Aanwijzing technisch onderzoek/deskundigenonderzoek
Samenvatting
De
Wet deskundige in strafzaken 1 beoogt de positie van de deskundige in het strafproces te versterken.
Met de inwerkingtreding van
deze wet vervalt de vaste gerechtelijke deskundige. In plaats daarvan komt de geregistreerde deskundige. Dit is de deskundige die geregistreerd is in het Nederlands register gerechtelijk deskundigen
2 (hierna te noemen: NRGD). De (hulp)officier van justitie is alleen bevoegd om deskundigen te benoemen die geregistreerd zijn in dat register. Voor het benoemen van niet in dat register opgenomen deskundigen, moet een vordering worden ingediend bij de rechter-commissaris.
Ook wordt in de
wet de positie van de verdediging versterkt: de verdachte c.q. diens raadsman krijgt uitdrukkelijk het recht om te verzoeken om tegenonderzoek. De wet bepaalt verder dat – tenzij het belang van het onderzoek zich daartegen verzet – de (raadsman van de) verdachte door de (hulp)officier van justitie geïnformeerd wordt over het verlenen van een opdracht tot deskundigenonderzoek. Dit om hem in staat te stellen om de omvang en richting van dat onderzoek te beïnvloeden. Gezien deze informatieverplichting is in deze aanwijzing nader gepreciseerd wanneer sprake is van deskundigenonderzoek in de zin van deze wet en wanneer dat niet het geval is. Als dat niet het geval is, geldt geen verplichting om de (raadsman van de) verdachte op de hoogte te stellen. Niettemin kan ook zonder verplichting in sommige gevallen aanleiding bestaan de (raadsman van de) verdachte te betrekken bij het formuleren van de onderzoeksvragen en de keuze van de te benoemen deskundige. Als er voor onderzoeken specifieke op de wet gebaseerde uitvoeringsregelingen bestaan (zoals DNA-onderzoek en alcoholonderzoek – zie hierna onder lex specialis), moeten die worden toegepast.
Om in de praktijk ervaring op te bouwen met genoemde informatieverplichting is er in de aanwijzing voor gekozen de bevoegdheid om geregistreerde deskundigen in de zin van
artikel 150 Wetboek van Strafvordering (Sv) te benoemen, voor te behouden aan de officier van justitie. Van de afgeleide bevoegdheid die artikel 150 lid 2 Sv creëert voor de hulpofficier wordt met andere woorden (voorlopig) geen gebruik gemaakt.
Lex specialis
Een punt van aandacht, voordat op de achtergrond en de gevolgen van de
wet wordt ingegaan, is het volgende. Voor DNA-onderzoek en bloedonderzoek bij rijden onder invloed bestaan specifieke, op de wet gebaseerde uitvoeringsregelingen. Deze gelden als lex specialis ten opzichte van de regeling uit de Wet deskundige in strafzaken en blijven onverkort van toepassing.
Inleidende opmerkingen
Voor een goed begrip van de (gevolgen van de)
wet is het van belang goed voor ogen te hebben dat de wetgever (niet zozeer in de wet zelf als wel in de totstandkominggeschiedenis ervan) verschillende vormen van onderzoek onderscheidt.
3
Allereerst wordt onderscheid gemaakt tussen enerzijds onderzoek dat tot het domein van de opsporingsinstanties behoort (verder: technisch opsporingsonderzoek) en anderzijds deskundigenonderzoek. Dit onderscheid is bepalend voor het antwoord op de vraag of de (raadsman van de) verdachte al dan niet in kennis moet worden gesteld van de onderzoeksopdracht (
art. 150a lid 1 Sv). Bij technisch opsporingsonderzoek hoeft dit niet, bij deskundigenonderzoek wel.
Er zijn voorts twee vormen van deskundigenonderzoek, te weten technisch deskundigenonderzoek en overig deskundigenonderzoek. Dit onderscheid is relevant voor het antwoord op de vraag of ook de hulpofficier van justitie bevoegd is de opdracht te verlenen. Aangezien in deze aanwijzing de bevoegdheid tot het benoemen van deskundigen wordt voorbehouden aan de officier van justitie, wordt dit punt hier niet verder uitgewerkt. Voor de officier van justitie geldt dat hij uitsluitend in het NRGD geregistreerde deskundigen mag benoemen. Het benoemen van niet-geregistreerde deskundigen is derhalve voorbehouden aan de rechter-commissaris.
Achtergrond
De
Wet deskundige in strafzaken treedt met het Besluit houdende kwaliteitseisen aan deskundigen in strafzaken op 1 januari 2010 in werking. Met de wet en het besluit wordt beoogd de positie van de deskundige in strafzaken te versterken en meer waarborgen te bieden voor de kwaliteit van de rapportages van forensisch deskundigen. Bij het opstellen van de regelingis onderkend dat de positie van het OM bij het verlenen van de opdracht tot deskundigenonderzoek ten opzichte van de politie versterking behoeft. Vooral in grote onderzoeken is het van belang dat het OM zich in de vroege fase van het opsporingsonderzoek rekenschap geeft van de vraag welke onderzoeken met welke opdracht in gang moeten worden gezet. De wet dwingt nu meer dan in het verleden tot het formuleren van precieze, concrete vraagstellingen. De wet bevordert voorts een betere communicatie tussen de opdrachtgever en de rapporterende deskundige. Specificatie van de vraagstelling kan plaatsvinden in onderling overleg en kan worden toegesneden op de concrete casus. Waar nodig wordt afstand genomen van gefixeerde vraagstellingen die niet aan een concrete casus zijn gebonden.
De wet beoogt daarnaast een versterking van de positie van de verdediging: aan de (raadsman van de) verdachte wordt een uitdrukkelijk recht toegekend om te verzoeken om een tegenonderzoek.
De wetgever beoogt de (raadsman van de) verdachte zo vroeg mogelijk bij een opdracht tot deskundigenonderzoek te betrekken. Daarom wordt hij – tenzij het belang van het onderzoek zich daartegen verzet – geïnformeerd over de opdracht aan de deskundige teneinde hem in staat te stellen om aanvullend onderzoek te vragen of invloed uit te oefenen op de formulering van de onderzoeksopdracht. Op die manier is op de terechtzitting direct een rapportage aanwezig die antwoord geeft op de voor het OM en de (raadsman van de) verdachte relevante onderzoeksvragen en zal er minder discussie ontstaan over (de uitkomsten van) het onderzoek. Uit de
wet vloeit overigens geen algemeen en ongeclausuleerd recht op het uitvoeren van (opsporings)onderzoek voor de verdediging voort. Het is niet de bedoeling onderzoekshandelingen die door een opsporingsinstantie zijn verricht en gerelateerd in een proces-verbaal zonder meer te repliceren. Wél is dergelijk onderzoek vatbaar voor tegenonderzoek. Het is immers goed denkbaar dat de verdediging er veel belang bij kan hebben de uitkomst van zo’n onderzoek te betwisten. Een dergelijk tegenonderzoek is in de regel een deskundigenonderzoek in de zin van
artikel 150 Sv. Een opdracht tot deskundigenonderzoek (tegenonderzoek daaronder begrepen) moet in het belang van het onderzoek zijn. Dit belang wordt getoetst door de officier van justitie of de rechter-commissaris.
Aangezien de informatieverplichting van
artikel 150a lid 1 Sv alleen geldt bij een opdracht tot deskundigenonderzoek is het van belang te omschrijven wat als zodanig wordt aangemerkt en welk onderzoek tot het domein van de opsporingsinstanties behoort en dus technisch opsporingsonderzoek is. De minister van Justitie heeft daarom het College van procureurs-generaal gevraagd een aanwijzing op te stellen om te verduidelijken wat doorgaans als technisch opsporingsonderzoek wordt aangemerkt.
4
Scheidslijn technisch opsporingsonderzoek/deskundigenonderzoek
In deze aanwijzing wordt verduidelijkt welk onderzoek als technisch opsporingsonderzoek heeft te gelden en daarom niet wordt aangemerkt als deskundigenonderzoek als bedoeld in
artikel 150 Sv. De wetgever heeft niet voor ogen gehad onderzoeken die doorgaans door de technische recherche of specialistische functionarissen van andere opsporingsinstanties worden verricht, aan te merken als deskundigenonderzoek in de zin van de wet.
5 Om die reden is dan ook aansluiting gezocht bij de specialismen die binnen de technische recherche beschikbaar zijn voor het maken van het onderscheid tussen technisch opsporingsonderzoek enerzijds en deskundigenonderzoek als bedoeld in artikel 150 Sv.
In alle gevallen waarin sprake is van een onderzoek als gevolg waarvan van het aangetroffen sporenmateriaal (nagenoeg) niets meer overblijft (zogenoemd destructief onderzoek), moet de opsporingsinstantie contact opnemen met de officier van justitie. Dit dient ertoe om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen om, in overleg met de FO-officier, te laten beoordelen of er een deskundige moet worden benoemd en of de verdediging kan/moet worden betrokken bij het formuleren van de onderzoeksvraag en bij de keuze van de te benoemen deskundige.
Het bepalen van de scheidslijn tussen technisch opsporingsonderzoek en deskundigenonderzoek als bedoeld in de
wet loopt langs twee lijnen:
a.
de fase van het opsporingsonderzoek
Ad a: de fase van het opsporingsonderzoek
Onderscheid wordt gemaakt tussen de fase van het verzamelen en veiligstellen van sporen en de fase van de interpretatie en analyse van het verkregen sporenmateriaal. In de fase van het verzamelen en veiligstellen van sporen is geen sprake van deskundigenonderzoek in de zin van
artikel 150 Sv, ook niet wanneer deskundigen van buiten de opsporinginstanties (TNO, het Nederlands Instituut voor fysieke veiligheid (voorheen NIBRA), het NFI enz.) daaraan bijstand verlenen. Het feit dat die experts mogelijk als deskundige zijn geregistreerd in het NRGD, maakt hun inzet niet tot deskundigenonderzoek.
De bevoegdheid om opdracht te geven tot technisch opsporingsonderzoek is niet specifiek wettelijk geregeld. Ditzelfde geldt voor het – al dan niet met behulp van de Landelijke Deskundigheidsmakelaar (LDM) – inroepen van assistentie bij het verzamelen en veiligstellen van sporen. Het betreft dus een toepassing van de algemene bevoegdheid van de officier van justitie, waarvoor de bestaande werkafspraken over opdrachtverlening tussen opsporingsinstanties en OM blijven gelden.
Ad b: het onderzoeksgebied
In de fase van interpretatie en analyse van de veiliggestelde sporen en andere gegevens (geschriften, spraak, audio) hangt het ervan af op welk onderzoeksgebied het onderzoek plaatsvindt of dit al dan niet als deskundigenonderzoek in de zin van
artikel 150 Sv moet worden aangemerkt.
–
het onderzoek niet wordt verricht door een opsporingsinstantie;
–
een deskundige wordt benoemd die opdracht krijgt onderzoek te verrichten op een onderzoeksgebied dat niet is vermeld op de lijst die is opgenomen als
bijlage 1 ;
–
een deskundige wordt benoemd voor een (nadere) analyse of beoordeling van de bevindingen van het technisch opsporingsonderzoek.
De officier van justitie is bevoegd opdracht te geven tot alle vormen van deskundigenonderzoek, maar hij kan alleen deskundigen benoemen die geregistreerd zijn in het NRGD. Als er geen geregistreerde deskundige (beschikbaar) is, dient de officier van justitie een vordering in bij de rechter-commissaris, strekkende tot de benoeming van een niet-geregistreerde deskundige (
art. 176 Sv).
De officier van justitie kan zich over de vraagstelling voor het (aanvullend resp. tegen)onderzoek en de te benoemen deskundige laten adviseren door de LDM.
Kennisgeving aan de raadsman van de opdracht tot deskundigenonderzoek
Op grond van
artikel 150a Sv geeft de officier van justitie – tenzij het belang van het onderzoek zich daartegen verzet – schriftelijk kennis aan de (raadsman van de) verdachte van de aan de deskundige verleende opdracht en van tijd en plaats van het onderzoek. De officier van justitie stelt de (raadsman van de) verdachte in de gelegenheid de nodige opmerkingen te maken met betrekking tot de onderzoeksopdracht.
Wanneer de identiteit van de verdachte onbekend is en deze geen raadsman heeft, hoeft er geen kennisgeving te worden gedaan.
Het belang van het onderzoek kan zich bijvoorbeeld verzetten tegen kennisgeving als te vrezen valt dat de voortgang van dat opsporingsonderzoek zodanig wordt belemmerd dat dit consequenties kan hebben voor de succesvolle voortzetting van het onderzoek. Ook kan het belang van de waarheidsvinding ertoe nopen dat de resultaten van deskundigenonderzoek, voordat hiervan kennis wordt gegeven aan de (raadsman van de) verdachte, eerst worden gebruikt bij het verhoren van verdachten. Het ‘belang van het onderzoek’ kan ook zijn gelegen in een ander opsporingsonderzoek (buitenlands en/of parallel onderzoek) of een nog niet voltooid strafrechtelijk financieel onderzoek.
Als zich de situatie voordoet dat het belang van het onderzoek zich verzet tegen kennisgeving, legt de officier van justitie dit schriftelijk vast. Hiervoor wordt een formulier ontwikkeld.
Kennisgeving wordt alsnog gedaan, zodra het belang van het onderzoek zich daartegen niet meer verzet.
De (raadsman van de) verdachte kan gedurende het voorbereidende onderzoek verzoeken tot het doen van aanvullend onderzoek of het geven van aanwijzingen omtrent het uit te voeren onderzoek (
art. 150a lid 1 Sv). Er is geen termijn genoemd waarbinnen dit verzoek moet worden ingediend.
Ook van de uitslag van het onderzoek wordt de (raadsman van de) verdachte op de hoogte gesteld zodra het belang van het onderzoek zich daar niet meer tegen verzet.
7
Als sprake is van technisch opsporingsonderzoek zijn de
artikelen 150 tot en met 150c Sv niet van toepassing. Dit betekent dat kennisgeving van het onderzoek aan de (raadsman van de) verdachte niet verplicht is. Niettemin kan er in uitzonderlijke gevallen aanleiding zijn om toch kennis te geven, opdat de (raadsman van de) verdachte zich desgewenst kan uitlaten over het formuleren van de onderzoeksvragen. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn in complexe onderzoeken naar zware misdrijven die grote maatschappelijke beroering veroorzaken of bij het eerder genoemde, zogeheten destructief onderzoek. De officier Forensische Opsporing wordt betrokken bij dergelijke afwegingen en beslissingen.
Tegenonderzoek
Is het onderzoek voltooid, dan kan de (raadsman van de) verdachte – in beginsel binnen twee weken na kennisgeving van de uitslag daarvan
8 – een tegenonderzoek verzoeken (
art. 150a lid 3 Sv).
De (raadsman van de) verdachte dient een verzoek tot tegenonderzoek te richten aan de officier van justitie ingeval deze de deskundige heeft benoemd (
art. 150 lid 3 Sv).
Verzoeken om tegenonderzoek die betrekking hebben op deskundigenonderzoek dat door een niet-geregistreerde deskundige (en dus in opdracht van de rechter-commissaris) is verricht, moeten altijd bij de rechter-commissaris worden ingediend (
art. 176/
227 e.v. Sv).
Bij weigering van een verzoek dat op de voet van
artikel 150a lid 1 is ingediend, geeft de officier van justitie daarvan gemotiveerd kennis aan de (raadsman van de) verdachte (
art. 150b lid 1 Sv). Na zo’n weigering kan de (raadsman van de) verdachte zich met zijn verzoek op de voet van artikel 150b lid 2 Sv wenden tot de rechter-commissaris.
Hoger Beroep
Indien de AG dat noodzakelijk oordeelt, kan op grond van
artikel 411a lid 2 Sv voor de aanvang van de terechtzitting in hoger beroep de rechter-commissaris bij de rechtbank waar de zaak in eerste aanleg heeft gediend, op vordering van het OM nader onderzoek verrichten. Daartoe behoort ook het bevelen van deskundigenonderzoek. Als het gaat om onderzoek dat niet door een geregistreerde deskundige kan worden uitgevoerd, moet de rechter-commissaris in eerste aanleg op vordering van de officier van justitie een deskundige benoemen en opdracht verlenen. De advocaat-generaal kan zich ook tot de voorzitter van het gerechtshof wenden met het verzoek om een raadsheer-commissaris aan te wijzen die met het opdragen van deskundigenonderzoek en eventueel het horen van een deskundige wordt belast.