Aanwijzing inverzekeringstelling
–
De maximale duur van de eerste fase van de inverzekeringstelling bedraagt drie dagen (
art. 58 lid 2 WvSv ).
–
Binnen drie dagen en 15 uur, te rekenen vanaf het tijdstip van aanhouding, moet de verdachte worden geleid voor de rechter-commissaris, die de rechtmatigheid van de vrijheidsbeneming toetst (
art. 59a lid 1 WvSv). Bij het verhoor kan de verdachte om invrijheidstelling verzoeken.
–
Indien de rechter-commissaris de inverzekeringstelling onrechtmatig bevindt, beveelt hij de onmiddellijke invrijheidstelling van de verdachte (
art. 59a lid 5 WvSv). Tegen deze beschikking staat voor de officier van justitie binnen 14 dagen hoger beroep bij de rechtbank open (
art. 59c WvSv).
–
De officier van justitie kan de inverzekeringstelling bij dringende noodzakelijkheid met drie dagen verlengen (
art. 58 lid 2 WvSv ). De officier van justitie kan echter ook reeds in de eerste fase van de inverzekeringstelling aansluitend de bewaring vorderen. In dat geval kan de vordering tot inbewaringstelling direct in aansluiting op de rechtmatigheidstoetsing door de rechter-commissaris worden behandeld.
2. De aansluitende inverzekeringstelling
Het komt voor dat verdachten na een (verlengde) inverzekeringstelling aansluitend nogmaals in verzekering worden gesteld voor andere strafbare feiten dan waarvoor oorspronkelijk inverzekeringstelling plaatsvond, met name indien het onderzoek in een ander arrondissement moet plaatsvinden dan waarin de verdachte werd aangehouden. Hoewel deze handelwijze slechts sporadisch voorkomt, is een algemene aanwijzing ten aanzien van deze praktijk gewenst. Uitgangspunt hierbij is dat de wetgever blijkens de strekking en het systeem van de betrekkelijke bepalingen in het
Wetboek van Strafvordering zowel de mogelijkheid tot als de duur van de aanhouding, inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis binnen strikte grenzen heeft willen houden. Van belang hierbij is eveneens art. 5, derde lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens, welk artikel onder meer bepaalt dat een ieder die gearresteerd is of gevangen wordt gehouden onmiddellijk voor een rechter moet worden geleid.
3. Toelating raadslieden tot meerdere in verzekering gestelde verdachten
In het eerste lid van
art. 50 WvSv wordt het vrije verkeer tussen de raadsman en de rechtens van zijn vrijheid beroofde verdachte gewaarborgd. De wetgever heeft echter voor twee situaties bepaald dat het recht van de verdachte op bijstand door een advocaat ondergeschikt kan worden gemaakt aan het belang van de materiële waarheidsvinding (
art. 50 lid 2 WvSv). Het eerste geval doet zich voor wanneer dit recht wordt misbruikt voor pogingen om de waarheidsvinding te belemmeren. De tweede situatie heeft betrekking op gevallen waarbij het vrije verkeer tussen raadsman en cliënt er toe kan leiden dat de verdachte bekend wordt met een omstandigheid waarvan hij in het belang van het onderzoek tijdelijk onkundig moet blijven. Deze aanwijzing geeft een invulling aan de laatste situatie.
–
de termijn van inverzekeringstelling en de verlenging;
–
de aansluitende inverzekeringstelling; en
–
de toelating van raadslieden tot meerdere in verzekering gestelde verdachten.
art. 59a WvSv van Aanwijzing inverzekeringstelling">
1. Moment aanvang termijn van voorgeleiding aan de rechter-commissaris ex art. 59a WvSv
Op grond van
art. 59a WvSv dient de verdachte binnen drie dagen en 15 uur na zijn aanhouding voor de rechter-commissaris te worden geleid (tenzij de verdachte reeds tevoren in vrijheid is gesteld). De tijd die na de aanhouding is gemoeid met het transport van de verdachte naar de plaats voor verhoor is bij deze termijn inbegrepen. Met deze bepaling wordt het belang van een spoedige overbrenging van de verdachte naar de plaats waar het verhoor zal plaatsvinden nog eens onderstreept.
2. Gebruik van de verlenging van de inverzekeringstelling
Tijdens de parlementaire behandeling van de wet van 21 april 1994, Stb. 1994, 307 is de wens uitgesproken dat spaarzaam gebruik zal worden gemaakt van de mogelijkheid tot verlenging van de inverzekeringstelling. Achtergrond daarvan is dat men het ongewenst achtte dat de nieuwe regeling in zijn uitwerking per saldo een langere vrijheidsbeneming van verdachten tot gevolg zou hebben. Het is duidelijk dat het ook uit oogpunt van doelmatigheid gewenst is dat het opsporingsonderzoek zoveel mogelijk tijdens de eerste drie dagen van inverzekeringstelling wordt afgerond, zover dat de officier van justitie reeds dan kan beoordelen of de verdachte in vrijheid kan worden gesteld dan wel voorlopige hechtenis noodzakelijk is. In het laatste geval kan de officier van justitie direct de bewaring vorderen, zodat deze vordering in combinatie met de rechtmatigheidstoetsing ex
art. 59a WvSv door de rechter-commissaris kan worden behandeld.
Hiermee wordt tevens voorkomen dat de verdachte binnen een periode van enkele dagen tweemaal voor de rechter-commissaris moet worden geleid: eerst in verband met de rechtmatigheidstoetsing ex
art. 59a Sv, en vervolgens – na verlenging van de inverzekeringstelling – opnieuw in verband met de behandeling van de vordering inbewaringstelling.
Er dient dan ook in beginsel naar te worden gestreefd dat het onderzoek tijdens de eerste drie dagen van inverzekeringstelling zover wordt afgerond dat reeds dan over de noodzaak van voorlopige hechtenis kan worden geoordeeld. Feitelijk betekent dit een bestendiging van de bestaande praktijk. Vooral in gevallen waarin aanstonds duidelijk is dat de vrijheidsbeneming moet voortduren in verband met de zwaarte van de zaak of de wenselijkheid van een snelrechtafdoening, kan in de regel reeds tijdens de eerste termijn van inverzekeringstelling de bewaring worden gevorderd. Uitgangspunt blijft dat meteen na de rechtmatigheidstoetsing van de inverzekeringstelling door de rechter-commissaris de behandeling van de vordering tot bewaring plaatsvindt.
Verlenging van de inverzekeringstelling met drie dagen ligt – als uitzondering op de hoofdregel – vooral in de rede in gevallen waarin het opsporingsonderzoek langere vrijheidsbeneming vereist, terwijl op dat moment de noodzaak van voorlopige hechtenis (bewaring van maximaal tien dagen) nog onvoldoende kan worden aangetoond.
3. Beslissingen bij aanhoudingen kort voor het weekeinde
In dit verband verdienen tenslotte bijzondere aandacht de situaties waarin verdachten kort voor het weekeinde worden aangehouden, in het licht van de praktijk dat voorgeleidingen aan de rechter-commissaris veelal niet tijdens het weekeinde kunnen plaatsvinden. Hier moeten de volgende twee situaties worden onderscheiden:
–
Indien de verdachte vóór de donderdagavond (18.00 uur) is aangehouden, laat de termijn van
art. 59a WvSv geen ruimte om de voorgeleiding aan de rechter-commissaris pas na het weekeinde te doen plaatsvinden. Ook hier geldt als uitgangspunt dat zo spoedig mogelijk wordt besloten over de noodzaak van voorlopige hechtenis. Indien inbewaringstelling aangewezen wordt geacht, kan de vordering ook dan reeds bij de eerste voorgeleiding aan de rechter-commissaris – conform de huidige praktijk in de regel op vrijdag – worden voorgelegd.
Onder omstandigheden kan het echter gewenst zijn de beslissing inzake de voorlopige hechtenis aan te houden tot na het weekeinde. In dat geval dient de verdachte eveneens reeds met het oog op
art. 59a WvSv voor de rechter-commissaris te worden geleid, en dient de inverzekeringstelling te worden verlengd. Na afloop van deze verlenging dient de verdachte dan, indien bewaring noodzakelijk wordt geacht, voor de vordering inbewaringstelling opnieuw voor de rechter-commissaris te worden geleid.
–
Indien de verdachte is aangehouden na de donderdagavond (18.00 uur), laat de termijn van
art. 59a WvSv wèl ruimte om de voorgeleiding pas na het weekeinde te doen plaatsvinden.
4. Overleg met de officier van justitie
Na aanhouding en inverzekeringstelling van een verdachte vindt spoedig overleg plaats met de officier van justitie over de vraag of de verdachte na de inverzekeringstelling – al dan niet met een dagvaarding – in vrijheid kan worden gesteld, dan wel of de inverzekeringstelling zal worden verlengd, dan wel of in de eerste fase van de inverzekeringstelling aansluitend de bewaring zal worden gevorderd. In de laatste twee gevallen wordt vervolgens spoedig door de officier van justitie aan de rechter-commissaris het verzoek gedaan tijd en plaats van het verhoor van de verdachte te bepalen, zoals bedoeld in
art. 59a lid 2 WvSv. Het verzoek wordt (tevens) bij de voorgeleidingsstukken gevoegd.
5.1. Uitgangspunt
Een aansluitende inverzekeringstelling is binnen de grenzen van de wettelijke mogelijkheden en mede gelet op de uitspraken van de Europese Commissie voor de Rechten van de Mens slechts toelaatbaar in die gevallen waarin aan de volgende drie cumulatieve eisen is voldaan:
a.
tijdens de eerste inverzekeringstelling rijst een nieuwe verdenking dat de verdachte zich, al dan niet in hetzelfde bewakingsgebied of arrondissement, heeft schuldig gemaakt aan een strafbaar feit waarvoor eveneens voorlopige hechtenis is toegelaten en tevens
b.
nopen gewichtige redenen, gelegen in het belang van de opsporing, tot deze handelwijze, terwijl
c.
ter zake van de eerdere feiten de bewaring nog niet kon worden gevorderd en aan een vordering van de bewaring wegens de later opgekomen verdenking nog nader onderzoek vooraf moet gaan.
Volledig uitsluiten van aansluitende inverzekeringstellingen zou in de praktijk tot ongerijmde consequenties leiden. Een verdachte tegen wie tijdens een eerste inverzekeringstelling nieuwe verdenkingen rijzen zou, indien voor de eerder gebleken feiten bewaring niet kan worden gevorderd, eerst enige tijd in vrijheid gesteld moeten worden om terstond daarna wederom te worden aangehouden op grond van een tijdens de eerste termijn van de inverzekeringstelling gerezen verdenking. Gezien het beperkt aantal gevallen waarin tot dusverre een aansluitende inverzekeringstelling plaatsvond en de verscheidenheid daarvan lijkt het voorshands niet noodzakelijk, zoal mogelijk, de sub b genoemde gewichtige redenen in het belang van de opsporing nader te definiëren.
Een algemene waarborg voor de uitzonderlijke situatie waarin de aansluitende inverzekeringstelling kan plaatsvinden, kan gevonden worden in het voorschrift dat de hulpofficier van justitie daartoe vooraf de toestemming van het OM behoeft. Deze gedragslijn wordt in de praktijk reeds veelal gevolgd.
5.2. Verdenking vóór of tijdens aanhouding
In de gevallen waarin reeds vóór of tijdens de aanhouding de verdenking bestaat dat de verdachte zich aan meerdere strafbare feiten waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, in hetzelfde arrondissement of daarbuiten heeft schuldig gemaakt, verdraagt een aansluitende inverzekeringstelling zich niet met de geest en systematiek van de daarop betrekking hebbende bepalingen van het
Wetboek van Strafvordering . In deze situaties dient in overleg en samenwerking tussen de betrokken recherchediensten en, in daartoe aangewezen gevallen, met het OM het onderzoek in deze gevallen, zoveel mogelijk gevoegd, binnen de eerste termijn
–
te worden afgerond of, indien dit niet ten aanzien van alle feiten mogelijk blijkt,
–
in het kader van de bewaring gevorderd voor één of meer van deze feiten, voortgezet te worden.
6. Toelating raadslieden tot meerdere in verzekering gestelde verdachten
Wanneer meerdere verdachten in een zaak dezelfde raadsman hebben, kan zich de situatie voordoen waarbij het vrije verkeer tussen raadsman en cliënt er toe kan leiden dat de verdachte bekend wordt met een omstandigheid waarvan hij in het belang van het onderzoek tijdelijk onkundig moet blijven. De toenmalige minister van Justitie heeft bij de invoering van het huidige
Wetboek van Strafvordering daarover het volgende verklaard:
‘Zijn er in een zaak meerdere verdachten die alle dezelfde raadsman hebben, dan zal dientengevolge het vrije verkeer tussen de raadsman en de verdachten vanzelf strekken om tussen de verklaringen der onderscheidende verdachten tegenstrijdigheden welke tot de opsporing van de waarheid zouden kunnen bijdragen, weg te nemen of te voorkomen.’
Het moet daarom buiten twijfel geacht worden dat de officier van justitie in de fase van de inverzekeringstelling in dit soort gevallen van de hem in
art. 50 lid 2 WvSv gegeven bevoegdheid gebruik kan maken, wanneer het belang van het onderzoek dat eist.
Uit
art. 6, tweede lid onder a van het Besluit van 4 december 1925, houdende voorschriften voor inverzekeringstelling, blijkt voorts dat
art. 222 Invoeringswet Strafvordering niet derogeert aan
art. 50 WvSv. Daarom komt de bevoegdheid om de raadsman de toegang tot een verdachte te ontzeggen in de fase van de inverzekeringstelling uitsluitend toe aan de officier van justitie.
In de opsporingsfase, waartoe de inverzekeringstelling behoort, beschikt de officier van justitie doorgaans nog over weinig of geen informatie over de aard en de toedracht van een zaak en de bijzonderheden die zich bij het opsporingsonderzoek voordoen.
Om te kunnen beoordelen of de officier van justitie van de hem in
art. 50 lid 2 WvSv gegeven bevoegdheid gebruik zal maken, dient hij wel over zodanige informatie te beschikken. Dat betekent daarom dat de politie in daarvoor in aanmerking komende gevallen, de officier van justitie in de gelegenheid moet stellen van de hier bedoelde bevoegdheid gebruik te maken. De politie heeft in dit opzicht derhalve, zij het geen beslissende taak, wel een informatieve taak. In de hier bedoelde fase zal de politie de raadsman naar de officier van justitie moeten verwijzen om van hem de beslissing te vernemen.
Overgangsrecht
De beleidsregels in deze aanwijzing hebben gelding vanaf de datum van inwerkingtreding.