloeistofdicht en zijn aangelegd overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument, door een instelling, die daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit.
7.
In afwijking van het eerste tot en met het zesde lid vindt het afleveren van vloeibare brandstof aan motorvoertuigen of aan spoorvoertuigen, waarbij minder dan 25 kubieke meter per jaar wordt afgeleverd, plaats boven een bodembeschermende voorziening.
8.
In afwijking van het tweede lid is een mobiele afleverinstallatie opgesteld op een vloeistofdichte vloer of verharding die reikt tot ten minste 1 meter buiten de projectie van de afleverinstallatie.
9.
Bij het afleveren van gasolie vanuit een tankwagen aan een spoorvoertuig wordt voldaan aan de volgende onderdelen:
a. het spoorvoertuig staat zodanig opgesteld boven een vloeistofdichte vloer of verharding dat het vulpunt zich ten minste 1 meter van de rand van de vloeistofdichte vloer of verharding bevindt,
b. de tankwagen staat bij het afleveren boven een bodembeschermende voorziening die aansluit op de vloeistofdichte vloer of verharding, en
c. de afleverslang van de tankwagen komt niet buiten het geheel van de vloeistofdichte vloer of verharding en de bodembeschermende voorziening en kruist geen sporen.
10.
Op de vloeistofdichte vloer of verharding, bedoeld in het negende lid, zijn het derde tot en met het zesde lid van overeenkomstige toepassing.
11.
Het afleveren van ureum aan motorvoertuigen voor het wegverkeer of aan spoorvoertuigen vindt plaats boven de bodembeschermende voorziening die op grond van het eerste tot en met tiende lid is voorgeschreven voor het afleveren van vloeibare brandstof.
12.
Het derde lid is niet van toepassing totdat er een algehele renovatie van de tankinstallatie plaatsvindt waarbij de vloeistofdichte vloer of verharding wordt opengebroken of indien de afleverinstallatie wordt vervangen.
1.
In afwijking van artikel 3.25, eerste tot en met achtste lid, kan het afleveren van vloeibare brandstof plaatsvinden boven een geomembraanbaksysteem, indien:
a. de inrichting is gelegen binnen de bebouwde kom waarbij de afleverzuilen in één rij parallel aan de naastgelegen weg staan opgesteld en het afleveren uitsluitend aan de wegzijde op of aan de openbare weg plaatsvindt, of
b. op basis van een onderzoek naar de grondmechanica dat vóór het aanbrengen van het geomembraanbaksysteem is uitgevoerd, is gebleken dat het aanbrengen van een vloeistofdichte vloer of verharding onevenredig hoge kosten met zich brengt.
2.
Een geomembraanbaksysteem als bedoeld in het eerste lid is aangelegd overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument door een bedrijf, dat daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit .
3.
Het tweede lid is niet van toepassing op een geomembraanbaksysteem dat voor 1 januari 2007 is aangelegd.
1.
Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico als bedoeld in artikel 3.23b, eerste lid, van het besluit vindt het uitwendig wassen van motorvoertuigen, werktuigen of spoorvoertuigen plaats boven een vloeistofdichte vloer of verharding. De bij het wassen vrijkomende vloeistoffen lopen niet over de rand van de vloeistofdichte vloer of verharding.
2.
In afwijking van het eerste lid is het toegestaan motorvoertuigen, werktuigen en spoorvoertuigen te wassen in of op een mobiele wasinstallatie die zodanig is uitgevoerd dat vloeistoffen niet in de bodem kunnen geraken, met dien verstande dat een mobiele wasinstallatie niet langer dan zes maanden aaneengesloten op eenzelfde locatie is geplaatst.
1.
Aan artikel 3.23d, tweede lid, van het besluit wordt in ieder geval voldaan indien de zuiveringsvoorziening voldoet aan het tweede tot en met vierde lid.
2.
De zuiveringsvoorziening bestaat uit:
a. zuiveringsmateriaal in een deel van de zuiveringsvoorziening die zodanig is uitgevoerd en zodanig wordt onderhouden dat contact van het afvalwater met de bodem wordt voorkomen, en
b. een bufferopslag en doseereenheid waarmee het afvalwater geleidelijk en gelijkmatig wordt verspreid over het oppervlak van het zuiveringsmateriaal en waardoor de capaciteit van de zuiveringsvoorziening niet wordt overschreden.
3.
De zuiveringsvoorziening is zodanig gedimensioneerd dat de capaciteit voldoende is voor de behandeling van de afvalwaterstroom die jaarlijks vrijkomt. Op verzoek van het bevoegd gezag wordt een berekening van de capaciteit van de zuiveringsvoorziening overgelegd.
4.
Indien het afvalwater dat wordt aangeboden aan de zuiveringsvoorziening meer dat 20 milligram olie per liter bevat, wordt het afvalwater voorafgaand aan de zuiveringsvoorziening geleid door een olieafscheider en slibvangput die voldoen aan en worden gebruikt conform NEN-EN 858-1 en 2.
1.
Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico als bedoeld in artikel 3.26a, onderdeel c, van het besluit vindt:
a. het opslaan van autowrakken voorafgaand aan het demonteren, en
b. het aftappen van vloeistoffen en het demonteren van vloeistof bevattende onderdelen bij het demonteren van autowrakken,
plaats boven een vloeistofdichte vloer of verharding.
2.
Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico als bedoeld in artikel 3.26a, onderdeel c, van het besluit vindt:
a. het opslaan van wrakken van tweewielige motorvoertuigen voorafgaand aan het demonteren plaats boven een vloeistofdichte vloer of verharding, en
b. het aftappen van vloeistoffen en het demonteren van vloeistof bevattende onderdelen bij het demonteren van wrakken van tweewielige motorvoertuigen plaats boven een bodembeschermende voorziening.
3.
Het tweede lid, onderdeel a, is niet van toepassing op het opslaan, bedoeld in dat onderdeel, indien:
a. de wrakken bij ontvangst worden geïnspecteerd op lekkage van vloeibare bodembedreigende stoffen,
b. de wrakken waaruit vloeibare bodembedreigende stoffen lekken, worden opgeslagen boven een vloeistofdichte vloer of verharding of boven een lekbak,
c. het opslaan van wrakken waaruit vloeibare bodembedreigende stoffen lekken, plaatsvindt boven een lekbak als bedoeld in onderdeel b en de vloeibare bodembedreigende stoffen in afwijking van artikel 3.27d, tweede lid, uiterlijk binnen 24 uur na ontvangst van het wrak van het tweewielige motorvoertuig zijn afgetapt, en
d. de wrakken waaruit geen vloeibare bodembedreigende stoffen lekken, worden opgeslagen boven een bodembeschermende voorziening.
1.
Ten behoeve van:
a. een doelmatig beheer van afvalstoffen als bedoeld in het artikel 3.26a van het besluit,
b. het voorkomen of beperken van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel, voor zover dat niet mogelijk is, het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan, bedoeld in artikel 3.26a van het besluit, en
c. het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico, bedoeld in artikel 3.26a van het besluit,
wordt bij het bewerken van autowrakken of wrakken van tweewielige motorvoertuigen in een inrichting waar autowrakken of wrakken van tweewielige motorvoertuigen worden gedemonteerd, voldaan aan het tweede tot en met zevende lid.
2.
Zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen tien werkdagen na ontvangst van het autowrak of wrak van een tweewielig motorvoertuig, worden de volgende stoffen, preparaten of producten, indien aanwezig, afgetapt of gedemonteerd en opgeslagen:
a. motorolie;
b. transmissieolie;
c. versnellingsbakolie;
d. olie uit het differentieel;
e. hydraulische olie;
f. remvloeistoffen;
g. koelvloeistoffen;
h. ruitensproeiervloeistoffen;
i. airconditioningsvloeistoffen;
j. benzine;
k. diesel;
l. LPG-tank, inclusief LPG;
m. accu, inclusief accuzuren;
n. oliefilter;
o. PCB/PCT-houdende condensatoren;
p. batterijen; en
q. ontplofbare onderdelen voor zover deze niet zijn geneutraliseerd, met uitzondering van elektrische airbags en gordelspanners.
3.
Restanten van vloeistoffen worden zo goed mogelijk uit leidingen afgetapt. De aftappunten worden na het aftappen afgesloten.
4.
Indien dat noodzakelijk is voor de recycling als product van gedemonteerde onderdelen kan in afwijking van het tweede lid worden afgezien van het aftappen van de oliën uit de in dat lid genoemde onderdelen en kan het oliefilter worden teruggeplaatst.
5.
Autowrakken worden binnen de inrichting ontdaan van de volgende stoffen, preparaten of producten:
a. banden, glas en grote kunststofonderdelen, zoals bumpers, instrumentenborden en vloeistoftanks, indien deze materialen tijdens het shredderproces niet zodanig gescheiden worden dat ze als materiaal kunnen worden gerecycled;
b. metalen onderdelen die koper, aluminium of magnesium bevatten indien deze metalen niet tijdens het shredderproces worden gescheiden;
c. katalysatoren;
d. onderdelen die lood, kwik, cadmium of zeswaardig chroom bevatten en als zodanig zijn voorzien van een aanduiding;
e. elektrische airbags en gordelspanners, voor zover deze niet zijn geneutraliseerd.
6.
Een autowrak wordt niet op een zodanig wijze geplet, geknipt of anderszins mechanisch verkleind dat de identiteit of de inhoud daarvan niet meer herkenbaar is.
7.
Wrakken van tweewielige motorvoertuigen worden binnen de inrichting ontdaan van stoffen, preparaten of producten als bedoeld in het vijfde lid, onderdelen d en e.
1.
Ten behoeve van een doelmatig beheer van afvalstoffen als bedoeld in artikel 3.26a van het besluit voldoet de opslag van afgetapte of gedemonteerde stoffen, preparaten of producten bij een inrichting waar autowrakken of wrakken van tweewielige motorvoertuigen worden gedemonteerd, aan het tweede tot en met vijfde lid.
2.
Afgetapte of gedemonteerde stoffen, preparaten of producten als bedoeld in artikel 3.27d, tweede lid, worden voor zover dat nodig is voor recycling als materiaal of product of nuttige toepassing afzonderlijk bewaard.
3.
Afgetapte of gedemonteerde stoffen, preparaten of producten als bedoeld in artikel 3.27d, vijfde lid, worden op een zodanige wijze opgeslagen dat de mogelijkheden voor recycling als materiaal of product of nuttige toepassing niet worden geschaad.
4.
Niet voor recycling als product geschikte stoffen, preparaten of producten, waarvoor wel een mogelijkheid van recycling als materiaal of nuttige toepassing bestaat, worden gescheiden gehouden en gescheiden afgevoerd naar een inrichting met een milieuhygiënisch verantwoorde en doelmatige verwerkingsmogelijkheid.
5.
Het bevoegd gezag kan maatwerkvoorschriften stellen ten aanzien van de wijze van opslag van afgetapte of gedemonteerde stoffen, preparaten of producten als bedoeld in het tweede tot en met vierde lid.
1.
Ten behoeve van een doelmatig beheer van afvalstoffen als bedoeld in artikel 3.26a van het besluit voldoet de opslag van autowrakken of wrakken van tweewielige motorvoertuigen bij een inrichting waar autowrakken of wrakken van tweewielige motorvoertuigen worden gedemonteerd, aan het tweede tot en met zevende lid.
2.
Autowrakken of wrakken van tweewielige motorvoertuigen die nog niet zijn ontdaan van de stoffen, preparaten of producten, bedoeld in artikel 3.27d, tweede lid, worden direct bij binnenkomst in de inrichting en in afwachting van verdere bewerking op een specifiek daarvoor aangewezen gedeelte van de inrichting opgeslagen en worden niet gestapeld.
3.
Autowrakken die nog niet zijn ontdaan van alle stoffen, preparaten of producten als bedoeld in artikel 3.27d, vijfde lid, worden maximaal twee hoog, met een maximale hoogte van 4,5 meter, gestapeld op een daartoe aangewezen gedeelte van de inrichting, dan wel worden op een zodanige wijze in stellingen gestapeld dat deze gemakkelijk kunnen worden geïnspecteerd en gedemonteerd.
4.
Autowrakken waarvan de stoffen, preparaten of producten, bedoeld in artikel 3.27d, tweede en vijfde lid, zijn afgetapt of gedemonteerd, worden uitsluitend rechtstreeks uit de inrichting afgevoerd naar een inrichting waarin zich een shredderinstallatie bevindt en waarin autowrakken worden gescheiden in direct als materiaal te recyclen metaalschroot en shredderafvalstoffen.
5.
In afwijking van het vierde lid is het toegestaan autowrakken die zijn ontdaan van de stoffen, preparaten en producten, bedoeld in artikel 3.27d, tweede en vijfde lid, voordat ze overeenkomstig het vierde lid worden afgevoerd, ter beschikking te stellen aan een inrichting waar de autowrakken worden opgeslagen, mits de inrichting waar de autowrakken zijn gedemonteerd er zorg voor draagt dat een inrichting waar de autowrakken worden opgeslagen:
a. geen demontagehandelingen of handelingen met de autowrakken verricht, waardoor de identiteit of de inhoud van de autowrakken niet meer herkenbaar is;
b. de autowrakken afvoert naar een inrichting waar zich een shredderinstallatie als bedoeld in het vierde lid bevindt.
6.
In afwijking van het vierde lid is het toegestaan autowrakken die zijn ontdaan van de stoffen, preparaten en producten, bedoeld in artikel 3.27d, tweede lid, voordat ze overeenkomstig het vierde lid worden afgevoerd, ter beschikking te stellen aan een instelling voor oefen- en opleidingsdoeleinden.
7.
Het bevoegd gezag kan maatwerkvoorschriften stellen ten aanzien van de stapelhoogte voor autowrakken als bedoeld in het derde lid.
8.
Het bevoegd gezag kan maatwerkvoorschriften stellen ten aanzien van het ter beschikking stellen van autowrakken aan een instelling voor oefen- en opleidingsdoeleinden als bedoeld in het zesde lid.
1.
Ten behoeve van een doelmatig beheer van afvalstoffen als bedoeld in artikel 3.26a van het besluit wordt bij de ontvangst van een autowrak bij een inrichting waar autowrakken worden gedemonteerd, voldaan aan het tweede tot en met vierde lid.
2.
Bij de ontvangst van een autowrak met een kenteken dat verstrekt is door een in een andere lidstaat van de Europese Unie daartoe aangewezen instantie, wordt desgevraagd aan degene die zich van dat autowrak ontdoet een certificaat van vernietiging als bedoeld in artikel 5, derde lid, van de autowrakkenrichtlijn afgegeven, waarin in ieder geval de volgende gegevens zijn opgenomen:
a. de naam, het adres en de handtekening van degene die het certificaat van vernietiging afgeeft;
b. de datum van afgifte van het certificaat van vernietiging;
c. het kenteken van het autowrak, inclusief de kenletters van het land daarop;
d. de categorie van voertuigen waartoe het autowrak behoort alsmede het merk en het model van het autowrak;
e. het chassisnummer van het autowrak; en
f. de naam, het adres, de nationaliteit en de handtekening van de eigenaar of houder van het afgegeven autowrak.
3.
Bij het certificaat van vernietiging wordt het bij het autowrak behorende kentekenbewijs gevoegd.
4.
Indien het bij het autowrak behorende kentekenbewijs niet aanwezig is, wordt dat op het certificaat van vernietiging aangegeven.
1.
Ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel, voor zover dat niet mogelijk is, het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan als bedoeld in artikel 3.26a van het besluit wordt bij het demonteren van LPG-tanks en de opslag van de gedemonteerde LPG-tanks ten minste voldaan aan het tweede tot en met zesde lid.
2.
Het aftappen van LPG uit een LPG-tank bij een inrichting type B is niet toegestaan.
3.
Het demonteren van een LPG-tank geschiedt in de open lucht of in een goed geventileerde ruimte.
4.
De gedemonteerde LPG-tanks waarvan LPG nog niet is afgetapt, worden bij een inrichting type B ten minste eenmaal per zes maanden uit de inrichting afgevoerd.
5.
Bij een inrichting type B zijn maximaal 24 gedemonteerde LPG-tanks aanwezig, waarvan LPG nog niet is afgetapt.
6.
Gedemonteerde LPG-tanks waarvan LPG nog niet is afgetapt, worden als zodanig aangeduid en gescheiden opgeslagen van de LPG-tanks waarvan LPG is afgetapt.
1.
Ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel, voor zover dat niet mogelijk is, het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan als bedoeld in het artikel 3.26a van het besluit, wordt bij het neutraliseren van airbags of gordelspanners uit autowrakken of wrakken van tweewielige motorvoertuigen of de opslag van gedemonteerde airbags of gordelspanners binnen de inrichting tot een maximale hoeveelheid van 1000 gedemonteerde airbags en gordelspanners, voldaan aan het tweede tot en met het twaalfde lid.
2.
Het neutraliseren van airbags en gordelspanners gebeurt overeenkomstig paragraaf 6 van NEN 7557.
3.
Het ontsteken van mechanische airbags wordt niet uitgevoerd bij een inrichting type A of type B.
4.
Na demontage worden de gedemonteerde airbags of gordelspanners, met uitzondering van de werkvoorraad, opgeslagen in een daarvoor bestemde, voor transport van gedemonteerde airbags en gordelspanners geschikte container of een voor opslag bestemde ruimte, die zodanig is uitgevoerd dat voldoende drukontlasting mogelijk is en waar de gedemonteerde airbags en gordelspanners gescheiden worden van de overige stoffen en materialen door middel van een afscheiding van gaas van voldoende sterkte bestaande uit staaldraad met een vrije opening van maximaal vijf centimeter dan wel door opslag in een separaat brandcompartiment.
5.
Gedemonteerde mechanische airbags en gordelspanners worden zodanig gescheiden van elkaar opgeslagen in een voorziening als bedoeld in het vierde lid dat de kans op onbedoeld activeren van deze airbags en gordelspanners zoveel mogelijk wordt beperkt.
6.
De ruimte, bedoeld in het vierde lid, bevindt zich op één centrale locatie binnen de inrichting, buiten bereik van onbevoegden.
7.
In en rondom de ruimte, bedoeld in het vierde lid, wordt geen open vuur gemaakt en wordt niet gerookt.
8.
Bij de entree van de ruimte, bedoeld in het vierde lid, is een markering aangebracht waarmee wordt aangegeven dat hier gedemonteerde airbags en gordelspanners zijn opgeslagen.
9.
De airbags worden met de afdekkap naar boven geplaatst.
10.
Elektrische airbags en gordelspanners worden niet aan statische lading blootgesteld indien de bekabeling, die direct gemonteerd is aan een airbag of gordelspanner, beschadigd is.
11.
Bij een inrichting type A of type B worden geen elektrische airbags of gordelspanners ontstoken die zodanig beschadigd zijn dat de airbags en gordelspanners niet op een veilige wijze in het autowrak kunnen worden geneutraliseerd.
12.
De airbags en gordelspanners, bedoeld in het tiende lid, worden gedemonteerd en worden na demontage afgevoerd naar een persoon als bedoeld in artikel 10.37, tweede lid, van de wet.
1.
Ten behoeve van het voorkomen dan wel zoveel mogelijk beperken van diffuse emissies als bedoeld in het artikel 3.26b, tweede lid, van het besluit, worden stof en gassen die vrijkomen bij het ontsteken van airbags of gordelspanners voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is, doelmatig aan de bron afgezogen.
2.
Ten behoeve van het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht als bedoeld in het artikel 3.26b, tweede lid, van het besluit, worden stof en gassen, ontstaan bij het ontsteken van airbags of gordelspanners, die naar de buitenlucht worden afgevoerd, bovendaks en omhoog gericht afgevoerd, indien binnen 50 meter van een emissiepunt een gevoelig gebouw, niet zijnde een gevoelig gebouw op een gezoneerd industrieterrein dan wel op een bedrijventerrein met minder dan één gevoelig gebouw per hectare, is gelegen.
3.
Het bevoegd gezag kan in het belang van de luchtkwaliteit maatwerkvoorschriften stellen aan de ligging en uitvoering van het afvoerpunt van de emissies naar de buitenlucht, bedoeld in het tweede lid.
4.
Ten aanzien van inrichtingen waarvoor tot het tijdstip van het van toepassing worden van het besluit of een deel daarvan op een activiteit, op die inrichtingen een vergunning in werking en onherroepelijk was, dan wel voorschriften golden op basis van een van de besluiten, genoemd in artikel 6.43 van het besluit, is het eerste lid niet van toepassing voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt waarvoor een melding krachtens artikel 1.10 van het besluit nodig is en voor zover de emissies als bedoeld in het eerste lid niet toenemen en de wijze van afvoer van die emissies naar de buitenlucht niet verandert.
5.
In afwijking van het vierde lid kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften als bedoeld in het derde lid stellen.
Artikel 3.27k
Aan artikel 3.26b, eerste lid, van het besluit wordt in ieder geval voldaan indien:
a. op jaarbasis minder dan 5000 autowrakken worden gedemonteerd, of
b. de afgezogen emissies die vrijkomen bij het ontsteken van airbags en gordelspanners worden gevoerd door een filtrerende afscheider die in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek gecontroleerd wordt en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en vervangen.
1.
Ten behoeve van het doelmatig verspreiden van emissies, het voorkomen, dan wel zoveel mogelijk beperken van geurhinder en het voorkomen dan wel zoveel mogelijk beperken van luchtverontreiniging door benzeen als bedoeld in artikel 3.26e van het besluit, bij mechanische ventilatie in een parkeergarage die deel uitmaakt van een inrichting met ten minste 20 parkeerplaatsen:
a. worden de aanzuigopeningen ten behoeve van de ventilatie in een verkeersluwe omgeving, of, indien dat niet mogelijk is, op ten minste vijf meter boven het straatniveau en buiten de beïnvloeding van de uitblaasopeningen aangebracht;
b. wordt de uit de parkeergarage afgezogen lucht verticaal uitgeblazen op ten minste 5 meter boven het straatniveau of, indien binnen 25 meter van de uitblaasopening een gebouw is gelegen met een hoogste daklijn die meer dan vijf meter boven het straatniveau is gelegen, ten minste één meter boven de hoogste daklijn van dat gebouw;
c. bedraagt de snelheid van de uitgeblazen lucht, gemeten bij de rand van de uitblaasopening, ten minste tien meter per seconde.
2.
Ten aanzien van inrichtingen waarvoor tot het tijdstip van het van toepassing worden van het besluit of een deel daarvan op een activiteit, op die inrichtingen, een vergunning in werking en onherroepelijk was, dan wel voorschriften golden op basis van een van de besluiten, genoemd in artikel 6.43 van het besluit, is het eerste lid niet van toepassing, voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt waarvoor een melding krachtens artikel 1.10 van het besluit nodig is en voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt die leidt tot een toename van de geurbelasting op gevoelige gebouwen.
Artikel 3.27m
Aan artikel 3.26j, derde lid, van het besluit wordt in ieder geval voldaan indien een plan voor het in ontvangst nemen en verder beheren van afvalstoffen de volgende elementen bevat:
a. een beoordeling van de behoefte aan voorzieningen voor de ontvangst van afvalstoffen, gelet op de behoefte van de zeegaande pleziervaartuigen die gewoonlijk de jachthaven aandoen;
b. een beschrijving van de voorzieningen voor de inzameling van afvalstoffen en de capaciteit daarvan;
c. een beschrijving van de procedures voor de afgifte van de betrokken afvalstoffen;
d. een beschrijving van de procedures voor het melden van vermeende tekortkomingen in de voorzieningen;
e. een beschrijving van de procedures voor structureel overleg met havengebruikers, afvalverwerkers en andere betrokken partijen;
f. een beschrijving van de soort en de te verwachten hoeveelheden afvalstoffen;
g. een beschrijving van de methoden voor het registreren van het feitelijk gebruik van de voorzieningen voor de inzameling van afvalstoffen;
h. een beschrijving van de wijze waarop ingezamelde afvalstoffen worden verwijderd; en
i. vermelding van één of meerdere personen die verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van het plan.
Artikel 3.28
Deze paragraaf is van toepassing op inrichtingen waarbij sprake is van het opslaan van propaan als bedoeld in artikel 3.27 van het besluit.
1.
Ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan is een opslagtank met propaan die op een bouwplaats is opgesteld en is geïnstalleerd ten behoeve van bouwactiviteiten, voorzover van toepassing, in overstemming met het Warenwetbesluit drukapparatuur en voldoet de opslagtank met propaan voorts aan hoofdstuk 7 van PGS 19.
2.
Een opslagtank met propaan die anders dan op een bouwplaats is opgesteld of anders dan ten behoeve van bouwactiviteiten is geïnstalleerd, is, voor zover van toepassing, in overeenstemming met het Warenwetbesluit drukapparatuur en voldoet voorts aan de hoofdstukken 2 en 4, met uitzondering van de paragrafen 4.3 en 4.4, en aan de hoofdstukken 5 en 6 van PGS 19, met dien verstande dat een brandmuur niet is toegestaan.
3.
Het bevoegd gezag kan bij maatwerkvoorschrift bepalen dat in afwijking van het tweede lid een brandmuur is toegestaan indien redelijkerwijs niet kan worden voldaan aan de interne veiligheidsafstanden uit de PGS 19. De brandmuur voldoet aan de paragrafen 4.2.4 tot en met 4.2.7 en de voorschriften 4.8.5, 4.8.7 van de PGS 19.
4.
In afwijking van het eerste en tweede lid is voor een opslagtank met propaan die is geïnstalleerd voor 1 januari 2016 de interne veiligheidsafstand die gold tot die datum van toepassing indien die afstand kleiner is dan de afstand die volgt uit de PGS 19.
5.
In afwijking van het eerste en tweede lid is de veiligheidsafstand ten minste vijf meter tussen twee opslagtanks met propaan binnen de inrichting die in gebruik zijn genomen voor 1 januari 2010.
6.
In afwijking van het eerste en tweede lid mag de afstand worden verkleind tot 3 meter voor opslagtanks die zijn geïnstalleerd voor (de datum van inwerkingtreding van deze wijzigingsregeling) als er een brandmuur is geplaatst overeenkomstig CPR 11-2 voorschrift 8.1.5 of als voor die datum met een berekening is aangetoond dat de warmtestraling op de opslagtank ten hoogste 10 kW per vierkante meter bedraagt.
Artikel 3.30
Een opslagtank met propaan met toebehoren, leidingen en andere installatieonderdelen als bedoeld in artikel 3.29, wordt gekeurd , herkeurd en onderhouden overeenkomstig NEN-EN 12817 en NPR 2578.
Artikel 3.31
Van de bevindingen van de keuringen en herkeuringen als bedoeld in artikel 3.30 zijn binnen de inrichting gedagtekende verklaringen aanwezig of op een door het bevoegd gezag te stellen termijn beschikbaar gesteld, die zijn afgegeven door of namens degene die de keuringen of herkeuringen heeft uitgevoerd. Deze verklaringen zijn, evenals alle relevante informatie voor een juist gebruik van de installatie en rapportages van uitgevoerd onderhoud en werkzaamheden, opgenomen of samengevat in een installatieboek.
1.
Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico als bedoeld in artikel 3.30 van het besluit wordt bij het opslaan van vloeibare brandstof, afgewerkte olie of bepaalde organische oplosmiddelen, bedoeld in artikel 3.29, eerste lid, van het besluit en bij het opslaan van vloeibare bodembedreigende stoffen, bedoeld in artikel 3.29, tweede lid, van het besluit in een ondergrondse opslagtank van metaal of kunststof voldaan aan de artikelen 3.34 tot en met 3.37.
2.
Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico als bedoeld in artikel 3.30 van het besluit wordt bij het opslaan van vloeibare bodembedreigende stoffen, bedoeld in artikel 3.29, tweede lid, van het besluit in een betonnen constructie die geheel of gedeeltelijk ondergronds ligt, voldaan aan artikel 3.37a.
3.
Ten behoeve van voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van luchtverontreiniging wordt bij het opslaan van lichte olie in een ondergrondse opslagtank voldaan aan artikel 3.38a.
4.
Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico of het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel, voor zover dat niet mogelijk is, het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan als bedoeld in artikel 3.30 van het besluit, wordt bij het opslaan van vloeibare brandstof, afgewerkte olie of bepaalde organische oplosmiddelen, bedoeld in artikel 3.29, eerste lid, van het besluit en bij het opslaan van vloeibare bodembedreigende stoffen, bedoeld in artikel 3.29, tweede lid, van het besluit in een ondergrondse opslagtank van metaal of kunststof voldaan aan artikel 3.38.
1.
Een ondergrondse opslagtank met de daarbij behorende leidingen en appendages is uitgevoerd en geïnstalleerd en wordt gerepareerd overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument door een bedrijf, dat daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit.
2.
Indien de ondergrondse opslagtank of de daarbij behorende leidingen of appendages van staal zijn, is een bodemweerstandsmeting uitgevoerd overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument door een bedrijf, dat daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit. Indien uit een bodemweerstandsmeting blijkt dat de specifieke elektrische weerstand van de bodem minder is dan 100 ohmmeter worden de opslagtank en de leidingen tegen corrosie beschermd door middel van een kathodische bescherming, aangebracht overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument door een bedrijf, dat daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit. De termijn waarbinnen de bodemweerstandsmeting wordt uitgevoerd is gelijk aan de keuringstermijn, bedoeld in artikel 3.35, tweede lid.
3.
Een aansluitpunt van een vul- of leegzuigleiding wordt geplaatst boven of in een vulpuntmorsbak of boven een vloeistofdichte vloer of verharding. De oppervlakte van de vloeistofdichte vloer of verharding bij een vulpunt bedraagt ten minste 12 vierkante meter, bij voorkeur met een afmeting van 4 meter bij 3 meter.
4.
In afwijking van het eerste lid wordt een ondergrondse opslagtank met vloeibare brandstof waarvan het vulpunt is geïnstalleerd voor 1 februari 2003, uiterlijk 1 februari 2018 voorzien van een aansluitmogelijkheid voor het afvoeren van statische elektriciteit.
5.
Het derde lid is tot 1 december 2028 niet van toepassing op vloeistofdichte vloeren als bedoeld in dat lid die al bestonden voor 1 december 2013.
1.
Een ondergrondse opslagtank met de daarbij behorende leidingen en appendages van staal of van kunststof waarin vloeibare brandstof of een organisch oplosmiddel als bedoeld in artikel 3.29, onderdelen c tot en met i, van het besluit dan wel de stof, bedoeld in artikel 3.29, onderdeel j, van het besluit is opgeslagen, wordt beoordeeld en gecontroleerd overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument, door een persoon of instelling, die daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit.
2.
Voor een ondergrondse opslagtank met de daarbij behorende leidingen en appendages gelden de keurings- en herkeuringstermijnen van tabel 3.35.
3.
Een dubbelwandige ondergrondse opslagtank van staal met de daarbij behorende appendages en dubbelwandige leidingen wordt jaarlijks gecontroleerd op de goede werking.
4.
Bij de ondergrondse opslagtank, bedoeld in het eerste lid, vindt jaarlijks een controle plaats van:
a. de lekdetectie van een dubbelwandige opslagtank en de dubbelwandige leidingen, en
b. de aarding en de potentiaalvereffening van de vul- en dampretourleiding indien in de ondergrondse opslagtank vloeistoffen van PGS-klasse 1 en 2 zijn opgeslagen.
5.
Een ondergrondse opslagtank wordt bij herkeuring inwendig gereinigd en beoordeeld door middel van betreding van de tank. Inwendige inspectie met behulp van een camera is toegestaan bij een volledig inwendig gecoate tank, indien deze inspectie wordt uitgevoerd overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument. Indien bij herkeuring een ondergrondse opslagtank niet kan worden betreden of, indien toegestaan, middels een camera-inspectie inwendig geïnspecteerd kan worden, wordt de opslagtank afgekeurd. Het gebruik van de opslagtank is in geval van afkeuring toegestaan tot de uiterste herkeuringsdatum.
6.
In afwijking van het tweede lid wordt een ondergrondse opslagtank eenmaal per tien jaar herkeurd indien de ondergrondse opslagtank is gelegen in een grondwaterbeschermingsgebied.
7.
In afwijking van het tweede lid wordt een ondergrondse opslagtank waarin afgewerkte olie is opgeslagen ten minste eenmaal per vijf jaar beoordeeld en gekeurd. De tank wordt daarbij ook inwendig beoordeeld.
8.
Een ondergrondse opslagtank waarvan het vermoeden bestaat dat deze lek is of in een slechte toestand verkeert, wordt terstond op dichtheid gecontroleerd.
9.
Een ondergrondse opslagtank waarin afgewerkte olie wordt opgeslagen, wordt ten minste eenmaal per jaar geleegd.
10.
Indien een beoordeling als bedoeld in het eerste, vijfde of zevende lid of een controle als bedoeld in het eerste, vierde, achtste, negende lid of als bedoeld in artikel 3.36, zesde lid, leidt tot afkeuring van de ondergrondse opslagtank, wordt dit terstond gemeld aan het bevoegd gezag. Na de afkeuring wordt binnen acht weken het opslaan van vloeistoffen in de ondergrondse opslagtank beëindigd en wordt de vloeistof die zich in de opslagtank bevindt, verwijderd.
11.
In afwijking van het vijfde, zevende lid en artikel 3.36, zesde lid, is een inwendige beoordeling of inwendige inspectie bij de keuring van een ondergrondse opslagtank niet noodzakelijk indien deze opslagtank dubbelwandig is uitgevoerd met een lekdetectiesysteem in de wand.
12.
Een elektronisch lekdetectiesysteem voldoet aan de voorschriften 2.2.5 tot en met 2.2.7 van PGS 28.
1.
Een kathodische bescherming wordt ten minste eens per jaar op zijn goede werking gecontroleerd overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument door een instelling, die daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit.
2.
Plaatsen waar de uitwendige bekleding van de installatie is beschadigd en die niet kunnen worden gerepareerd, worden kathodisch beschermd indien de isolatieweerstand van de uitwendige bekleding groter is dan 25 kOhm per vierkante meter, bepaald volgens een daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument, door een instelling, die daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit.
3.
Indien uit de controle, bedoeld in het eerste lid, blijkt dat de kathodische bescherming niet goed functioneert, wordt deze direct hersteld overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument door een bedrijf, dat daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit.
4.
Indien een ondergrondse opslagtank van staal of de daarbij behorende stalen leidingen of appendages niet zijn voorzien van een kathodische bescherming, wordt ten minste eens per jaar een stroomopdrukproef uitgevoerd overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument door een instelling, die voor deze werkzaamheid beschikt over een erkenning op grond van dat besluit, tenzij de specifieke elektrische weerstand van de bodem meer bedraagt dan 100 ohmmeter en beschadiging van de tankinstallatie door zwerfstromen niet te verwachten is.
5.
Bij een ondergrondse opslagtank van staal waarin vloeibare brandstof wordt opgeslagen, vindt jaarlijks een controle plaats op de aanwezigheid van water en bezinksel.
6.
Indien tijdens de controle, bedoeld in het vijfde lid, water of bezinksel is aangetroffen, wordt dit terstond verwijderd. Van het verwijderde water worden de elektrische geleidbaarheid en de zuurgraad beoordeeld. Wanneer bij de derde opeenvolgende meting blijkt dat de zuurgraad en de elektrische geleidbaarheid van het in het bezinksel aangetroffen water buiten de normeisen vallen, wordt een inwendige inspectie van de ondergrondse opslagtank uitgevoerd. Indien een inwendige inspectie noodzakelijk is, wordt dit terstond gemeld aan het bevoegd gezag.
7.
In afwijking van het vijfde lid vindt de controle, bedoeld in dat lid, eenmaal per drie jaar plaats indien de opslagtank aantoonbaar is voorzien van een inwendige coating overeenkomstig BRL K779 en die coating is aangebracht door een bedrijf dat daartoe is gecertificeerd op basis van BRL K790.
1.
Een ondergrondse opslagtank met de daarbij behorende leidingen en appendages die is afgekeurd, wordt binnen acht weken na afloop van de termijn, bedoeld in artikel 3.35, tweede lid, verwijderd.
2.
Degene die een ondergrondse opslagtank overeenkomstig het eerste lid verwijdert, verwijdert de ondergrondse opslagtank met de daarbij behorende leidingen en appendages binnen acht weken na het verstrijken van de keuringstermijn. Indien verwijdering als gevolg van de ligging redelijkerwijs niet kan worden gevergd wordt de ondergrondse opslagtank met de daarbij behorende leidingen en appendages binnen acht weken na het verstrijken van de keuringstermijn onklaar gemaakt.
3.
Het verwijderen of het onklaar maken van een ondergrondse opslagtank met de daarbij behorende leidingen en appendages geschiedt overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument door een bedrijf, dat daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit en wordt ten minste tien dagen voor aanvang van de werkzaamheden schriftelijk gemeld aan het bevoegd gezag.
4.
Na het verwijderen of het onklaar maken van de ondergrondse opslagtank met de daarbij behorende leidingen en appendages wordt een door een bedrijf als bedoeld in het derde lid, opgestelde schriftelijke rapportage van het verwijderen of het onklaar maken binnen drie maanden na afronding van de werkzaamheden aan het bevoegd gezag overgelegd. In deze rapportage worden ten minste vermeld:
a. het adres waar de opslagtank is gelegen met een nadere aanduiding van de situering;
b. de vloeistoffen die in de opslagtank opgeslagen zijn geweest, en
c. indien de opslagtank onklaar gemaakt is, de wijze van het onklaar maken en de toegepaste vulmassa.
5.
Voordat een ondergrondse opslagtank onklaar wordt gemaakt wordt deze inwendig gereinigd.
6.
Indien de ondergrondse opslagtank onklaar wordt gemaakt, wordt de ondergrondse opslagtank na het inwendig reinigen gevuld met een inerte vulmassa overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument door een bedrijf, dat daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit en wordt het vulpunt verwijderd, dan wel worden andere maatregelen getroffen, die verder gebruik voorkomen.
7.
Het inwendig reinigen van een ondergrondse opslagtank vindt plaats overeenkomstig een krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument, door een instelling, die daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit.
1.
Een betonnen constructie die geheel of gedeeltelijk ondergronds ligt en wordt gebruikt voor het opslaan van een vloeibare bodembedreigende stof is gemaakt van een betonklasse die aantoonbaar bestand is tegen de inwerking van de opgeslagen stof.
2.
De vul- en aftappunten van een betonnen constructie die geheel of gedeeltelijk ondergronds ligt en wordt gebruikt voor het opslaan van een vloeibare bodembedreigende stof zijn geplaatst boven een lekbak of boven een vloeistofdichte vloer of verharding.
3.
Een betonnen constructie die geheel of gedeeltelijk ondergronds ligt en wordt gebruikt voor het opslaan van een vloeibare bodembedreigende stof wordt jaarlijks leeggemaakt en visueel aan de binnenzijde geïnspecteerd. De toestand van de binnenzijde van de constructie wordt gefotografeerd of op een vergelijkbare manier vastgelegd, zodat de vergelijking met eerdere en latere inspecties gemaakt kan worden en wordt ten minste gedurende 6 jaar bewaard. Indien bij de inspectie verwering of beschadiging wordt geconstateerd, wordt de constructie gerepareerd voordat deze weer in gebruik wordt genomen.
4.
Uiterlijk 6 jaar na ingebruikname en vervolgens ten minste iedere 6 jaar wordt de visuele inspectie uitgevoerd door degene die de constructie heeft geplaatst of een andere door het bevoegd gezag geaccepteerde deskundige.
1.
Bij het opslaan van stoffen in ondergrondse opslagtanks van metaal of kunststof alsmede het vullen en legen van deze opslagtanks wordt voldaan aan de volgende onderdelen van PGS 28:
a. de voorschriften 2.3.3 en 3.2.3 tot en met 3.2.5;
b. de paragrafen 3.3 en 5.2;
c. de voorschriften 5.7.2 en 5.7.3, en
d. de voorschriften 6.2.6 en 6.2.8.
2.
Indien een ondergrondse opslagtank die gebruikt is voor opslag van afgewerkte olie gebruikt gaat worden voor het opslaan van een andere vloeistof dan afgewerkte olie vindt voor de wisseling van de opgeslagen vloeistof een beoordeling en goedkeuring van de opslagtank plaats overeenkomstig artikel 3.35, eerste en tweede lid.
3.
Het legen van een ondergrondse opslagtank met afgewerkte olie vindt plaats overeenkomstig paragraaf 3.5 van PGS 28.
1.
Een ondergrondse opslagtank met daarbij behorende leidingen en appendages is zodanig uitgevoerd dat bij het vullen van een ondergrondse opslagtank met lichte olie de uit die opslagtank verdreven dampen door een gasdichte retourleiding kunnen worden teruggevoerd naar het reservoir van de tankwagen die de lichte olie levert. Het systeem is zo ontworpen dat drukopbouw zoveel mogelijk wordt voorkomen. Indien een vacuümdrukklep wordt toegepast bedraagt de drukopbouw in het gehele systeem niet meer dan de openingsdruk van de desbetreffende klep. Deze openingsdruk bedraagt niet meer dan 3,92 kilopascal.
2.
Indien lichte olie wordt aangeleverd worden de uit de ondergrondse opslagtank verdreven dampen teruggevoerd met de voorziening, bedoeld in het eerste lid.
3.
De aansluitpunten van de vulleidingen en de dampretourleidingen zijn zodanig uitgevoerd dat verwisseling van de vulslang en de dampretourslang van en naar de tankwagen is uitgesloten.
4.
Het vullen van een ondergrondse opslagtank vindt niet plaats indien de dampretourleiding lek is.
5.
Het eerste tot en met vierde lid zijn niet van toepassing op een inrichting met een debiet van lichte olie van minder dan 100 kubieke meter per jaar.
Artikel 3.39
Voor de toepassing van artikel 3.31, vijfde lid, van het besluit worden onder inerte goederen, in ieder geval de volgende goederen verstaan, voor zover deze niet verontreinigd zijn met bodembedreigende stoffen:
a. bouwstoffen als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit die binnen dat besluit toepasbaar zijn, uitgezonderd IBC-bouwstoffen als bedoeld in dat artikel;
b. grond en baggerspecie als bedoeld in artikel 39 van het Besluit bodemkwaliteit;
c. A-hout en ongeshredderd B-hout;
d. snoeihout;
e. banden van voertuigen;
f. autowrakken waaruit alle vloeistoffen zijn afgetapt bij een autodemontagebedrijf en wrakken van tweewielige motorvoertuigen waaruit alle vloeistoffen zijn afgetapt bij een demontagebedrijf voor tweewielige motorvoertuigen;
g. straatmeubilair;
h. tuinmeubilair;
i. aluminium, ijzer, roestvrij staal;
j. kunststof anders dan lege, ongereinigde verpakkingen van voedingsmiddelen, smeerolie, verf, lak of drukinkt, gewasbeschermingsmiddelen, biociden of gevaarlijke stoffen;
k. kunststofgeïsoleerde kabels anders dan oliedrukkabels, gepantserde papier-loodkabels en papiergeïsoleerde grondkabels;
l. papier en karton;
m. textiel en tapijt;
n. vlakglas.
1.
Aan artikel 3.32, aanhef en onder c, van het besluit wordt bij buitenopslag van goederen in ieder geval voldaan indien:
a. op de laad- en loskade tot 2 meter uit de kaderand of oever geen opslag van goederen plaatsvindt, of
b. er een deugdelijke keerwand aanwezig is en er geen product tussen de keerwand en de kade of oever ligt.
2.
Om te voldoen aan artikel 3.32, aanhef en onder c, van het besluit wordt bij het laden en lossen van schepen het schoonmaken van grijpers zo uitgevoerd dat overslagresten of spoelwater niet in het oppervlaktewater geraken.
1.
Aan artikel 3.32, aanhef en onder c, van het besluit wordt bij het laden en lossen van schepen met inerte goederen voldaan indien:
a. bij het laden en lossen van inerte goederen de afstand tussen wal en schip zo klein mogelijk is, en in ieder geval niet groter is dan 5 meter, of
b. het schip, waarin of waaruit wordt overgeslagen, met de wal wordt verbonden door een ponton of een morsklep.
2.
Aan artikel 3.32, aanhef en onder c, van het besluit wordt bij het laden en lossen van schepen met andere goederen dan inerte goederen voldaan indien:
a. bij het laden en lossen van gevaarlijke stoffen, CMR-stoffen en goederen waaruit vloeibare bodembedreigende stoffen kunnen lekken de afstand tussen wal en schip zo klein mogelijk is, en in ieder geval niet groter is dan 1 meter,
b. bij het laden en lossen van andere goederen dan inerte goederen, en dan de goederen, bedoeld onder a, de afstand tussen wal en schip zo klein mogelijk is, en in ieder geval niet groter is dan 2 meter, of
c. het schip, waar in of uit wordt overgeslagen, met de wal wordt verbonden door een ponton of een morsklep.
1.
Ten behoeve van het voorkomen dan wel zoveel mogelijk beperken van verontreiniging van het oppervlaktewater worden goederen die boven een oppervlaktewaterlichaam worden opgeslagen en waaruit vloeibare bodembedreigende stoffen kunnen lekken, opgeslagen boven een voorziening die zich rondom of onder de opgeslagen stoffen bevindt en de bij normale bedrijfsvoering gemorste of wegspattende vloeistoffen kan opvangen.
2.
Op de voorziening, bedoeld in het eerste lid, is artikel 2.4 van overeenkomstige toepassing.
3.
Ten behoeve van het voorkomen dan wel zoveel mogelijk beperken van verontreiniging van het oppervlaktewater staan goederen waaruit vloeibare bodembedreigende stoffen kunnen lekken en die boven het oppervlaktewater bovendeks aanwezig zijn, opgesteld:
a. boven een voorziening die zich rondom of onder de opgeslagen goederen bevindt en in staat is en de bij normale bedrijfsvoering gemorste of wegspattende vloeistoffen op te vangen en zodanig is uitgevoerd dat er geen hemelwater op of in terecht kan komen, of
b. boven een doelmatige fysieke voorziening die vrijgekomen stoffen keert zolang als nodig is om met daarop afgestemde maatregelen te voorkomen dat deze stoffen in een oppervlaktewaterlichaam kunnen geraken. Artikel 2.3, tweede tot en met achtste lid, zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat voor ‘bodem’ wordt gelezen ‘oppervlaktewaterlichaam’.
1.
Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico vindt het opslaan van goederen waaruit vloeibare bodembedreigende stoffen kunnen lekken, plaats boven een vloeistofdichte vloer of verharding of in gesloten verpakking, die voldoet aan de ADR-eisen voor vergelijkbare stoffen of anderszins deugdelijk is, boven een bodembeschermende voorziening.
2.
Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico worden goederen, waaruit in een significante hoeveelheid bodembedreigende stoffen kunnen uitlogen, en die niet vallen onder het eerste lid, en restafval dat dergelijke stoffen kan bevatten, opgeslagen boven een vloeistofdichte vloer of verharding.
3.
In afwijking van het tweede lid vindt de opslag plaats boven een bodembeschermende voorziening indien deze zodanig tegen inregenen is beschermd dat uitlogen wordt voorkomen.
4.
In afwijking van het tweede lid vindt de opslag van zink plaats boven een bodembeschermende voorziening, indien opslag overeenkomstig het derde lid redelijkerwijs niet mogelijk is.
5.
Het bevoegd gezag kan bij maatwerkvoorschrift bepalen dat voor de opslag van andere metalen dan zink het tweede lid niet van toepassing is, indien opslag conform het derde lid redelijkerwijs niet mogelijk is, de opslag plaatsvindt boven een bodembeschermende voorziening, en het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet.
6.
C-hout met KOMO-certificaat, grond en niet verpompbare baggerspecie, bedoeld en geschikt voor toepassing overeenkomstig het Besluit bodemkwaliteit , die ter plaatse van de opslag niet voldoen aan de artikelen 52, 59 of 60 van dat besluit, worden opgeslagen boven een bodembeschermende voorziening.
7.
Verpompbare baggerspecie, bedoeld en geschikt voor toepassing overeenkomstig het Besluit bodemkwaliteit, die ter plaatse van de opslag niet voldoet aan de artikelen 52, 59 of 60 van het Besluit bodemkwaliteit wordt opgeslagen in een foliebassin.
8.
Op het opslaan, bedoeld in het zevende lid, zijn de artikelen 3.68 en 3.69 van overeenkomstige toepassing.
1.
Voor de toepassing van paragraaf 3.4.3. van het besluit en de artikelen 3.42 en 3.43 worden als goederen waaruit vloeibare bodembedreigende stoffen kunnen lekken, in ieder geval aangemerkt:
a. nat afval van het vegen van openbare straten en terreinen, markten en evenementen;
b. nat afval van het legen van openbare afvalbakken en het opruimen van stranden;
c. afval van het reinigen van havens, kanalen, sloten, grachten en vijvers;
d. afval van het reinigen van riolen, kolken en gemalen;
e. autowrakken of wrakken van tweewielige motorvoertuigen die vloeistoffen bevatten;
f. onderdelen van autowrakken of wrakken van tweewielige motorvoertuigen die vloeistoffen bevatten;
g. van buiten de inrichting afkomstige grond of baggerspecie waarvan de kwaliteit niet is vastgesteld op grond van artikel 38 van het Besluit bodemkwaliteit;
h. van buiten de inrichting afkomstige grond of baggerspecie waarvan de kwaliteit de waarden, bedoeld in de artikelen 59 en 60, van het Besluit bodemkwaliteit overschrijdt, tenzij die ter plaatse van de opslag voldoet aan artikel 52 van dat besluit;
i. afgedankte elektrische en elektronische apparatuur, waaruit vloeibare bodembedreigende stoffen kunnen lekken, uitgezonderd de apparatuur van particuliere huishoudens, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel c, van de Regeling afgedankte elektrische en elektronische apparatuur die overeenkomstig de artikelen 4 en 5 van die regeling is ingenomen;
j. metalen met aanhangende olie of emulsie voorafgaand aan en tijdens scheiding;
k. gebruikte oliefilters, oliehoudende poetsdoeken en gebruikt absorptiemateriaal;
l. gebruikte oliedrukkabels;
m. beschadigde transformatoren en uitgelekte transformatoren;
n. beschadigde oliehoudende apparaten;
o. betonproducten in bekisting, waaruit ontkistingsmiddelen kunnen lekken.
2.
Voor de toepassing van artikel 3.43 worden onder goederen waaruit een significante hoeveelheid bodembedreigende stoffen kunnen uitlogen, in ieder geval verstaan:
a. IBC-bouwstoffen als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit;
b. metalen met aanhangende olie of emulsie resterende na afscheiden van de olie of emulsie door centrifugeren of 48 uur uitlekken;
c. andere metalen dan aluminium, ijzer en roestvrij staal;
d. teerhoudend dakafval;
e. composieten van teerhoudend dakafval;
f. dakgrind verkleefd met teer;
g. strooizout;
h. teerhoudend asfalt;
i. straalgrit;
j. geshredderd B- en C-hout;
k. C-hout zonder KOMO-certificaat;
l. gebruikte gepantserde papier-loodkabels;
m. gebruikte papiergeïsoleerde grondkabels;
n. droog afval van het vegen van openbare straten en terreinen, markten en evenementen;
o. droog afval van het legen van openbare afvalbakken en het opruimen van stranden;
p. restafval waarin vaste bodembedreigende stoffen die in een significante hoeveelheid kunnen uitlogen, kan voorkomen, tenzij toepassing is gegeven aan artikel 2.14b van het besluit of anderszins is geborgd dat dit deze stoffen niet bevat.
1.
Artikel 2.11 van het besluit is niet van toepassing op het opslaan van grond en baggerspecie als bedoeld in artikel 35 van het Besluit bodemkwaliteit, voor zover het opslaan van grond en baggerspecie binnen de inrichting eenmalig plaatsvindt.
2.
Het eerste lid van artikel 2.11 van het besluit is niet van toepassing op het opslaan van grond en baggerspecie als bedoeld in artikel 35 van het Besluit bodemkwaliteit, voor zover het opslaan van grond en baggerspecie binnen de inrichting vaker dan eenmalig plaatsvindt.
1.
Ten behoeve van het voorkomen dan wel beperken van geurhinder worden opgeslagen bederfelijke afvalstoffen voor zover het niet-houtachtige plantenresten betreft binnen 14 dagen na de aanvoer uit de inrichting afgevoerd, of verwerkt in een composteringsplaats.
2.
Dierlijke bijproducten die worden gebruikt voor activiteiten als bedoeld in artikel 17, eerste lid, en artikel 18, eerste en tweede lid, van Verordening (EG) nr. 1069/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1774/2002 (verordening dierlijke bijproducten) (PbEU L 2009, 300), worden opgeslagen in vaten of containers of in een afgesloten ruimte. Indien die dierlijke bijproducten niet binnen een werkdag worden verwerkt, worden ze bewaard bij een omgevingstemperatuur van ten hoogste 10°C.
3.
Het bevoegd gezag kan, indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt vanwege de op- en overslag van niet-houtachtige plantenresten of dierlijke bijproducten, bedoeld in het tweede lid, bij maatwerkvoorschrift eisen stellen aan de locatie van de opslag, de afvoer- of verwerkingsfrequentie en de toegepaste opslagvoorzieningen.
1.
Aan artikel 3.32, aanhef en onder a en b, van het besluit wordt bij de buitenopslag van goederen behorend tot de stuifklasse S2 van bijlage 3 bij het besluit in ieder geval voldaan indien de stoffen door besproeiing vochtig worden gehouden.
2.
Aan artikel 3.38, tweede lid, van het besluit wordt bij opslag van goederen behorend tot de stuifklasse S1 en S2 van bijlage 3 bij het besluit in ieder geval voldaan indien afgezogen lucht door een filtrerende afscheider wordt gevoerd die in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek gecontroleerd wordt en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en vervangen.
1.
Aan artikel 3.38, tweede lid, van het besluit wordt bij het mengen van goederen behorend tot de stuifklassen S1, S2, S3 of S4 van bijlage 3 bij het besluit in een gesloten ruimte in ieder geval voldaan indien de ruimte op onderdruk wordt gehouden en de afgezogen lucht door een filtrerende afscheider wordt gevoerd die in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek gecontroleerd wordt en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en vervangen.
2.
Aan artikel 3.32, aanhef en onder a en b, van het besluit wordt bij het mengen van goederen behorend tot de stuifklasse S2 en S4 van bijlage 3 bij het besluit in de buitenlucht in ieder geval voldaan indien bij het opbouwen en afgraven van een menghoop deze goederen worden bevochtigd.
1.
Aan artikel 3.32, aanhef en onder a en b, van het besluit wordt bij overslag van stuifgevoelige goederen in ieder geval voldaan indien:
a. bij het laden en lossen in de open lucht de storthoogte wordt beperkt tot minder dan één meter,
b. goederen uit de stuifklasse S2 en S4 van bijlage 3 bij het besluit afdoende worden bevochtigd, zo mogelijk vooraf, of
c. de stofemissie van goederen uit de stuifklasse S2 en S4 van bijlage 3 bij het besluit tijdens het laden en lossen met een nevelgordijn wordt tegengegaan.
2.
Aan artikel 3.38 van het besluit wordt bij het vullen van een gesloten opslagruimte met goederen behorend tot de stuifklasse S1 en S2 van bijlage 3 bij het besluit in ieder geval voldaan indien het overstortpunt en daarmee de ruimte worden afgezogen, en de afgezogen luchtstroom wordt gevoerd door een filtrerende afscheider die in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek wordt gecontroleerd en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en vervangen.
1.
Onverminderd artikel 3.49 wordt aan de artikelen 3.38 en 3.32, aanhef en onder a en b, van het besluit bij continu mechanisch transport van goederen behorend tot stofklasse S1 en S3 van bijlage 3 bij het besluit in ieder geval voldaan indien deze in een gesloten systeem worden getransporteerd, waarbij:
a. de inlaat- en afwerpzijde van de transporteur zijn omkast, deze omkasting continu wordt afgezogen en het afgezogen stof zoveel mogelijk wordt teruggevoerd in de productstroom, of
b. de inlaat- en afwerpzijde van de transporteur zijn voorzien van een afscherming in de vorm van windreductieschermen of sproeiers.
2.
Onverminderd artikel 3.49 wordt aan de artikelen 3.38, tweede lid, van het besluit en 3.32, aanhef en onder a en b, van het besluit bij continu mechanisch transport van goederen behorend tot stuifklasse S2 en S4 van bijlage 3 bij het besluit in ieder geval voldaan indien:
a. goederen die in een open systeem worden getransporteerd zodanig worden bevochtigd, dat verstuiving wordt voorkomen, of
b. open transportsystemen in de buitenlucht worden afgeschermd tegen windinvloeden door middel van langsschermen, dwarsschermen of halfronde overkappingen.
3.
Onverminderd artikel 3.49 wordt aan de artikelen 3.38 en 3.32, aanhef en onder a en b, van het besluit bij continu mechanisch transport van goederen behorend tot stuifklasse S3 van bijlage 3 bij het besluit in ieder geval voldaan indien goederen in open transportsystemen in de buitenlucht worden afgeschermd tegen windinvloeden door middel van langsschermen, dwarsschermen of halfronde overkappingen.
Artikel 3.51
Onverminderd artikel 3.49 wordt aan de artikelen 3.38 en 3.32, aanhef en onder a en b, van het besluit bij het overslaan van goederen behorend tot:
a. stuifklasse S1 van bijlage 3 bij het besluit door middel van storttrechters in ieder geval voldaan indien de trechters zijn voorzien van een afzuiginrichting;
b. stuifklasse S2 van bijlage 3 bij het besluit door middel van storttrechters in ieder geval voldaan indien de trechters zijn voorzien van een afzuiginrichting, of indien de goederen worden bevochtigd met behulp van een doelmatig werkende watersproei-installatie;
c. stuifklasse S3 van bijlage 3 bij het besluit door middel van storttrechters in ieder geval voldaan indien de trechters zijn voorzien van doelmatige windreductieschermen;
d. stuifklasse S4 van bijlage 3 bij het besluit door middel van storttrechters in ieder geval voldaan indien de goederen worden bevochtigd met behulp van een doelmatig werkende watersproei-installatie of indien de trechters zijn voorzien van doelmatige windreductieschermen.
Artikel 3.52
Onverminderd artikel 3.49 wordt aan de artikelen 3.38 en 3.32, aanhef en onder a en b, van het besluit bij het laden en lossen van goederen behorend tot stuifklasse S1, S2 en S3 van bijlage 3 bij het besluit met behulp van grijpers in ieder geval voldaan indien het laden en lossen plaatsvindt met deugdelijke en van de bovenkant afgesloten grijpers.
Artikel 3.53
Onverminderd artikel 3.49 wordt aan de artikelen 3.38 en 3.32, aanhef en onder a en b, van het besluit bij het beladen en lossen van lichters met goederen behorend tot de stuifklasse S1, S2, S3 en S4 van bijlage 3 bij het besluit in ieder geval voldaan indien de lichterbelader is uitgerust met een stortkoker die nagenoeg tot op de bodem van het ruim of tot op het reeds gestorte materiaal reikt.
Artikel 3.54
Onverminderd artikel 3.49 wordt aan de artikelen 3.38 en 3.32, aanhef en onder a en b, van het besluit bij het laden en lossen van stuifgevoelige goederen met behulp van pneumatische elevatoren in ieder geval voldaan indien stofverspreiding wordt tegengegaan door:
a. de weegbunkers en overstortpunten gesloten uit te voeren,
b. het neergeslagen stof in de overstortpunten regelmatig te verwijderen, of
c. de stortschoen af te zuigen.
1.
Ten behoeve van het voorkomen dan wel beperken van diffuse emissie en het bevorderen van de doelmatige verspreiding van emissies naar de buitenlucht worden ten minste bij het inpandig opslaan en overslaan van stuifgevoelige goederen de emissies, bedoeld in artikel 3.38 van het besluit, die naar de buitenlucht worden afgevoerd, bovendaks en omhoog gericht afgevoerd, indien binnen 50 meter van een emissiepunt een gevoelig gebouw is gelegen, niet zijnde een gevoelig gebouw op een gezoneerd industrieterrein dan wel op een bedrijventerrein met minder dan één gevoelig gebouw per hectare.
2.
Het bevoegd gezag kan in het belang van de luchtkwaliteit en maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot de ligging en uitvoering van het afvoerpunt van de emissies naar de lucht, bedoeld in artikel 3.38 van het besluit.
1.
Ten behoeve van een doelmatig beheer van afvalstoffen als bedoeld in artikel 3.36, derde lid, van het besluit:
a. verricht een inrichting die overeenkomstig artikel 3.27f, vijfde lid, autowrakken opslaat, met betrekking tot die autowrakken geen demontagehandelingen of handelingen, waardoor de identiteit of de inhoud van de autowrakken niet meer herkenbaar is.
b. slaat een inrichting die overeenkomstig artikel 3.27f, vijfde lid, autowrakken opslaat, niet meer dan:
1°. 400 autowrakken op, indien de inrichting direct aan de kade is gelegen en de autowrakken via de kade worden vervoerd;
2°. 50 autowrakken op, indien de inrichting niet direct aan een kade is gelegen.
2.
Het bevoegd gezag kan bij maatwerkvoorschrift een tijdelijke verhoging van de aantallen autowrakken, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, toestaan.
1.
Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico en ten behoeve van het voorkomen van de verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam als bedoeld in artikel 3.48 van het besluit wordt bij het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen voldaan aan het tweede tot en met negende lid.
2.
Indien agrarische bedrijfsstoffen langer dan twee weken maar korter dan een half jaar op een onverhard oppervlak op een locatie worden opgeslagen, vindt het opslaan in elk geval plaats:
a. boven een absorberende laag met een dikte van ten minste 0,15 meter en een organische stofgehalte van ten minste 25%, en
b. zodanig dat contact met hemelwater wordt voorkomen.
3.
Indien na het opslaan, bedoeld in het tweede lid, de opgeslagen agrarische bedrijfsstoffen worden verwijderd, wordt de absorberende laag eveneens verwijderd.
4.
Indien agrarische bedrijfsstoffen anders dan pluimveemest gedurende een half jaar of langer worden opgeslagen, vindt het opslaan plaats op ten minste een vloeistofkerende voorziening. Artikel 2.3 is daarbij niet van toepassing.
5.
Bij het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen anders dan gedroogde pluimveemest op een vloeistofkerende of vloeistofdichte voorziening worden vloeistoffen opgevangen in een opslagvoorziening die wordt aangelegd overeenkomstig paragraaf 5.5 en de hoofdstukken 6 en 7 van BRL 2342 en is de vloeistofkerende of vloeistofdichte voorziening zodanig aangelegd dat de vloeistof naar deze opslagvoorziening stroomt.
6.
In afwijking van het tweede tot en met vijfde lid zijn een absorberende laag als bedoeld in het tweede lid, een vloeistofkerende voorziening als bedoeld in het vierde lid en een opslagvoorziening als bedoeld in het vijfde lid niet vereist voor het opslaan van kuilvoer, indien het gehalte aan droge stof ten minste 40% bedraagt en de opslag zodanig is afgedekt dat contact met regenwater niet plaatsvindt.
7.
Het tweede tot en met zesde lid zijn niet van toepassing op het opslaan van in folie verpakte veevoederbalen.
8.
Indien pluimveemest op een locatie gedurende een half jaar of langer wordt opgeslagen, vindt het opslaan plaats boven een vloeistofkerende voorziening in een afgesloten ruimte met voldoende ventilatie. Artikel 2.3 is daarbij niet van toepassing.
9.
Het tweede en derde lid zijn niet van toepassing op pluimveemest die in een afgedekte container wordt opgeslagen.
10.
Het tweede, vierde en vijfde lid zijn tot 1 januari 2027 niet van toepassing op de opslag van kuilvoer indien een voorziening voor het opslaan van kuilvoer in gebruik was voor 1 januari 2013.
11.
Artikel 2.11, eerste tot en met negende lid, van het besluit is niet van toepassing op het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen.
1.
Ten behoeve van het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de emissie van ammoniak als bedoeld in artikel 3.52, onder a, van het besluit wordt bij het opslaan van drijfmest of digestaat voldaan aan de artikelen 3.67 tot en met 3.69.
2.
Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico als bedoeld in artikel 3.52, onder b, van het besluit wordt bij het opslaan van drijfmest of digestaat voldaan aan de artikelen 3.68 tot en met 3.70.
3.
Artikel 2.11, eerste tot en met negende lid, van het besluit is niet van toepassing op het opslaan van drijfmest of digestaat.
1.
Een mestbassin is voorzien van een afdekking die is aangebracht op of in het bassin, aansluitend of, in het geval van een drijvende afdekking, nagenoeg aansluitend tegen de rand van het mestbassin en boven de drijfmest of het digestaat.
2.
Het eerste lid is niet van toepassing op een mestkelder.
3.
Het eerste lid is niet van toepassing op een ondergronds mestbassin, niet zijnde een mestkelder, indien dit bassin volledig is afgedekt door een gesloten constructie die als vloer kan fungeren.
4.
Het eerste tot en met derde lid zijn tot 1 januari 2018 niet van toepassing op een mestbassin dat is opgericht voor 1 juni 1987.
5.
In het geval, bedoeld in het vierde lid, wordt het mestbassin, zolang het niet is voorzien van een afdekking:
a. uitsluitend op of nabij de onderkant van het mestbassin gevuld, en
b. doelmatig gevuld, maar niet verder dan 0,20 meter onder de rand.
1.
Een mestbassin en de afdekking ervan worden aangelegd overeenkomstig paragraaf 5.5 en de hoofdstukken 6 en 7 van BRL 2342.
2.
Een mestbassin, niet zijnde een ondergronds mestbassin, en de afdekking ervan zijn voorzien van een kwaliteitsverklaring mestbassin, waaruit blijkt dat het mestbassin en de afdekking zijn uitgevoerd overeenkomstig BRL 2342 en wat de referentieperiode mestbassins is. De kwaliteitsverklaring mestbassin is binnen de inrichting aanwezig.
3.
Een mestbassin dat, of een afdekking die visueel waarneembaar lek is of in een slechte staat verkeert, wordt terstond gerepareerd.
4.
In afwijking van het eerste tot en met het derde lid zijn een mestbassin en een afdekking die zijn opgericht voor 1 januari 2013 uitgevoerd overeenkomstig de eisen die op het moment van oprichten van toepassing waren op grond van een vergunning dan wel het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer , het Besluit mestbassins , het Besluit landbouw milieubeheer of het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer .
5.
Een mestbassin en een afdekking als bedoeld in het vierde lid zijn voorzien van een door de installateur verstrekte verklaring waaruit blijkt dat het mestbassin en de afdekking zijn uitgevoerd overeenkomstig de eisen, bedoeld in het vierde lid, en welke referentieperiode mestbassins van toepassing is.
6.
Indien in de verklaring, bedoeld in het vijfde lid, geen referentieperiode mestbassins is vermeld, geldt gerekend van het moment van aanleg van het mestbassin de volgende referentieperiode mestbassins:
a. 20 jaar voor een houten, betonnen of gemetseld mestbassin en betonnen afdekking;
b. 10 jaar voor een metalen mestbassin en afdekking;
c. 5 jaar voor een mestzak of een foliebassin;
d. 5 jaar voor de taludbescherming van een foliebassin, of
e. 10 jaar voor overige typen mestbassins en afdekkingen.
1.
Een mestbassin en een afdekking worden overeenkomstig het daartoe in de Regeling bodemkwaliteit aangewezen normdocument beoordeeld en goedgekeurd door een persoon of instelling, die daartoe beschikt over een erkenning op grond van het Besluit bodemkwaliteit .
2.
De beoordeling, bedoeld in het eerste lid, vindt plaats ten minste vier weken voor het aflopen van de referentieperiode mestbassins.
3.
Bij goedkeuring van een mestbassin en een afdekking wordt door de persoon of instelling, bedoeld in het eerste lid, een nieuwe referentieperiode mestbassins vastgesteld.
4.
Indien de goedkeuring, bedoeld in het derde lid, onder voorwaarden wordt gegeven, wordt binnen een termijn, gesteld door een persoon of instelling als bedoeld in het eerste lid, aan die voorwaarden voldaan.
5.
Indien de beoordeling, bedoeld in het eerste lid, leidt tot afkeuring en het mestbassin of de afdekking reparatie behoeft, draagt degene die de inrichting drijft zorg voor reparatie en wordt het mestbassin of de afdekking binnen een termijn, gesteld door een persoon of instelling als bedoeld in het eerste lid opnieuw ter beoordeling aangeboden.
6.
Indien reparatie als bedoeld in het vijfde lid niet plaatsvindt of een mestbassin of afdekking wordt afgekeurd en reparatie niet mogelijk is, wordt:
a. van de afkeuring terstond melding gemaakt bij het bevoegd gezag;
b. de drijfmest of het digestaat dat zich in het mestbassin bevindt onmiddellijk verwijderd, en
c. het opslaan van drijfmest of digestaat in het mestbassin beëindigd.
7.
Het rapport van goedkeuring waarin een nieuwe referentieperiode mestbassins als bedoeld in het derde lid is opgenomen, is binnen de inrichting aanwezig.
8.
Het eerste tot en met zevende lid is niet van toepassing op een ondergronds mestbassin voorzien van een afdekking die als vloer kan fungeren.
9.
In afwijking van het eerste lid wordt een mestbassin, met uitzondering van een ondergronds mestbassin voorzien van een afdekking die als vloer kan fungeren, dat is opgericht voor 1 januari 2013 en waarvoor geen kwaliteitsverklaring mestbassin is afgegeven, gekeurd overeenkomstig het eerste tot en met het zevende lid, met dien verstande dat de keuring, gerekend vanaf het moment van aanleg van het mestbassin, plaatsvindt ten minste vier weken voor het aflopen van de volgende referentieperiode mestbassins:
a. 20 jaar voor een houten, betonnen of gemetseld mestbassin en betonnen afdekking;
b. 10 jaar voor een metalen mestbassin en afdekking;
c. 5 jaar voor een mestzak of een foliebassin;
d. 5 jaar voor de taludbescherming van een foliebassin, of
e. 10 jaar voor overige typen mestbassins en afdekkingen.
Artikel 3.70
Het vul- en zuigpunt van een mestbassin bevindt zich boven een lekbak.
1.
Ten behoeve van het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder als bedoeld in artikel 3.54 van het besluit wordt bij het opslaan van vloeibare bijvoedermiddelen voldaan aan het tweede en derde lid.
2.
Het opslaan van vloeibare bijvoedermiddelen vindt plaats in een gesloten systeem.
3.
Het bevoegd gezag kan, indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt, overeenkomstig artikel 2.7a, derde lid, van het besluit bij maatwerkvoorschrift eisen stellen aan:
a. de aard van de bijvoedermiddelen;
b. het gekoeld opslaan van de bijvoedermiddelen, of
c. de situering van het opslaan van de bijvoedermiddelen ten opzichte van geurgevoelige objecten.
1.
Ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan als bedoeld in artikel 3.54b van het besluit is in de vulplaats bij het vullen van gasflessen ten hoogste 300 liter aan gassen in flessen aanwezig.
2.
Het vulstation voldoet aan paragraaf 8.2.1, 8.2.2 en 8.2.6, 11.1, 12.1 en bijlage III van PGS 23.
1.
Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico en het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel, voor zover dat niet mogelijk is, het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan als bedoeld in artikel 3.54d van het besluit, voldoet de opslag van gasolie in bovengrondse opslagtanks aan de artikelen 3.71c tot en met 3.71h.
2.
Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico als bedoeld in artikel 3.54d van het besluit voldoet de opslag van smeerolie of afgewerkte olie in bovengrondse opslagtanks aan de artikelen 3.71f en 3.71h.
3.
Ten behoeve van het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam als bedoeld in artikel 3.54d van het besluit voldoet de opslag van gasolie, smeerolie of afgewerkte olie in bovengrondse opslagtanks boven een oppervlaktewaterlichaam aan de artikelen 3.71g en 3.71h.
1.
De opslag van gasolie in bovengrondse opslagtanks vindt plaats in bovengrondse opslagtanks, die met de daarbij behorende leidingen en appendages naar hun aard en functie geschikt zijn voor de opslag van de desbetreffende stoffen.
2.
De bovengrondse opslagtanks en de daarbij behorende leidingen en appendages verkeren in goede staat.
3.
De opslag van gasolie in bovengrondse opslagtanks vindt op de vloer plaats.
4.
Het derde lid is niet van toepassing op een bovengrondse opslagtank met gasolie indien plaatsing op de vloer als gevolg van de constructie van de bijbehorende procesinstallatie niet mogelijk is.
5.
Het derde lid is niet van toepassing op een bovengrondse opslagtank die niet op de vloer staat, en:
a. waarop op 31 december 2012 paragraaf 4.1.3.1 van toepassing was en die is geïnstalleerd voor de datum waarop paragraaf 4.1.3.1 op de opslagtank van toepassing werd, of
b. waarop op 31 december 2012 paragraaf 4.1.3.1 niet van toepassing was en die is geïnstalleerd voor de datum waarop paragraaf 3.4.9 op de opslagtank van toepassing werd.
1.
Een stationaire bovengrondse opslagtank met de daarbij behorende leidingen en appendages voor het opslaan van gasolie is uitgevoerd en geïnstalleerd en wordt gerepareerd of vervangen en beoordeeld of gecontroleerd overeenkomstig BRL K903, door een persoon of instelling die is gecertificeerd overeenkomstig die BRL.
2.
Het opslaan van gasolie in een stationaire bovengrondse opslagtank met de daarbij behorende leidingen en appendages voldoet aan de volgende onderdelen van PGS 30:
a. de paragrafen 2.2 en 2.3;
b. de voorschriften 2.4.3, 2.6.1, 2.6.3 tot en met 2.6.6 en 2.6.14, en
c. paragraaf 4.2, met uitzondering van de voorschriften 4.2.3, 4.2.9, 4.2.12, 4.2.13, eerste volzin, 4.2.14 en tabel 4.1.
3.
Een opslagtank als bedoeld in het eerste lid bevindt zich niet op een verdieping.
4.
Het gebruik van een opslagtank waarin het opslaan, vullen en afleveren van gasolie plaatsvindt in een stationaire bovengrondse opslagtank met de daarbij behorende leidingen en appendages, voldoet aan de volgende onderdelen van PGS 30:
a. voorschrift 3.2.4;
b. de paragrafen 3.3, 3.5, 3.6, 5.2, 5.4, en
c. de voorschriften 5.5.1, 5.5.2, 5.6.1, 5.6.3 en 5.6.4.
5.
Een stationaire bovengrondse opslagtank voor het inpandig opslaan van gasolie in een werkruimte, in een ruimte met een noodstroomaggregaat of onder een woning heeft een inhoud van ten hoogste 3 kubieke meter.
6.
Voor een stationaire bovengrondse opslagtank met de daarbij behorende leidingen en appendages gelden de keurings- en herkeuringstermijnen van tabel 3.71d.
7.
Een dubbelwandige stationaire bovengrondse opslagtank van staal of kunststof met de daarbij behorende appendages en dubbelwandige leidingen wordt jaarlijks op de goede werking gecontroleerd.
8.
Bij de bovengrondse opslagtank, bedoeld in het eerste lid, vindt een jaarlijkse controle plaats:
a. van de kathodische bescherming van ondergrondse leidingen;
b. van de lekdetectie van een dubbelwandige opslagtank en de dubbelwandige leidingen;
c. van de aarding en de potentiaalvereffening van de vul- en dampretourleiding indien in de bovengrondse opslagtank vloeistoffen van PGS-klasse 1 en 2 zijn opgeslagen;
d. op de aanwezigheid van water in een stalen bovengrondse opslagtank. In afwijking van het eerste lid kan de controle worden uitgevoerd door een daartoe getraind persoon, met een waterzoekpasta die wordt aangebracht op de peilstok.
9.
Een bovengrondse opslagtank wordt bij herkeuring inwendig gereinigd en beoordeeld door middel van betreding van de tank. Inwendige inspectie met behulp van een camera is toegestaan bij een volledig inwendig gecoate tank, indien deze inspectie wordt uitgevoerd overeenkomstig BRL K903. Indien bij herkeuring een bovengrondse opslagtank niet kan worden betreden of, indien toegestaan, middels een camera-inspectie inwendig geïnspecteerd kan worden, wordt de opslagtank afgekeurd. Het gebruik van de opslagtank is in geval van afkeuring toegestaan tot de uiterste herkeuringsdatum.
10.
Het bevoegd gezag kan ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan, bij maatwerkvoorschrift het derde lid niet van toepassing verklaren en toestaan dat een opslagtank zich op een verdieping bevindt.
11.
Bij een maatwerkvoorschrift als bedoeld in het tiende lid kunnen eisen worden gesteld om de toegankelijkheid van de opslagtank voor de brandbestrijding te borgen.
12.
In afwijking van het achtste lid vindt de controle, bedoeld in onderdeel d van dat lid, eenmaal per drie jaar plaats indien de opslagtank aantoonbaar is voorzien van een inwendige coating overeenkomstig BRL K779 en die coating is aangebracht door een bedrijf dat daartoe is gecertificeerd op basis van BRL K790.
13.
Indien tijdens de controle, bedoeld in het achtste lid, onderdeel d, water is aangetroffen, wordt dit terstond verwijderd. Van het verwijderde water worden de elektrische geleidbaarheid en de zuurgraad beoordeeld. Wanneer bij de derde opeenvolgende meting blijkt dat de zuurgraad en de elektrische geleidbaarheid van het aangetroffen water buiten de normeisen vallen, wordt een inwendige inspectie van de bovengrondse opslagtank uitgevoerd. Indien een inwendige inspectie noodzakelijk is, wordt dit terstond gemeld aan het bevoegd gezag.
14.
In afwijking van het negende en dertiende lid is een inwendige beoordeling of inwendige inspectie bij de keuring van een bovengrondse opslagtank niet noodzakelijk indien deze opslagtank dubbelwandig is uitgevoerd met een lekdetectiesysteem in de wand.
15.
Indien een bovengrondse opslagtank voor gasolie is geïnstalleerd voor het tijdstip van het van toepassing worden van paragraaf 3.4.9 op de inrichting is het derde lid niet van toepassing tot het moment waarop de eerstvolgende keuring behoort plaats te vinden.
16.
Het bevoegd gezag kan aan een opslagtank als bedoeld in het vijftiende lid bij maatwerkvoorschrift eisen stellen om de toegankelijkheid van de opslagtank voor de brandbestrijding te borgen.
Artikel 3.71e
De opslag van gasolie in mobiele bovengrondse opslagtanks inclusief de bijbehorende leidingen en appendages, voldoet aan bijlage D van PGS 30.
1.
De opslag van gasolie, smeerolie en afgewerkte olie in bovengrondse opslagtanks vindt plaats boven een lekbak.
2.
Het eerste lid is niet van toepassing op een opslagtank die dubbelwandig is uitgevoerd met een systeem voor lekdetectie:
a. dat ten minste eenmaal per jaar wordt beoordeeld en is goedgekeurd overeenkomstig BRL K903, door een bedrijf dat op grond van die BRL daartoe is gecertificeerd.
b. volgens de BRL K796 dat ten minste eenmaal per maand wordt gecontroleerd op goede werking. Bij het constateren van gebreken wordt het lekdetectiepotsysteem binnen een periode van een maand hersteld. Eenmaal per jaar wordt van de controle een aantekening in het installatieboek gemaakt.
3.
De vulpunten en aftappunten van een bovengrondse opslagtank met gasolie, smeerolie en afgewerkte olie zijn geplaatst boven een vloeistofdichte vloer of verharding of boven of in een lekbak.
4.
De opslagtank is voorzien van een overvulbeveiliging.
5.
Het vierde lid is niet van toepassing op een opslagtank voor afgewerkte olie die handmatig of onder vrij verval gevuld wordt.
6.
Boven de lekbak, bedoeld in het eerste lid, vindt geen opslag van andere gevaarlijke stoffen plaats, indien die kunnen reageren met de stoffen in de bovengrondse opslagtank.
7.
Een opslagtank voor afgewerkte olie wordt minimaal eenmaal per jaar geleegd.
1.
De opslag van gasolie, smeerolie en afgewerkte olie in bovengrondse opslagtanks boven een oppervlaktewaterlichaam vindt plaats boven een voorziening die zich rondom of onder de opgeslagen stoffen bevindt en in staat is de bij normale bedrijfsvoering gemorste of wegspattende vloeistoffen op te vangen.
2.
Het eerste lid is niet van toepassing op een opslagtank die dubbelwandig is uitgevoerd met een systeem voor lekdetectie:
a. dat ten minste eenmaal per jaar wordt beoordeeld en is goedgekeurd overeenkomstig BRL K903, door een bedrijf dat op grond van die BRL daartoe is gecertificeerd;
b. volgens de BRL K796 dat ten minste eenmaal per maand wordt gecontroleerd op goede werking. Bij het constateren van gebreken wordt het lekdetectiepotsysteem binnen een periode van een maand hersteld. Eenmaal per jaar wordt van de controle een aantekening in het installatieboek gemaakt.
3.
De vulpunten en aftappunten van een bovengrondse opslagtank met gasolie, smeerolie en afgewerkte olie boven een oppervlaktewaterlichaam zijn geplaatst boven of in een voorziening die zich rondom of onder de opgeslagen stoffen bevindt en die de bij normale bedrijfsvoering gemorste of wegspattende vloeistoffen kan opvangen.
4.
De voorzieningen, bedoeld in het eerste en derde lid, zijn zodanig uitgevoerd dat:
a. gemorste of gelekte vloeistoffen effectief worden opgevangen en kunnen worden opgeruimd;
b. er geen hemelwater op of in terecht kan komen, tenzij het hemelwater regelmatig van of uit de voorziening wordt verwijderd.
5.
De voorzieningen, bedoeld in het eerste en derde lid, zijn bestand tegen de inwerking van de opgeslagen stoffen en de condities waaronder deze stoffen worden gebruikt of opgeslagen.
6.
De voorziening, bedoeld in het eerste lid, heeft een opvangcapaciteit van ten minste 10% van de inhoud van alle opgeslagen stoffen.
7.
De opslagtank is voorzien van een overvulbeveiliging.
8.
Het zevende lid is niet van toepassing op een opslagtank voor afgewerkte olie die handmatig of onder vrij verval wordt gevuld.
9.
Een opslagtank voor afgewerkte olie wordt minimaal eenmaal per jaar geleegd.
1.
De artikelen 3.71d, 3.71f en 3.71g zijn niet van toepassing op een bovengrondse opslagtank met gasolie, smeerolie of afgewerkte olie die niet op de vloer staat.
2.
Aan de in het eerste lid bedoelde bovengrondse opslagtanks die niet op de vloer staan, kan het bevoegd gezag ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel, voor zover dat niet mogelijk is, het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan, maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot de plaats, de constructie, de keuring, de bodem- en veiligheidsvoorzieningen van de opslagtank.
Artikel 3.71i
Aan artikel 3.54g, eerste lid, onder a, van het besluit wordt in een inrichting van de Nederlandse of bondgenootschappelijke krijgsmacht in ieder geval voldaan, indien:
a. het opslaan van ontplofbare stoffen of voorwerpen voldoet aan de bepalingen 4101, 6101, 6103, 6105, eerste volzin, 6107, 6151, eerste en tweede lid, 6152, eerste tot en met derde lid, 6153, 6158 tot en met 6161, 6301, 6302 en 6911 van de MP40-21;
b. het voorhanden hebben van ontplofbare stoffen of voorwerpen op een opstelplaats voldoet aan de bepalingen 16103 tot en met 16107 van de MP40-21;
c. het onderhoud aan of de modificatie van ontplofbare stoffen of voorwerpen plaatsvindt volgens de bepalingen 4101, 6101, 6103, 6105, eerste volzin, 6107, 6151, derde lid, 6152 eerste tot en met derde lid, 6153, 6158 tot en met 6161, 6301, 6302 en 12102 van de MP40-21, en
d. incidenteel onderhoud of modificatie van ontplofbare stoffen of voorwerpen plaatsvindt volgens de bepalingen 13403 en 13405 van de MP40-21.
1.
Ten behoeve van het voorkomen van risico's voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico's voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan als bedoeld in artikel 3.54g van het besluit worden stoffen van ADR-klasse 1.3, in een hoeveelheid van ten hoogste 50 kilogram, en stoffen van ADR-klasse 1.4, 1.5 of 1.6 bij een inrichting die in gebruik is bij de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht opgeslagen:
a. overeenkomstig de bepalingen 9201 tot en met 9208 en 11301 tot en met 11303 van de MP 40-21, of
b. overeenkomstig artikel 3.71i, onder a.
2.
In afwijking van het eerste lid wordt bij een inrichting die in gebruik is bij de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht:
a. tot maximaal 25 kilogram vuurwerk en in beslag genomen vuurwerk met aan consumentenvuurwerk vergelijkbare eigenschappen opgeslagen in ten minste een brandveiligheidsopslagkast als bedoeld in voorschrift 3.10 van PGS 15 met een brandwerendheid van ten minste 60 minuten;
b. tot maximaal 50 kilogram noodsignalen van de ADR klasse 1.3, opgeslagen in een brandcompartiment dan wel in een brandveiligheidsopslagkast als bedoeld in voorschrift 3.10 van PGS 15 met een brandwerendheid van ten minste 60 minuten.
1.
Voor het meten van:
a. de hoeveelheid drainwater, bedoeld in artikel 3.67, eerste lid, van het besluit;
b. de hoeveelheid voedingswater, bedoeld in artikel 3.72, eerste lid, onderdeel a, van het besluit;
c. de hoeveelheid drainagewater, bedoeld in artikel 3.72, eerste lid, onderdeel b, van het besluit, en
d. de hoeveelheid drainagewater, bedoeld in artikel 3.72, eerste lid, onderdeel c, van het besluit,
is een doelmatige volumemeter geïnstalleerd.
2.
Een volumemeter wordt ten minste eenmaal per drie jaar op de goede werking gecontroleerd en onderhouden door een deskundige op het gebied van volumemeters.
3.
Een bewijs van de controle en het onderhoud is binnen de inrichting aanwezig.
4.
Het bevoegd gezag kan, indien het belang van de bescherming van het milieu daartoe noodzaakt, bij maatwerkvoorschrift eisen stellen aan de verzegeling van de volumemeter.
Artikel 3.73
De rapportage, bedoeld in de artikelen 3.68, eerste lid, en 3.73, eerste lid, van het besluit vindt plaats met gebruikmaking van het model dat is opgenomen in bijlage 6 .
a. huishoudelijk afvalwater;
b. afvalwater afkomstig van het spuiten of schrobben van vloeren, niet zijnde vloeren van ruimten waar gewasbeschermingsmiddelen of biociden worden aangemaakt;
c. spoelwater van filters van een waterdoseringsinstallatie;
d. terugspoelwater van een ontijzeringsinstallatie;
e. spoelwater van ionenwisselaars;
f. afvalwater dat bloemvoorbehandelingsmiddelen uitsluitend op basis van actief chloor bevat;
g. drainagewater afkomstig van een teelt waarbij gewassen op een bodem groeien die in verbinding staat met de ondergrond;
h. drainwater;
i. ketelspuiwater;
j. afvalwater afkomstig van het wassen van in de kas geteelde groenteproducten;
k. reinigingswater van leidingen, druppelaars en slangen die onderdeel uitmaken van het systeem waarmee voedingswater aan het gewas wordt toegediend;
l. spoelwater van fusten;
m. condenswater van warmtekrachtinstallaties;
n. afvalwater afkomstig van het bij opkweekbedrijven doorspoelen van substraatblokken die bestemd zijn voor de opkweek van uitgangsmateriaal;
o. condenswater van stoomleidingen en condensorwater van verwarmingsketels;
p. ander afvalwater dan bedoeld in de onderdelen a tot en met o.
Artikel 3.75
De indeling van gewassen, bedoeld in artikel 3.66, vijfde lid, van het besluit is de indeling, zoals opgenomen in tabel 3.75. Tabel 3.75 Categorie-indeling van gewassen
Categorie van gewassen Gewassen
Categorie 1 Overige groenten
Categorie 2 Anthurium, kuipplanten, perkplanten
Categorie 3 Orchidee (Cymbidium)
Categorie 4 Tulp, eenjarige zomerbloeiers
Categorie 5 Tomaat, kruiden
Categorie 6 komkommer potplant, uitgangsmateriaal sierteelt overig sierteelt
Categorie 7 aardbei, aubergine, paprika
Categorie 8 Gerbera Roos, uitgangsmateriaal groenten
Categorie 9 Phalaenopsis, overige potorchidee
1.
Het meten van de hoeveelheid drainwater die wordt geloosd en de hoeveelheid voedingswater die wordt toegediend, bedoeld in artikel 3.67, eerste lid, onderdeel a, van het besluit vindt plaats bij ieder lozingspunt.
2.
Het registreren van de hoeveelheid drainwater die wordt geloosd en de hoeveelheid voedingswater die is toegediend, bedoeld in artikel 3.67, eerste lid, onderdeel a, van het besluit vindt plaats per periode van vier weken, beginnend op dag 1 van week 1.
3.
Het meten en registreren van het gehalte aan totaal stikstof en totaal fosfor, natrium en de geleidingswaarde in het drainwater, bedoeld in artikel 3.67, eerste lid, onderdeel b, van het besluit vindt ten minste een keer per periode van acht weken plaats, beginnend op dag 1 van week 1 en ten minste een keer in de weken 49 tot 52.
4.
De afwijking van de nauwkeurigheid van de instrumenten die worden gebruikt voor het meten van de hoeveelheden, bedoeld in het eerste lid, bedraagt ten hoogste tien procent.
5.
Het bevoegd gezag kan bij maatwerkvoorschrift eisen stellen aan:
a. de uitvoering van het meten van de hoeveelheid drainwater die wordt geloosd en de hoeveelheid voedingswater die wordt toegediend, bedoeld in artikel 3.67, eerste lid, onderdeel a, van het besluit,
b. het registreren van de hoeveelheid drainwater die wordt geloosd en de hoeveelheid voedingswater die is toegediend, bedoeld in artikel 3.67, eerste lid, onderdeel a, van het besluit, en
c. het meten en registreren van het gehalte aan totaal stikstof en totaal fosfor, natrium en de geleidingswaarde in het drainwater, bedoeld in artikel 3.67, eerste lid, onderdeel b, van het besluit.
Artikel 3.77
Tabel 3.77b Ten hoogste toegestaan verbruik van fosfor
Gewas / gewasgroep Ten hoogste toegestaan verbruik in kg P / ha / jr.
Sierteelt  
   
(Bloemisterij)  
Alstroemeria belicht en onbelicht 350
Amaryllis 550
Anjer 350
Chrysant belicht en onbelicht 350
Freesia 350
Iris belicht 350
Iris onbelicht 150
Lelie belicht 350
Lelie onbelicht 150
Lisianthus belicht en onbelicht 350
Snijgroen 750
Zomerbloemen jaarrondteelt 550
Zomerbloemen overig 350
Sierteelt overig 350
   
Fruit 150
   
Sla 350
Bladgewassen overig 750
Radijs 350
Vruchtgroenten 550
Groenten overig 150
1.
De maximaal toegestane hoeveelheden aan totaal stikstof, bedoeld in artikel 3.71, derde lid, van het besluit zijn de hoeveelheden genoemd in tabel 3.77a.
2.
De maximaal toegestane hoeveelheden aan totaal fosfor, bedoeld in artikel 3.71, derde lid, van het besluit zijn de hoeveelheden genoemd in tabel 3.77b.
1.
Het meten van de hoeveelheid drainagewater die wordt geloosd, bedoeld in artikel 3.72, eerste lid, onderdeel c, van het besluit vindt plaats bij een representatief lozingspunt.
2.
Het registreren van:
a. de hoeveelheid voedingswater die wordt toegediend, bedoeld in artikel 3.72, eerste lid, onderdeel a, van het besluit;
b. de hoeveelheid drainagewater die wordt hergebruikt, bedoeld in artikel 3.72, eerste lid, onderdeel b, van het besluit, en
c. de hoeveelheid drainagewater die wordt geloosd, bedoeld in artikel 3.72, eerste lid, onderdeel c, van het besluit,
vindt per periode van vier weken plaats, beginnend op dag 1 van week 1.
3.
Het meten en registreren van het gehalte aan totaal stikstof en totaal fosfor in het te lozen drainagewater, bedoeld in artikel 3.72, eerste lid, onderdeel d, van het besluit vindt bij een representatief lozingspunt ten minste een keer per periode van dertien weken plaats, beginnend op dag 1 van week 1.
4.
De afwijking van de nauwkeurigheid van de instrumenten die worden gebruikt voor het meten van de hoeveelheid, bedoeld in het eerste lid, bedraagt ten hoogste tien procent.
5.
Het bevoegd gezag kan bij maatwerkvoorschrift eisen stellen aan de uitvoering van het meten of berekenen en registreren van de hoeveelheid:
a. voedingswater die wordt toegediend, bedoeld in artikel 3.72, eerste lid, onderdeel a, van het besluit;
b. drainagewater die wordt hergebruikt, bedoeld in artikel 3.72, eerste lid, onderdeel b, van het besluit, en
c. drainagewater die wordt geloosd, bedoeld in artikel 3.72, eerste lid, onderdeel c, van het besluit.
6.
Het bevoegd gezag kan bij maatwerkvoorschrift eisen stellen aan het meten en registreren, bedoeld in het derde lid.
7.
Om de behoefte van de gewassen, genoemd in artikel 3.77 te bepalen, wordt per gewas of groep van gewassen met hetzelfde bemestingsniveau:
a. ten minste eenmaal per kwartaal een representatief grondmonster genomen en de hoeveelheid totaal stikstof en totaal fosfor bepaald;
b. de hoeveelheid toegediende meststoffen geregistreerd onder vermelding van de samenstelling van de meststof en de oppervlakte die wordt bemest, en
c. de hoeveelheid toegediende totaal stikstof en totaal fosfor per oppervlakte-eenheid per jaar geregistreerd.
8.
Het verbruik aan totaal stikstof en totaal fosfor wordt uitgedrukt in kilogrammen totaal stikstof en totaal fosfor en berekend door voor iedere te onderscheiden samenstelling van de meststoffen het verbruik van totaal stikstof en totaal fosfor te berekenen en vervolgens de som van de uitkomsten van die berekeningen te nemen.
1.
Een emissiescherm als bedoeld in de artikelen 3.79, zevende lid, onderdeel b, onder 2°, 3.80, vierde lid, onderdeel c, onder 4°, en 3.85, zesde lid, van het besluit voldoet aan het tweede tot en met zesde lid.
2.
Het emissiescherm is aan de grond verankerd.
3.
Van het emissiescherm kunnen geen afdruipende spuitvloeistoffen in een oppervlaktewaterlichaam geraken.
4.
Het emissiescherm is vervaardigd van niet-doorlaatbaar materiaal of van gaas met een windreductie van ten minste 50%.
5.
Het emissiescherm is ten minste van gelijke hoogte als die van het te bespuiten gewas op het perceel en als die van de hoogste in gebruik zijnde spuitdop.
6.
Het emissiescherm is met uitzondering van een doorrijscherm op de kopakker aaneengesloten.
2.
Het vanggewas is ten minste van gelijke hoogte als die van het te bespuiten gewas op het perceel en als die van de hoogste in gebruik zijnde spuitdop.
3.
Het vanggewas is met uitzondering van een doorrijscherm op de kopakker aaneengesloten.
a. de in tabel 3.81a genoemde typen spuitdoppen, voor zover deze worden gebruikt met een voor dat type spuitdop voorgeschreven minimale dopmaat en een spuitdruk die gelijk is aan of lager is dan de voor dat type spuitdop voorgeschreven maximale spuitdruk; Tabel 3.81a
Driftarme spuitdop    
type spuitdop Minimale dopmaat Maximale spuitdruk
Agrotop AirMix AM 110 03 1 bar
Agrotop AirMix AM 110 04 1 bar
Agrotop AirMix AM 110 05 2 bar
Agrotop TD HiSpeed 110 04 2 bar
Agrotop TD HiSpeed 110 025 2.5 bar
Agrotop TurboDrop TDXL 110 04 3 bar
Agrotop TurboDrop TDXL 110 05 3 bar
Agrotop TurboDrop TDXL 110 06 3 bar
Hardi Injet 120 04 3 bar
Hardi Injet 120 05 2 bar
Hardi Injet 120 06 2 bar
Hardi Minidrift DUO 120 03 1 bar
Hardi Minidrift DUO 120 04 1 bar
Lechler ID 120 04 3 bar
Lechler ID 120 05 2 bar
Lechler ID 120 06 2 bar
Lechler IDN 120 025 2 bar
Lechler IDN 120 03 2 bar
Lechler IDKN 120 04 1 bar
Lechler IDKT 120 03 1 bar
Lechler IDKT 120 04 1 bar
Lechler IDK 120 POM 06 1 bar
Lechler IDKN 120 03 1 bar
Lechler IDKT 120 02 1,5 bar
Lechler IDKT 120 025 1,5 bar
Lechler IDKT 120 POM 06 1 bar
Teejet AIXR110 025 1 bar
Teejet AIXR110 03 1 bar
Teejet AIXR110 04 1.5 bar
Teejet AIXR110 05 1.5 bar
TeeJet TTI 110 025 2 bar V en 1 bar A 1
TeeJet TTI 110 03 2 bar V en 1 bar A 1
TeeJet TTI 110 04 2 bar V en 1 bar A 1
TeeJet TTI 110 05 2 bar V en 1 bar A 1
     

1 Bij de TeeJet TTI kan voorwaarts (V) en achterwaarts (A) worden gespoten.
b. de in tabel 3.81b genoemde driftarme doppen, voor zover deze worden gebruikt bij een spuitdruk die gelijk is aan de daarbij genoemde combinatie van vloeistofdruk en luchtdruk. Tabel 3.81b
Driftarme spuitdop Spuitdruk Vloeistofdruk/lucht-druk (bar)
Cleanacres Airtec 35 4,0/0,30 of 5,0/0,30
Cleanacres Airtec 40 4,0/0,30 of 5,0/0,30
John Deere Twin Fluïd TKSS 10/035 6,0/0,35
John Deere Twin Fluïd TKSS 10/042 3,0/0,35 -4,0/0,35 of 5,0/0,35
Teejet Airjet TK-SS 10 / 35 5,0/0,34 of 6,0/0,34
Teejet Airjet TK-SS 10 / 42 3,0/0,34 of 4,0/0,34 of 5,0/0,37
HTA D3-21 TK-SS -5 2,5/0,35 – 3,0/0,35 – 4,0/0,40 – 5,0/0,50 of 6,0/0,65
HTA D3-21 TK-SS -7,5 4,0/0,30 – 5,0/0,30 of 6,0/0,35
2.
Ten aanzien van de in tabel 3.81a opgenomen typen spuitdoppen Lechler IDKT 120 en Hardi Minidrift DUO 120 met dopmaat 03 en Lechler IDKT 120 en Hardi Minidrift DUO 120 met dopmaat 04 dient de apparatuur zodanig te zijn ingesteld dat deze spuitdoppen zich niet hoger dan 40 centimeter boven het gewas bevinden.
Artikel 3.82
Als spuitdoppen als bedoeld in artikel 3.80, tweede lid, onderdeel a, onder 2°, en onderdeel b, onder 3°, van het besluit worden aangewezen de in tabel 3.82 genoemde spuitdoppen voor zover deze worden gebruikt bij een spuitdruk die gelijk is aan of lager is dan de daarbij vermelde spuitdruk. Tabel 3.82
Spuitdop Maximale spuitdruk (bar)
Tee Jet DG 80-015 3
Tee Jet DG 80-03 3
Tee Jet DG 80-04 3
Tee Jet XR 80-06 3
Lechler ID 90-015 3
1.
Een waarschuwingssysteem als bedoeld in artikel 3.80, tweede lid, onderdeel b, onder 1°, van het besluit voldoet aan het tweede tot en met vierde lid.
2.
Het waarschuwingssysteem voorziet ten minste eenmaal per dag gedurende zes dagen per week in een advies over het bespuiten van het gewas.
3.
Het advies is gebaseerd op:
a. een berekening van de kans op infectie door botrytis op grond van de verwachte temperatuur;
b. de verwachte bladnatperiode, en
c. de gevoeligheid van het gewas voor botrytis.
4.
Het advies is tevens gebaseerd op een weersvoorspelling voor de regio waar de teelt plaatsvindt.
1.
De testmethode, bedoeld in artikel 3.83, tweede lid, onder b, van het besluit waarmee het driftarme karakter van spuitdoppen wordt vastgesteld, voldoet aan de artikelen 3.85 tot en met 3.89.
2.
Aan de testmethode, bedoeld in het eerste lid, zijn in ieder geval gelijkwaardig:
a. testmethoden op grond van het Local Environmental Risk Assesment for Pesticides Scheme gericht op de classificatie van driftreducerende technieken met twee of meer sterren door middel van LERAP-low drift star rating, uitgevoerd door het Silsoe Reseach Institute te Bedford en het Central of Science Laboratory te York, Verenigd Koninkrijk;
b. testmethoden op grond van de Richtlinien für die Prüfung von Planzenschutzmitteln und Planzenschutzgeräten Teil VII 1-2.3.3 Verfahren zur Eintragung von Planzenschutzgeräten in den Abschnitt Abtrift des Verzeichnisses Verlustmindernde Geräte' gericht op het onderscheiden van driftreducerende technieken in de driftreductieklasse van 50% of meer, uitgevoerd door het Julius Kühn-Institut, Duitsland.
1.
De testmethode, bedoeld in artikel 3.84 bestaat uit een test waarbij per spuitdop van een bepaald type en een bepaalde grootte gebruik wordt gemaakt van:
a. drie testdoppen die zijn geselecteerd overeenkomstig de in artikel 3.86 beschreven procedure;
b. een referentiedop zijnde de grensdop van de klasse fijn en midden volgens de British Crop Protection Council (BCPC)-klassificatie (31-030-F110 bij 3 bar) zoals deze is vastgesteld op 7 en 8 april 1997.
2.
Bij de test wordt leidingwater als spuitvloeistof gebruikt.
1.
Per spuitdop van een bepaald type en een bepaalde grootte als bedoeld in artikel 3.85, eerste lid, worden uit een willekeurige partij ongebruikte en onbeschadigde spuitdoppen tien doppen genomen.
2.
De vloeistofafgifte in liters per minuut van de doppen wordt gemeten.
3.
De mediaan van de vloeistofafgiftes wordt bepaald.
4.
De drie doppen waarvan de vloeistofafgifte het dichtst bij de mediaan ligt, gelden als de testdoppen, bedoeld in artikel 3.85, eerste lid, onderdeel a.
1.
De druppelgroottekarakteristieken DV10, DV50(VMD), DV90 en het volumepercentage V100 van de testdoppen en de referentiedop, bedoeld in artikel 3.85, worden gemeten volgens de methode die is beschreven in artikel 3.88.
2.
Bij het meten wordt het door de producent aangegeven drukbereik van de doppen aangehouden. Binnen het drukbereik wordt in stappen van 0,5 bar gemeten.
3.
Bij het meten van de druppelgroottekarakteristieken van niet-standaard hydraulische spuitdoppen worden tevens de door de producent aangegeven driftarme instellingen van de dop aangehouden.
4.
Bij het meten van de druppelgroottekarakteristieken van de referentiedop wordt een werkdruk van drie bar aangehouden.
5.
Het meten van de druppelgroottekarakteristieken van de referentiedop vindt direct aansluitend op het meten van de druppelgroottekarakteristieken van de testdoppen plaats.
6.
Het meten van de druppelgroottekarakteristieken van de testdoppen en de referentiedop vindt plaats met dezelfde meetinstrumenten en meetinstellingen en onder dezelfde meetomstandigheden.
1.
De druppelgroottekarakteristieken, bedoeld in artikel 3.87, worden op een afstand van 0,35 meter of 0,50 meter onder de uitstroomopening van de dop gemeten.
2.
Tijdens het meten wordt een minimale meethoogte van 0,50 meter boven het grondoppervlak aangehouden.
3.
De doppen spuiten verticaal naar beneden.
4.
De spuitkegel wordt in ten minste vijf banen gescand.
5.
Het meetpatroon is zodanig ingericht dat de banen gelijkmatig zijn verdeeld over de breedte van de kegel en evenwijdig lopen aan de hoofdas van de elliptische doorsnede van de spuitkegel.
6.
De middelste baan loopt door het centrum van de spuitkegel.
7.
De banen bestrijken de hele horizontale kegeldoorsnede.
8.
Indien het scannen baan voor baan wordt uitgevoerd, vinden baanwisselingen buiten de spuitkegel plaats.
9.
De horizontale scansnelheid is niet hoger dan 5% van de gemiddelde verticale druppelsnelheid op meethoogte.
10.
Het meten wordt zodanig uitgevoerd dat een representatief deel van de spuitkegel wordt bemonsterd.
11.
Aan het tiende lid wordt in elk geval voldaan, indien per dop 10.000 druppels zijn gemeten.
12.
Per dop wordt driemaal gemeten.
13.
Het gemiddelde van de resultaten van de drie metingen wordt per druppelgroottekarakteristiek berekend en geldt als de waarde van de respectievelijke druppelgroottekarakteristieken.
14.
Wanneer de meting van de druppelgroottekarakteristieken niet door een deskundig en onafhankelijk instituut als bedoeld in artikel 3.83, tweede lid, onderdeel a, van het besluit is uitgevoerd, beoordeelt dat instituut de juistheid van de meting aan de hand van de waarde, berekend overeenkomstig het dertiende lid.
Artikel 3.89
Een spuitdop van een bepaald type en een bepaalde grootte als bedoeld in artikel 3.85, eerste lid, waarvan het volumepercentage V100 bij een bepaalde spuitdruk lager is dan 50% van het volumepercentage V 100 van de met die dop geteste referentiedop, wordt voor die spuitdruk aangemerkt als driftarme dop.
Artikel 3.90
Een keuringsverklaring als bedoeld in artikel 3.83, tweede lid, onderdeel a, van het besluit bevat in ieder geval:
a. een aanduiding van de merknaam, het type en de grootte van de testdoppen;
b. een overzicht van de druppelgroottekarakteristieken van de testdoppen, gemeten overeenkomstig de artikelen 3.87 en 3.88 en de daarbij gemeten referentiedop;
c. een aanduiding van:
1°. de meetinstrumenten;
2°. de meetinstellingen en meetomstandigheden;
3°. het spuitdrukbereik in stappen van 0,5 bar, en
4°. de driftarme instellingen;
d. gegevens waaruit blijkt dat bij het meten van de testdoppen en de referentiedop de horizontale scansnelheid niet hoger is dan 5% van de gemiddelde verticale druppelsnelheid op meethoogte;
e. de locatie en de datum waarop het meten van de testdoppen en de referentiedop heeft plaatsgevonden;
f. gegevens over de vloeistofafgifte van de doppen, gemeten overeenkomstig artikel 3.86, en
g. de naam van het deskundige, onafhankelijke instituut dat verantwoordelijk is voor de afgifte van de keuringsverklaring.
1.
Een drukregistratievoorziening als bedoeld in artikel 3.83, derde lid, onderdeel a, en vierde lid, van het besluit voldoet aan het tweede tot en met zesde lid.
2.
Een drukregistratievoorziening bevat een druksensor waarvan de afwijking van de nauwkeurigheid, bij een werkdruk van ten hoogste 8 bar, ten hoogste 0,2 bar bedraagt.
3.
Een actuele drukregistratie vindt in de tijd plaats met ten minste een waarneming per tien seconden.
4.
De geregistreerde gegevens worden ten minste gedurende een uur bewaard.
5.
De drukregistratievoorziening geeft aan of de voorziening in werking is.
6.
Voor het aflezen van de gegevens, bedoeld in het vierde lid, is de drukregistratievoorziening voorzien van:
a. een scherm, of
b. een USB-aansluiting.
1.
Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico en het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de verontreiniging van het grondwater als bedoeld in artikel 3.94, onder a en b, van het besluit wordt bij het aanmaken of het transporteren via vaste leidingen van gewasbeschermingsmiddelen, biociden of bladmeststoffen ten minste voldaan aan het tweede tot en met vijfde lid.
2.
Vaste leidingen voor het transport van gewasbeschermingsmiddelen, biociden of bladmeststoffen of een oplossing daarvan, worden bovengronds gelegd.
3.
Mengsels of oplossingen van gewasbeschermingsmiddelen, biociden of bladmeststoffen worden aangemaakt in en vanuit speciaal daartoe bestemd vaatwerk.
4.
Het binnen een inrichting aanmaken van mengsels en oplossingen als bedoeld in het derde lid vindt plaats boven een bodembeschermende voorziening.
5.
Gemorste droge gewasbeschermingsmiddelen, biociden of bladmeststoffen worden terstond droog opgenomen en gemorste vloeibare gewasbeschermingsmiddelen, biociden of bladmeststoffen worden terstond geïmmobiliseerd en in een speciaal daartoe bestemd vat gebracht. Daartoe zijn voldoende materialen en absorberende middelen voor onmiddellijk gebruik aanwezig.
1.
Ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan, als bedoeld in artikel 3.94, onder c, van het besluit wordt bij de aanmaak en het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen, biociden of bladmeststoffen ten minste voldaan aan het tweede en derde lid.
2.
Pompen, vaatwerk en leidingen voor het aanmaken en doseren van gewasbeschermingsmiddelen, biociden of bladmeststoffen staan niet in rechtstreekse vaste verbinding met een drinkwaterleiding.
3.
Drinkwater dat wordt gebruikt voor het aanmaken van gewasbeschermingsmiddelen, biociden of bladmeststoffen wordt uitsluitend door middel van een onderbreektank aan de waterleiding onttrokken.
1.
Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico als bedoeld in artikel 3.98 van het besluit wordt bij het toepassen van gewasbeschermingsmiddelen of biociden in dompelbaden en douche-installaties ten minste voldaan aan het tweede tot en met zesde lid.
2.
Een dompelbad of een douche-installatie waarin wordt gewerkt met gewasbeschermingsmiddelen of biociden is opgesteld boven een lekbak of een vloeistofdichte vloer of verharding.
3.
Gedompelde producten en de tijdens het dompelen gebruikte emballage waar nog gewasbeschermingsmiddelen of biociden uit kunnen lekken, worden boven het dompelbad, een vloeistofdichte vloer of verharding of een lekbak bewaard.
4.
Gedouchte producten en de tijdens het douchen gebruikte emballage waar nog gewasbeschermingsmiddelen of biociden uit kunnen lekken, worden in de douche-installatie, boven een vloeistofdichte vloer of verharding of een lekbak bewaard.
5.
Een buitenopslag voor gedompelde of gedouchte producten of voor tijdens het dompelen gebruikte emballage is tegen inregenen beschermd.
6.
Het bevoegd gezag kan, indien het belang van de bescherming van de bodem daartoe noodzaakt, bij maatwerkvoorschrift eisen stellen aan de locatie en de opstelling van het dompelbad of de douche-installatie, de gedompelde of gedouchte producten en de emballage, bedoeld in het tweede tot en met zesde lid.
Artikel 3.94a
Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico als bedoeld in artikel 3.103 van het besluit, wordt bij het spoelen van bloembollen met een spoelmachine ten minste voldaan aan de Handreiking bezinkbassins bloembollensector.
1.
Aan artikel 3.105, vierde lid, onderdeel b, van het besluit wordt in ieder geval voldaan indien de zuiveringsvoorziening voldoet aan het tweede tot en met het vierde lid.
2.
De zuiveringsvoorziening bestaat uit:
a. voorzuivering met een lamellenfilter, en
b. nazuivering met een ozoninstallatie en actief koolfilter.
3.
Indien bij het sorteren gebruik wordt gemaakt van ten hoogste 8 kubieke meter water:
a. heeft het lamellenfilter een inhoud van ten minste 1,5 kubieke meter en een capaciteit van ten minste 2 kubieke meter per uur;
b. heeft de ozoninstallatie een capaciteit van ten minste 1 kubieke meter per uur, is de contacttijd in de ozoninstallatie ten minste 30 minuten en wordt ten minste 20 gram ozon per kubieke meter te behandelen afvalwater toegevoegd, en
c. is de contacttijd in het actief koolfilter ten minste 20 minuten.
4.
Indien bij het sorteren gebruikt wordt gemaakt van meer dan 8 en ten hoogste 16 kubieke meter water:
a. heeft het lamellenfilter een inhoud van ten minste 6 kubieke meter en een capaciteit van ten minste 4 kubieke meter per uur;
b. heeft de ozoninstallatie een capaciteit van ten minste 3 kubieke meter per uur, is de contacttijd in de ozoninstallatie ten minste 30 minuten en wordt ten minste 20 gram ozon per kubieke meter te behandelen afvalwater toegevoegd, en
c. is de contacttijd in het actief koolfilter ten minste 20 minuten.
1.
Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico als bedoeld in artikel 3.109 van het besluit wordt bij het composteren voldaan aan het tweede tot en met vierde lid.
2.
Indien binnen een periode van drie jaar gedurende een periode die langer is dan twee weken, maar korter dan negen maanden, op één plaats wordt gecomposteerd, is de composteringshoop in de periode van 1 november tot 1 maart afgedekt met vezeldoek, antiworteldoek of gelijkwaardig materiaal.
3.
Indien binnen een periode van drie jaar gedurende een periode die langer is dan negen maanden op één plaats wordt gecomposteerd, is de composteringshoop:
a. in de periode van 1 september tot en met 31 maart afgedekt met vezeldoek, antiworteldoek of gelijkwaardig materiaal, en
b. geplaatst boven een adsorberende laag met een dikte van ten minste 0,15 meter en een organische stofgehalte van ten minste 25%.
4.
Indien de composteringshoop wordt verwijderd, wordt de adsorberende laag, bedoeld in het derde lid, onderdeel b, eveneens verwijderd.
1.
Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico als bedoeld in artikel 3.122 van het besluit is de vloer van een dierenverblijf of een deel daarvan waaraan geen mestkelder is verbonden, ten minste vloeistofkerend uitgevoerd. Artikel 2.3 is daarbij niet van toepassing.
2.
Artikel 2.11, eerste tot en met negende lid, van het besluit is niet van toepassing op een dierenverblijf.
1.
Voor het vastleggen van de capaciteit en de totale maximale ventilatiebehoefte, bedoeld in artikel 3.125, tweede lid, van het besluit is een opleveringsverklaring binnen de inrichting aanwezig.
2.
In de opleveringsverklaring, bedoeld in het eerste lid, zijn ten minste de volgende gegevens opgenomen:
a. het maximale aantal landbouwhuisdieren per diercategorie per luchtwassysteem en de maximale ventilatiebehoefte van deze dieren;
b. de maximale capaciteit van het luchtwassysteem in kubieke meter per uur;
c. het aanstroomoppervlak van het filterpakket in vierkante meter;
d. de afmetingen, het volume en de samenstelling van het filterpakket;
e. de afmetingen van de drukkamer;
f. de drukval over het filterpakket in pascal;
g. het zuurverbruik in liters per dag in geval van een chemische wasstap;
h. het elektriciteitsverbruik van de waswaterpomp in kilowatt uur;
i. het spuiwaterdebiet in liters per uur en de spuifrequentie;
j. het waswaterdebiet in liters per uur.
1.
Ten behoeve van een evenredige verdeling van de stallucht over het aanstroomoppervlak van het filterpakket van het luchtwassysteem als bedoeld in artikel 3.125, derde lid, van het besluit wordt voldaan aan het tweede tot en met vijfde lid.
2.
Het doorstroomoppervlak van het luchtkanaal bedraagt ten minste een vierkante centimeter per kubieke meter lucht bij de maximale capaciteit van het luchtwassysteem.
3.
De afstand tussen de ventilatoren die de lucht uit het huisvestingssysteem zuigen en het filterpakket is ten minste drie meter.
4.
In afwijking van het derde lid bedraagt de vrije ruimte voor het filterpakket ten minste een meter als de ventilatoren na het filterpakket zijn geplaatst.
5.
Indien voor het filterpakket een reinigingsstap is geplaatst zonder filterpakket worden de afstanden, bedoeld in het derde en vierde lid, gemeten tot deze reinigingsstap.
6.
Het eerste tot en met vijfde lid is niet van toepassing indien de drukkamer, bedoeld in artikel 3.97, onder e, voor 1 januari 2013 in gebruik was en bouwkundige aanpassing van de drukkamer redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
1.
In een elektronisch monitoringsysteem als bedoeld in artikel 3.125, vijfde lid, van het besluit worden ieder uur de waarden van in ieder geval de volgende parameters geregistreerd:
a. de zuurgraad van het waswater;
b. de geleidbaarheid van het waswater in milliSiemens per centimeter;
c. de spuiwaterproductie in kubieke meter;
d. de drukval over het filterpakket in pascal;
e. het elektriciteitsverbruik van de waswaterpomp in kilowatt uur.
2.
Van de parameters, genoemd in het eerste lid, onderdelen c en e, worden tevens de cumulatieve waarden geregistreerd.
3.
Het waswater van het luchtwassysteem is voorzien van een debietmeting en een laagdebietalarmering die onmiddellijk in werking treedt als het debiet van het waswater te laag is voor een goede werking van het luchtwassysteem.
4.
De geregistreerde waarden van de parameters worden gedurende ten minste vijf jaar binnen de inrichting bewaard.
1.
Voor de registratie van de parameters, bedoeld in artikel 3.125, vijfde lid, van het besluit zijn doelmatige meetvoorzieningen aanwezig die voldoen aan het tweede tot en met vierde lid.
2.
Voor het meten van de spuiwaterproductie is per spuiwaterstroom in de spuileiding een elektromagnetische flowmeter geïnstalleerd.
3.
Ten minste eenmaal per zes maanden worden de EC-elektrode en de pH-elektrode gekalibreerd door een deskundige op het gebied van het kalibreren van elektrodes.
4.
Bewijzen van de kalibraties worden gedurende ten minste vijf jaar binnen de inrichting bewaard.
Artikel 3.101
In de gedragsvoorschriften, bedoeld in artikel 3.125, zevende lid, van het besluit wordt ten minste aangegeven:
a. wanneer en op welke wijze de schoonmaak en het onderhoud van het luchtwassysteem door een deskundige op het gebied van luchtwassystemen zullen plaatsvinden;
b. wanneer en op welke wijze de visuele controles en schoonmaak van het luchtwassysteem door de drijver van de inrichting zullen plaatsvinden;
c. op welke wijze de waarden en instellingen van het luchtwassysteem die bepalend zijn voor de goede werking worden gecontroleerd, en
d. welke maatregelen als bedoeld in artikel 3.125, zesde lid, van het besluit worden getroffen.
Artikel 3.102
Ten behoeve van het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder als bedoeld in artikel 3.129b, van het besluit vindt het bereiden van brijvoer ten minste plaats in een gesloten ruimte.
1.
Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico, bedoel in artikel 3.129h, onderdeel a, van het besluit voldoet een installatie voor het vergisten van dierlijke meststoffen, het opslaan van het restproduct van het vergisten van dierlijke meststoffen, zolang dat restproduct nog niet stabiel is, het biologisch behandelen van dierlijke meststoffen voor of na het vergisten en het bewerken van vergistinggas ten minste aan de artikelen 3.102b en 3.102c.
2.
Ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel, voor zover dat niet mogelijk is, het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan als bedoeld in artikel 3.129h, onderdeel b, van het besluit wordt bij het vergisten van dierlijke meststoffen, het opslaan van het restproduct van het vergisten van dierlijke meststoffen, zolang dat restproduct nog niet stabiel is, het opslaan van vergistinggas, het bewerken en transporteren van vergistinggas ten minste voldaan aan de artikelen 3.102b, 3.102d en 3.102e.
3.
Ten behoeve van het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht, bedoeld in artikel 3.129h, onderdeel c, van het besluit voldoet een installatie voor het bewerken van vergistinggas ten minste aan artikel 3.102f.
1.
Een installatie voor het:
a. biologisch behandelen van dierlijke meststoffen voor of na het vergisten;
b. opslaan van digestaat van het vergisten van dierlijke meststoffen, dat nog niet stabiel is;
c. opslaan van vergistinggas, en
d. bewerken en transporteren van vergistinggas,
is voorzien van een kwaliteitsverklaring, waaruit blijkt dat de installatie bij oplevering voldoet aan de NTA 9766. In de kwaliteitsverklaring wordt een referentieperiode vastgesteld voor de geldigheid. De referentieperiode is ten hoogste 15 jaar.
2.
Ten minste vier weken voor het aflopen van de referentieperiode wordt beoordeeld of de installatie nog steeds voldoet aan de NTA 9766 en wordt een kwaliteitsverklaring afgegeven met referentieperiode.
3.
Indien de beoordeling, bedoeld in het tweede lid, ertoe leidt dat de kwaliteitsverklaring alleen afgegeven kan worden indien bepaalde reparaties of wijzigingen worden uitgevoerd, draagt degene die de inrichting drijft er zorg voor dat deze reparaties of wijzigingen onverwijld worden uitgevoerd.
4.
Indien voor een installatie of voorziening geen kwaliteitsverklaring als bedoeld in het tweede lid kan worden afgegeven, of de reparaties of wijzigingen bedoeld in het derde lid niet worden uitgevoerd, wordt de installatie buiten gebruik gesteld.
5.
In aanvulling op het eerste lid wordt een gaszak waarin vergistinggas wordt opgeslagen jaarlijks visueel geïnspecteerd op tekenen van verwering of slijtage en indien nodig gerepareerd.
1.
De volgende activiteiten vinden plaats boven een bodembeschermende voorziening:
a. het vergisten van dierlijke meststoffen;
b. het opslaan van het restproduct van het vergisten van dierlijke meststoffen, zolang dat restproduct nog niet stabiel is, en
c. het biologisch behandelen van dierlijke meststoffen voor of na het vergisten.
2.
In afwijking van het eerste lid is een geheel of gedeeltelijk ondergrondse voorziening voor de activiteiten, bedoeld in het eerste lid:
a. vloeistofdicht, of
b. aangelegd overeenkomstig BRL 2342.
3.
De vul- en aftappunten van een voorziening voor de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, zijn geplaatst boven een vloeistofdichte vloer of verharding of boven of in een lekbak.
4.
Het bewerken van vergistinggas vindt plaats boven een bodembeschermende voorziening.
5.
Artikel 2.11 van het besluit is niet van toepassing op de activiteiten, bedoeld in het eerste lid.
1.
Een installatie voor het vergisten van dierlijke meststoffen en het opslaan, bewerken en transporteren van vergistinggas is uitgevoerd in materialen die bestand zijn tegen de inwerking van dierlijke mest en vergistinggas.
2.
Bij de relevante delen van een installatie voor het vergisten van dierlijke meststoffen is een noodprocedure aanwezig waarin is opgenomen:
a. een beschrijving van de handelingen die worden verricht bij ten minste de volgende incidenten:
1°. een storing van de WKK-installatie of de installatie voor het bewerken van vergistinggas;
2°. stroomuitval;
3°. brand, en
4°. het afgaan van de overdrukbeveiliging.
b. een lijst van contactpersonen en instanties die worden gewaarschuwd.
3.
Indien vergistinggas wordt geodoriseerd met tetrahydrothiofeen is tevens onderdeel van de noodprocedure dat een incident waarbij tetrahydrothiofeen vrijkomt, wordt gemeld aan het bevoegd gezag, de brandweer en de lokale beheerder van het aardgasnet.
4.
Een installatie voor het vergisten van dierlijke meststoffen of het bewerken van vergistinggas wordt uitsluitend bediend door een persoon die over voldoende deskundigheid beschikt. Bij de installatie zijn bedieningsinstructies aanwezig.
5.
Indien vergistinggas via een leiding uit de inrichting wordt getransporteerd, is de installatie die het vergistinggas op de leiding brengt zo afgesteld dat bij een plotselinge drukval in de leiding de levering van biogas wordt stopgezet. In dat geval wordt de levering hervat indien is vastgesteld dat er geen problemen met de leiding zijn of deze zijn opgelost.
6.
Bovengrondse vergistinggasleidingen zijn beveiligd tegen aanrijden. Ondergrondse vergistinggasleidingen lopen niet onder gebouwen door. Vergistinggasleidingen zijn herkenbaar als zodanig gemerkt.
7.
Indien een installatie voor het vergisten van dierlijke meststoffen of een voorziening voor het opslaan of bewerken van vergistinggas buiten gebruik wordt gesteld, wordt eerst het restant vergistinggas uit de installatie verwijderd. Het vergistinggas wordt indien mogelijk nuttig toegepast en voor zover dat niet mogelijk is vernietigd of anders afgevoerd met zo min mogelijk gevaar voor mens en milieu. Zodra de installatie niet meer gasdicht is, wordt het overgebleven restproduct zo snel mogelijk uit de installatie verwijderd en gestabiliseerd.
1.
Op een vast opgestelde opslagtank voor vloeibaar vergistinggas zijn de voorschriften 2.2.1, 2.2.3 tot en met 2.2.6, 2.2.10, 2.2.13 tot en met 2.2.15 van PGS 33-1 van overeenkomstige toepassing.
2.
Bij het legen van de opslagtank zijn de voorschriften 3.3.1, 3.3.2, 3.3.6 tot en met 3.3.12, 5.5.1 tot en met 5.5.6 van PGS 33-1 van overeenkomstige toepassing.
3.
Onverminderd het tweede lid wordt een vast opgestelde opslagtank voor vloeibaar vergistinggas geleegd met composietslangen. Bij het legen van de tank wordt potentiaalvereffening toegepast om statische oplading te voorkomen.
Artikel 3.102f
De kooldioxide die vrijkomt bij het bewerken van vergistinggas wordt bovendaks en omhoog gericht afgevoerd.
1.
Ten behoeve van het voorkomen, dan wel, voor zover dat niet mogelijk is, het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder als bedoeld in artikel 3.132 van het besluit, worden afgezogen dampen en gassen van het bereiden van voedingsmiddelen als bedoeld in artikel 3.130, onder b, c en d, van het besluit die naar de buitenlucht worden geëmitteerd:
a. ten minste twee meter boven de hoogste daklijn van de binnen 25 meter van de uitmonding gelegen bebouwing afgevoerd; of
b. geleid door een doelmatige ontgeuringsinstallatie.
2.
Ten behoeve van het voorkomen dan wel, voor zover dat niet mogelijk is, het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder, bedoeld in artikel 3.132 van het besluit, worden dampen die vrijkomen bij het bereiden van voedingsmiddelen, bedoeld in artikel 3.130, onder b, van het besluit, in een ruimte bij grillen, anders dan met houtskool, dan wel frituren of bakken in olie of vet, afgezogen en voordat zij in de buitenlucht worden afgevoerd, geleid door een doelmatig verwisselbaar of reinigbaar vetvangend filter.
3.
Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing indien het mogelijke effect van de geuremissie van de uittredende lucht van een afzuiginstallatie beperkt blijft tot een gezoneerd industrieterrein of een bedrijventerrein met minder dan één gevoelig gebouw per hectare.
4.
Het bevoegd gezag kan indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt vanwege het slecht functioneren van de ontgeuringsinstallatie, onvoldoende verspreiding van afgezogen dampen, geuremissies die niet via de afzuiging worden afgevoerd of incidentele geurpieken, in aanvulling op het eerste lid, overeenkomstig artikel 2.7a, derde lid, van het besluit, maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot:
a. de uitvoering en het onderhoud van een ontgeuringsinstallatie als bedoeld in het eerste lid;
b. de situering van het emissiepunt;
c. het voorkomen of beperken van diffuse geuremissies; of
d. het beperken van incidentele geurpieken tot specifieke tijdstippen.
5.
Ten aanzien van inrichtingen waarvoor tot het tijdstip van het van toepassing worden van het besluit of een deel daarvan op een activiteit, op die inrichtingen, een vergunning in werking en onherroepelijk was, dan wel voorschriften golden op basis van een van de besluiten, genoemd in artikel 6.43 van het besluit, is het eerste lid niet van toepassing, voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt waarvoor een melding krachtens artikel 1.10 van het besluit nodig is en voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt die leidt tot een toename van de geurbelasting op gevoelige gebouwen.
6.
In afwijking van het vijfde lid kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften als bedoeld het vierde lid stellen.
7.
In afwijking van het vijfde lid kan het bevoegd gezag indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt overeenkomstig artikel 2.7a, tweede en derde lid, van het besluit bij maatwerkvoorschrift bepalen dat het eerste lid wel van toepassing is.
1.
Ten behoeve van het voorkomen, dan wel, voor zover dat niet mogelijk is, het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder als bedoeld in de artikelen 3.135 en 3.136 van het besluit:
a. wordt bij het slachten van dieren als bedoeld in artikel 3.133, onder a, van het besluit ten minste de vaste dierlijke mest die vrijkomt bij het slachten in afgesloten, lekvrije tonnen of bakken opgeslagen;
b. worden afgezogen dampen en gassen van het broeien of koken van dierlijke bijproducten als bedoeld in artikel 3.133, onder a, van het besluit, indien deze op de buitenlucht worden geëmitteerd:
1°. ten minste twee meter boven de hoogste daklijn van de binnen 25 meter van de uitmonding gelegen gebouwen afgevoerd; of
2°. geleid door een doelmatige ontgeuringsinstallatie.
2.
Het bevoegd gezag kan, indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt vanwege het slecht functioneren van de ontgeuringsinstallatie, onvoldoende verspreiding van afgezogen dampen, geuremissie die niet via de afzuiging wordt afgevoerd of incidentele geurpieken, in aanvulling op het eerste lid, onder b, overeenkomstig artikel 2.7a, derde lid, van het besluit, maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot:
a. de uitvoering en het onderhoud van een ontgeuringsinstallatie als bedoeld in het eerste lid, onder b;
b. de situering van de afvoerpijp;
c. het voorkomen of beperken van diffuse geuremissies; of
d. het beperken van incidentele geurpieken tot specifieke tijdstippen.
3.
In afwijking van het eerste lid, onder b, kan het bevoegd gezag indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt en de bevoegdheden, bedoeld in het tweede lid, onvoldoende zijn om de overschrijding ongedaan te maken, overeenkomstig artikel 2.7a, derde lid, van het besluit maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot de aanwezigheid van een ontgeuringsinstallatie of een grotere afvoerhoogte van de afgezogen dampen en gassen.
4.
Ten aanzien van inrichtingen waarvoor tot het tijdstip van het van toepassing worden van het besluit of een deel daarvan op een activiteit, op die inrichtingen, een vergunning in werking en onherroepelijk was, dan wel voorschriften golden op basis van een van de besluiten, genoemd in artikel 6.43 van het besluit, is het eerste lid niet van toepassing, voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt waarvoor een melding krachtens artikel 1.10 van het besluit nodig is en voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt die leidt tot een toename van de geurbelasting op gevoelige gebouwen.
5.
In afwijking van het vierde lid kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften als bedoeld in het tweede en derde lid stellen.
1.
Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico als bedoeld in artikel 3.135 van het besluit vindt het pekelen van dierlijke bijproducten en organen als bedoeld in artikel 3.133, onder a en d, van het besluit plaats boven een bodembeschermende voorziening.
2.
Ten behoeve van het voorkomen dan wel, voor zover dat niet mogelijk is, het zoveel mogelijk beperken van de verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam en ter bescherming van de doelmatige werking van voorzieningen voor het beheer van afvalwater als bedoeld in artikel 3.135 van het besluit worden bij het pekelen van dierlijke bijproducten en organen, bedoeld in artikel 3.133, onder a en d,van het besluit, ten minste de gemorste of gelekte stoffen zoveel mogelijk zonder verder toevoegen van water opgeruimd en afgevoerd als afvalstof en wordt zoveel mogelijk voorkomen dat deze stoffen in het afvalwater terecht kunnen komen. Deze werkwijze wordt opgenomen in de bedrijfsinterne procedures en werkinstructies, bedoeld in artikel 2.3, tweede lid.
Artikel 3.106
Aan artikel 3.141, eerste lid, van het besluit wordt in ieder geval voldaan indien:
a. de afgezogen stofemissies die vrijkomen bij het vervaardigen en bewerken van voedingsmiddelen of dranken waarbij voedingsmiddelen of grondstoffen daarvan worden gedroogd, gemalen, gebrand of geroosterd of waarbij goederen behorend tot de stuifklasse S1, S2, S3 of S4 worden gemengd, worden gevoerd door een filtrerende afscheider die geschikt is om aan artikel 3.141, eerste lid, van het besluit te voldoen; en
b. die filtrerende afscheider in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek gecontroleerd wordt en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en vervangen.
1.
Ten behoeve van het voorkomen dan wel zoveel mogelijk beperken van diffuse emissies wordt stofklasse S dat vrijkomt bij het vervaardigen en bewerken van voedingsmiddelen of dranken als bedoeld in artikel 3.141 van het besluit waarbij voedingsmiddelen of grondstoffen daarvan worden gedroogd, gemalen, gebrand of geroosterd of waarbij goederen behorend tot de stuifklasse S1, S2, S3 of S4 worden gemengd, voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is, doelmatig aan de bron afgezogen.
2.
Ten behoeve van het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht, worden de afgezogen emissies die vrijkomen bij het vervaardigen en bewerken van voedingsmiddelen of dranken als bedoeld in artikel 3.141 van het besluit, waarbij voedingsmiddelen of grondstoffen daarvan worden gedroogd, gemalen, gebrand of geroosterd of waarbij goederen behorend tot de stuifklasse S1, S2, S3 of S4 worden gemengd en naar de buitenlucht worden afgevoerd, bovendaks en omhoog gericht afgevoerd, indien binnen 50 meter van een emissiepunt een gevoelig gebouw, niet zijnde een gevoelig gebouw op een gezoneerd industrieterrein dan wel op een bedrijventerrein met minder dan één gevoelig gebouw per hectare, is gelegen.
3.
Het bevoegd gezag kan in het belang van de luchtkwaliteit en maatwerkvoorschriften stellen aan de ligging en uitvoering van het afvoerpunt van de emissies naar de buitenlucht, bedoeld in het tweede lid.
1.
Ten behoeve van het voorkomen dan wel zoveel mogelijk beperken van diffuse emissies als bedoeld in artikel 3.143 van het besluit, wordt stofklasse S dat vrijkomt bij het schieten op een binnenschietbaan, voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is, doelmatig afgezogen.
2.
Ten behoeve van het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht als bedoeld in artikel 3.143 van het besluit, worden de afgezogen emissies die vrijkomen bij het schieten op een binnenschietbaan en die naar de buitenlucht worden afgevoerd, bovendaks en omhoog gericht afgevoerd, indien binnen 50 meter van een emissiepunt een gevoelig gebouw, niet zijnde een gevoelig gebouw op een gezoneerd industrieterrein dan wel op een bedrijventerrein met minder dan één gevoelig gebouw per hectare, is gelegen.
3.
Het bevoegd gezag kan in het belang van de luchtkwaliteit en maatwerkvoorschriften stellen aan de ligging en uitvoering van het afvoerpunt van de emissies naar de buitenlucht, bedoeld in het tweede lid.
Artikel 3.109
Aan artikel 3.143, eerste lid, van het besluit wordt in ieder geval voldaan indien:
a. de afgezogen stofemissies die vrijkomen bij het schieten op een binnenschietbaan worden gevoerd door een filtrerende afscheider die geschikt is om aan artikel 3.143, eerste lid, van het besluit te voldoen, en
b. die filtrerende afscheider in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek gecontroleerd wordt en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en vervangen.
Artikel 3.110
Tabel 3.110
  wapens met een kaliber tot en met .22 vuistvuurwapens met een kaliber tot .50 en overige vuurwapens voorzien van pistoolmunitie schoudervuurwapens met een kaliber tot .50
plafond/dak 50 mm beton of 100 mm gasbeton 100 mm beton of 150 mm gasbeton 200 mm beton of 150 mm gasbeton
zijwanden 100 mm metselwerk of kalkzandsteen of 50 mm beton of 100 mm gasbeton 100 mm metselwerk of kalkzandsteen of 100 mm beton of 150 mm gasbeton 200 mm metselwerk of kalkzandsteen of 200 mm beton of 150 mm gasbeton
achterwand 100 mm metselwerk of kalkzandsteen of 75 mm beton 200 mm metselwerk of kalkzandsteen of 100 mm beton 200 mm metselwerk of kalkzandsteen of 200 mm beton
bescherming wanden en plafond ter plaatse van het schietpunt vurenhout 20 mm of cementvezelplaat 25 mm op regels 25 mm vurenhout 25 mm of cementvezelplaat 50 mm op regels 30 mm vurenhout 25 mm of cementvezelplaat 50 mm op regels 30 mm
baanzool (indien en voor zover verhard) 50 mm beton met afwerking cementvloer of plastisch materiaal 100 mm beton met afwerking cementvloer of plastisch materiaal 100 mm beton met afwerking cementvloer of plastisch materiaal
baanzool (indien en voor zover onverhard) vlak zand, zonder harde bestanddelen met afmetingen groter dan 3 mm vlak zand, zonder harde bestanddelen met afmetingen groter dan 3 mm vlak zand, zonder harde bestanddelen met afmetingen groter dan 3 mm
bescherming aanschietbare delen vurenhout 20 mm op regels 25 mm vurenhout 25 mm op regels 30 mm vurenhout 25 mm op regels 30 mm
rooster ventilatie-opening staalplaat 3 mm staalplaat 6 mm staalplaat 10 mm
zandkogelvanger Helling 34 graden met horizontaal; nabij plafond 0,75 m diepte Helling 34 graden met horizontaal; nabij plafond 1,0 m diepte Helling 34 graden met horizontaal; nabij plafond 1,2 m diepte
stalen kogelvanger staalplaat trefvlak 5 mm dik staalplaat trefvlak 12 mm dik ______
kunststof kogelvanger diepte 0,30 m diepte 0,50 m diepte 0,90 m.
1.
Ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel, voor zover dat niet mogelijk is, het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan als bedoeld in artikel 3.144, aanhef en onder a, van het besluit, wordt bij het schieten op een binnenschietbaan ten minste voldaan aan het tweede en derde lid.
2.
De constructie van een binnenschietbaan voldoet ten minste aan de in tabel 3.110 aangegeven maatvoering.
3.
Een binnenschietbaan heeft een doelmatige kogelvanger die ten minste voldoet aan de in tabel 3.110 aangegeven maatvoering.
4.
Het bevoegd gezag kan in het belang van de veiligheid voor de omgeving maatwerkvoorschriften stellen aan de uitvoering van de constructie en
kogelvanger, bedoeld in het tweede en derde lid.
1.
Ten behoeve van het voorkomen dan wel, voor zover dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk beperken van de belasting van de bodem, bedoeld in artikel 3.144, aanhef en onder b, van het besluit, wordt bij het schieten op een binnenschietbaan ten minste voldaan aan het tweede tot en met het derde lid.
2.
Indien bij het schieten hulzen van verschoten munitie vrijkomen, vindt het schieten plaats boven een bodembeschermende voorziening.
3.
De kogelvanger, bedoeld in artikel 3.110, derde lid, is opgesteld boven een bodembeschermende voorziening.
Artikel 3.112
Bij het bepalen van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (L Ar,LT ) en het maximaal geluidsniveau L Amax als gevolg van een inrichting met een binnenschietbaan, bedoeld in artikel 3.144, tweede lid, van het besluit, wordt gemeten volgens het in bijlage 7 opgenomen Meetvoorschrift binnenschietinrichtingen.
Artikel 3.113
Ingevolge artikel 1.11, tiende lid, van het besluit, bevat het rapport van een akoestisch onderzoek, bedoeld in artikel 1.11, derde lid, onder f, van het besluit, de volgende gegevens:
a. een gedetailleerde beschrijving (naam, type, fabricaat) van de gemeten representatieve wapens en de gebruikte munitie (type en LOT-nummer);
b. het totale aantal schoten van de representatieve gebruiksituatie voor de relevante wapencategorieën voor de relevante beoordelingsperioden;
c. gebruikte meetapparatuur;
d. een plattegrond van de meetsituatie (bijvoorbeeld: ligging baan, positie wapen, adres, omgeving geluidgevoelige bestemmingen, etc.) en een opgave van de beoordelingspunten (afstanden, microfoonhoogte, afstand tot de gevel, afmetingen van de ruimte);
e. de meetwaarden voor L AE en L Amax alsmede de energetische gemiddelde waarden;
f. de beoordelingsniveaus per meetlocatie voor de relevante beoordelingsperioden;
g. het gemeten achtergrondgeluidniveau per meetlocatie en beschrijving van de aard van de stoorgeluiden, en
h. de weersomstandigheden indien metingen buiten zijn uitgevoerd.
1.
Ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel, voor zover dat niet mogelijk is, het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan, bedoeld in artikel 3.146 van het besluit, wordt bij het traditioneel schieten ten minste voldaan aan het vierde tot en met zevende lid.
2.
Ten behoeve van het voorkomen dan wel, voor zover dat niet mogelijk is, het zoveel mogelijk beperken van de belasting van de bodem, bedoeld in artikel 3.146 van het besluit, wordt bij het traditioneel schieten voldaan aan het derde, vierde en zevende lid.
3.
Indien bij het schieten hulzen van verschoten munitie vrijkomen, vindt het schieten plaats boven een bodembeschermende voorziening.
4.
Het schieten vindt op zodanige wijze plaats dat alle afgeschoten kogels worden opgevangen in een voorziening. De voorziening is opgesteld boven een bodembeschermende voorziening.
5.
Gedurende de periode dat wordt geschoten bevinden zich geen personen of veediersoorten in de onveilige zone, uitgezonderd de schutter, de baancommandant en één of meerdere door de baancommandant aangewezen personen. De onveilige zone omvat de oppervlakte van een rechthoek van twee meter aan weerszijde van de voorziening waarin de afgeschoten kogels worden opgevangen, bedoeld in het vierde lid, bij acht meter. De zone bevindt zich aan de zijde waar op het doel wordt geschoten.
6.
In afwijking van het vijfde lid omvat de onveilige zone bij het schieten op een houten blok of knoest met kogels van kalibernummer 16 of kleiner de oppervlakte van een halve cirkel met een straal van 25 meter met het doel waarop wordt geschoten als middelpunt. De zone bevindt zich aan de zijde waar op het doel wordt geschoten.
7.
In afwijking van het vierde tot en met het zesde lid kan het bevoegd gezag bij de viering van festiviteiten maatwerkvoorschriften stellen ten behoeve van:
a. het voorkomen dan wel, voor zover dat niet mogelijk is, het zoveel mogelijk beperken van de belasting van de bodem; en
b. met betrekking tot de onveilige zone.
8.
De dagen of dagdelen waarop festiviteiten als bedoeld in het zevende lid plaatsvinden worden door het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift aangewezen, met dien verstande dat het aantal aan te wijzen dagen of dagdelen niet meer dan twaalf per kalenderjaar bedraagt.
1.
Ten behoeve van een doelmatig beheer van afvalstoffen als bedoeld in artikel 3.156 van het besluit voldoet een inrichting waar een gemeente gelegenheid biedt om grove huishoudelijke afvalstoffen achter te laten ten minste aan het tweede tot en met het vijfde lid.
2.
Bij een inrichting waar een gemeente gelegenheid biedt om grove huishoudelijke afvalstoffen achter te laten zijn voorzieningen aanwezig voor het gescheiden achterlaten van de volgende grove huishoudelijke afvalstoffen:
a. afgedankte elektrische en elektronische apparatuur;
b. asbest;
c. C-hout;
d. gasflessen, brandblussers en overige drukhouders;
e. grond;
f. A-hout en B-hout;
g. banden van voertuigen;
h. dakafval;
i. geëxpandeerd polystyreenschuim;
j. gemengd steenachtig materiaal, niet zijnde asfalt en niet zijnde gips;
k. gips;
l. grof tuinafval;
m. harde kunststoffen;
n. matrassen;
o. metalen;
p. papier en karton;
q. textiel, niet zijnde tapijt; en
r. vlakglas.
3.
Het tweede lid is niet van toepassing op grove huishoudelijke afvalstoffen die de inrichting niet inneemt. De inrichtinghouder zorgt er in dat geval voor dat bij de inrichting duidelijk is aangegeven waar de inwoners van de gemeente deze afvalstoffen wel kunnen aanbieden. Verder neemt de inrichtinghouder in dat geval in de procedures van acceptatie en controle bedoeld in artikel 2.14b van het besluit op hoe ervoor gezorgd wordt dat deze afvalstoffen niet worden ingenomen.
4.
Onverminderd artikel 2.14b van het besluit draagt de inrichtinghouder er zorg voor dat zoveel mogelijk wordt voorkomen dat afvalstoffen waarvoor specifieke voorzieningen aanwezig zijn in de voorziening voor het restafval worden gedeponeerd. De inrichtinghouder neemt in de procedures van acceptatie en controle bedoeld in artikel 2.14b van het besluit op hoe hier invulling aan gegeven wordt.
5.
De voorziening voor matrassen, bedoeld in het tweede lid, aanhef en onder n, wordt zo uitgevoerd dat de matrassen niet in contact komen met hemelwater.
6.
Bij maatwerkvoorschrift kan het bevoegd gezag toestaan dat een of meer van de voorzieningen, bedoeld in het tweede lid, onder f tot en met r, niet aanwezig zijn, op voorwaarde dat de inrichtinghouder op een redelijke in het voorschrift te stellen termijn via nascheiding of op andere wijze een zelfde niveau van afvalscheiding bereikt waarmee een zelfde niveau van recycling kan worden bereikt als bij het gescheiden houden conform het tweede lid.
7.
Bij maatwerkvoorschrift als bedoeld in het zesde lid kunnen voorwaarden worden gesteld aan de wijze van nascheiding of andere alternatieve verwerking en het overleggen van bescheiden hierover.
1.
Ten behoeve van het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van bodemverontreiniging als bedoeld in artikel 3.158 van het besluit is de kogelvanger opgesteld boven een bodembeschermende maatregel tenzij deze is uitgevoerd als zandkogelvanger met overkapping tegen inregenen.
2.
Het eerste lid is niet van toepassing op een kleiduivenschietbaan die niet bij besluit op grond van artikel 2, derde lid, van het Besluit kleiduivenschieten milieubeheer is aangewezen.
3.
Indien een kleiduivenschietbaan bij besluit als bedoeld in het tweede lid is aangewezen, stelt het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift eisen aan de bescherming van de baanzool, van andere bodemoppervlakken en aan de maatregel, bedoeld in het eerste lid.
1.
Ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan als bedoeld in artikel 3.162 van het besluit, wordt bij het schieten op een buitenschietbaan voldaan aan het tweede tot en met vierde lid.
2.
De constructie van een buitenschietbaan als bedoeld in artikel 3.157, onderdeel a, van het besluit, voldoet ten minste aan de bepalingen 2.1.1 tot en met 2.1.5, 2.2.1 tot en met 2.2.5, 2.3.1 tot en met 2.3.5, 2.4.1 tot en met 2.4.4, 2.5.1 tot en met 2.5.3 van de MP 40-30.
3.
De constructie van een buitenschietbaan als bedoeld in artikel 3.157, onderdeel b, van het besluit voldoet ten minste aan tabel 3.117a.
4.
Een kleiduivenschietbaan heeft een onveilige zone in de vorm van een cirkelsector die voldoet aan tabel 3.117b en waarin tijdens het schieten geen personen aanwezig mogen zijn.
5.
Het bevoegd gezag kan in het belang van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan bij maatwerkvoorschrift eisen stellen aan de uitvoering van de constructie, bedoeld in het tweede en derde lid, aan de afmetingen van de onveilige zone, bedoeld in het vierde lid, en aan het beperken of vrijhouden daarvan.
1.
Het rapport van een akoestisch onderzoek, bedoeld in artikel 1.11, derde lid, onderdeel g, van het besluit voldoet aan bijlage 9 en bevat de volgende gegevens:
a. de naam van de opdrachtgever van het onderzoek;
b. de naam van de instantie die het onderzoek heeft uitgevoerd;
c. de datum van het onderzoek;
d. de aanleiding en het doel van het onderzoek;
e. de gegevens waarmee wordt aangetoond dat de betreffende situatie valt binnen het toepassingsbereik van de gebruikte methode;
1°. een gedetailleerde beschrijving (naam, type, fabricaat) van de gemeten representatieve wapens en de gebruikte munitie (merk en type);
2°. het totale aantal schoten van de representatieve gebruiksituatie voor de relevante wapencategorieën voor de relevante beoordelingsperioden;
3°. een plattegrond van de akoestisch relevante dimensies en de aard van de doorgerekende geluidsbeperkende of afschermende maatregelen;
4°. de meetwaarden voor LA E en LA max alsmede de energetische gemiddelde waarden;
5°. het gemeten achtergrondgeluidniveau per meetlocatie en de beschrijving van de aard van de stoorgeluiden;
6°. de weersomstandigheden indien metingen buiten zijn uitgevoerd;
f. indien een andere methode dan die is opgenomen in bijlage 9 wordt gebruikt, wordt de noodzaak daarvan aangegeven en wordt de toegepaste methode beschreven en verantwoord;
g. indien een rekenmethode wordt toegepast, alle ingevoerde gegevens en tevens de geraadpleegde windfrequentiegegevens;
h. een of meer kaarten of tekeningen op een zodanige schaal dat een duidelijk beeld wordt gegeven van bestaande of voorgenomen buitenschietbanen en van gevoelige gebouwen of gevoelige terreinen waarop het akoestisch onderzoek betrekking heeft;
i. de waarneempunten;
j. de situering, akoestisch relevante dimensies en de aard van de doorgerekende geluidsbeperkende of afschermende maatregelen, zowel op het oorspronkelijke kaartmateriaal als in de vorm van de geschematiseerde computerinvoer;
k. de situering, akoestisch relevante dimensies en de aard van de overige geluidsreflecterende en -afschermende objecten of constructies;
l. de scheidingslijn of scheidingslijnen tussen akoestisch harde en zachte bodemvlakken, met een aanduiding van de aard van de bodem;
m. in akoestisch gecompliceerde situaties, een grafische weergave van de bij de berekeningen gehanteerde geometrische invoergegevens;
n. de geluidsbelasting van een buitenschietbaan op de gevel van een gevoelig object of van de grens van een gevoelig terrein uitgedrukt in B s,dan .
2.
In afwijking van het eerste lid, onderdeel e, onder 1°, kan voor militair gebruik worden volstaan met een beschrijving van het aantal wapens per representatieve categorie.
3.
Ten behoeve van het akoestisch onderzoek, bedoeld in artikel 1.11, derde lid, van het besluit, wordt bij de bepaling van de geluidsbelasting van een buitenschietbaan rekening gehouden met:
a. de over een kalenderjaar energetisch gemiddelde bronsterkten volgens de methode, bedoeld in paragraaf 4.5 van bijlage 9 , en met gebruikmaking van de gegevens uit het register, bedoeld in het achtste lid, en de op grond van bijlage 9 aangeleverde langjarig gemiddelde windprofielen, tenzij wordt aangetoond dat gegevens beschikbaar zijn die een gelijkwaardig of beter beeld geven van de geluidsemissie van de buitenschietbaan;
b. de invloed van de omgeving en de meteorologische omstandigheden op de geluidsoverdracht van de buitenschietbaan naar het immissiepunt.
4.
Indien de vaststelling van de geluidsbelasting vanwege een buitenschietbaan plaatsvindt op de gevel van een gevoelig gebouw, bevindt het immissiepunt zich op het punt van de gevel, waar de geluidsbelasting het hoogst is.
5.
Indien de vaststelling van de geluidsbelasting vanwege een buitenschietbaan plaatsvindt op de grens van een gevoelig terrein, bevindt het immissiepunt zich op het punt van de grens waar de geluidsbelasting het hoogst is.
6.
Van de methode, bedoeld in hoofdstuk 4 van bijlage 9 , kan geheel of gedeeltelijk worden afgeweken indien aannemelijk wordt gemaakt dat de toe te passen afwijking:
a. een belangrijke tijdbesparing of kostenbesparing oplevert en in de betreffende situatie nagenoeg even nauwkeurig is;
b. in de betreffende situatie belangrijk nauwkeuriger is, of
c. voldoende nauwkeurig is en de methode, bedoeld in hoofdstuk 4 van bijlage 9 , in de betreffende situatie niet leidt tot een voldoende representatieve geluidsbelasting.
7.
Indien de gegevens over het bronvermogen van een wapen- of munitiecombinatie niet of niet volledig beschikbaar zijn, wordt dit bepaald volgens de methode, bedoeld in paragraaf 4.4 van bijlage 9 . Indien in het kader van de handhaving wordt beoordeeld of het bronvermogen overeenkomt met de in het akoestisch onderzoek gebruikte waarden, wordt de methode, bedoeld in paragraaf 4.5 van bijlage 9, toegepast.
8.
De Minister van Infrastructuur en Milieu draagt zorg voor het in stand houden van een register van brongegevens van wapen- en munitiecombinaties als bedoeld in paragraaf 4.4 van bijlage 9 . Het bevoegd gezag heeft op aanvraag inzage in dit register.
Artikel 3.118a
De drijver van de inrichting registreert de volgende gegevens:
a. dagelijks het aantal schoten of ontploffingen per wapentype, per dag-, avond- en nachtperiode, per baan, en
b. voor de duur van de handhavingsmeting, bedoeld in paragraaf 4.4.1 van bijlage 9 , de op dat tijdstip gebruikte wapens en verschoten munitie.
1.
Ten behoeve van het voorkomen dan wel zoveel mogelijk beperken van diffuse emissies, bedoeld in artikel 3.167, onderdeel a, van het besluit, worden dampen en gassen die vrijkomen bij:
a. het coaten of lijmen van planten of onderdelen van planten door middel van het vernevelen van vluchtige organische stoffen met een nevelspuit, of
b. het coaten of lijmen van planten of onderdelen van planten door middel van het opbrengen van poeder, voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is, doelmatig aan de bron afgezogen.
2.
Ten behoeve van het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder, bedoeld in artikel 3.167, onderdeel d, van het besluit, worden de dampen en gassen die zijn afgezogen overeenkomstig het eerste lid en die in de buitenlucht worden geëmitteerd:
a. ten minste twee meter boven de hoogste daklijn van de binnen 25 meter van de uitmonding gelegen gebouwen afgevoerd, of
b. geleid door een doelmatige ontgeuringsinstallatie.
3.
Het tweede lid is niet van toepassing indien het mogelijke effect van de geuremissie van de uittredende lucht van een afzuiginstallatie beperkt blijft tot een gezoneerd industrieterrein of een bedrijventerrein met minder dan één gevoelig gebouw per hectare.
4.
Het bevoegd gezag kan, indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt vanwege het slecht functioneren van de ontgeuringsinstallatie, onvoldoende verspreiding van afgezogen dampen, geuremissies die niet via de afzuiging worden afgevoerd of vanwege incidentele geurpieken, overeenkomstig artikel 2.7a, tweede en derde lid, van het besluit onverminderd het tweede lid bij maatwerkvoorschrift eisen stellen aan:
a. de uitvoering en het onderhoud van een ontgeuringsinstallatie als bedoeld in het tweede lid, onderdeel b;
b. de situering van de afvoerpijp;
c. het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van diffuse geuremissies, of
d. het beperken van incidentele geurpieken tot specifieke tijdstippen.
5.
In afwijking van het tweede lid kan het bevoegd gezag indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt en de bevoegdheden, bedoeld in het vierde lid, onvoldoende zijn om de overschrijding ongedaan te maken overeenkomstig artikel 2.7a, tweede en derde lid, van het besluit bij maatwerkvoorschrift eisen stellen aan de aanwezigheid van een ontgeuringsinstallatie of een grotere afvoerhoogte van de afgezogen dampen en gassen voorschrijven.
Artikel 3.120
Aan artikel 3.165, eerste lid, van het besluit wordt in ieder geval voldaan indien:
a. de afgezogen stofemissies die vrijkomen bij het coaten van planten of onderdelen van planten door middel van het vernevelen met een nevelspuit en de emissies die vrijkomen bij het coaten door middel van het opbrengen van poeder, worden afgezogen en worden gevoerd door een filtrerende afscheider die geschikt is om aan artikel 3.165, eerste lid, van het besluit te voldoen, en
b. die filtrerende afscheider in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek gecontroleerd wordt en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en vervangen.
Artikel 3.121
Ten behoeve van het voorkomen van onnodige emissie van vluchtige organische stoffen als bedoeld in artikel 3.166 van het besluit, past degene die de inrichting drijft bij het coaten of lijmen van planten of onderdelen van planten de volgende maatregelen toe:
a. maatregelen ten aanzien van de bedrijfsvoering;
b. oplosmiddelarme producten en efficiënte applicatiemethoden:
1°. het coaten van droogbloemen volgens de dompelmethode plaatsvindt met volledig watergedragen verfbaden;
2°. het coaten van snijbloemen volgens de optrekmethode plaatsvindt met volledig watergedragen verfbaden en met kleurstoffen of pigmenten die in Europa zijn toegelaten in de voedingsmiddelenindustrie;
3°. het coaten van snijbloemen volgens de dompelmethode plaatsvindt met watergedragen verfbaden met maximaal 15 volumeprocent vluchtige organische stoffen, bestaande uit kleurstoffen in vloeibare vorm, voor zover nodig uitvloeimiddelen, bevochtigingsmiddelen en anti-schuimmiddelen.
Artikel 3.122
Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico, bedoeld in artikel 3.167, onderdeel e, van het besluit vindt het coaten en uitslaan van planten of onderdelen van planten met open verfbaden plaats boven een vloeistofdichte vloer.
1.
Het fokken, houden of trainen van vogels of zoogdieren vindt plaats boven een vloeistofkerende voorziening. Artikel 2.3 is daarbij niet van toepassing.
2.
Het eerste lid is niet van toepassing op het fokken, houden of trainen van vogels of zoogdieren in de buitenlucht indien uitwerpselen, voedselresten en dierlijke bijproducten regelmatig worden verwijderd.
3.
Artikel 2.11 van het besluit is niet van toepassing op het fokken, houden en trainen van vogels en zoogdieren.
1.
Het bevoegd gezag kan, indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt of het bodemrisico niet verwaarloosbaar is als bedoeld in artikel 3.169 van het besluit, bij maatwerkvoorschrift eisen dat uitwerpselen, voedselresten en dierlijke bijproducten met een bepaalde frequentie worden verwijderd uit een ruimte voor het fokken, houden of trainen van vogels of zoogdieren die geheel of gedeeltelijk in de open lucht ligt.
2.
Het bevoegd gezag kan, indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt, en maatwerk op grond van het eerste lid onvoldoende is om de overschrijding ongedaan te maken, bij maatwerkvoorschrift eisen stellen aan de uitvoering en ligging van een ruimte voor het fokken, houden of trainen van vogels of zoogdieren die geheel of gedeeltelijk in de open lucht ligt.
1.
Ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel, voor zover dat niet mogelijk is, het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan als bedoeld in artikel 4.1, eerste lid, van het besluit wordt bij de opslag van gevaarlijke stoffen in verpakking en CMR-stoffen in verpakking, niet zijnde vuurwerk, andere ontplofbare stoffen, vaste kunstmeststoffen of organische peroxiden als bedoeld in artikel 4a, onder d, van het besluit, ten minste voldaan aan de artikelen 4.2 tot en met 4.9b en 4.10, vierde lid.
2.
Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico als bedoeld in artikel 4.1, zevende lid, van het besluit, wordt bij het opslaan van gevaarlijke stoffen in verpakking, vloeibare bodembedreigende stoffen in verpakking, afvalstoffen waaruit vloeibare bodembedreigende stoffen kunnen lekken en CMR-stoffen in verpakking, niet zijnde vuurwerk, andere ontplofbare stoffen, vaste kunstmeststoffen, of organische peroxiden als bedoeld in artikel 4a, onder d, van het besluit, voldaan aan de artikelen 4.2, 4.9, 4.9a, 4.9b en 4.10.
3.
Ten behoeve van het voorkomen dan wel, voor zover dat niet mogelijk is, het zoveel mogelijk beperken van verontreiniging van het oppervlaktewater als bedoeld in artikel 4.1, negende lid, van het besluit wordt bij het boven oppervlaktewater opslaan van gevaarlijke stoffen in verpakking, vloeibare bodembedreigende stoffen in verpakking en CMR-stoffen in verpakking, niet zijnde vuurwerk, vaste kunstmeststoffen, organische peroxiden als bedoeld in artikel 4a, onder d, van het besluit, asbest, gedemonteerde airbags en gordelspanners en andere ontplofbare stoffen voldaan aan de artikelen 4.2 en 4.10a.
4.
Van een voldoende brandwerende voorziening als bedoeld in artikel 4.1, derde en vijfde lid, van het besluit, is in ieder geval sprake indien de wand een brandwerendheid van ten minste 60 minuten heeft, een hoogte heeft van twee meter en aan weerszijden van de opslagvoorziening een lengte heeft van ten minste twee meter, horizontaal gemeten vanaf de opslagvoorziening.
Artikel 4.2
De verpakking van gevaarlijke stoffen, gevaarlijke afvalstoffen, vloeibare bodembedreigende stoffen en CMR-stoffen tegen normale behandeling bestand en is zodanig dat niets van de inhoud uit de verpakking onvoorzien kan ontsnappen.
1.
Gevaarlijke stoffen in verpakking en CMR-stoffen in verpakking worden opgeslagen in een opslagvoorziening die is uitgevoerd en wordt gebruikt overeenkomstig de volgende onderdelen van PGS 15:
a. paragraaf 3.1, met uitzondering van voorschrift 3.1.2, paragraaf 3.2, met uitzondering van voorschrift 3.2.12, en paragraaf 3.4;
b. de paragrafen 3.8 tot en met 3.20, met uitzondering van voorschrift 3.10.5;
c. voorschrift 3.21.1, eerste alinea, en
d. paragraaf 3.23.
2.
Het eerste lid is niet van toepassing op:
a. gevaarlijke stoffen in verpakking van de klassen 1, 4 of 7 van het ADR;
b. gevaarlijke stoffen in verpakking van de klasse 9 van het ADR, met uitzondering van de stoffen met classificatiecode M6 of M7 die het aquatisch milieu verontreinigen;
c. gasflessen, spuitbussen, gaspatronen of aanstekers van de klasse 2 van het ADR, en
d. accu’s.
Artikel 4.4
Spuitbussen, gaspatronen of aanstekers van de klasse 2 van het ADR worden opgeslagen in een opslagvoorziening die is uitgevoerd en wordt gebruikt overeenkomstig de volgende onderdelen van PGS 15:
a. de voorschriften 3.1.1 en 3.1.3;
b. paragraaf 3.2, met uitzondering van voorschrift 3.2.12, en paragraaf 3.4;
c. de paragrafen 3.10 tot en met 3.20, met uitzondering van de voorschriften 3.10.4 en 3.10.5 en paragraaf 3.14;
d. voorschrift 3.21.1, eerste alinea;
e. paragraaf 3.23, en
f. de voorschriften 7.3.1 tot en met 7.3.5, 7.4.1 en 7.4.2.
1.
Gasflessen van de klasse 2 van het ADR worden opgeslagen in een opslagvoorziening die is uitgevoerd en wordt gebruikt overeenkomstig de volgende onderdelen van PGS 15:
a. de voorschriften 3.1.1 en 3.1.3;
b. paragraaf 3.2, met uitzondering van voorschrift 3.2.12, en paragraaf 3.4, met uitzondering van voorschrift 3.4.5;
c. de paragrafen 3.11 en 3.15 tot en met 3.20;
d. voorschrift 3.21.1, eerste alinea;
e. paragraaf 3.23, en
f. de voorschriften 6.1.2 en 6.1.3.
2.
Gasflessen van de klasse 2 van het ADR in een brandveiligheidsopslagkast worden opgeslagen overeenkomstig de volgende onderdelen van PGS 15:
a. de voorschriften 6.2.1 tot en met 6.2.3;
b. de voorschriften 6.2.7 tot en met 6.2.16, en
c. de voorschriften 6.3.2 tot en met 6.3.5.
3.
Het opslaan van gasflessen anders dan in een brandveiligheidsopslagkast voldoet aan paragraaf 6.2 van PGS 15.
4.
Het eerste, tweede en derde lid zijn niet van toepassing op gasflessen van de klasse 2 van het ADR met:
a. kooldioxide met een doelmatige drukontlastvoorziening;
b. kooldioxide bij horecagelegenheden, of
c. blusgas.
5.
Een opslagplaats voor de gasflessen, bedoeld in het vierde lid, is vanaf de buitenzijde als zodanig herkenbaar, op een duidelijke wijze gemarkeerd en niet voor onbevoegden toegankelijk.
6.
Gasflessen buiten een opslagvoorziening als bedoeld in het eerste lid voldoen aan de voorschriften 6.2.3, 6.2.10 en 6.2.14 van PGS 15.
1.
Gevaarlijke stoffen in verpakking van de klasse 4 van het ADR worden opgeslagen in een opslagvoorziening die is uitgevoerd en wordt gebruikt overeenkomstig de volgende onderdelen van PGS 15:
a. paragraaf 3.1, met uitzondering van voorschrift 3.1.2, paragraaf 3.2, met uitzondering van voorschrift 3.2.12, en paragraaf 3.4;
b. de paragrafen 3.8 tot en met 3.20, met uitzondering van de voorschriften 3.10.4 en 3.10.5;
c. voorschrift 3.21.1, eerste alinea, en
d. paragraaf 3.23.
2.
Het opslaan van gevaarlijke stoffen in verpakking van de klasse 4 van het ADR anders dan in een brandveiligheidsopslagkast voldoet aan voorschrift 8.5.1 van PGS 15.
3.
Het opslaan van gevaarlijke stoffen in verpakking van de klasse 4.1 van het ADR anders dan in een brandveiligheidsopslagkast voldoet aan voorschrift 8.5.2 van PGS 15.
1.
Gebruikte accu’s worden opgeslagen boven een vloeistofdichte vloer, verharding of lekbak.
2.
De vloeistofdichte vloer, verharding of lekbak, bedoeld in het eerste lid:
a. is voldoende sterk om weerstand te bieden aan optredende vloeistofdruk als gevolg van een lekkage;
b. heeft een oppervlak dat niet groter is dan 20 vierkante meter, en
c. heeft een opvangcapaciteit die ten minste gelijk is aan de totale inhoud van de opgeslagen accu’s.
3.
Een accu staat rechtop.
Artikel 4.4d
Onverminderd de artikelen 4.3 tot en met 4.4c kan het bevoegd gezag voor inrichtingen die zijn opgericht voor 1 januari 2008 en waarvoor tot dat tijdstip een vergunning van kracht was, dan wel voorschriften golden op basis van een van de besluiten, genoemd in artikel 6.43 van het besluit, maatwerkvoorschriften stellen ten aanzien van de bouwkundige eisen zoals gesteld in voorschrift 3.2.4 van PGS 15. Het maatwerkvoorschrift kan uitsluitend minder strenge eisen aan de bouwkundige voorzieningen stellen.
1.
Het bevoegd gezag kan bij maatwerkvoorschrift eisen stellen aan het opslaan van gevaarlijke stoffen als bedoeld in deze paragraaf, voor zover in deze paragraaf wordt verwezen naar de voorschriften 3.1.1, 3.1.3, 3.1.4, 3.1.5, 3.2.9, 3.2.10, 3.10.3, 3.18.1, 6.2.4 tot en met 6.2.6, 6.3.5 en 8.5.1 van PGS 15 en deze voorschriften van PGS 15 voorzien in de mogelijkheid tot afwijkende voorschriften.
2.
Indien ten aanzien van voorschrift 3.10.3 van PGS 15 toepassing wordt gegeven aan het eerste lid, neemt het bevoegd gezag voorschrift 3.10.4 in acht.
3.
Indien ten aanzien van voorschrift 6.3.5 van PGS 15 toepassing wordt gegeven aan het tweede lid, neemt het bevoegd gezag voorschrift 6.3.6 in acht.
4.
Het bevoegd gezag kan bij maatwerkvoorschrift bij het opslaan van gevaarlijke stoffen de aanwezigheid van een deskundige als bedoeld in voorschrift 3.17.1 van PGS 15, voorschrijven, voor zover in deze paragraaf wordt verwezen naar dat voorschrift.
5.
Het vierde lid is eveneens van toepassing op inrichtingen waar minder dan 2.500 kilogram verpakte gevaarlijke stoffen of CMR-stoffen worden opgeslagen.
1.
Artikel 4.3, eerste lid, is niet van toepassing op de volgende stoffen van klasse 3 van het ADR:
a. alcoholhoudende dranken in consumentenverpakking;
b. dieselolie, gasolie of lichte stookolie met een vlampunt tussen 60 graden Celsius en 100 graden Celsius;
c. verwarmde brandbare vloeistoffen met UN-nummer 3256, of
d. niet giftige, niet-bijtende en niet-milieugevaarlijke viskeuze oplossingen en homogene mengsels met een vlampunt van 23 graden Celsius en hoger, die niet zijn onderworpen aan de voorschriften van het ADR.
2.
De artikelen 4.3, eerste lid, 4.4, 4.4a, eerste tot en met vijfde lid, 4.4b en 4.4c zijn niet van toepassing op gevaarlijke stoffen in verpakking en CMR-stoffen in verpakking die:
a. tijdelijk worden opgeslagen overeenkomstig artikel 4.7;
b. als werkvoorraad aanwezig zijn;
c. in vervoerseenheden aanwezig zijn;
d. in een verkoopruimte aanwezig zijn;
e. via leidingen zijn aangesloten op een installatie, of
f. aanwezig zijn in hoeveelheden kleiner dan de in tabel 4.6 weergegeven hoeveelheden. Indien sprake is van stoffen uit verschillende klassen in hoeveelheden die kleiner zijn dan de in tabel 4.6 opgenomen ondergrens, wordt naar rato berekend of de ondergrens wordt overschreden.
3.
Onverminderd het tweede lid geldt een vrijstelling tot de dubbele hoeveelheid van de in tabel 4.6 genoemde ondergrenzen voor verpakkingen als LQ. Deze vrijstelling geldt alleen indien de stoffen zijn opgeslagen in een gesloten verpakking die voldoet aan de daartoe in het ADR gestelde eisen.
4.
Voor stoffen met een bijkomend gevaar is de laagste ondergrens bepalend.
1.
Tijdelijke opslag van gevaarlijke stoffen vindt plaats:
a. in één of meer speciaal daarvoor bestemde opslagvoorzieningen, of
b. in één of meer laad- en losgedeelten tijdens de aanwezigheid van een deskundige als bedoeld in voorschrift 3.17.1 van PGS 15.
2.
Tijdelijke opslag van gevaarlijke stoffen als bedoeld in het eerste lid voldoet aan de volgende onderdelen van PGS 15:
a. de voorschriften 3.2.9 en 3.4.1 tot en met 3.4.4;
b. de paragrafen 3.8, 3.9, 3.11, 3.13 tot en met 3.18, met uitzondering van voorschrift 3.16.2, en paragraaf 3.20;
c. voorschrift 3.21.1, eerste alinea;
d. paragraaf 3.23, en
e. de voorschriften 10.4.1 tot en met 10.4.7, met uitzondering van voorschrift 10.4.4.
3.
In de opslagvoorziening, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, en in het laad- en losgedeelte, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, zijn geen stoffen aanwezig van:
a. verpakkingsgroep I van het ADR;
b. de klasse 1, 2 gevaarsetiket 2.3 en 7 van het ADR;
c. de klasse 5.2 van het ADR, met uitzondering van gelimiteerde hoeveelheden tot 1.000 kg, of
d. de klasse 6.2 van het ADR, met uitzondering van stoffen UN-nummer 3291 en UN-nummer 3373.
4.
Het derde lid is van overeenkomstige toepassing op gasflessen.
5.
Onverminderd het tweede tot en met vierde lid geldt voor de opslag, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, dat:
a. deze voldoet aan de voorschriften 10.5.1 tot en met 10.5.4 van PGS 15, en
b. de gezamenlijke hoeveelheid gevaarlijke stoffen in verpakking en CMR-stoffen in verpakking in een brandcompartiment ten hoogste 10.000 kilogram bedraagt.
6.
Onverminderd het tweede tot en met vierde lid geldt voor de opslag, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, dat:
a. deze voldoet aan de voorschriften 10.6.2 tot en met 10.6.4 van PGS 15;
b. de gezamenlijke hoeveelheid gevaarlijke stoffen in verpakking en CMR-stoffen in verpakking in een brandcompartiment ten hoogste 10.000 kilogram bedraagt, en
c. de gezamenlijke hoeveelheid gevaarlijke stoffen in verpakking en CMR-stoffen in verpakking in de inrichting ten hoogste 10.000 kilogram bedraagt indien de tijdelijke opslagvoorziening niet is gesitueerd in een brandcompartiment met een WBDBO van 60 minuten of hoger.
7.
Het bevoegd gezag kan bij maatwerkvoorschrift:
a. eisen stellen aan de tijdelijke opslag van gevaarlijke stoffen in verpakking en CMR-stoffen in verpakking in de buitenlucht, en
b. het derde lid niet van toepassing verklaren en toestaan dat een of meer van de stoffen, bedoeld in dat lid, of gasflessen als bedoeld in het vierde lid tijdelijk worden opgeslagen.
1.
De opslag van gevaarlijke stoffen in verpakking en CMR-stoffen in verpakking in een voor het publiek toegankelijke verkoopruimte is brandveilig.
2.
Aan het eerste lid wordt voldaan indien gevaarlijke stoffen in verpakking en CMR-stoffen in verpakking:
a. zijn opgeslagen overeenkomstig de artikelen 4.3, 4.4, 4.4a, 4.4b, 4.4c en 4.5, of
b. niet in grotere hoeveelheden in een verkoopruimte zijn opgeslagen dan is aangegeven in tabel 4.8.
3.
Dit artikel is niet van toepassing op:
a. verpakkingen met producten bestemd voor de persoonlijke verzorging, waaronder spuitbussen,
b. alcoholhoudende dranken in consumentenverpakkingen, of
c. gevaarlijke stoffen in verpakking van de klasse 9 van het ADR, zonder bijkomend gevaar.
4.
Het bevoegd gezag kan maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot een andere wijze van opslag dan genoemd in het tweede lid op basis van een door de inrichtinghouder ingediend uitgangspuntendocument met betrekking tot de bouwkundige, installatietechnische en organisatorische maatregelen, waarin is aangetoond dat de opslag van gevaarlijke stoffen in verpakking en CMR-stoffen in verpakking in een voor het publiek toegankelijke verkoopruimte brandveilig is. Voordat de betreffende verkoopruimte in gebruik wordt genomen, is door een inspectie-instelling, die geaccrediteerd is door een accreditatie-instelling volgens NEN-EN-ISO/IEC 17020, door middel van een goedkeurend inspectierapport aangetoond dat de met het oog op de brandveiligheid getroffen voorzieningen en maatregelen zijn uitgevoerd overeenkomstig het uitgangspuntendocument. Dit inspectierapport is binnen de inrichting aanwezig.
5.
Een lekbak als bedoeld in tabel 4.8 is onbrandbaar en productbestendig en kan ten minste 100% van de daarboven opgeslagen vloeistoffen bevatten. Tabel 4.8
Maximale hoeveelheid gevaarlijke stoffen en CMR-stoffen in verpakking in de verkoopruimte in liters
Nr. Soort verpakte gevaarlijke stoffen en CMR-stoffen Woon-, bijeenkomst-, onderwijs-, cel-, gezondheidszorg- en/of logiesfunctie(s) (van derden) boven verkoopruimte Geen woon-, bijeenkomst-, onderwijs-, cel-, gezondheidszorg- en/of logiesfunctie(s) (van derden) boven verkoopruimte 1
    Opslag ADR klasse 3 zonder lekbak aanwezig Overige opslag situaties, waaronder ADR klasse 3 in of boven lekbak Opslag ADR klasse 3 zonder lekbak aanwezig Overige opslag situaties, waaronder ADR klasse 3 in of boven lekbak
I Gevaarlijke stoffen en CMR-stoffen in verpakking, exclusief III, maar inclusief II 500 750 1.000 1.500
           
II ADR klasse 2 en 3 m.u.v. gebruiksklare ruitensproeiervloeistof met vlampunt > 40°C Verkoopruimte is brandcompartiment met wbdbo 2 tussen woon-, bijeenkomst-, onderwijs-, cel-, gezondheidszorg- en/of logiesfunctie(s) (van derden) ? 60 minuten? 300 800 4
    Nee Ja Nee Ja  
    75 3 150 4 150 3 300 4  
     
III Verfproducten, die als gevaarlijke stoffen volgens het ADR, klasse 3 zijn aangewezen, in metalen verpakking   8.000    

1 Indien de verkoopruimte niet onder woon-, bijeenkomst-, onderwijs-, cel-, gezondheidszorg- en/of logiesfunctie(s) (van derden) is gesitueerd gelden de maximale hoeveelheden per brand-compartiment.
2 Weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag.
3 Opslag in een verkoopruimte zonder een weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag van minimaal 60 minuten is uitsluitend toegestaan als er sprake is van individuele consumentenver-pakkingseenheden met een inhoud van ten hoogste 5 liter.
4 De hoeveelheid gevaarlijke stoffen in verpakking van ADR klasse 3 zoals hier genoemd, wordt in of boven een lekbak geplaatst indien meer dan 5 liter aanwezig is op een stelling. De stelling is maximaal 1.35 meter breed en kan bestaan uit meerdere schappen boven elkaar. Het aantal schappen maakt daarbij niet uit.
1.
Leidingen aangesloten op een verpakking met vloeibare gevaarlijke stoffen of vloeibare bodembedreigende stoffen:
a. zijn bovengronds vast aangelegd of in een daartoe speciaal aangelegde goot vast aangelegd;
b. zijn bestand tegen de daardoor getransporteerde stoffen en zijn vloeistofdicht uitgevoerd;
c. worden periodiek gecontroleerd op vloeistofdichtheid.
2.
In elke aansluiting op verpakking met een inhoud van meer dan 200 liter gevaarlijke stoffen beneden het hoogste vloeistofniveau, is zo dicht mogelijk bij de wand een afsluiter geplaatst. De afsluiter is zodanig uitgevoerd dat duidelijk is te zien of de afsluiter is geopend dan wel is gesloten.
3.
Leidingen die beneden het hoogste vloeistofniveau zijn aangesloten en waarin door hevelwerking product uit de tank kan stromen, zijn voorzien van een anti-hevel voorziening.
Artikel 4.9a
Tabel 4.9a
(Her)keuringstermijnen voor bovengrondse verpakkingen met de daarbij behorende leidingen en appendages voor vloeistoffen van PGS-klasse 2 tot en met PGS-klasse 4
Staal enkelwandig in gecertificeerde opvangbak Eerste (her)keuring Volgende herkeuring
Zonder coating of niet volledig gecoat 15 jaar 15 jaar
Volledig gecoat niet overeenkomstig BRL K790 of BRL K779 15 jaar 20 jaar
Volledig gecoat overeenkomstig BRL K790 of BRL K779 20 jaar 20 jaar
     
Staal dubbelwandig met lekdetectiepotsysteem Eerste (her)keuring Volgende herkeuring
Zonder coating of niet volledig gecoat 15 jaar 15 jaar
Volledig gecoat niet overeenkomstig BRL K790 of BRL K779 15 jaar 20 jaar
Volledig gecoat overeenkomstig BRL K790 of BRL K779 20 jaar 20 jaar
     
Staal dubbelwandig met lekdetectie overeenkomstig BRL K910 Eerste (her)keuring Volgende herkeuring
  Jaarlijkse controle van het lekdetectiesysteem Jaarlijkse controle van het lekdetectiesysteem
Zonder coating of niet volledig gecoat 15 jaar 20 jaar
Volledig gecoat niet overeenkomstig BRL K790 of BRL K779 20 jaar 20 jaar
Volledig gecoat overeenkomstig BRL K790 of BRL K779 20 jaar 20 jaar
     
Kunststof enkelwandig in gecertificeerde opvangbak Eerste (her)keuring Volgende herkeuring
  15 jaar 15 jaar
     
Kunststof dubbelwandig met lekdetectie overeenkomstig BRL K910 Eerste (her)keuring Volgende herkeuring
  Jaarlijkse controle van het lekdetectiesysteem Jaarlijkse controle van het lekdetectiesysteem
  20 jaar 20 jaar
1.
In afwijking van artikel 4.9 zijn stationaire bovengrondse verpakkingen voor het opslaan van afgetapte vloeibare brandstoffen bij een autodemontagebedrijf, met de daarbij behorende leidingen en appendages, met een inhoud van ten hoogste 270 liter per verpakking, uitgevoerd en geïnstalleerd en worden gerepareerd of vervangen en beoordeeld overeenkomstig BRL K903, door een bedrijf dat op grond van die BRL daartoe is gecertificeerd.
2.
Het opslaan van afgetapte vloeibare brandstoffen bij een autodemontagebedrijf in stationaire bovengrondse verpakkingen met de daarbij behorende leidingen en appendages voldoet aan de volgende onderdelen van PGS 30:
a. de paragrafen 2.2 en 2.3;
b. de voorschriften 2.4.3, 2.6.1, 2.6.3 tot en met 2.6.6, 2.6.11 en 2.6.14, en
c. paragraaf 4.2, met uitzondering van voorschrift 4.2.9 indien het betreft inwendig gecoate verpakkingen die in een brandwerende omkasting zijn geplaatst en ten minste eenmaal per jaar volledig worden geledigd.
3.
Een ruimte waarin verpakkingen als bedoeld in het eerste lid worden opgeslagen, bevindt zich niet op een verdieping.
4.
Het gebruik van de verpakkingen waarin het opslaan, vullen en afleveren van afgetapte vloeibare brandstoffen bij een autodemontagebedrijf plaatsvindt in stationaire bovengrondse verpakkingen met de daarbij behorende leidingen en appendages, voldoet aan de volgende onderdelen van PGS 30:
a. voorschrift 3.2.4;
b. de paragrafen 3.3, 3.5, 3.6, 5.2 en 5.4, en
c. de voorschriften 5.5.1, 5.5.2, 5.6.1, 5.6.3 en 5.6.4.
5.
Voor stationaire bovengrondse verpakkingen met de daarbij behorende leidingen en appendages gelden de keurings- en herkeuringstermijnen van tabel 4.9a.
1.
De ruimte waarin de verpakkingen, bedoeld in het eerste lid van artikel 4.9a, zijn opgesteld voldoet aan het bepaalde bij of krachtens het tweede tot en met het tiende lid.
2.
De WBDBO van een ruimte waarin de verpakkingen zijn opgesteld naar een andere ruimte en van een andere ruimte naar een ruimte waarin de verpakkingen zijn opgesteld bedraagt ten minste 60 minuten.
3.
De wanden, het dak en de draagconstructie van de ruimte waarin de verpakkingen, bedoeld in het eerste lid van artikel 4.9a, zijn opgesteld, bezitten een brandwerendheid van ten minste 60 minuten.
4.
De ruimte vormt een vloeistofdichte lekbak met een inhoud van ten minste 300 liter.
5.
De ruimte mag slechts door deskundig personeel geopend en betreden worden.
6.
De ruimte heeft doorvoeringen van de stortleiding, de leegzuigleiding en de ontluchtingsleiding, die aan de bovenzijde van de ruimte worden geprojecteerd.
7.
De peilleiding heeft geen doorvoering door de wand.
8.
De beveiligingscomponenten zoals brandsmeltkleppen en detonatiebeveiligingen zijn direct aan de buitenzijde van de ruimte bevestigd.
9.
De ruimte is met een potentiaal vereffening aangesloten aan de buitenzijde van de ruimte en is doorgelust aan het frame van de verpakkingen met de natuurlijk aanwezige metallische verbinding.
10.
Het bevoegd gezag kan maatwerkvoorschriften stellen ten aanzien van de situering van de verpakkingen, bedoeld in artikel 4.9a.
1.
Het opslaan van vloeibare gevaarlijke stoffen in verpakking, vloeibare bodembedreigende stoffen in verpakking en CMR-stoffen in verpakking vindt plaats boven een vloeistofdichte vloer of verharding of een lekbak.
2.
Indien de opslag, bedoeld in het eerste lid, plaatsvindt in gesloten verpakking, die voldoet aan de daartoe gestelde eisen van de ADR of anderszins deugdelijk is, kan deze activiteit ook plaatsvinden boven een andere bodembeschermende voorziening .
3.
Het opslaan van vaste gevaarlijke stoffen in verpakking, vaste bodembedreigende stoffen in verpakking en vaste CMR-stoffen in verpakking vindt plaats boven een bodembeschermende voorziening.
4.
Het opslaan van een werkvoorraad aan gevaarlijke stoffen als bedoeld in voorschrift 3.1.3 van PGS 15, vindt plaats in deugdelijke en gesloten verpakking die bestand is tegen de desbetreffende gevaarlijke stof. Het opslaan van een werkvoorraad aan brandbare vloeistoffen van meer dan 50 liter vindt plaats boven een lekbak. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing op het opslaan van een werkvoorraad aan bodembedreigende stoffen.
5.
In afwijking van het derde lid vindt het opslaan van vaste gevaarlijke afvalstoffen waaruit vloeibare bodembedreigende stoffen kunnen lekken, niet zijnde stukgoederen, plaats in een deugdelijke en gesloten verpakking of boven een lekbak.
1.
Het boven een oppervlaktewaterlichaam opslaan van gevaarlijke stoffen in verpakking, CMR-stoffen in verpakking en bodembedreigende stoffen in verpakking vindt plaats boven een voorziening die zich rondom of onder de opgeslagen stoffen bevindt en de bij normale bedrijfsvoering gemorste of wegspattende vloeistoffen kan opvangen.
2.
Op de voorziening, bedoeld in het eerste lid, is artikel 2.4 van overeenkomstige toepassing.
3.
Lege, ongereinigde verpakkingen van gevaarlijke stoffen, CMR-stoffen en vloeibare bodembedreigende stoffen die boven een oppervlaktewaterlichaam bovendeks aanwezig zijn, zijn aan de buitenkant schoon en goed gesloten of staan opgesteld boven een voorziening die zich rondom of onder de opgeslagen stoffen bevindt en in staat is de bij normale bedrijfsvoering gemorste of wegspattende vloeistoffen op te vangen en zodanig is uitgevoerd dat er geen hemelwater op of in terecht kan komen.
4.
Gevaarlijke stoffen in verpakking, CMR-stoffen in verpakking en bodembedreigende stoffen in verpakking die boven een oppervlaktewaterlichaam bovendeks aanwezig zijn, staan opgesteld boven een doelmatig fysieke voorziening die vrijgekomen stoffen keert zolang als nodig is om met daarop afgestemde maatregelen te voorkomen dat deze stoffen in een oppervlaktewaterlichaam kunnen geraken. Artikel 2.3, tweede tot en met het achtste lid, is van overeenkomstige toepassing.
1.
De artikelen 4.1 tot en met 4.10a zijn niet van toepassing op het opslaan van vloeibare kunstmeststoffen in verpakking voor zover dat opslaan plaatsvindt voor agrarische activiteiten.
2.
Het opslaan van vloeibare kunstmeststoffen in verpakking voor zover dat plaatsvindt voor agrarische activiteiten, voldoet aan het derde tot en met zesde lid.
3.
Een verpakking die is gevuld met vloeibare kunstmeststoffen is geplaatst boven een ten minste vloeistofkerende vloer of in een vloeistofdichte lekbak die voldoende sterk is om weerstand te bieden aan de als gevolg van een lekkage optredende vloeistofdruk en bestand is tegen de in de verpakking opgeslagen stoffen.
4.
De vloeistofkerende vloer vormt samen met wanden, drempels of opstaande randen een vloeistofkerende opvangvoorziening.
5.
De inhoud van de opvangvoorziening, bedoeld in het vierde lid, of de lekbak, bedoeld in het derde lid, is ten minste gelijk aan de inhoud van de grootste opgeslagen verpakking, vermeerderd met 10% van de overige verpakkingen.
6.
De verpakking die is gevuld met een zuur is in een andere opvangvoorziening of lekbak geplaatst dan een verpakking die is gevuld met een basische stof.
1.
Ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan wordt theatervuurwerk opgeslagen in ten minste een brandveiligheidsopslagkast die voldoet aan de voorschriften 3.10.1 tot en met 3.10.3 van PGS 15. De brandwerendheid van de kast bedraagt ten minste 60 minuten. De kast wordt niet afgezogen.
2.
Inbeslaggenomen vuurwerk met aan consumentenvuurwerk vergelijkbare eigenschappen dat wordt opgeslagen in politiebureaus wordt opgeslagen in ten minste een brandveiligheidsopslagkast die voldoet aan de voorschriften 3.10.1 tot en met 3.10.3 van PGS 15. De brandwerendheid van de kast bedraagt ten minste 60 minuten. De kast wordt niet afgezogen.
1.
Ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is, het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan wordt rookzwak kruit ten minste opgeslagen in een brandcompartiment. Binnen het brandcompartiment wordt het rookzwak kruit opgeslagen in vakken. De vakken zijn vervaardigd van 105 millimeter metselwerk voor de wanden, en 70 millimeter beton voor de horizontale verdeling. Per vak is maximaal 1 kilogram rookzwak kruit aanwezig in de standaardverpakking . Voor de vakken is minimaal 1 meter vrije ruimte aanwezig. De toegang tot het brandcompartiment bestaat uit een deur die 60 minuten brandwerend is, zelfsluitend is uitgevoerd, naar buiten opent en als drukontlasting kan fungeren.
2.
Het kruit, bedoeld in het eerste lid, wordt zodanig opgeslagen dat er minimaal 10 centimeter ruimte tussen de voorzijde van het vak en de voorzijde van de fles met rookzwak kruit aanwezig is.
3.
Het eerste lid en tweede lid, zijn van overeenkomstige toepassing op de opslag van zwart kruit met dien verstande dat van zwart kruit niet meer dan 250 gram per vak aanwezig is.
4.
Noodsignalen worden opgeslagen in een brandcompartiment dan wel in een brandveiligheidsopslagkast die voldoet aan de voorschriften 3.10.1 tot en met 3.10.3 van PGS 15. De brandwerendheid van de kast bedraagt ten minste 60 minuten. De kast wordt niet afgezogen.
1.
Het bevoegd gezag kan bij maatwerkvoorschrift eisen stellen aan het opslaan van gevaarlijke stoffen als bedoeld in deze paragraaf, voor zover in deze paragraaf wordt verwezen naar voorschrift 3.10.3 van PGS 15.
2.
Indien toepassing wordt gegeven aan het eerste lid neemt het bevoegd gezag voorschrift 3.10.4 van PGS 15 in acht.
1.
Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico en het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel, voor zover dat niet mogelijk is, het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan als bedoeld in artikel 4.6 van het besluit, voldoet de opslag van halfzware olie, polyesterhars, stoffen van klasse 8 van het ADR verpakkingsgroep II en III zonder bijkomend gevaar, PER of stoffen van klasse 5.1 van het ADR in bovengrondse opslagtanks aan de artikelen 4.14 tot en met 4.19.
2.
Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico als bedoeld in artikel 4.6 van het besluit, voldoet de opslag van vloeibare bodembedreigende stoffen als bedoeld in artikel 4.4a, onder e en f, van het besluit, in een bovengrondse opslagtank aan artikel 4.18.
3.
Ten behoeve van:
a. het voorkomen dan wel, voor zover dat niet mogelijk, is het zoveel mogelijk beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam, bedoeld in artikel 4.6 van het besluit; en
b. het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan, bedoeld in artikel 4.6 van het besluit,
voldoet de opslag van halfzware olie, stoffen van klasse 8 van het ADR verpakkingsgroep II en III zonder bijkomend gevaar, PER, stoffen van klasse 5.1 van het ADR, polyesterhars of andere vloeibare bodembedreigende stoffen, in een opslagtank boven een oppervlaktewaterlichaam aan artikel 4.18a.
1.
Het opslaan van halfzware olie, polyesterhars, stoffen van klasse 8 van het ADR verpakkingsgroep II en III zonder bijkomend gevaar, PER of stoffen van klasse 5.1 van het ADR in bovengrondse opslagtanks vindt plaats in bovengrondse opslagtanks, die met de daarbij behorende leidingen en appendages naar hun aard en functie geschikt zijn voor de opslag van de desbetreffende stoffen.
2.
De bovengrondse opslagtanks en de daarbij behorende leidingen en appendages verkeren in goede staat.
3.
Het opslaan van halfzware olie, polyesterhars, stoffen van klasse 8 van het ADR verpakkingsgroep II en III zonder bijkomend gevaar, PER of stoffen van klasse 5.1 van het ADR in bovengrondse opslagtanks vindt op de vloer plaats.
4.
Het derde lid is niet van toepassing op een bovengrondse opslagtank met halfzware olie, polyesterhars, stoffen van klasse 8 van het ADR verpakkingsgroep II en III zonder bijkomend gevaar, PER of stoffen van klasse 5.1 van het ADR indien plaatsing op de vloer als gevolg van de constructie van de bijbehorende procesinstallatie niet mogelijk is.
5.
Het derde lid is niet van toepassing op een bovengrondse opslagtank die is geïnstalleerd voor de datum waarop paragraaf 4.1.3 op de inrichting van toepassing werd en die niet op de vloer staat.
1.
Een stationaire bovengrondse opslagtank met de daarbij behorende leidingen en appendages voor het opslaan van halfzware olie, polyesterhars of stoffen van de klasse 8 van het ADR, verpakkingsgroepen II en III zonder bijkomend gevaar, is uitgevoerd en geïnstalleerd en wordt gerepareerd of vervangen en beoordeeld overeenkomstig BRL K903, door een bedrijf dat op grond van die BRL daartoe is gecertificeerd.
2.
Het opslaan van halfzware olie, polyesterhars of stoffen van de klasse 8 van het ADR, verpakkingsgroepen II en III zonder bijkomend gevaar in een stationaire bovengrondse opslagtank met de daarbij behorende leidingen en appendages voldoet aan de volgende onderdelen van PGS 30:
a. de paragrafen 2.2 en 2.3;
b. de voorschriften 2.4.3, 2.6.1, 2.6.3 tot en met 2.6.6 en 2.6.14, en
c. paragraaf 4.2, met uitzondering van voorschrift 4.2.3 en tabel 4.1.
3.
Een opslagtank als bedoeld in het eerste lid voor het opslaan van halfzware olie of polyesterhars bevindt zich niet op een verdieping.
4.
Het gebruik van de installaties waarin het opslaan, vullen en afleveren van halfzware olie, polyesterhars of stoffen van de klasse 8 van het ADR, verpakkingsgroepen II en III zonder bijkomend gevaar plaatsvindt in een stationaire bovengrondse opslagtank met de daarbij behorende leidingen en appendages, voldoet aan de volgende onderdelen van PGS 30:
a. voorschrift 3.2.4;
b. de paragrafen 3.3, 3.5, 3.6, 5.2 en 5.4, en
c. de voorschriften 5.5.1, 5.5.2, 5.6.1, 5.6.3 en 5.6.4.
5.
Voor een stationaire bovengrondse opslagtank met de daarbij behorende leidingen en appendages gelden de keurings- en herkeuringstermijnen van tabel 4.15.
6.
Het bevoegd gezag kan ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan, bij maatwerkvoorschrift het derde lid niet van toepassing verklaren en toestaan dat een opslagtank zich op een verdieping bevindt.
7.
Bij maatwerkvoorschrift als bedoeld in het zesde lid kunnen eisen worden gesteld om de toegankelijkheid van de opslagtank voor de brandbestrijding te borgen.
8.
Het inpandig opslaan van halfzware olie als bedoeld in artikel 4.4a, eerste lid, onderdeel c, van het besluit is slechts toegestaan indien de volgende maatregelen zijn getroffen:
a. de tankinstallatie is geaard en voorzien van potentiaalvereffening;
b. de ontluchting is naar buiten op ten minste 5 meter hoogte en niet nabij openingen;
c. een goede ventilatie van de opslagruimte volgens NPR 7910-1 is in werking;
d. een waarschuwing of alarm treedt in werking indien de temperatuur in de opslagruimte boven het vlampunt van de vloeistof kan komen;
e. een vlamdover met CE-markering is volgens NEN-EN-ISO 16852 en de ATEX-richtlijnen 137 en 95 geïnstalleerd;
f. het vulpunt is buiten, en
g. de opslagtank is voorzien van elektronische peilvoorziening of een handmatige peilvoorziening met een zelfsluitende peildop.
9.
Uitpandige opslag van halfzware olie als bedoeld in artikel 4.4a, eerste lid, onderdeel c, van het besluit is slechts toegestaan indien de volgende maatregelen zijn getroffen:
a. de opslagtank is van kunststof of staal;
b. de opslagtank is geplaatst in een niet-brandbare lekbak van staal of beton. Indien een stalen tank dubbelwandig is uitgevoerd is geen lekbak nodig;
c. de tankinstallatie is geaard en voorzien van potentiaalvereffening;
d. de ontluchting is op ten minste 5 meter boven maaiveld;
e. een vlamdover met CE-markering is volgens NEN-EN-ISO 16852 en de ATEX-richtlijn geïnstalleerd;
f. de vul-, zuig- en persleidingen zijn beveiligd tegen aanrijding;
g. de opslagtank is voorzien van elektronische peilvoorziening of een handmatige peilvoorziening met een zelfsluitende peildop, en
h. de tank is voorzien van lichte bekleding of van een verfsysteem.
10.
Indien een bovengrondse opslagtank voor halfzware olie of polyesterhars is geïnstalleerd voor het tijdstip van het van toepassing worden van paragraaf 4.1.3 op de inrichting is het derde lid niet van toepassing tot het moment waarop de eerstvolgende keuring behoort plaats te vinden.
11.
Het bevoegd gezag kan aan een opslagtank als bedoeld in het tiende lid bij maatwerkvoorschrift eisen stellen om de toegankelijkheid van de opslagtank voor de brandbestrijding te borgen.
1.
In afwijking van artikel 1.2, eerste lid, wordt in dit artikel onder ‘PGS 30’ verstaan: Richtlijn PGS 30, getiteld ‘Vloeibare aardolieproducten, Buitenopslag in kleine installaties’, zoals gepubliceerd op www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl, PGS 30: 1999 versie 0.1 (2-2005).
2.
Artikel 4.15 is tot 1 januari 2023 niet van toepassing op een bovengrondse opslagtank met stoffen van klasse 8 van de ADR verpakkingsgroep II en III zonder bijkomend gevaar die is geïnstalleerd voor 1 januari 2008.
3.
Een opslagtank als bedoeld in het tweede lid voldoet tot 1 januari 2023 aan de voorschriften 4.1.3, 4.2.4, 4.2.5, 4.2.7, 4.2.9, 4.2.10, 4.2.14, 4.3.3, 4.3.4, 4.3.6, 4.3.8, 4.3.9, 4.3.11, 4.4.1, 4.4.3, 4.4.4, 4.4.7, 4.4.8, 4.5.1, 4.5.3, 4.5.9, 4.5.12 en de voorschriften in paragraaf 4.6 van PGS 30.
4.
Het lekdetectiesysteem van een opslagtank als bedoeld in het tweede lid wordt, indien de opslagtank dubbelwandig is, eenmaal per jaar overeenkomstig KC-111 gecontroleerd op de goede werking door een bedrijf dat overeenkomstig die KC-111 is gecertificeerd. Indien een gebrek wordt geconstateerd dat kan leiden tot het optreden van niet gedetecteerde lekken wordt het lekdetectiesysteem binnen een periode van een maand hersteld. Van de controle wordt een aantekening in het logboek gemaakt.
1.
In afwijking van artikel 1.2, eerste lid, wordt in dit artikel onder ‘PGS 30’ verstaan: Richtlijn PGS 30, getiteld ‘Vloeibare aardolieproducten, Buitenopslag in kleine installaties’, zoals gepubliceerd op www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl, PGS 30: 1999 versie 0.1 (2-2005).
2.
Het opslaan van PER en van stoffen van de klasse 5.1 van het ADR in een stationaire bovengrondse opslagtank met de daarbij behorende leidingen en appendages voldoet aan de volgende onderdelen van PGS 30:
a. voorschrift 4.1.3;
b. de voorschriften 4.2.4 tot en met 4.2.7, 4.2.9, 4.2.10 en 4.2.14;
c. de voorschriften 4.3.2 tot en met 4.3.4, 4.3.6, 4.3.8, 4.3.9 en 4.3.11;
d. de voorschriften 4.4.1, 4.4.3, 4.4.4, 4.4.7 en 4.4.8, en
e. de voorschriften 4.5.1, 4.5.9 en 4.6.
3.
Indien wordt beoordeeld of een stationaire bovengrondse opslagtank voor het opslaan van PER of stoffen van de klasse 5.1 van het ADR voldoet aan de eisen van PGS 30, zijn het vierde, vijfde en zesde lid van toepassing.
4.
De stationaire bovengrondse opslagtank wordt geïnspecteerd overeenkomstig de voorschriften 4.5.2 en 4.5.3 van PGS 30 en wordt onder druk beproefd overeenkomstig voorschrift 4.5.5 van PGS 30. De inwendige inspectie van een stationaire bovengrondse opslagtank hoeft niet plaats te vinden bij de keuring waarmee voor een bestaande installatie die niet onder certificaat is aangelegd alsnog een installatiecertificaat kan worden afgegeven, indien wordt aangetoond dat de stationaire bovengrondse opslagtank minder dan vijftien jaar voor de inspectie nieuw in gebruik is genomen. In dat geval vindt de inwendige inspectie plaats vijftien jaar na de eerste ingebruikname.
5.
Indien de stationaire bovengrondse opslagtank niet inwendig kan worden geïnspecteerd, wordt deze overeenkomstig voorschrift 4.5.9 van PGS 30 op de keuringsdatum buiten gebruik gesteld.
6.
Van de beoordeling wordt een keuringsrapport opgesteld.
Artikel 4.17
De opslag van halfzware olie in mobiele bovengrondse opslagtanks inclusief bijbehorende leidingen en appendages voldoet aan bijlage D van PGS 30.
1.
Het opslaan van vloeibare gevaarlijke stoffen of vloeibare bodembedreigende stoffen in bovengrondse opslagtanks vindt plaats boven een lekbak.
2.
Het eerste lid is niet van toepassing op een opslagtank, die dubbelwandig is uitgevoerd met een systeem voor lekdetectie in deze wand. Het systeem voor lekdetectie voldoet aan BRL K910 en wordt ten minste eens per jaar beoordeeld en goedgekeurd overeenkomstig BRL K903, door een bedrijf dat op grond van die BRL daartoe is gecertificeerd.
3.
De vulpunten en aftappunten van een bovengrondse opslagtank met vloeibare gevaarlijke stoffen of bodembedreigende stoffen zijn geplaatst boven een vloeistofdichte vloer of verharding of boven of in een lekbak, of zijn uitgevoerd met een vulpunt morsbak.
4.
De opslagtank is voorzien van een overvulbeveiliging.
5.
Boven de lekbak, bedoeld in het eerste lid, vindt geen opslag van andere gevaarlijke stoffen plaats, indien die kunnen reageren met de stoffen in de bovengrondse opslagtank.
1.
Het opslaan van vloeibare bodembedreigende stoffen in opslagtanks boven een oppervlaktewaterlichaam vindt plaats boven een voorziening die zich rondom of onder de opgeslagen stoffen bevindt en in staat is de bij normale bedrijfsvoering gemorste of wegspattende vloeistoffen op te vangen.
2.
Het eerste lid is niet van toepassing op een opslagtank die dubbelwandig is uitgevoerd met een systeem voor lekdetectie dat voldoet aan BRL K910 en dat ten minste eenmaal per jaar wordt beoordeeld en goedgekeurd overeenkomstig BRL K903, door een bedrijf dat op grond van die BRL daartoe is gecertificeerd.
3.
De vulpunten en aftappunten van een opslagtank met vloeibare bodembedreigende stoffen zijn geplaatst boven of in een voorziening die zich rondom of onder de opgeslagen stoffen bevindt en die de bij normale bedrijfsvoering gemorste of wegspattende vloeistoffen kan op vangen.
4.
De voorzieningen, bedoeld in het eerste en derde lid, zijn zodanig uitgevoerd dat:
a. gemorste of gelekte vloeibare bodembedreigende stoffen effectief worden opgevangen en kunnen worden opgeruimd;
b. er geen hemelwater op of in terecht kan komen, tenzij het hemelwater regelmatig van of uit de voorziening wordt verwijderd.
5.
De voorzieningen, bedoeld in het eerste en derde lid, zijn bestand tegen de inwerking van de desbetreffende vloeibare bodembedreigende stoffen en de condities waaronder deze stoffen worden gebruikt of opgeslagen.
6.
De voorziening, bedoeld in het eerste lid, heeft een opvangcapaciteit van ten minste 10% van de inhoud van alle opgeslagen stoffen.
7.
De opslagtank is voorzien van een overvulbeveiliging.
1.
De artikelen 4.15, 4.16 en 4.18 zijn niet van toepassing op een bovengrondse opslagtank met vloeibare gevaarlijke stoffen of vloeibare bodembedreigende stoffen die niet op de vloer staat.
2.
Aan de in het eerste lid bedoelde bovengrondse opslagtanks die niet op de vloer staan, kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften stellen ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan, aan de plaats, de constructie, de keuring, de bodem- en veiligheidsvoorzieningen van de opslagtank.
1.
De artikelen 4.13 tot en met 4.19 zijn niet van toepassing op het opslaan van vloeibare kunstmeststoffen in een bovengrondse opslagtank, dat plaatsvindt voor agrarische activiteiten.
2.
Het opslaan van vloeibare kunstmeststoffen in een bovengrondse opslagtank dat plaatsvindt voor agrarische activiteiten voldoet aan artikel 4.19b.
1.
Een opslagtank voor vloeibare kunstmeststoffen als bedoeld in artikel 4.19a, tweede lid, is:
a. van een voldoende stijfheid en sterkte om het gewicht van de opgeslagen vloeistof te dragen en om schadelijke vervorming als gevolg van overdruk bij vulling of overvulling te voorkomen;
b. vloeistofdicht;
c. voorzien van een ondersteunende constructie van onbrandbaar materiaal en van een doelmatige fundering op plaatsen waar een kans op verzakking bestaat;
d. voor zover het het opslaan van zure kunstmeststoffen betreft, voorzien van een ontluchtingsleiding die uitmondt in de buitenlucht en die een open verbinding van de tank met de buitenlucht verzekert en niet in verbinding staat met een ontluchtingsleiding van een tank voor het opslaan van basische kunstmeststoffen;
e. voor zover een niveau-aanwijzing of peilinrichting is aangebracht: zodanig ingericht dat het uitstromen van vloeistof uit de tank onmogelijk is;
f. in elke aansluiting op een tank beneden het hoogste vloeistofniveau en in de toevoerleiding naar het verbruikstoestel, zo dicht mogelijk bij de tankwand, voorzien van een afsluiter, die zodanig is uitgevoerd dat duidelijk zichtbaar is of die geopend of gesloten is;
g. voorzien van een overstortleiding met een diameter van vijftig millimeter, die uitmondt op vijf centimeter boven de bodem van de vloer of voorziening, bedoeld in onderdeel h;
h. geplaatst boven een ten minste vloeistofkerende vloer of een vloeistofdichte lekbak, die voldoende sterk is om weerstand te bieden aan de als gevolg van een lekkage optredende vloeistofdruk en bestand is tegen de in de tanks opgeslagen stoffen;
i. ten hoogste voor 95% gevuld;
j. voorzien van duidelijk leesbare opschriften met de chemische naam en handelsnaam van het product dat in de tank is opgeslagen, de concentratie van dat product en de bijbehorende gevarensymbolen;
k. voorzien van voorzieningen waardoor voorkomen wordt dat bij het vullen van een tank een verkeerde aansluiting wordt gemaakt, waardoor een ander product in de tank kan geraken dan waarvoor de tank bestemd is;
l. voorzien van vulleidingen die op afschot liggen, aflopend naar de tank of die, indien dat om technische redenen niet mogelijk is, na het vullen worden doorgeblazen, die goed met een goed sluitende dop of afsluiter zijn afgesloten, behoudens tijdens het vullen van tanks, die zijn beschermd tegen mechanische beschadigingen en die voldoen aan onderdeel j, en
m. voorzien van leidingen die bovengronds of in een daartoe speciaal aangelegde goot zijn gelegd.
2.
De vloeistofkerende vloer, bedoeld in het eerste lid, onder h, vormt samen met wanden, drempels of opstaande randen een vloeistofkerende opvangvoorziening.
3.
De inhoud van de opvangvoorziening, bedoeld in het tweede lid, of de lekbak, bedoeld in het eerste lid, onder h, is ten minste gelijk aan de tankinhoud, indien een tank in die voorziening is opgesteld.
4.
De inhoud van de opvangvoorziening of de lekbak is ten minste gelijk aan de inhoud van de grootste tank, vermeerderd met 10% van de gezamenlijke inhoud van de overige tanks, voor zover twee of meerdere tanks in die voorziening zijn opgesteld.
5.
Een tank voor de bewaring van een zuur is opgesteld in een andere opvangvoorziening of lekbak dan een tank voor bewaring van een basische stof.
6.
Bij dosering van kunstmeststoffen in doseervaten, wordt eerst voorgedoseerd met water, voordat de kunstmeststoffen worden toegevoegd.
1.
Ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan wordt bij het opslaan van zuurstof, koolzuur, lucht, argon, helium of stikstof in een bovengrondse stationaire opslagtank
een buiten gebruik gestelde stationaire opslagtank druk- en gasvrij gemaakt door een deskundig persoon. Een bewijs van een druk- en gasvrij gemaakte opslagtank wordt aan het bevoegd gezag overlegd.
2.
Bij het vullen van een opslagtank wordt de maximale vullingsgraad niet overschreden. De maximale vullingsgraad is 90% tenzij op of bij de opslagtank een andere maximale vullingsgraad is aangegeven.
3.
Met betrekking tot de opstelplaats van een bovengrondse stationaire opslagtank met koolzuur, lucht, argon, helium of stikstof worden ten opzichte van de erfscheiding de volgende afstanden in acht genomen:
a. bij een opslagtank tot en met 10 kubieke meter: 1 meter;
b. bij een opslagtank van meer dan 10 kubieke meter: 3 meter.
4.
Een bovengrondse stationaire opslagtank met koolzuur, lucht, argon, helium of stikstof wordt geplaatst op een ondergrond die uit onbrandbaar materiaal bestaat. Op plaatsen waar kans op verzakking bestaat, is een doelmatige fundering aangebracht. Een eventueel aangebrachte fundering of draagconstructie is vervaardigd uit materiaal dat een brand niet onderhoudt.
5.
Een bovengrondse stationaire opslagtank met koolzuur, lucht, argon, helium of stikstof, de leidingen en het vulpunt zijn doelmatig tegen aanrijding beschermd.
6.
Een bovengrondse stationaire opslagtank met koolzuur, lucht, argon, helium of stikstof, de leidingen en het vulpunt zijn ontoegankelijk opgesteld voor onbevoegden.
7.
De opstelling van de bovengrondse stationaire opslagtank met zuurstof voldoet aan hoofdstuk 4 van de PGS 9, met uitzondering van voorschrift 4.3.4.2.
8.
Het eerste tot en met zevende lid zijn niet van toepassing op stationaire opslagtanks met een inhoud van maximaal 300 liter.
9.
In afwijking van het derde lid, onder b, kan het bevoegd gezag voor een bovengrondse stationaire opslagtank met koolzuur, lucht, argon, helium of stikstof van meer dan 10 kubieke meter bij maatwerkvoorschrift een kleinere afstand ten opzichte van de erfscheiding voorschrijven.
1.
Ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan voldoet de opslag van propeen aan het tweede tot en met het zevende lid.
2.
Een opslagtank met propeen is, voor zover van toepassing, in overeenstemming met het Warenwetbesluit drukapparatuur en voldoet aan de hoofdstukken 2 en 4, met uitzondering van de paragrafen 4.3 en 4.4 en aan de hoofdstukken 5 en 6 van PGS 19, met dien verstande dat een brandmuur niet is toegestaan.
3.
Het bevoegd gezag kan bij maatwerkvoorschrift bepalen dat een brandmuur is toegestaan indien redelijkerwijs niet kan worden voldaan aan de interne veiligheidsafstanden uit de PGS 19. De brandmuur voldoet aan de paragrafen 4.2.4 tot en met 4.2.7 en de voorschriften 4.8.5, 4.8.7 van de PGS 19.
4.
Een opslagtank met propeen met toebehoren, leidingen en andere installatieonderdelen wordt gekeurd, herkeurd en onderhouden overeenkomstig NEN-EN 12817 en NPR 2578.
5.
Van de bevindingen van de keuringen en herkeuringen, bedoeld in het derde lid, zijn binnen de inrichting gedagtekende verklaringen aanwezig of op een door het bevoegd gezag te stellen termijn beschikbaar gesteld, die zijn afgegeven door of namens degene die de keuringen of herkeuringen heeft uitgevoerd. Deze verklaringen zijn, evenals alle relevante informatie voor een juist gebruik van de installatie en rapportages van uitgevoerd onderhoud en uitgevoerde werkzaamheden, opgenomen of samengevat in een installatieboek.
6.
In afwijking van het tweede lid is voor een opslagtank met propeen die is geïnstalleerd voor 1 januari 2016 de interne veiligheidsafstand die gold tot die datum van toepassing indien die afstand kleiner is dan de afstand die volgt uit de PGS 19.
7.
In afwijking van het tweede en derde lid mag de afstand worden verkleind tot 3 meter voor opslagtanks die zijn geïnstalleerd voor 1 januari 2016, als er een brandmuur is geplaatst conform CPR 11-2 voorschrift 8.1.5 of als voor die datum met een berekening is aangetoond dat de warmtestraling op de opslagtank ten hoogste 10 kW per vierkante meter bedraagt.
1.
Ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan zijn bij het parkeren van vervoerseenheden met gevaarlijke stoffen ten minste de binnen de inrichting geparkeerde vervoerseenheden met gevaarlijke stoffen niet toegankelijk voor onbevoegden.
2.
Het eerste lid is niet van toepassing op het opstellen van vervoerseenheden met gevaarlijke stoffen in verband met aanmelden of andere formaliteiten, of op het opstellen van vervoerseenheden met gevaarlijke stoffen voor het verrichten van laad- of loshandelingen.
1.
Ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel, voor zover dat niet mogelijk, is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan, bedoeld in artikel 4.9 van het besluit, voldoet de opslag in verpakking van stoffen van ADR klasse 5.2 type C of het gebruik of de opslag in verpakking van stoffen van ADR klasse 5.2, type D tot en met F, bedoeld in artikel 4.8 van het besluit, aan de artikelen 4.23 tot en met 4.27.
2.
Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico als bedoeld in artikel 4.9 van het besluit, voldoet de opslag in verpakking van stoffen van ADR klasse 5.2 type C of het gebruik of de opslag in verpakking van stoffen van ADR klasse 5.2 type D tot en met F als bedoeld in artikel 4.8 van het besluit, aan de artikelen 4.23, 4.26 en 4.27.
1.
Opslag van stoffen van ADR klasse 5.2 type D tot en met F in verpakking voldoet in elk geval aan de voorschriften van de hoofdstukken 4, 7 en 10 en de voorschriften 8.1.3 tot en met 8.1.7, 8.1.9 tot en met 8.1.19 en 8.2.5 van PGS 8.
2.
Onverminderd het eerste lid worden stoffen van ADR klasse 5.2 type D tot en met F in verpakking in een hoeveelheid kleiner dan 30 kilogram opgeslagen in een opslagvoorziening die ten minste voldoet aan de voorschriften 5.4.1, 5.4.3 tot en met 5.4.6, 5.4.8 tot en met 5.4.10 en 5.4.12 van PGS 8.
3.
Onverminderd het eerste lid worden stoffen van ADR klasse 5.2 type D tot en met F in verpakking in een hoeveelheid vanaf 30 kilogram en kleiner dan 150 kilogram opgeslagen in een opslagvoorziening die ten minste voldoet aan de voorschriften 5.5.1 tot en met 5.5.8 en 5.5.11 tot en met 5.5.13 van PGS 8.
4.
Onverminderd het eerste lid worden stoffen van ADR klasse 5.2 type D tot en met F in verpakking in een hoeveelheid vanaf 150 kilogram en kleiner dan 1.000 kilogram opgeslagen in een opslagvoorziening die ten minste voldoet aan voorschriften 5.6.1 tot en met 5.6.11 en 5.6.15 tot en met 5.6.19 van PGS 8.
5.
In afwijking van het tweede tot en met het vierde lid voldoet een dagvoorraad- of aftapruimte waar stoffen van ADR klasse 5.2 maximaal 72 uur voorhanden zijn aan de voorschriften 5.8.2 tot en met 5.8.11 en 5.8.14 tot en met 5.8.16 van PGS 8.
1.
Een dagvoorraad- of aftapruimte waar stoffen van ADR klasse 5.2 maximaal 72 uur voor handen zijn en de opslag van stoffen van ADR klasse 5.2 type D tot en met F in verpakking in een hoeveelheid vanaf 150 kilogram is overeenkomstig hoofdstuk 7 van PGS 8 zo uitgevoerd, dat de kans op brandoverslag zo klein mogelijk is.
2.
Aan het eerste lid wordt in elk geval voldaan als:
a. de afstand van de opslagvoorziening tot interne objecten waar zich mensen bevinden ten minste tien meter bedraagt; en
b. de afstand tot interne objecten waar zich over het algemeen geen mensen bevinden ten minste vijf meter bedraagt.
1.
Artikel 4.23 is niet van toepassing op stoffen van ADR klasse 5.2 type D, E en F, waarvoor volgens het ADR temperatuurbeheersing niet is vereist, indien deze stoffen worden opgeslagen in een hoeveelheid van ten hoogste 1.000 kilogram per opslagvoorziening, in verpakking als LQ en in een opslagvoorziening die is uitgevoerd en wordt gebruikt overeenkomstig de volgende onderdelen van PGS 15:
a. paragraaf 3.1, met uitzondering van voorschrift 3.1.2, paragraaf 3.2, met uitzondering van voorschrift 3.2.12, en paragraaf 3.4;
b. de paragrafen 3.8 tot en met 3.20, met uitzondering van de voorschriften 3.10.4 en 3.10.5;
c. voorschrift 3.21.1, eerste alinea;
d. paragraaf 3.23, en
e. voorschriften 9.2.2 en 9.2.3.
2.
Stoffen van ADR klasse 5.2, type C, waarvoor volgens het ADR temperatuurbeheersing niet is vereist, worden opgeslagen in een hoeveelheid van ten hoogste 1.000 kilogram per opslagvoorziening, in verpakking als LQ en in een opslagvoorziening die is uitgevoerd en wordt gebruikt overeenkomstig de volgende onderdelen van PGS 15:
a. paragraaf 3.1, met uitzondering van voorschrift 3.1.2, paragraaf 3.2, met uitzondering van voorschrift 3.2.12, en paragraaf 3.4;
b. de paragrafen 3.8 tot en met 3.20, met uitzondering van de voorschriften 3.10.4 en 3.10.5;
c. voorschrift 3.21.1, eerste alinea;
d. paragraaf 3.23, en
e. voorschriften 9.2.2 en 9.2.3.
1.
Het bevoegd gezag kan bij maatwerkvoorschrift eisen stellen aan het opslaan van gevaarlijke stoffen als bedoeld in deze paragraaf, voor zover in deze paragraaf wordt verwezen naar de voorschriften 3.1.1, 3.1.3, 3.1.4, 3.1.5, 3.2.9, 3.2.10, 3.10.3 en 3.18.1 van PGS 15 en deze voorschriften van PGS 15 voorzien in de mogelijkheid tot afwijkende voorschriften.
2.
Indien ten aanzien van voorschrift 3.10.3 van PGS 15 toepassing wordt gegeven aan het eerste lid, neemt het bevoegd gezag voorschrift 3.10.4 in acht.
1.
Het gebruik van stoffen van ADR klasse 5.2 type D tot en met F voldoet aan de voorschriften 8.1.4, 8.1.16 tot en met 8.1.19 en 8.2.5 van PGS 8.
2.
Het gebruik van vloeibare stoffen van ADR klasse 5.2 type D tot en met F vindt plaats boven een vloeistofdichte vloer of verharding.
3.
Het gebruik van vast stoffen van ADR klasse 5.2 type D tot en met F vindt plaats boven een bodembeschermende voorziening.
4.
Indien de werkvoorraad bestaat uit meer dan 25 liter vloeibare en tevens brandbare stoffen van ADR klasse 5.2 type D tot en met F, staat de werkvoorraad opgesteld boven een lekbak.
1.
De verpakking van stoffen van ADR klasse 5.2 is tegen normale behandeling bestand en is zodanig dat niets van de inhoud uit de verpakking onvoorzien kan ontsnappen.
2.
Het opslaan van stoffen van ADR klasse 5.2 type C tot en met F in verpakking vindt plaats boven een bodembeschermende voorziening.
1.
Ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan, voldoet de opslag van vaste kunstmeststoffen ten minste aan het tweede tot en met vijfde lid.
2.
Indien in een inrichting meer dan 250 ton vaste kunstmeststoffen behorende tot de meststoffengroep 1.1, 1.2 of 1.3 als bedoeld in PGS 7 wordt opgeslagen, is de opslagvoorziening bestemd voor de opslag van deze kunstmeststoffen uitgevoerd overeenkomstig:
1°. de voorschriften genoemd in paragraaf 4.2 met uitzondering van de voorschriften 4.2.13 en 4.2.17;
2°. de voorschriften genoemd in de paragrafen 5.2 en 6.1;
3°. de voorschriften in paragraaf 7.2.2 met uitzondering van voorschrift 7.2.9;
4°. de voorschriften van de paragrafen 8.1 en 9.1 tot en met 9.3 van de PGS 7. De opslagvoorziening bestemd voor de opslag van vaste kunstmeststoffen behorende tot de meststoffengroep 1.2 of 1.3 voldoet tevens aan de voorschriften genoemd in de paragrafen 4.3 en 8.2 van PGS 7.
3.
De opslag van nitraathoudende kunstmeststoffen in de buitenlucht is niet ongecontroleerd toegankelijk voor onbevoegden.
4.
Aan het derde lid is voldaan indien nitraathoudende kunstmeststoffen in een afsluitbare ruimte zijn opgeslagen. Deze ruimte is bij afwezigheid van toezicht met slot of sleutel of op een andere vergelijkbare wijze afgesloten.
5.
Bij diefstal van nitraathoudende kunstmeststoffen doet de drijver van de inrichting zo spoedig mogelijk aangifte bij de politie.
1.
Ten behoeve van het voorkomen dan wel het zoveel mogelijk beperken van diffuse emissies, wordt stofklasse S dat vrijkomt bij mechanische bewerking van hout, kurk, dan wel van houten, kurken of houtachtige voorwerpen, voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is, doelmatig aan de bron afgezogen.
2.
Ten behoeve van het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht, worden de afgezogen emissies die vrijkomen bij mechanische bewerking van hout, kurk, dan wel van houten, kurken of houtachtige voorwerpen en die naar de buitenlucht worden afgevoerd, bovendaks en omhoog gericht afgevoerd, indien binnen 50 meter van een emissiepunt een gevoelig gebouw is gelegen, niet zijnde een gevoelig gebouw op een gezoneerd industrieterrein, dan wel op een bedrijventerrein met minder dan één gevoelig gebouw per hectare.
3.
Het bevoegd gezag kan in het belang van de luchtkwaliteit en maatwerkvoorschriften stellen aan de ligging en uitvoering van het afvoerpunt van emissies naar de buitenlucht, bedoeld in het tweede lid.
4.
Ten aanzien van inrichtingen waarvoor tot het tijdstip van het van toepassing worden van het besluit of een deel daarvan op een activiteit, op die inrichtingen, een vergunning in werking en onherroepelijk was, dan wel voorschriften golden op basis van een van de besluiten, genoemd in artikel 6.43 van het besluit, is het tweede lid niet van toepassing voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt waarvoor een melding krachtens artikel 1.10 van het besluit nodig is en voor zover de emissies als bedoeld in het tweede lid niet toenemen en de wijze van afvoer van die emissies naar de buitenlucht niet verandert.
5.
In afwijking van het vierde lid kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften als bedoeld in het derde lid stellen.
Artikel 4.39
Aan artikel 4.21, eerste lid, van het besluit wordt in ieder geval voldaan indien:
a. de afgezogen stofemissies die vrijkomen bij mechanische bewerking van hout, kurk, dan wel van houten, kurken of houtachtige voorwerpen worden gevoerd door een filtrerende afscheider, die geschikt is om aan artikel 4.21, eerste lid van het besluit te voldoen; en
b. de filtrerende afscheider in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek gecontroleerd wordt en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en vervangen.
Artikel 4.39a
Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico vindt het verkleinen van hout, kurk, dan wel van houten, kurken of houtachtige voorwerpen waarbij gebruik wordt gemaakt van een installatie met een oliecircuit plaats boven een bodembeschermende voorziening.
1.
Ten behoeve van het voorkomen dan wel zoveel mogelijk beperken van diffuse emissies worden dampen en gassen die vrijkomen bij:
a. het reinigen, coaten of lijmen van hout, kurk dan wel houten, kurken of houtachtige voorwerpen door middel van vernevelen van vluchtige organische stoffen met een nevelspuit;
b. het coaten van hout, kurk dan wel houten, kurken of houtachtige voorwerpen door middel van het opbrengen van poeder;
c. het reinigen, coaten of lijmen van hout, kurk dan wel houten, kurken of houtachtige voorwerpen met vluchtige organische stoffen door middel van dompeling in open of halfgesloten baden, uitgezonderd de toepassing van hoogkokende stoffen;
d. het aansluitend aan voornoemde activiteiten, drogen dan wel uitharden van met vluchtige organische stoffen behandelde materialen dan wel het moffelen van materialen die zijn voorzien van een poedercoating, voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is, doelmatig aan de bron afgezogen.
2.
Ten behoeve van het voorkomen dan wel tot een aanvaardbaar niveau beperken van stofhinder, worden emissies van stofklasse S, waaronder coating-, lijm- of poederdeeltjes, die vrijkomen bij het uitpandig coaten of lijmen van hout, kurk dan wel houten, kurken of houtachtige voorwerpen door middel van vernevelen met een nevelspuit, voorkomen, dan wel beperkt door het treffen van doelmatige afschermingen.
3.
Ten behoeve van het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht, worden de overeenkomstig het eerste lid, onderdeel b, afgezogen dampen en gassen, die naar de buitenlucht worden afgevoerd, bovendaks en omhoog gericht afgevoerd, indien binnen 50 meter van een emissiepunt een gevoelig gebouw, niet zijnde een gevoelig gebouw op een gezoneerd industrieterrein dan wel op een bedrijventerrein met minder dan één gevoelig gebouw per hectare, is gelegen.
4.
Ten behoeve van het voorkomen dan wel tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder worden de overeenkomstig het eerste lid, onderdelen a, c en d, afgezogen dampen en gassen, indien deze op de buitenlucht worden geëmitteerd:
a. ten minste 2 meter boven de hoogste daklijn van de binnen 25 meter van de uitmonding gelegen gebouwen afgevoerd; of,
b. geleid door een doelmatige ontgeuringsinstallatie.
5.
Het bevoegd gezag kan in het belang van de luchtkwaliteit en maatwerkvoorschriften stellen aan de ligging en uitvoering van het afvoerpunt van de emissies naar de buitenlucht bedoeld in het derde lid.
6.
Het vierde lid is niet van toepassing indien het mogelijke effect van de geuremissie van de uittredende lucht van een afzuiginstallatie beperkt blijft tot een gezoneerd industrieterrein of een bedrijventerrein met minder dan één gevoelig gebouw per hectare.
7.
Het bevoegd gezag kan indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt vanwege het slecht functioneren van de ontgeuringsinstallatie, onvoldoende verspreiding van afgezogen dampen, geuremissies die niet via de afzuiging worden afgevoerd of vanwege incidentele geurpieken in aanvulling op het vierde lid en overeenkomstig artikel 2.7a, derde lid, van het besluit maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot:
a. de uitvoering en het onderhoud van een ontgeuringsinstallatie als bedoeld in het vierde lid;
b. de situering van de afvoerpijp;
c. het voorkomen of beperken van diffuse geuremissies; of
d. het beperken van incidentele geurpieken tot specifieke tijdstippen.
8.
In afwijking van het vierde lid kan het bevoegd gezag indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt en de bevoegdheden in het zevende lid onvoldoende zijn om de overschrijding ongedaan te maken, overeenkomstig artikel 2.7a, derde lid, van het besluit maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot de aanwezigheid van een ontgeuringsinstallatie of een grotere afvoerhoogte van de afgezogen dampen en gassen.
9.
Ten aanzien van inrichtingen waarvoor tot het tijdstip van het van toepassing worden van het besluit of een deel daarvan op een activiteit, op die inrichtingen, een vergunning in werking en onherroepelijk was, dan wel voorschriften golden op basis van een van de besluiten, genoemd in artikel 6.43 van het besluit, is het derde lid niet van toepassing voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt waarvoor een melding krachtens artikel 1.10 van het besluit nodig is en voor zover de emissies als bedoeld in het derde lid niet toenemen en de wijze van afvoer van die emissies naar de buitenlucht niet verandert.
10.
In afwijking van het negende lid kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften als bedoeld in het vijfde lid stellen.
11.
Ten aanzien van inrichtingen waarvoor tot het tijdstip van het van toepassing worden van het besluit of een deel daarvan op een activiteit, op die inrichtingen, een vergunning in werking en onherroepelijk was, dan wel voorschriften golden op basis van een van de besluiten, genoemd in artikel 6.43 van het besluit, is het vierde lid niet van toepassing, voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt waarvoor een melding krachtens artikel 1.10 van het besluit nodig is en voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt die leidt tot een toename van de geurbelasting op gevoelige gebouwen.
12.
In afwijking van het elfde lid kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften als bedoeld in het zevende en achtste lid stellen.
Artikel 4.41
Aan artikel 4.23, eerste lid, van het besluit wordt in ieder geval voldaan indien:
a. de afgezogen stofemissies die vrijkomen bij het coaten of lijmen van hout, kurk dan wel houten, kurken of houtachtige voorwerpen door middel van vernevelen met een nevelspuit en emissies die vrijkomen bij het coaten door middel van het opbrengen van poeder, worden gevoerd door een filtrerende afscheider die geschikt is om aan artikel 4.23, eerste lid, van het besluit te voldoen; en
b. die filtrerende afscheider in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek gecontroleerd wordt en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en vervangen.
1.
Ter uitvoering van artikel 4.24, eerste lid van het besluit, past degene die de inrichting drijft:
a. bij het coaten of lijmen van hout, kurk dan wel houten, kurken of houtachtige voorwerpen:
1°. maatregelen ten aanzien van de bedrijfsvoering ter voorkoming van onnodige emissie van vluchtige organische stoffen;
2°. oplosmiddelarme producten en efficiënte applicatiemethoden toe.
b. bij het reinigen van hout, kurk dan wel houten, kurken of houtachtige voorwerpen:
1°. maatregelen ten aanzien van de bedrijfsvoering ter voorkoming van onnodige emissie van vluchtige organische stoffen;
2°. de volgende maatregelen in volgorde van opsomming toe:
i. zoveel mogelijk droog reinigen;
ii. indien reiniging niet op een droge manier kan plaatsvinden, wordt gebruik gemaakt van waterige middelen;
iii. indien reiniging met waterige middelen technisch niet uitvoerbaar is, of niet kosteneffectief is, vindt het reinigen met organische oplosmiddelen plaats in procesbaden, die zijn uitgevoerd als een gesloten systeem. Indien gesloten systemen worden toegepast, wordt de in- en uitneemzone ten minste één minuut gesloten gehouden na beëindiging van het gebruik van de pomp- of persluchtinstallatie, ter beperking van de emissie naar de lucht;
iv. indien reiniging niet mogelijk is in een gesloten systeem vanwege van technische onuitvoerbaarheid of omdat het niet kosteneffectief is, wordt gebruik gemaakt van hoogkokende niet-gehalogeneerde oplosmiddelen.
2.
Indien de emissiereducerende maatregelen als bedoeld in het eerste lid niet of in onvoldoende mate zijn getroffen, kan het bevoegd gezag verzoeken om een motivering waarom de maatregelen niet zijn getroffen. Bij de motivering wordt betrokken de kosteneffectiviteit en de technische uitvoerbaarheid van de maatregelen.
Artikel 4.43
Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico vindt bij het reinigen, coaten of lijmen van hout, kurk dan wel houten, kurken of houtachtige voorwerpen het verwerken van lakken, verdunners en lijmen alsmede het reinigen, het chemisch ontlakken en het logen van hout, kurk of houtachtige voorwerpen plaats boven een bodembeschermende voorziening.
1.
Ten behoeve van het voorkomen dan wel zoveel mogelijk beperken van diffuse emissies als bedoeld in artikel 4.27a, tweede lid, van het besluit wordt stofklasse S dat vrijkomt bij mechanische bewerking van rubber, kunststof of rubber- of kunststofproducten, voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is, doelmatig aan de bron afgezogen.
2.
Ten behoeve van het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht als bedoeld in artikel 4.27a, tweede lid, van het besluit, worden de afgezogen emissies die vrijkomen bij mechanische bewerking van rubber, kunststof of rubber- of kunststofproducten die naar de buitenlucht worden afgevoerd, bovendaks en omhoog gericht afgevoerd, indien binnen 50 meter van een emissiepunt een gevoelig gebouw, niet zijnde een gevoelig gebouw op een gezoneerd industrieterrein dan wel op een bedrijventerrein met minder dan één gevoelig gebouw per hectare, is gelegen.
3.
Het bevoegd gezag kan in het belang van de luchtkwaliteit en maatwerkvoorschriften stellen aan de ligging en uitvoering van het afvoerpunt van de emissies naar de buitenlucht, als bedoeld in het tweede lid.
4.
Ten aanzien van inrichtingen waarvoor tot het tijdstip van het van toepassing worden van het besluit of een deel daarvan op een activiteit, op die inrichtingen, een vergunning in werking en onherroepelijk was, dan wel voorschriften golden op basis van een van de besluiten, genoemd in artikel 6.43 van het besluit, is het tweede lid niet van toepassing voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt waarvoor een melding krachtens artikel 1.10 van het besluit nodig is en voor zover de emissies als bedoeld in het tweede lid niet toenemen en de wijze van afvoer van die emissies naar de buitenlucht niet verandert.
5.
In afwijking van het vierde lid kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften als bedoeld in het derde lid stellen.
Artikel 4.45
Aan artikel 4.27a, eerste lid, van het besluit wordt in ieder geval voldaan indien:
a. de afgezogen stofemissies die vrijkomen bij mechanische bewerking van rubber, kunststof of rubber- of kunststofproducten worden gevoerd door een filtrerende afscheider die geschikt is om aan artikel 4.27a, eerste lid, van het besluit te voldoen, en
b. die filtrerende afscheider in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek gecontroleerd wordt en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en vervangen.
Artikel 4.45a
Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico als bedoeld in artikel 4.27b, van het besluit, vindt het shredderen van rubber, kunststof of rubber- of kunststofproducten waarbij gebruik wordt gemaakt van een installatie met een olie- of koelvloeistofcircuit plaats boven een bodembeschermende voorziening.
1.
Ten behoeve van het voorkomen dan wel zoveel mogelijk beperken van diffuse emissies als bedoeld in artikel 4.31 van het besluit worden dampen en gassen die vrijkomen bij:
a. het reinigen, coaten of lijmen van kunststof en kunststof producten door middel van vernevelen van vluchtige organische stoffen met een nevelspuit;
b. het coaten van kunststof en kunststof producten door middel van het opbrengen van poeder;
c. het reinigen, coaten of lijmen van kunststof en kunststof producten met vluchtige organische stoffen door middel van dompeling in open of halfgesloten baden, uitgezonderd de toepassing van hoogkokende stoffen;
d. het aansluitend aan voornoemde activiteiten, drogen dan wel uitharden van met vluchtige organische stoffen behandelde materialen dan wel het moffelen van materialen die zijn van voorzien van een poedercoating, voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is, doelmatig aan de bron afgezogen.
2.
Ten behoeve van het voorkomen, dan wel tot een aanvaardbaar niveau beperken van stofhinder als bedoeld in artikel 4.31 van het besluit, worden emissies van stofklasse S, waaronder coating-, lijm- of poederdeeltjes, die vrijkomen bij het uitpandig coaten en lijmen van kunststof en kunststof producten door middel van vernevelen met een nevelspuit, voorkomen, dan wel beperkt door het treffen van doelmatige afschermingen.
3.
Ten behoeve van het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht als bedoeld in artikel 4.31 van het besluit, worden de overeenkomstig het eerste lid, onderdeel b, afgezogen dampen en gassen, die naar de buitenlucht worden afgevoerd, bovendaks en omhoog gericht afgevoerd, indien binnen 50 meter van een emissiepunt een gevoelig gebouw, niet zijnde een gevoelig gebouw op een gezoneerd industrieterrein dan wel op een bedrijventerrein met minder dan één gevoelig gebouw per hectare, is gelegen.
4.
Ten behoeve van het voorkomen dan wel tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder als bedoeld in artikel 4.31 van het besluit worden de overeenkomstig het eerste lid onderdelen a, c en d, afgezogen dampen en gassen, die op de buitenlucht worden geëmitteerd:
a. ten minste 2 meter boven de hoogste daklijn van de binnen 25 meter van de uitmonding gelegen gebouwen afgevoerd; of
b. geleid door een doelmatige ontgeuringsinstallatie.
5.
Het bevoegd gezag kan in het belang van de luchtkwaliteit maatwerkvoorschriften stellen aan de ligging en uitvoering van het afvoerpunt van de emissies naar de buitenlucht, bedoeld in het derde lid.
6.
Het vierde lid is niet van toepassing indien het mogelijke effect van de geuremissie van de uittredende lucht van een afzuiginstallatie beperkt blijft tot een gezoneerd industrieterrein of een bedrijventerrein met minder dan één gevoelig gebouw per hectare.
7.
Het bevoegd gezag kan indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt vanwege het slecht functioneren van de ontgeuringsinstallatie, onvoldoende verspreiding van afgezogen dampen, geuremissies die niet via de afzuiging worden afgevoerd of incidentele geurpieken overeenkomstig artikel 2.7a, derde lid, van het besluit in aanvulling op het vierde lid maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot:
a. de uitvoering en het onderhoud van een ontgeuringsinstallatie als bedoeld in het vierde lid;
b. de situering van de afvoerpijp;
c. het voorkomen of beperken van diffuse geuremissies; of
d. het beperken van incidentele geurpieken tot specifieke tijdstippen.
8.
In afwijking van het vierde lid kan het bevoegd gezag indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt en de bevoegdheden genoemd in het zevende lid onvoldoende zijn om de overschrijding ongedaan te maken overeenkomstig artikel 2.7a, derde lid, van het besluit maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot de aanwezigheid van een ontgeuringsinstallatie of een grotere afvoerhoogte van de afgezogen dampen en gassen.
9.
Ten aanzien van inrichtingen waarvoor tot het tijdstip van het van toepassing worden van het besluit of een deel daarvan op een activiteit, op die inrichtingen, een vergunning in werking en onherroepelijk was, dan wel voorschriften golden op basis van een van de besluiten, genoemd in artikel 6.43 van het besluit, is het derde lid niet van toepassing voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt waarvoor een melding krachtens artikel 1.10 van het besluit nodig is en voor zover de emissies als bedoeld in het derde lid niet toenemen en de wijze van afvoer van die emissies naar de buitenlucht niet verandert.
10.
In afwijking van het negende lid kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften als bedoeld in het vijfde lid stellen.
11.
Ten aanzien van inrichtingen waarvoor tot het tijdstip van het van toepassing worden van het besluit of een deel daarvan op een activiteit, op die inrichtingen, een vergunning in werking en onherroepelijk was, dan wel voorschriften golden op basis van een van de besluiten, genoemd in artikel 6.43 van het besluit, is het vierde lid niet van toepassing, voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt waarvoor een melding krachtens artikel 1.10 van het besluit nodig is en voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt die leidt tot een toename van de geurbelasting op gevoelige gebouwen.
12.
In afwijking van het elfde lid kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften als bedoeld in het zevende en achtste lid stellen.
Artikel 4.47
Aan artikel 4.29, eerste lid, van het besluit wordt in ieder geval voldaan indien:
a. de afgezogen stofemissies die vrijkomen bij het coaten of lijmen van rubber, kunststof of rubber- of kunststofproducten door middel van vernevelen met een nevelspuit en de emissies die vrijkomen bij het coaten door middel van het opbrengen van poeder, worden afgezogen en worden gevoerd door een filtrerende afscheider die geschikt is om aan artikel 4.29, eerste lid, van het besluit te voldoen; en
b. die filtrerende afscheider in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek gecontroleerd wordt en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en vervangen.
1.
Ter uitvoering van artikel 4.30, eerste lid, van het besluit, past degene die de inrichting drijft:
a. bij het coaten of lijmen van rubber, kunststof of rubber- of kunststofproducten:
1°. maatregelen ten aanzien van de bedrijfsvoering ter voorkoming van onnodige emissie van vluchtige organische stoffen;
2°. oplosmiddelarme producten en efficiënte applicatiemethoden toe;
b. bij het reinigen van rubber, kunststof of rubber- of kunststofproducten:
1°. maatregelen ten aanzien van de bedrijfsvoering ter voorkoming van onnodige emissie van vluchtige organische stoffen;
2°. de volgende maatregelen in volgorde van opsomming toe:
i. zoveel mogelijk droog reinigen;
ii. indien reiniging niet op een droge manier kan plaatsvinden, wordt gebruik gemaakt van waterige middelen;
iii. indien reiniging met waterige middelen technisch niet uitvoerbaar is, of niet kosteneffectief is, vindt het reinigen met organische oplosmiddelen plaats in procesbaden die zijn uitgevoerd als een zogenaamd gesloten systeem. Indien gesloten systemen worden toegepast, wordt de in- en uitneemzone ten minste één minuut gesloten gehouden na beëindiging van het gebruik van de pomp- of persluchtinstallatie, ter beperking van de emissie naar de lucht;
iv. indien reiniging niet mogelijk is in een gesloten systeem, om redenen van technische uitvoerbaarheid of kosteneffectiviteit, wordt gebruik gemaakt van hoogkokende niet-gehalogeneerde oplosmiddelen.
2.
Indien de emissiereducerende maatregelen als bedoeld in het eerste lid niet of in onvoldoende mate zijn getroffen, kan het bevoegd gezag verzoeken om een motivering waarom de maatregelen niet zijn getroffen. Bij de motivering wordt betrokken de kosteneffectiviteit en de technische uitvoerbaarheid van de maatregelen.
Artikel 4.49
Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico als bedoeld in artikel 4.31 van het besluit vindt bij het reinigen, coaten of lijmen van rubber, kunststof of rubber- of kunststofproducten het verwerken van lakken, verdunners en lijmen alsmede het reinigen, het chemisch ontlakken en het logen van rubber, kunststof of rubber- of kunststofproducten plaats boven een bodembeschermende voorziening.
1.
Ten behoeve van het voorkomen dan wel het zoveel mogelijk beperken van diffuse emissies als bedoeld in artikel 4.31b, vierde lid, van het besluit wordt stofklasse S die vrijkomt bij het wegen of mengen van rubbercompounds, voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is, doelmatig aan de bron afgezogen.
2.
Ten behoeve van een doelmatige verspreiding van emissies naar de buitenlucht als bedoeld in artikel 4.31b, vierde lid, van het besluit worden emissies die vrijkomen bij het wegen of mengen van rubbercompounds of het verwerken van rubber, thermoplastische kunststof of polyesterhars, voor zover die worden afgezogen, bovendaks en omhoog gericht naar de buitenlucht afgevoerd, indien binnen 50 meter van een emissiepunt een gevoelig gebouw, niet zijnde een gevoelig gebouw op een gezoneerd industrieterrein of een bedrijventerrein met minder dan één gevoelig gebouw per hectare, is gelegen.
3.
Het bevoegd gezag kan, in het belang van de luchtkwaliteit en, maatwerkvoorschriften stellen aan de ligging en uitvoering van het afvoerpunt van emissies naar de buitenlucht, bedoeld in het tweede lid.
Artikel 4.49b
Aan artikel 4.31b, eerste lid, van het besluit wordt in ieder geval voldaan indien:
a. de afgezogen stofemissies die vrijkomen bij het wegen of mengen van rubbercompounds worden gevoerd door een filtrerende afscheider die geschikt is om aan artikel 4.31b, eerste lid, van het besluit te voldoen, en
b. die filtrerende afscheider in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek gecontroleerd wordt en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en vervangen.
1.
Stoffen als bedoeld in het 4.31b, tweede lid, van het besluit, die bij het mengen van rubbercompounds of het verwerken van rubber of thermoplastische kunststof worden toegepast en in ieder geval onder een minimalisatieverplichting va