Aanwijzing opsporing en vervolging inzake seksueel misbruik
Achtergrond
Sinds de invoering van de richtlijn De Beaufort voor de bejegening van slachtoffers van seksuele misdrijven in 1986, is de wijze waarop slachtoffers worden behandeld door politie en Openbaar Ministerie veranderd. De achtergrond voor het invoeren van deze richtlijn was dat een seksueel geweldsmisdrijf een zodanig ernstige inbreuk vormt op de persoonlijke levenssfeer van het slachtoffer, dat bijzondere aandacht dient te worden besteed aan de bejegening door politie en justitie van slachtoffers van seksuele geweldsmisdrijven.
Eind jaren negentig ontstond bij het College van Procureurs-Generaal behoefte aan de actualisering van de richtlijn De Beaufort. Eén van de redenen hiervoor was de wens om, naast een professionele bejegening van slachtoffers van zedendelicten, meer nadruk dan voorheen te leggen op het algemeen belang van waarheidsvinding. Om deze twee doelstellingen te realiseren werden de aanwijzing ‘bejegening slachtoffers van zedenzaken’ en de aanwijzing ‘opsporing seksueel misbruik in afhankelijkheidsrelaties’ ontwikkeld. Beide aanwijzingen zijn op 1 oktober 1999 in werking getreden.
De aanwijzingen hebben een positieve invloed gehad op de aandacht die politie en Openbaar Ministerie besteden aan de zedentaak. De twee aanwijzingen worden nu geïntegreerd tot één nieuwe aanwijzing, met als titel aanwijzing ‘opsporing en vervolging inzake seksueel misbruik’. De samenvoeging gebeurt omdat onderwerpen als deskundigheidsbevordering, professionaliteit e.d. in elke zedenzaak noodzakelijk zijn en er een eenduidig document voor de aanpak van zedenzaken dient te zijn.
Met seksueel misbruik in afhankelijkheidsrelaties worden die vormen van misbruik bedoeld waarbij handelingen plaatsvinden met een seksuele lading en waarbij het slachtoffer in een afhankelijkheidsrelatie staat of stond tot de dader. Daaronder zijn in ieder geval begrepen de gevallen van ontucht met misbruik van gezag die in
art. 249 Wetboek van Strafrecht (WvSr) worden genoemd.
De aanwijzing maakt een onderscheid tussen acute situaties en situaties waarin bezinning nodig is/mogelijk is. Dat laatste zal in het algemeen het geval zijn in afhankelijkheidssituaties.
Samenvatting
Deze aanwijzing bevat regels met betrekking tot de opsporing en vervolging van seksueel misbruik in het algemeen én in afhankelijkheidsrelaties en regels voor de bejegening van slachtoffers van zedendelicten.
Politie
De bejegening van slachtoffers van zedenmisdrijven vergt deskundigheid. Binnen elk korps dienen daarom voldoende opsporingsambtenaren in staat te zijn een informatief gesprek met de melder/het slachtoffer te voeren en een aangifte van een zedenmisdrijf op te nemen. Deze opsporingsambtenaren dienen ervaren te zijn in de politiedienst en te beschikken over de sociale vaardigheden, de kennis van slachtofferproblematiek en het inzicht in het netwerk van hulpverleningsinstanties, die nodig zijn voor het behandelen van dergelijke zaken. De opsporing moet geschieden door een deskundig rechercheur, die tevens overwegend belast is met zedenzaken, dus ten minste voor 50% van een volledige werkweek. Gelet op de voorkeur van sommige slachtoffers om te worden gehoord door een vrouw, dient elke regio te beschikken over voldoende gespecialiseerde vrouwelijke rechercheurs zodat aan deze voorkeur ook gevolg kan worden gegeven. Opsporingsambtenaren die niet speciaal belast zijn met de behandeling van zedenzaken, laten zich niet verder in met de zaak dan strikt noodzakelijk. Zij zorgen ervoor dat iemand die een melding of aangifte wenst te doen van een zedenmisdrijf op zo kort mogelijke termijn in contact wordt gebracht met een collega die hiervoor is aangewezen.
De opleiding en vorming van de gespecialiseerde opsporingsambtenaren vinden plaats door het ten minste met goed gevolg hebben doorlopen van een opleiding, waarvan de competenties door de Minister van Binnenlandse Zaken (BZK) zijn vastgesteld. Diegene die voorafgaand aan deze aanwijzing reeds als voldoende gekwalificeerd door de korpsen werd aangemerkt, behoeft niet noodzakelijk alsnog deze opleiding te volgen.
Om het slachtoffer goed te kunnen verwijzen is een goede kennis van de hulpverlening en een goede relatie met de hulpverleningsinstanties noodzakelijk.
Openbaar Ministerie
Op elk parket wordt door de parketleiding een contactfunctionaris aangewezen. Deze zogenaamde zedenaanspreek-officier/advocaat-generaal heeft de competenties zoals die staan omschreven in de taakomschrijving (zie
bijlage 5 ) en participeert in de lokale netwerken op het terrein van de zeden.
De zedenaanspreek-officier/advocaat-generaal moet op de hoogte zijn van het scenario ‘maatschappelijke onrust in zedenzaken’.
Opsporing
De opsporing in deze aanwijzing wordt onderscheiden in:
A.
acute situaties die onverwijld optreden noodzakelijk maken (zoals heterdaad situaties) èn
B.
situaties waarin ‘bezinning’ over de positie van de aangever nodig is/ mogelijk is (dat zal met name het geval zijn in afhankelijkheidsrelaties en bij zaken die aan de Landelijke Expertisegroep Bijzondere Zedenzaken (LEBZ) moeten worden voorgelegd).
Fasen in het opsporingsonderzoek
De opsporing van seksueel misbruik is onderverdeeld in verschillende fasen. Per fase is aangegeven met welke factoren rekening gehouden moet worden in de verschillende situaties, hoe de oordeelsvorming verantwoord kan worden en welke voorwaarden vervuld moeten zijn alvorens tot handelen over wordt gegaan.
1. Voorfase in het onderzoek naar seksueel misbruik in afhankelijkheidsrelaties
De formele aanzet tot de opsporing, de aangifte, is van groot belang voor het verdere onderzoek in zaken van seksueel misbruik in afhankelijkheidsrelaties. Daarom is zorgvuldigheid, controleerbaarheid en neutraliteit geboden. Gezien de complexiteit van misbruik in afhankelijkheidsrelaties is het wenselijk de aanloop tot een aangifte te omschrijven aan de hand van onderwerpen die aan de orde moeten komen in het informatieve gesprek (zie
bijlagen 1 en
2 ). In dit gesprek worden mede de consequenties van het doen van een aangifte besproken. Het informatieve gesprek en de aangifte kunnen samenvallen.
Bij het informatieve gesprek moet de betrokkene zo goed als mogelijk de kans krijgen het gehele verhaal te vertellen. Onderbrekingen zijn geoorloofd om de draad van het verhaal te kunnen blijven volgen. De opsporingsambtenaar moet na dit gesprek in staat zijn om de betrokkene voor te lichten welke de consequenties zijn van het doen van aangifte. Dat betekent dat hij ten minste zicht moet hebben op welk strafbaar feit het eventueel betreft en hoe de kansen voor de opsporing liggen. (Zie verder
bijlagen 1 en
2 .)
Bij het bespreken van de consequenties van het doen van aangifte wordt de betrokkene geïnformeerd over het doen van een aangifte en over het feit dat de aangifte op geluidsband wordt opgenomen. Duidelijk moet worden gemaakt dat het doen van aangifte het startsein is voor de inzet van opsporing en vervolging.
Met betrekking tot de aanwezigheid van een vertrouwenspersoon bij het informatieve gesprek geldt hetzelfde als bij de aangifte, zie daarvoor
paragraaf 2: De aangifte.
In verband met het mogelijke tijdsverloop tussen het informatieve gesprek en een aangifte dient er ten minste een schriftelijk verslag van het informatieve gesprek te worden gemaakt. In dat verslag moet in ieder geval worden aangegeven welke personen er bij het informatieve gesprek aanwezig zijn geweest.
Indien de betrokkene aangeeft geen aangifte te willen doen, maar er is wel sprake van een bewijsbaar strafbaar feit, dan wordt er zoveel mogelijk bewijs verzameld ten behoeve van een eventuele ambtshalve vervolging indien de geestelijke en/of lichamelijke integriteit van het slachtoffer ernstig is/wordt bedreigd en het slachtoffer zich evident in een afhankelijkheidspositie bevindt.
2. De aangifte
Aangifte doen is geen vrijblijvende zaak. Een eenmaal gedane aangifte kan niet worden ingetrokken en is de start van een strafrechtelijk onderzoek.
Het is van het grootste belang dat een aangifte professioneel, adequaat en zorgvuldig wordt opgenomen. Het werken met verhoorkoppels draagt hieraan bij omdat opsporingsambtenaren elkaar aan kunnen vullen, het een kritische beschouwing vergemakkelijkt, het meer gelegenheid geeft tot observatie en het de kans op beïnvloeding door de verhoorder verkleint.
In de situatie onder B wordt de aangifte zo mogelijk opgenomen door dezelfde opsporingsambtenaar die het informatieve gesprek heeft gevoerd, met daarbij een collega.
In gecompliceerde zedenzaken verdient het aanbeveling dat een tijdlijn van de gebeurtenissen wordt opgemaakt. (Zo kan onder andere beter inzicht worden verkregen in de ontstaansgeschiedenis van de zaak en wordt het duidelijk welke informatie nog ontbreekt. Ook kan er in de tijdlijn opgenomen worden wie met wie spreekt en waarover.) Dit dient in ieder geval te gebeuren in zaken waarin de LEBZ wordt geconsulteerd.
Tevens moet men alert zijn op het aspect van verjaring.
Een slachtoffer tussen de 4 en 12 jaar of een ouder persoon bij wie sprake is van een achterstand in de ontwikkeling, dient te worden gehoord volgens het Protocol Studioverhoor (zie
bijlage 4 ). Bij het horen van een verstandelijk gehandicapte wordt bij voorkeur contact gezocht (via de Koninklijke Landelijke Politie Diensten (KLPD)) met een extern deskundige die gespecialiseerd is in het horen van verstandelijk gehandicapten, na overleg met de officier van justitie, en dient zonodig het Protocol Studioverhoor te worden gevolgd.
Bij voorkeur is de vertrouwenspersoon niet aanwezig bij de aangifte. Indien de vertrouwenspersoon wel bij de aangifte aanwezig zal zijn, verdient het aanbeveling deze eerst als getuige te horen waarna dan pas de aangifte wordt opgenomen. In dat geval moet er altijd een bandopname van de aangifte worden gemaakt. Indien de vertrouwenspersoon bij het informatieve gesprek aanwezig was, is het horen als getuige van deze vertrouwenspersoon onwenselijk.
Met name bij het doen van aangifte van situatie A moet het slachtoffer worden gewezen op de mogelijkheid tot een HIV-onderzoek.
2.1. Opname van aangifte
Voorzover de aangifte van seksueel misbruik in afhankelijkheidsrelaties (B) door het slachtoffer gedaan wordt, dient de aangifte te worden opgenomen op geluidsband. Het maken van bandopnames kan weerstand oproepen bij de aangever. Om dit te voorkomen is het van belang dat duidelijk wordt gemaakt welke belangen gediend worden met de bandopnames.
Bij andere aangiften van zedendelicten (A) wordt een bandopname gemaakt indien dit in het belang van het onderzoek is.
De waarheidsvinding is, speciaal in het soort zaken waar deze aanwijzing op ziet, gediend met inzicht in het letterlijke gesprek van de aangifte. Tevens kan met een bandopname worden voorkomen dat de verdachte zich ten onrechte beroept op onrechtmatigheden tijdens het verhoor.
In het uiterste geval, wanneer een aangever ook na uiteenzetting van de dringende redenen, niet instemt met het maken van een bandopname, kan het opnemen van een proces-verbaal van aangifte niet geweigerd worden. De aangever wordt op de hoogte gebracht van mogelijke negatieve consequenties van het ontbreken van een bandopname van het aangifteverhoor. Tevens wordt er aantekening van gemaakt in het proces-verbaal van aangifte.
De bandopname wordt niet per definitie als processtuk aangemerkt. Wel brengen beginselen van behoorlijke procesorde met zich mee dat kennisneming van de bandopname niet aan de verdediging mag worden onthouden. De officier van justitie en de rechter-commissaris kunnen besluiten (een deel) van de opname in het strafdossier op te nemen, bijvoorbeeld als een deel van het proces-verbaal wordt betwist door de verdediging. De band wordt bewaard totdat de zaak in hoogste instantie onherroepelijk is afgedaan.
3. Verdere opsporing
Na de aangifte vangt de verdere opsporing aan. De leider van het politieteam overlegt met de officier van justitie hoe verder te gaan met de aangifte.
Bij het politiële onderzoek worden de anonimiteit van het slachtoffer en de verdachte zoveel mogelijk gewaarborgd.
Bij aanhouding buiten heterdaad dient de officier van justitie steeds af te wegen waar en wanneer tot aanhouding wordt overgegaan en met welke middelen. Indien de politie verzoekt om toestemming voor aanhouding van de verdachte buiten heterdaad, kan bedoelde toestemming slechts worden verleend nadat de officier van justitie zelf kennis heeft genomen van de inhoud van de aangifte. Steeds dient overwogen te worden of kan worden volstaan met een uitnodiging aan de verdachte om vrijwillig aan het bureau te verschijnen. Indien tot confrontatie tussen slachtoffer en verdachte wordt overgegaan, zal het slachtoffer daarop zorgvuldig worden voorbereid.
Alvorens de officier van justitie een vervolgingsbeslissing neemt, wordt de verdachte gehoord. Alleen in zedenzaken waar 8 jaar of meer op staat èn bij zaken met betrekking tot misbruik in afhankelijkheidsrelaties moet het verhoor van verdachten in zedenzaken op geluidsband worden opgenomen.
Een onderzoek in een zaak naar seksueel misbruik in een afhankelijkheidsrelatie wordt in beginsel niet afgerond voordat er een gesprek heeft plaatsgevonden met degene tegen wie de aangifte is gericht over de inhoud van de aangifte. Indien deze persoon niet als verdachte kan worden aangemerkt, vindt dit gesprek op uitnodiging plaats op het bureau. Een weigering van degene tegen wie de aangifte gericht is om op een dergelijke uitnodiging in te gaan, is geen reden hem alsnog als verdachte aan te merken tenzij hij bij de motivering van zijn weigering informatie geeft die alsnog bijdraagt aan de onderbouwing van een redelijk vermoeden van schuld.
•
herinneringen van voor de derde verjaardag;
•
hervonden herinneringen (evt. na langdurige (alternatieve) therapeutische behandeling)
dient het LEBZ geconsulteerd te worden alvorens beslissingen in het opsporingsonderzoek worden genomen. Een dergelijke consultatie is in de bovenstaande gevallen dwingend voorgeschreven en dient te geschieden door de officier van justitie.
Ook voor andere zedenzaken kan de LEBZ worden geconsulteerd. Zie
bijlage 3 .
3.2. Medisch onderzoek
De politie beschikt over een vaste relatie met een medische dienst of arts die geconsulteerd kan worden bij zedenmisdrijven. De behandelend opsporingsambtenaar adviseert het slachtoffer deze dienst of arts te consulteren. De vrijheid van artsenkeuze wordt evenwel gerespecteerd. Indien het slachtoffer geen toestemming geeft de medische gegevens te betrekken bij het onderzoek, dan wordt hiervan aantekening gemaakt in het proces-verbaal. Het slachtoffer wordt gewezen op de mogelijke consequenties van deze weigering. Indien het slachtoffer niet mee wenst te werken aan (medisch) onderzoek dat nodig is voor het bewijs van een zedenmisdrijf, dan zal geprobeerd worden het bewijs te verzamelen zonder bedoelde medewerking.
3.3. Voortgang onderzoek
Na de laatste onderzoekshandeling dient het proces-verbaal binnen 30 dagen aan het Openbaar Ministerie te worden toegezonden.
Vervolging
Binnen drie maanden na inschrijving van de zaak ten parkette of – in het geval van een gerechtelijk vooronderzoek of instructie – drie maanden na de laatste onderzoekshandeling moet ten parkette een beslissing over al dan niet vervolgen worden genomen.
Per 1 oktober 2002 is het klachtvereiste bij zedenmisdrijven vervallen. Wel dient het Openbaar Ministerie de minderjarige die twaalf jaren of ouder is zo mogelijk in gelegenheid te stellen zijn mening over het gepleegde feit kenbaar te maken. De officier van justitie kan het horen van het slachtoffer delegeren aan de politie.
In het geval van verdenking van seksueel misbruik dient er in beginsel een voorlichtingsrapportage over de verdachte opgevraagd te worden.
In beginsel heeft verdachte recht op het horen van getuige(n) (onder wie ook het slachtoffer). Er moet echter altijd een belangenafweging worden gemaakt tussen de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, de veiligheid en gezondheid van het slachtoffer en het recht van de verdachte om het slachtoffer te (doen) ondervragen.
Verzoeken met betrekking tot het horen van minderjarige slachtoffers als getuige op zitting moeten beoordeeld worden aan de hand van het bovenstaande, waarbij ook gelet moet worden op de leeftijd en de verstandelijke vermogens van het slachtoffer. Het Openbaar Ministerie kan voorstellen het slachtoffer te horen buiten aanwezigheid van de verdachte.
De positie van het slachtoffer als getuige ter zitting is een penibele. Het Openbaar Ministerie hoeft niet het initiatief te nemen tot het ondervragingsrecht van de verdediging. Als de verdediging de getuigenverklaring van een minderjarig zedenslachtoffer betwist, kan de officier zich ertegen verzetten dat het slachtoffer alsnog op zitting moet worden gehoord. Als de getuige niet gehoord dient te worden moet er wel compensatie worden geboden voor het ontbreken van de mogelijkheid tot (rechtstreekse) ondervraging. Hierbij kan gedacht worden aan het ter terechtzitting afspelen van de videoband die is gemaakt van het afleggen van de belastende verklaringen van het slachtoffer tegenover de politie, het gelasten van een onderzoek door een deskundige van het aldus vastgelegde verhoor of het horen van de verbalisanten die het verhoor hebben afgenomen.
De Hoge Raad oordeelt dat wanneer de verdediging niet in enig stadium van het geding de gelegenheid heeft gehad de persoon die een verklaring tegenover de politie heeft afgelegd te (doen) ondervragen, en de verdediging van mening is dat de verklaringen van het slachtoffer ten onrechte tot het bewijs zijn gebezigd, art. 6 EVRM aan het gebruik tot het bewijs van het proces verbaal met een dergelijke verklaring niet in de weg staat als de betrokkenheid van de verdachte bij het hem tenlastegelegde feit in voldoende mate steun vindt in andere bewijsmiddelen en voorts dat dit steunbewijs dan betrekking zal moeten hebben op die onderdelen van de hem belastende verklaring die hij betwist.
Executie
De executie-indicator met betrekking tot zedendelinquenten moet juist gehanteerd worden. Ten aanzien van de terugkeer van zedendelinquenten in de maatschappij dienen de parketten bij voorkeur een handleiding ‘Informeren van slachtoffers over invrijheidsstelling van de dader’ en een ‘terugkeerscenario’ te hanteren.
Bejegening
Uitgangspunt is de aanwijzing ‘slachtofferzorg’. Gelet op de bijzondere positie van het slachtoffer dient in zedenzaken uiterste zorgvuldigheid in acht te worden genomen.
Het slachtoffer wordt gewezen op
–
de mogelijkheid om door tussenkomst van de behandelend opsporingsambtenaar of het Openbaar Ministerie op de hoogte te worden gehouden van het verloop van het onderzoek en het verdere verloop van het strafproces tot en met de executie;
–
de verschillende fasen in de procesgang en de positie van het slachtoffer daarin; hem wordt een brochure dienaangaande overhandigd;
–
de mogelijkheid om voor praktische, emotionele of juridische ondersteuning een beroep te doen op het Bureau Slachtofferhulp;
–
de mogelijkheid om, al dan niet in het kader van een strafzaak, schadevergoeding te vorderen; en
–
de mogelijkheid om afstand te doen van inbeslaggenomen eigendommen.
Slachtoffers moeten geïnformeerd worden over alle belangrijke beslissingen in het onderzoek, met name in de voorlopige hechtenis fase is het van belang het slachtoffer zo spoedig mogelijk te informeren indien de verdachte vrij is gelaten/ of is geschorst.
Slachtoffers moeten gewezen worden op de mogelijkheid tot het voeren van een gesprek met de officier van justitie / advocaat-generaal.
Indien aan de daarvoor gestelde criteria is voldaan, moet het slachtoffer tevens de mogelijkheid worden geboden gebruik te maken van een schriftelijke slachtofferverklaring.
Op 1 januari 2005 is de wet aangaande het spreekrecht voor slachtoffers en nabestaanden in werking getreden. Deze wet regelt het recht van slachtoffers en nabestaanden om op de openbare terechtzitting te kennen te geven welke gevolgen het ten laste gelegde feit bij hen te weeg heeft gebracht.
Artikel 302 Sv bepaalt:
1.
Het slachtoffer of diens nabestaande kan op de terechtzitting een verklaring afleggen omtrent de gevolgen die het tenlastegelegde feit, bedoeld in het tweede lid, bij hem te weeg heeft gebracht.
2.
Het spreekrecht kan worden uitgeoefend indien het tenlastegelegde feit een misdrijf betreft, waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld, dan wel een van de misdrijven genoemd in de artikelen 240b, 247, 248a, 249, 250, 250a ,
285,
285b,
300, tweede en derde lid,
301, tweede en derde lid,
306 tot en met 308 en
318 Wetboek van Strafrecht en
artikel 6 Wegenverkeerswet 1994.
Hulpverlening
Van de politie wordt verwacht dat zij participeert in regionale hulpverleningsnetwerken en goede operationele contacten onderhoudt met hulpverleningsinstellingen. Het is de zorg van de behandelend opsporingsambtenaar om te bewerkstelligen dat hulpverlening aansluit op het politiële traject. Nagegaan wordt of het slachtoffer in de eigen omgeving kan worden opgevangen. Zo nodig wordt contact gelegd met een hulpverleningsinstelling. Elk regiokorps dient te beschikken over een protocol met betrekking tot de opvang en doorverwijzing van slachtoffers van zedenmisdrijven.
Verstandelijk gehandicapten
Verstandelijk gehandicapten vallen, voorzover het een afhankelijkheidsrelatie betreft, reeds onder
art. 249 WvSr. Daarbuiten kan een ander regiem van bejegening van toepassing zijn (bijv.
art. 247 WvSr). Apart van de LEBZ is er een poule van begeleiders/verhoorders voor situaties van seksueel misbruik van verstandelijk gehandicapten.
Voorlichting
Over gepleegde zedenmisdrijven wordt slechts met uiterste terughoudendheid mededeling gedaan aan de pers. De persoonlijke levenssfeer van slachtoffers, nabestaanden, getuigen en verdachten wordt zoveel mogelijk beschermd. In de regel betekent dit dat volstaan dient te worden met de vermelding van leeftijd, geslacht en woonplaats van het slachtoffer.
Voor het overige gelden de bepalingen van de aanwijzing ‘voorlichting opsporing en vervolging’.
Strafmaat
Zie Bos Polaris voor de berekening van de strafmaat.
Overgangsrecht
De beleidsregels in deze aanwijzing hebben onmiddellijke gelding vanaf de datum van inwerkingtreding.