Aanwijzing prioritering DNA-onderzoeken
Achtergrond
De implementatie van het voorstel van wet tot wijziging van de regeling van DNA-onderzoek in strafzaken èn de autonome stijging van het aantal DNA-onderzoeken als gevolg van het intensiveren van het rechercheren op biologische sporen, maken een capaciteitsuitbreiding van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) noodzakelijk. Voor deze uitbreiding van personeel en materieel is tot 2004 bijna 60 miljoen gulden beschikbaar. Vanaf dat moment moet het NFI capaciteit hebben voor circa 26.000 DNA-onderzoeken per jaar. Tot die tijd moet er rekening mee gehouden worden dat het aantal aanvragen voor DNA-onderzoek, de capaciteit van het NFI zal overtreffen. Er moeten dus prioriteiten gesteld worden. Aan de Tweede Kamer is bericht dat de uitgangspunten voor de prioritering in een richtlijn van het College van Procureurs-Generaal zullen worden neergelegd. Deze aanwijzing vormt hiervan de neerslag.
Deze aanwijzing treedt in werking voordat het wetsvoorstel DNA-onderzoek in strafzaken in werking treedt, omdat het reeds nu nodig kan blijken prioriteiten te stellen. De toepassing van DNA-onderzoek dient uiteraard plaats te vinden binnen de huidige wettelijke regels; de aanwijzing is echter zodanig opgesteld dat zij ook van toepassing is onder de nieuwe regelgeving.
Deze aanwijzing dient er toe politie, officieren van justitie en NFI duidelijkheid te verschaffen over welke DNA-onderzoeken met voorrang, en welke niet of niet spoedig dienen te worden verricht.
Samenvatting
Deze aanwijzing geeft regels voor het stellen van prioriteiten bij het uitvoeren van DNA-onderzoek in strafzaken.
1. Algemene uitgangspunten
De premisse is, dat het NFI in beginsel alle aanvragen uitvoert: de rechter-commissaris of officier van justitie menen dat het belangrijk zo niet noodzakelijk is voor de waarheidsvinding, dat een dergelijk onderzoek plaatsvindt. De onderhavige aanwijzing ziet dus op situaties van overmacht: onderzoek zou (tijdig) moeten gebeuren, maar dat kan niet om praktische overwegingen. Er moeten dan keuzes gemaakt worden.
Vanzelfsprekend maakt het NFI de uitkomsten van de keuzes zichtbaar. In eerste instantie zal de officier van justitie respectievelijk de rechter-commissaris dienen te worden geïnformeerd. Hiernaast zal op geaggregeerd niveau zichtbaar gemaakt moeten worden hoe de toepassing van de criteria uitwerkt, en hoe groot de kloof is tussen het aantal onderzoeken dat zou moeten worden verricht en het aantal dat feitelijk wordt gedaan.
2. Typen zaken en criteria
DNA-onderzoek vindt in het algemeen plaats in het kader van actuele strafrechtelijke onderzoeken; de verdachte kan zich in voorlopige hechtenis bevinden, het kan echter ook gaan om sporenonderzoek in een zaak met een (nog) onbekende verdachte. Daarnaast kan het nuttig worden bevonden ‘oude sporen’ te onderzoeken. Zaken waarin de verdachte zich feitelijk in voorlopige hechtenis bevindt en zeker die zaken waarin een zittingsrechter de zaak terug verwijst naar de rechter-commissaris om een DNA-onderzoek te laten verrichten terwijl de voorlopige hechtenis voortduurt, genieten binnen iedere categorie voorrang boven zaken met een onbekende verdachte of ‘oude zaken’.
De toepassing van DNA-onderzoek dient plaats te vinden in het belang van het onderzoek (en zolang de nieuwe regelgeving nog niet in werking getreden is: ‘en indien het DNA-onderzoek dringend noodzakelijk is voor het aan de dag brengen van de waarheid’). Zolang er schaarste is, dienen bij de toepassing van DNA-onderzoek prioriteiten te worden gesteld. De criteria voor het stellen van prioriteiten zijn dan als volgt:
Zaken met strafbare feiten waarop 12 jaar gevangenisstraf of meer is gesteld, en waarbij
•
de verdachte zich feitelijk in voorlopige hechtenis bevindt: prioriteit 1;
•
de verdachte zich niet in voorlopige hechtenis bevindt, alsmede oude zaken die binnen twee jaar zullen verjaren: prioriteit 2.
Zaken met strafbare feiten waarop meer dan zes, maar minder dan 12 jaar gevangenisstraf is gesteld, en waarbij
•
de verdachte zich feitelijk in voorlopige hechtenis bevindt: prioriteit 3;
•
de verdachte zich niet in voorlopige hechtenis bevindt, alsmede oude zaken die binnen twee jaar zullen verjaren: prioriteit 4.
Zaken met overige strafbare feiten waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten en waarop 6 jaar of minder gevangenisstraf is gesteld, en waarbij
•
de verdachte zich feitelijk in voorlopige hechtenis bevindt: prioriteit 5;
•
de verdachte zich niet in voorlopige hechtenis bevindt, alsmede oude zaken die binnen twee jaar zullen verjaren: prioriteit 6.
In schema:
strafbedreiging: | verdachte zit feitelijk in voorl. hechtenis | 1. verdachte zit niet in voorlopige hechtenis 2. oude zaken die binnen 2 jaar verjaren |
---|
? 12 jaar: 12 jaar of meer | prioriteit 1 | prioriteit 2 |
> 6 jaar en < 12 jaar | prioriteit 3 | prioriteit 4 |
? 6: 6 jaar of minder, voorlopige hechtenis toegestaan | prioriteit 5 | prioriteit 6 |
NB: onder de ‘oude’ regelgeving kan slechts voor een deel van de feiten in categorie 3 een DNA-onderzoek plaatsvinden, namelijk bij misdrijven waarop een gevangenisstraf van 8 jaar of meer is gesteld en bij een aantal met name genoemde misdrijven in het huidige
art. 195d lid 2 Wetboek van Strafvordering.
Dit laat onverlet dat zich situaties kunnen voordoen waarin ook keuzen gemaakt moeten worden binnen de zaken die al de hoogste prioriteit genieten. Daarvan kan sprake zijn, bijvoorbeeld, indien een DNA-bevolkingsonderzoek wenselijk wordt geacht dat een forse aanspraak op de beschikbare capaciteit zou leggen. Als een officier een DNA-bevolkingsonderzoek overweegt, moet hij dat voorleggen aan het College van Procureurs-Generaal opdat het College eventueel een keuze kan maken. Bij die keuze zal het College onder andere rekening houden met de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit.
3. Procedure
Bij een aanvraag voor DNA-onderzoek wordt de prioriteit aangegeven volgens bovenomschreven categorieën. Het NFI houdt aantekening van de verzoeken tot DNA-onderzoek en of deze, met inachtneming van de gestelde criteria, worden uitgevoerd, uitbesteed, of (tijdelijk) terzijde worden gelegd. Indien het onderzoek wordt uitgesteld, of wanneer het er naar uitziet dat dit binnen drie maanden niet zal zijn afgerond, gaat er aanstonds een bericht hiervan – met de termijn waarbinnen het onderzoek wèl verricht kan worden – naar de behandelend rechter-commissaris/officier van justitie.
Uitbesteding
De schaarste kan mede tegemoet worden getreden door DNA-onderzoeken uit te besteden aan onderzoeksinstellingen in binnen- of buitenland. Indien het DNA-onderzoek dat valt in de prioriteitscategorieën 1 t/m 4 om capaciteitsredenen niet (tijdig) kan worden verricht, dient het NFI te bezien of dit onderzoek uitbesteed kan worden aan andere – geaccrediteerde – onderzoeksinstellingen. Hiervoor dient de behandelend rechter-commissaris of officier van justitie opdracht te geven. Indien zulks het geval is, kunnen de daaraan verbonden extra kosten als gerechtskosten in rekening worden gebracht bij het OM.
Eens per kwartaal geeft het NFI overzicht van de stand van zaken aan de tijdelijke commissie DNA-onderzoek.
4. Tijdelijke commissie DNA-onderzoek
Deze commissie heeft tot taak in de tijdelijke periode dat capaciteit voor DNA-onderzoeken ontoereikend is, te zorgen dat deze capaciteit wordt ingezet op de maatschappelijk meest verantwoorde wijze. Ze houdt de vinger aan de pols, dient als ‘bewaker’ van deze aanwijzing en kan zo nodig voorstellen doen tot aanpassing hiervan. Ook kan de commissie (door tussenkomst van het College) de minister adviseren omtrent de ontwikkeling in de capaciteit voor het verrichten van DNA-onderzoek en de behoefte aan dergelijk onderzoek. De commissie staat onder voorzitterschap van het Openbaar Ministerie. Verder zijn de meest betrokken partijen vertegenwoordigd, te weten de Raad van Hoofdcommissarissen, het Nederlands Forensisch Instituut en het ministerie van Justitie. De commissie wordt bij afzonderlijke instellingsbesluit ingesteld.
Overgangsrecht
De beleidsregels in deze aanwijzing hebben gelding vanaf de datum van inwerkingtreding.