Aanwijzing internationale gemeenschappelijke onderzoeksteams
1. Achtergrond
Op 1 juli 2004 is in werking getreden de Wet van 26 april 2002 tot wijziging van enige bepalingen van het Wetboek van Strafvordering en de Wet politieregisters en aanvulling van het Wetboek van Strafrecht met het oog op de uitvoering van de op 29 mei 2000 te Brussel tot stand gekomen Overeenkomst, door de Raad vastgesteld overeenkomstig artikel 34 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de Lidstaten van de Europese Unie (de EU-rechtshulpovereenkomst, vanaf nu afgekort tot EU-RHO). De EU-RHO geeft in artikel 13 een regeling voor het oprichten van zogenaamde (internationale) gemeenschappelijke onderzoeksteams.
De
artikelen 552qa tot en met 552 qe van genoemde wet vormen de rechtsbasis voor Nederlandse participatie in een dergelijk internationaal gemeenschappelijk onderzoeksteam (in het Engels aangeduid met Joint Investigation Team). De vorming van een gemeenschappelijk onderzoeksteam moet gebaseerd zijn op een verdrag. Verdragen die thans een regeling bevatten voor gemeenschappelijke onderzoeksteams zijn – naast het EU-rechtshulpverdrag – de op 18 december 1997 tot stand gekomen Overeenkomst inzake wederzijdse bijstand en samenwerking tussen douaneadministraties
1 , het op 15 november 2000 tot stand gekomen VN-verdrag tegen de transnationale georganiseerde criminaliteit
2 en het Tweede Aanvullend protocol van het Europese rechtshulpverdrag.
Een internationaal gemeenschappelijk onderzoeksteam biedt de mogelijkheid voor de deelnemende landen tot het gezamenlijk uitvoeren van een strafrechtelijk onderzoek naar strafbare feiten die in de betrokken landen zijn gepleegd en waarvan kan worden aangenomen dat deze in onderling verband staan. Bovendien biedt een dergelijk team de mogelijkheid tot gecoördineerd en gezamenlijk optreden bij reeds in verschillende landen lopende strafrechtelijke onderzoeken.
Ten aanzien van de oprichting van en de samenwerking in een gemeenschappelijk onderzoeksteam gelden specifieke voorwaarden en procedures, die in de onderhavige aanwijzing worden beschreven.
Buiten het bestek van deze aanwijzing vallen de noodzakelijke besluiten over benodigde capacitaire inzet. Hierover moeten vóór de instelling van een gemeenschappelijk onderzoeksteam afspraken worden gemaakt tussen OM en politie. Deze vragen komen ook aan de orde in als
bijlage 1 bij deze aanwijzing gevoegde EU-modelovereenkomst voor de oprichting van een gemeenschappelijk onderzoeksteam, en dienen in dat kader beantwoord te worden (zie ook onder
3.4. en
5).
Deze aanwijzing regelt evenmin de met een gemeenschappelijk onderzoeksteam samenhangende financiële en rechtspositionele kwesties.
2. Samenvatting
Deze aanwijzing beschrijft het instrument ‘internationale gemeenschappelijke onderzoeksteams’. Deze aanwijzing stelt regels omtrent de instelling, reikwijdte, samenstelling en bevoegdheden van internationale gemeenschappelijke onderzoeksteams. Tevens wordt ingegaan op de mogelijkheden voor het gebruik van buitenlandse opsporingsresultaten ten behoeve van strafvervolging in Nederland.
3.1. Instelling
Aan het instellen van een gemeenschappelijk onderzoeksteam moet altijd een rechtshulpverzoek ten grondslag liggen. Hoewel de wens om een gemeenschappelijk onderzoeksteam in te stellen in de praktijk vermoedelijk vaak zal ontstaan bij een opsporingsdienst of bij organisaties als Europol, Eurojust of OLAF (Office Européen de Lutte Anti-Fraude), zijn het de bevoegde nationale justitiële autoriteiten die beslissen over de instelling ervan.
Artikel 552qa van het Wetboek van Strafvordering (WvSv) bepaalt dat in Nederland de officier van justitie de bevoegde autoriteit is voor het instellen van een gemeenschappelijk onderzoeksteam en voor het ondertekenen van de schriftelijke overeenkomst. In casu is dat de officier van justitie binnen wiens rechtsgebied het gemeenschappelijk onderzoeksteam geheel of grotendeels de opsporingshandelingen zou moeten verrichten (zie verder
§ 3.4,
4.1 en
5).
Het is in dit kader van belang zich te realiseren dat rechtshulpverzoeken in beginsel verplichtend zijn: de aangezochte partij is gehouden aan de inwilliging en uitvoering van het verzoek mee te werken, tenzij uitzonderlijke, zwaarwichtige nationale belangen zich tegen inwilliging en uitvoering zouden verzetten (zie voor een uitwerking hiervan
§ 4.1 e.v.). Voorafgaand daaraan moet de officier van justitie die een gemeenschappelijk onderzoeksteam beoogt in te stellen zich ervan verzekeren dat de benodigde capaciteit van politie en OM beschikbaar is (zie verder
§ 4.1 en
5.2 e.v.).
3.2. Gezamenlijk onderzoek
De daartoe nationaal aangewezen bevoegde autoriteiten (in Nederland dus de officier van justitie) van twee of meer landen kunnen overeenkomen een gemeenschappelijk onderzoeksteam in te stellen voor een bepaald doel en voor een bepaalde, beperkte periode (die wel in onderlinge overeenstemming kan worden verlengd), om strafrechtelijke onderzoeken uit te voeren in een of meer van de landen die het team instellen. Het team wordt formeel gevestigd in één van de deelnemende landen. Zie
paragraaf 4.1 voor de soorten onderzoeken die (het meest) in aanmerking komen.
Instelling van een gemeenschappelijk onderzoeksteam is een relatief zwaar middel dat veel voorbereiding vergt op logistiek, organisatorisch en juridisch terrein. Bovendien worden er hoge eisen gesteld aan beschikbare capaciteit en deskundigheid. Daarom moet steeds de afweging worden gemaakt of het beoogde doel ook met eenvoudiger middelen kan worden bereikt, bijvoorbeeld door middel van de gebruikelijke mogelijkheden van internationale rechtshulp en zogenaamde parallelle opsporing (in de betekenis van op elkaar afgestemde onderzoeken die inhoudelijk met elkaar verband houden, of die op hetzelfde feitencomplex betrekking hebben in twee of meer landen). Zie verder
paragraaf 4.1 en
5.4.
3.3. Samenstelling en leiding
De kern van deze vorm van samenwerking is dat de anders in verschillende landen uit te voeren (deel)onderzoeken worden geconcentreerd bij één onderzoeksteam dat werkt in overeenstemming met het nationale recht van het land waar het op enig moment actief is. Voordeel daarvan is dat bijvoorbeeld een onderzoek naar een internationaal werkende criminele groepering niet beperkt blijft tot één tak van die groepering, maar dat in een gecoördineerd onderzoek en door middel van gecoördineerde actie met de deelnemende landen de groepering in zijn geheel kan worden opgerold. Een gemeenschappelijk onderzoeksteam kan bestaan uit opsporingsambtenaren, maar ook uit officieren van justitie of rechters-commissarissen uit de betrokken landen. Waar in deze aanwijzing wordt gesproken over ‘leden’ van een gemeenschappelijk onderzoeksteam wordt gedoeld op ambtenaren afkomstig uit het land waar de leiding van het team is gevestigd. Het land van vestiging van het team is het land van waaruit de leiding plaatsvindt (zie verder
paragraaf 4.2). Waar wordt gesproken over ‘gedetacheerde leden’ wordt gedoeld op ambtenaren die afkomstig zijn uit de andere deelnemende landen. Verder kunnen leden van internationale organisaties zoals Europol aan het team deelnemen. Het team staat onder leiding van één functionaris (in Nederland: een officier van justitie), die afkomstig is uit het land waar het team is gevestigd. De andere deelnemende landen wijzen een contactpersoon aan als leider van het gemeenschappelijke onderzoeksteam, die tevens het aandeel van zijn land aan het onderzoek coördineert. De justitiële autoriteiten van de betrokken landen dragen overeenkomstig hun nationale recht verantwoordelijkheid voor het gemeenschappelijke onderzoek, net zoals zij dat voor een nationaal onderzoek doen.
Met inachtneming van het bepaalde in
paragraaf 6 kan de leider van het team aan de (gedetacheerde) leden aanwijzingen geven. In de overeenkomst die ten grondslag ligt aan elk gemeenschappelijk onderzoeksteam (zie
3.4) kunnen door de justitiële autoriteiten van de gedetacheerde leden voorwaarden worden opgenomen, waarmee de leider van het team rekening dient te houden.
3.4. Afspraken in modelovereenkomst
De praktische invulling van een gemeenschappelijk onderzoeksteam zal afhangen van de concrete omstandigheden van het individuele geval. Afspraken over de duur van het gemeenschappelijke onderzoek, het aantal deelnemende leden in het team, de vestigingsplaats van het team en de deelnemende leden, de leiding van het team, de voorwaarden waaronder wordt deelgenomen, de organisatorische voorzieningen etcetera worden vastgelegd in een schriftelijke overeenkomst waarbij het gemeenschappelijk onderzoeksteam wordt ingesteld. Nederland zal daarbij als uitgangspunt hanteren de in EU verband ontwikkelde modelovereenkomst ter instelling van een gemeenschappelijk onderzoeksteam die als
bijlage bij deze aanwijzing is gevoegd.
3 Nederland zal daarin steeds als aanvullende voorwaarde moeten opnemen dat buitenlandse opsporingsambtenaren die in een gemeenschappelijk onderzoeksteam participeren in voorkomende gevallen als getuige dienen te verschijnen bij de rechter-commissaris of bij de behandeling ter terechtzitting in Nederland. Ook kunnen desgewenst in de overeenkomst beperkingen worden opgenomen ten aanzien van de opsporingsbevoegdheden van Nederlandse opsporingsambtenaren die aan een in een in het buitenland gevestigd gemeenschappelijk onderzoeksteam deelnemen, of ten aanzien van de bevoegdheden van buitenlandse opsporingsambtenaren die aan in een in Nederland gevestigd gemeenschappelijk onderzoeksteam deelnemen.
4.1. Algemeen
De officier van justitie binnen wiens rechtsgebied het gemeenschappelijk onderzoeksteam geheel of grotendeels de opsporingshandelingen zou moeten verrichten (zie
paragraaf 5.2. e.v. voor de procedurebeschrijving), toetst of aan de onderstaande inhoudelijke criteria voor het instellen van een internationaal gemeenschappelijk onderzoeksteam wordt voldaan. Deze criteria zijn cumulatief.
•
Als basiscriterium geldt dat er minimaal twee verdragsstaten met het onderzoek te maken hebben (grensoverschrijdend karakter).
•
Aangezien een onderzoek in zo’n geval op zich nog geen reden is voor het oprichten van een gemeenschappelijk onderzoeksteam (bijvoorbeeld omdat het onderzoek heel goed met behulp van rechtshulpverzoeken of parallelle teams verricht zou kunnen worden), is als extra grond de ‘complexiteit van het onderzoek’ in artikel 13 EU-RHO opgenomen. Dit vereist een afweging van de mogelijk toe te passen vormen van grensoverschrijdend onderzoek: er moet sprake zijn van te verwachten voordelen door de concentratie van de onderzoekshandelingen in één team, in het bijzonder op het terrein van informatie-uitwisseling, synergie in opsporingstactiek en -techniek en efficiency. Een andere reden kan zijn dat sprake is van een zwaarwegend belang van een snelle waarheidsvinding, waarbij het snel verkrijgen van bewijsresultaten niet met behulp van de traditionele rechtshulpinstrumenten mogelijk is.
•
Wat de ernst van het misdrijf betreft geeft artikel 13 van de EU-RHO aan dat het feit in ieder geval de rechtsordes van een of twee andere lidstaten moet betreffen, terwijl zonder het internationaal gemeenschappelijk onderzoeksteam geen succesvol gezamenlijk optreden kan worden bereikt.
In hoofdzaak komen onderzoeken naar bepaalde vormen van georganiseerde grensoverschrijdende criminaliteit zoals terrorisme, drugshandel, mensensmokkel en mensenhandel in aanmerking voor het instellen van een internationaal gemeenschappelijk onderzoeksteam. Onderzoeken naar andere feiten zijn echter zeker niet uitgesloten. Zo kan ook gedacht worden aan feiten die grensoverschrijdend worden begaan in samengesteld deelnemingsverband en die ieder afzonderlijk geen bijzondere schok voor de rechtsorde betekenen, maar in hun onderling georganiseerd verband wel. Deze situatie kan zich voordoen bij het ‘terugleiden’ van minderjarigen in de macht van een gescheiden ouder in strijd met een door de rechter vastgestelde omgangsregeling en bij autodiefstallen.
De betreffende officier van justitie moet zich bovendien realiseren dat rechtshulpverzoeken in beginsel verplichtend zijn: de aangezochte partij is gehouden aan de inwilliging en uitvoering van het verzoek mee te werken, tenzij uitzonderlijke, zwaarwichtige nationale belangen zich tegen inwilliging en uitvoering zouden verzetten. Hiervan kan sprake zijn wanneer de verzoekers kennelijk (mede) het oogmerk hebben om strafvorderlijke beperkingsnormen die gelden binnen een deelnemend land te omzeilen door bepaalde dwangbevoegdheden uit te laten oefenen in een land dat daarvoor niet dezelfde of vergelijkbare beperkingen kent. Voorts kan hiervan sprake zijn als het instellen van het team met zich mee zou brengen dat belangrijk, reeds lopend opsporingsonderzoek in een deelnemend land niet kan worden voortgezet omdat er personele en/of logistieke tekorten ontstaan als prioriteit zou worden gegeven aan het instellen van het verzochte gemeenschappelijke onderzoeksteam.
Met het laatstgenoemde voorbeeld hangt dus samen dat de officier van justitie zich ervan moet verzekeren dat de benodigde capaciteit van politie en OM beschikbaar is.
Hier wordt nadrukkelijk opgemerkt dat de criteria voor de instelling van het gemeenschappelijk onderzoeksteam instructienormen zijn voor de betrokken strafvorderlijke overheden. Zij beogen geen waarborgnormen in het leven te roepen ten behoeve van de verdachte of beklaagde.
4.2. Bepalen waar de leiding van een internationaal gemeenschappelijk onderzoeksteam moet berusten
Voor het beantwoorden van de vraag waar de leiding van een gemeenschappelijk onderzoeksteam gevestigd moet worden, moet de officier van justitie onderstaande factoren beoordelen. Daartoe moet in een zo vroeg mogelijk stadium overlegd worden met de vervolgende autoriteiten van de betrokken landen. Redenen van praktische aard kunnen daarbij een belangrijke rol spelen. Het land van vestiging van het team is het land van waaruit de leiding plaatsvindt.
Factoren die van belang zijn bij het kiezen van het land waar de leiding van een gemeenschappelijk onderzoeksteam gevestigd wordt, zijn bijvoorbeeld:
•
De vraag waar het zwaartepunt van het opsporingsonderzoek komt te liggen, bijvoorbeeld vanwege fysieke aanwezigheid van de (meeste of belangrijkste) verdachte(n), of omdat daar de belangrijkste strafbare activiteiten plaatsvinden;
•
De vraag naar de aanwezigheid van bevoegdheid om de verdachte(n) te vervolgen (om over- of uitleveringen zo veel mogelijk te voorkomen);
•
De vraag waar het grootste deel van het bewijs vergaard moet worden bijvoorbeeld vanwege (betere) feitelijke onderzoeksmogelijkheden (zoals observaties of telefoontaps);
•
Redenen van praktische aard in de zin van beschikbare capaciteit of specifieke deskundigheid.
Het verdient aanbeveling om de overwegingen die voor de beslissing leidend zijn geweest schriftelijk vast te leggen met het oog op eventuele verweren van de verdachten bij de uiteindelijke behandeling ter terechtzitting. Ook hierbij geldt dat deze handreiking voor het bepalen waar de leiding van een gemeenschappelijk onderzoeksteam moet berusten vergelijkbaar is met een instructienorm voor de betrokken strafvorderlijke overheden. Zij beoogt geen waarborgnormen ten behoeve van de verdachte of beklaagde in het leven te roepen.
Bij bovenstaande criteria moet worden bedacht dat de praktijk bij internationale opsporingsonderzoeken laat zien dat de nodige flexibiliteit betracht moet worden. Indien in de loop van het traject het zwaartepunt van het opsporingsonderzoek verschuift naar een ander land, moet de leider van het team in overleg met zijn collega’s uit de deelnemende landen besluiten welke consequenties daaraan verbonden moeten worden. Eén van de consequenties kan zijn dat de leiding van het team wordt verplaatst naar een ander land.
Daarom is van belang dat reeds bij de start van een gemeenschappelijk onderzoeksteam nationale aanspreekpunten in de deelnemende landen worden aangewezen. Niet alleen zullen op deze wijze lokale onderzoeken buiten het vestigingsland gecoördineerd kunnen worden, ook is op deze wijze bij verplaatsing van het team dit aanspreekpunt de logische nieuwe leider van het onderzoek.
5.1. Initiatief
De instelling van een gemeenschappelijk onderzoeksteam geschiedt, conform
artikel 552qa WvSv door middel van een rechtshulpverzoek afkomstig van de bevoegde autoriteit in het initiërende land aan de gewenste deelnemende landen (zie
paragraaf 3.1 voor het verplichtend karakter van een rechtshulpverzoek). In Nederland is het OM als zodanig aangewezen. In andere landen kan dat zowel de politie als het openbaar ministerie zijn, of een daarmee vergelijkbare aangewezen instelling. Hierbij wordt verwezen naar de EU-website
4 waarop een actueel overzicht te vinden is van de bevoegde autoriteiten in de lidstaten.
De officier van justitie binnen wiens rechtsgebied het gemeenschappelijk onderzoeksteam geheel of grotendeels de opsporingshandelingen zou moeten verrichten (laat) toets(en)t of het rechtshulpverzoek de volgende gegevens bevat:
–
autoriteit waarvan het verzoek uit gaat;
–
onderwerp van en de grond voor het verzoek;
–
voor zover mogelijk de identiteit en de nationaliteit van de betrokken persoon;
–
zo nodig de naam en het adres van degene voor wie het bestemd is;
–
samenstelling van het team.
Het rechtshulpverzoek kan gevolgd worden door een oriënterend overleg met potentiële partners in een gemeenschappelijk onderzoeksteam en met Europol en Eurojust. Meestal zal pas in de loop van het onderzoek duidelijk worden in welk land (of in welke landen) de strafzaak uiteindelijk voor de rechter wordt gebracht. Juist daarom is het van belang in een zo vroeg mogelijk stadium niet alleen opsporingsambtenaren, maar ook autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor de vervolgingsbeslissing bij de besprekingen te betrekken met het oog op de strafvorderlijke eisen die in verschillende landen gesteld worden. De ondersteuning en eventuele deelname door Europol-medewerkers (zie
paragraaf 5.6) kunnen worden besproken. Het rechtshulpverzoek moet worden gevolgd door een overeenkomst, zoals beschreven onder
3.4.
Twee situaties moeten worden onderscheiden ten aanzien van de oprichting van een gemeenschappelijk onderzoeksteam waaraan Nederlandse opsporingsambtenaren en/of officieren van justitie deelnemen. De procedure bij een Nederlands initiatief wordt beschreven in
5.2, de procedure bij een buitenlands initiatief in
5.3. De spoedprocedure die van toepassing is op zowel Nederlandse als buitenlandse initiatieven, wordt beschreven in
5.4.
5.2. Instelling van een internationaal gemeenschappelijk onderzoeksteam op Nederlands initiatief (uitgaande verzoeken)
Ten behoeve van de uniformiteit op het gebied van de rechtshulp worden uitgaande rechtshulpverzoeken met betrekking tot een gemeenschappelijk onderzoeksteam ingeschreven bij het Internationaal rechtshulpcentrum (IRC) waarbinnen de in Nederland bevoegde officier van justitie die een gemeenschappelijk onderzoeksteam wil instellen, werkzaam is. De betrokken officier van justitie heeft vooraf in afstemming met de hoofdofficier van justitie bepaald wat het belang en de te verwachten winst van het instellen van een gemeenschappelijk onderzoeksteam zijn, en of er capaciteit beschikbaar en inzetbaar is. Tevens heeft de officier van justitie de criteria uit
paragraaf 4 gehanteerd.
Vervolgens wordt het rechtshulpverzoek door het regionale IRC schriftelijk aangemeld bij het landelijk parket.
Voor het instellen van een gemeenschappelijk onderzoeksteam is uiteindelijk formele toestemming vereist van het College van procureurs-generaal. Via de voorliggende aanwijzing wordt de bevoegdheid om voorlopige toestemming te geven gemandateerd aan het landelijk parket. Deze voorlopige toestemming wordt binnen 96 uur na de schriftelijke aanmelding van het rechtshulpverzoek gegeven door het landelijk parket, onder voorbehoud van definitieve toestemming van het College op grond van een op te stellen plan van aanpak.
In de volgende fase wordt door de officier van justitie die het verzoek heeft gedaan samen met de bevoegde autoriteiten van de deelnemende landen een plan van aanpak opgesteld tot de vorming van een gemeenschappelijk onderzoeksteam. Nadere uitwerking van de keuze voor de vestigingsplaats, het doel en het leiderschap van het team zijn hierin essentiële elementen. Ook hier is de betrokkenheid van de hoofdofficier van groot belang. Tevens wordt een concept van de te ondertekenen overeenkomst opgesteld (conform de voor Nederland aangepaste EU-modelovereenkomst (zie
bijlage 1 ). Het zwaartepunt ligt overigens bij het plan van aanpak. De overeenkomst is daarvan een formele vastlegging. Het plan van aanpak en de conceptovereenkomst worden door tussenkomst van het landelijk parket ter goedkeuring voorgelegd aan het College van procureurs-generaal. Het landelijk parket is verantwoordelijk voor de voortgangsbewaking van deze procedure.
Na goedkeuring door het College tekent ten slotte de hoofdofficier van justitie binnen wiens parket de officier van justitie werkzaam is die verantwoordelijkheid draagt voor het functioneren van het gemeenschappelijke onderzoeksteam de overeenkomst tot de instelling van het gemeenschappelijke onderzoeksteam.
De hoofdofficier zal vervolgens, in nauw overleg met de officier van justitie die het team leidt of die – als het team in het buitenland gevestigd wordt – contactpersoon voor Nederland is, toezien op het goed functioneren van het gemeenschappelijk onderzoeksteam.
5.3. Instelling van een internationaal gemeenschappelijk onderzoeksteam op buitenlands initiatief (inkomend verzoek)
Inkomende rechtshulpverzoeken met betrekking tot een gemeenschappelijk onderzoeksteam worden ingeschreven bij het IRC waar het verzoek ontvangen wordt. Het rechtshulpverzoek wordt steeds door de regionale IRC’s schriftelijk aangemeld bij het landelijk parket. Van Eurojust, Europol of OLAF afkomstige verzoeken tot het deelnemen aan een gemeenschappelijk onderzoeksteam, of verzoeken waarvan duidelijk is dat ze tot het werkveld van de Nationale Recherche behoren, worden gericht tot – of anders na registratie doorgestuurd naar – het LIRC.
Het (L)IRC betrekt de officier van justitie binnen wiens rechtsgebied het gemeenschappelijk onderzoeksteam geheel of grotendeels de opsporingshandelingen zou moeten verrichten. Ook nu toetst de officier van justitie of aan de criteria uit
paragraaf 4 is voldaan. Tevens bepaalt hij – in samenspraak met de hoofdofficier van justitie – het belang en de te verwachten winst van het instellen van een gemeenschappelijk onderzoeksteam in te stellen, en de beschikbaarheid en inzet van capaciteit. Voor de eventueel gewenste betrokkenheid van de Nationale Recherche wordt overlegd met het landelijk parket.
Wanneer de officier van justitie tot de conclusie komt dat niet aan het verzoek voldaan kan worden, laat hij dit schriftelijk weten aan de verzoeker(s) voorzien van een behoorlijke motivering.
5 Deze weigering en de motivering worden centraal aangemeld bij het landelijk parket zodat het landelijk parket optimaal geïnformeerd wordt over de intensiteit van het rechtshulpverkeer binnen de Europese Unie.
Wanneer de officier van justitie tot de conclusie komt dat wel aan het verzoek voldaan kan worden, wordt het rechtshulpverzoek door het IRC dat het ontvangen heeft schriftelijk aangemeld bij het landelijk parket. De daarop volgende fases komen overeen met de procedure tot het instellen van een gemeenschappelijk onderzoeksteam op Nederlands initiatief zoals hiervoor beschreven in
paragraaf 5.2.
5.4. Spoedprocedure voor instelling van een internationaal gemeenschappelijk onderzoeksteam op Nederlands of buitenlands initiatief
Uit rechtszekerheidsoverwegingen is de hiervoor beschreven opstelling van de modelovereenkomst, de aanmelding ervan en de uiteindelijke goedkeuring door het College van procureurs-generaal vóórdat het internationaal gemeenschappelijk onderzoeksteam zijn activiteiten ontplooit, van groot belang. Niettemin kan het voorkomen dat deze stappen niet afgewacht kunnen worden. Er kunnen twee gevallen onderscheiden worden.
Het is ten eerste mogelijk dat in het buitenland reeds langere tijd opsporingsonderzoek heeft plaatsgevonden – al dan niet door een gemeenschappelijk onderzoeksteam – en dat Nederland bij dat lopend onderzoek met spoed moet aansluiten. Partijen bij het in te stellen gemeenschappelijk onderzoeksteam zijn dan al bekend, evenals tijd, plaats en aard.
Ook is denkbaar dat het instellen van het gemeenschappelijk onderzoeksteam in Nederland zeer snel dient te geschieden om te voorkomen dat een (aantal) strafba(a)r(e) feit(en) hier te lande voltooid wordt, terwijl de voorbereiding van of deelneming aan (die) dat feit(en) geheel of grotendeels in het buitenland hebben plaatsgevonden. Dringende noodzakelijkheid kan dan de snelle instelling van het gemeenschappelijk onderzoeksteam vergen.
Voor bovengenoemde gevallen is de onderstaande spoedprocedure ontworpen. Het gebruik van deze spoedprocedure moet echter uitzondering blijven. De onder
5.2. en
5.3 geschetste procedure van aanmelden, toestemmen en goedkeuren moet de standaard zijn. De reden daarvoor is gelegen in het feit dat de leden van het gemeenschappelijk onderzoeksteam door de overeenkomst bepaalde strafvorderlijke bevoegdheden krijgen (zie paragraaf 6 van deze aanwijzing). De hierna beschreven terugwerkende goedkeuring, waardoor de uitoefening van deze bevoegdheden alsnog gelegitimeerd wordt, brengt voor de fase waarin niet zeker is of en hoe deze goedkeuring wordt verleend (geheel, gedeeltelijk of geclausuleerd) onzekerheden met zich mee en kan gemakkelijk bewijsuitsluitingsverweren oproepen (waarbij de verdediging zich beroept op onrechtmatig verkregen bewijs).
Zoals gebruikelijk wordt het uitgaande of inkomende rechtshulpverzoek ingeschreven bij het daarvoor in aanmerking komende IRC.
Het rechtshulpverzoek wordt (of is) op dezelfde gronden zoals beschreven onder
5.2 en
5.3 beoordeeld door de officier van justitie in samenspraak met de betreffende hoofdofficier van justitie. Daarbij wordt (is) bekeken of zich één van beide bovengenoemde spoedgevallen voordoet. In deze beide gevallen moet nadrukkelijk eerst de afweging worden gemaakt of het beoogde doel ook bereikt kan worden via de gebruikelijke mogelijkheden van internationale rechtshulp of met behulp van parallelle opsporing.
Daarna kan bij een positieve beoordeling van het verzoek tot instelling van een gemeenschappelijk onderzoeksteam worden volstaan met mondelinge aanmelding door het IRC bij het landelijk parket en het College van procureurs-generaal.
Vervolgens beoordeelt het landelijk parket de aanmelding en kan daarop mondeling voorlopige toestemming verlenen tot instelling van een gemeenschappelijk onderzoeksteam (onder voorbehoud van goedkeuring door het College). Daarvoor moet vanzelfsprekend duidelijkheid bestaan over de beschikbaarheid van capaciteit.
De mondelinge toestemming van het landelijk parket vervangt voorlopig de schriftelijke overeenkomst. Niettemin zal tijdens of na de activiteiten van het gemeenschappelijk onderzoeksteam alsnog een plan van aanpak (indien nog van toepassing) en overeenkomst tot instelling van het gemeenschappelijk onderzoeksteam moeten worden vastgesteld. Dit plan van aanpak en de overeenkomst moeten worden ingediend bij het landelijk parket en vervolgens ter goedkeuring aan het College worden voorgelegd.
In de overeenkomst zal opgegeven moeten worden tot welk tijdstip deze overeenkomst terugwerkt. Meestal zal dat het tijdstip zijn waarop de mondelinge toestemming door het landelijk parket is verleend.
Het uitvoeren van de laatste fase (tekenen van de overeenkomst en – indien nog van toepassing – toezien op het functioneren van het gemeenschappelijk onderzoeksteam) vindt plaats zoals beschreven in
paragraaf 5.2.
5.5. De rol van Eurojust bij internationale gemeenschappelijke onderzoeksteams
Het Raadsbesluit Eurojust biedt de grondslag voor betrokkenheid van Eurojust bij gemeenschappelijke onderzoeksteams.
6 Ingevolge artikel 7 onder a sub iv van dit Raadsbesluit kan het College van Eurojust de bevoegde autoriteiten van de lidstaten verzoeken een gemeenschappelijk onderzoeksteam in te stellen. De beslissing tot instelling van of participatie aan een gemeenschappelijk onderzoeksteam blijft ook in dat geval voorbehouden aan de bevoegde autoriteit in Nederland, in casu het Openbaar Ministerie. Conform de hierover binnen het Openbaar Ministerie bestaande afspraken dienen verzoeken van Eurojust te worden gericht aan het landelijk parket. Verzoeken van Eurojust zijn uiteraard nimmer vrijblijvend. Meent de aangezochte partij dat het verzoek niet voor inwilliging vatbaar is, dan zal zij de beslissing terzake toereikend moeten motiveren (zie ook voetnoot 5).
5.6. De rol van Europol bij internationale gemeenschappelijke onderzoeksteams
Zowel de EU-RHO als de Europol-overeenkomst biedt een grondslag voor betrokkenheid van Europol bij gemeenschappelijke onderzoeksteams.
7
Vertegenwoordigers van Europol kunnen deelnemen aan de activiteiten van het team indien dit bij de instellingsovereenkomst is overeengekomen. Bepaald is evenwel dat zij niet dezelfde rechten hebben als de leden en gedetacheerde leden, tenzij uitdrukkelijk anders is overeengekomen. Europol-vertegenwoordigers nemen bovendien geen deel aan uitvoering van dwangmaatregelen.
8 Hun rol zal dan ook veelal ondersteunend zijn en wel met name ten aanzien van informatie-uitwisseling en analyse.
Overigens wordt hier gedoeld op de ambtenaren van de organisatie Europol en niet op de (politie)liaisons die werkzaam zijn vanuit de bij Europol aangesloten landen voor informatie-uitwisseling.
De voorrechten en immuniteiten van Europol-functionarissen gelden niet voor de handelingen die ambtshalve worden verricht bij taken die betrekking hebben op deelname aan gemeenschappelijke onderzoeksteams. Lidstaten nemen een dergelijk niet-vrijblijvend verzoek in overweging en moeten eventuele afwijzing van een Europol-verzoek beargumenteren.
9
6.1. Inleiding
De instelling van een gemeenschappelijk onderzoeksteam kan er vooral toe bijdragen dat de strafrechtelijke samenwerking bij grensoverschrijdende opsporingsonderzoeken wordt vergemakkelijkt en versneld. De instelling van een gemeenschappelijk onderzoeksteam creëert echter niet méér strafvorderlijke bevoegdheden dan de (gedetacheerde) leden zouden hebben op grond van hun nationale wetgeving of toepasselijke verdragen. Dit uitgangspunt is neergelegd in
artikel 552qb WvSv. Hiervan kan niet worden afgeweken in een overeenkomst die wordt afgesloten ten behoeve van de instelling van een gemeenschappelijk onderzoeksteam (zie
bijlage 1 ). De bevoegdheden kunnen (zoals onder
3.4 weergegeven) eventueel wel worden beperkt.
6.2. Bevoegdheden van buitenlandse opsporingsambtenaren in een internationaal gemeenschappelijk onderzoeksteam dat in Nederland is gevestigd
Het team dient het recht van het land waar het actief is te respecteren. Aan buitenlandse opsporingsambtenaren komt op Nederlands grondgebied geen opsporingsbevoegdheid toe, tenzij de wet of tussen betrokken staten geldenden verdragen daarin uitdrukkelijk voorzien. Op eigen titel mogen zij in Nederland nooit ambtshandelingen verrichten, tenzij zij als ’persoon in de openbare dienst van een vreemde staat’ uitdrukkelijk erkend zijn in het
Wetboek van Strafvordering , en dan nog alleen indien en voorzover dat wetboek hun uitdrukkelijk bevoegdheden toedeelt. Hieronder worden twee uitzonderingen beschreven van gevallen waarin het optreden van de buitenlandse opsporingsambtenaren wel kan plaatsvinden, zij het uitsluitend onder het gezag van de Nederlandse bevoegde autoriteiten.
Ten eerste bevat
artikel 54, vierde lid WvSv een uitzondering op het beginsel dat in Nederland alleen Nederlandse opsporingsambtenaren strafvorderlijke bevoegdheden mogen uitoefenen. Hierin is de bevoegdheid neergelegd voor ‘personen in de openbare dienst van een vreemde staat’ om buiten heterdaad een aanhouding te verrichten op Nederlands grondgebied, indien ze die bevoegdheid in het kader van grensoverschrijdende achtervolging op een door het volkenrecht toegelaten wijze uitoefenen (relevant is in dit verband artikel 41 van de Schengen Uitvoerings Overeenkomst).
Ten tweede kunnen buitenlandse opsporingsambtenaren strafvorderlijke bevoegdheden uitoefenen op grond van
artikel 126g, negende lid WvSv. Een buitenlandse opsporingsambtenaar kan conform deze bepaling door een Nederlandse officier van justitie in het belang van het onderzoek gemachtigd worden stelselmatige observatie te verrichten. Daarbij moet hij zich houden aan de uitvoeringsvoorschriften die zijn neergelegd in het Samenwerkingsbesluit bijzondere opsporingsambtenaren (Stb. 1999, 549). Dat besluit stelt nadere eisen aan de wijze waarop de buitenlandse opsporingsambtenaar uitvoering dient te geven aan de hem gegeven Nederlandse machtiging. Zo moet hij rechtmatig verkeren in zijn bediening volgens het recht van het land door wie hij als opsporingsambtenaar is aangesteld, hij is verplicht te getuigen als hij daartoe wordt opgeroepen, hij moet verslag doen van zijn optreden aan Nederlandse opsporingsambtenaren en hij mag geen dwangmiddelen toepassen.
6.3. Bevoegdheden van Nederlandse opsporingsambtenaren in een internationaal gemeenschappelijk onderzoeksteam dat is gevestigd op het grondgebied van een andere staat
Nederlandse opsporingsambtenaren of officieren van justitie die als gedetacheerd lid participeren in een gemeenschappelijk onderzoeksteam dat in een ander land actief is, blijven gebonden aan de Nederlandse wetgeving. Zij mogen in het buitenland dus niet méér of andere strafvorderlijke bevoegdheden uitoefenen dan hen volgens het nationale recht is toegestaan. Relevant is in dit verband
artikel 539a WvSv, waarin wordt bepaald dat strafvorderlijk optreden door Nederlandse opsporingsambtenaren buiten de Nederlandse territoriaal bepaalde rechtssfeer slechts mogelijk is ‘voor zover het volkenrecht en het interregionale recht dit toelaten’. Het artikel wordt meestal toegepast wanneer strafvordering wordt gepleegd in volle zee of binnen interstatelijk vrij gebied zoals de internationale luchtkolom. Het artikel formuleert echter de grondregel voor ieder Nederlands strafvorderlijk optreden buiten het Nederlands territoir. ‘Toelaten’ betekent dat er een uitdrukkelijke volkenrechtelijke machtiging voor het optreden moet bestaan, die bij voorkeur is neergelegd in een verdrag. Een dergelijke (verdragsrechtelijke) bepaling moet ook zijn omgezet in nationale wetgeving. Bovendien moet hun optreden passen binnen de nationale wetgeving van het land waar het team actief is.
Voor de uitoefening van opsporingsbevoegdheden die slechts door of met machtiging van de justitiële autoriteiten kunnen worden uitgeoefend, dienen de (gedetacheerde) leden van het team zich te wenden tot de bij het gemeenschappelijk onderzoeksteam betrokken officier van justitie (of overeenkomstige autoriteit) van hun eigen land. Zij verzoeken hem de gevraagde onderzoekshandeling te verrichten. Zij doen dit vervolgens op dezelfde wijze als bij een nationaal onderzoek. De toetsing of daaraan gevolg gegeven kan worden geschiedt eveneens op dezelfde wijze als dat in een nationaal onderzoek gebeurt.
artikel 552qd WvSv) van Aanwijzing internationale gemeenschappelijke onderzoeksteams">
6.4. Gegevensverstrekking ten behoeve van het onderzoek ( artikel 552qd WvSv)
Bijzondere aandacht verdient het aspect van verstrekking van informatie aan en door leden van het onderzoeksteam (zie ook
paragraaf 6.5). Ingevolge lid 9 van artikel 13 van de EU-rechtshulpovereenkomst kunnen de leden aan het team ten behoeve van het onderzoek gegevens verstrekken die in hun eigen land voorhanden zijn. Dit evenwel in overeenstemming met het nationale recht van dat land en de bevoegdheid van die leden. Om gegevens uit politieregisters aan een gemeenschappelijk onderzoeksteam ter beschikking te kunnen stellen is het
Besluit politieregisters gewijzigd. Ingevolge artikel 13a kunnen aan gedetacheerde leden van een in ons land gevestigd team op gelijke voet gegevens worden verstrekt als aan Nederlandse politieambtenaren en mogen aan Nederlandse politiemensen in een buitenlands team ook gegevens worden verstrekt ten behoeve van het onderzoek.
Lid 10 van artikel 13 van de EU-RHO geeft aan in welke gevallen en onder welke omstandigheden gegevens die door leden en gedetacheerde leden als zodanig tijdens het onderzoek rechtmatig verkregen zijn, en die niet op een andere wijze voor de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten beschikbaar zijn, gebruikt kunnen worden buiten het onderzoek. Het is van belang afspraken te maken (en zo nodig in de overeenkomst vast te leggen) over de vraag in hoeverre gedetacheerde leden ook informatie mogen vragen en welk gebruik zij er van mogen maken. Voorkomen moet worden dat er informatielekkage ontstaat en dat informatie buiten het gemeenschappelijke onderzoek ongecontroleerd benut kan worden.
Met het oog op de vervolgingsfase is het ook van belang te registreren op welke wijze informatie is verkregen en waartoe en onder welke voorwaarden informatie verstrekt is. Met het oog op het bewaren en garanderen van de rechtmatigheid van de informatiestroom bedoeld in artikel 5521 WvSv is een aanwijzing in voorbereiding met betrekking tot de methode van registratie en het gebruik van de hier bedoelde gegevens.
artikel 552qe WvSv) van Aanwijzing internationale gemeenschappelijke onderzoeksteams">
6.5. Overdracht van stukken van overtuiging en gegevensdragers ten behoeve van het onderzoek ( artikel 552qe WvSv)
Wanneer Nederlandse ambtenaren deelnemen aan een in één van de andere deelnemende landen gevestigd gemeenschappelijk onderzoeksteam, is geen voorafgaand verlof van de rechtbank (conform
artikel 552oa en
552p WvSv) meer vereist voor de overdracht aan het team van de gegevens die binnen het kader van het onderzoek met toepassing van bepaalde bijzondere opsporingsbevoegdheden (zoals doorzoeking en inbeslagneming in een woning of aftappen of opnemen van telecommunicatie) zijn verkregen. De vruchten van dergelijke onderzoeksverrichtingen kunnen door de officier van justitie die bij het team betrokken is onmiddellijk ‘voorlopig’ ter beschikking van het onderzoeksteam worden gesteld, zij het dat dit onder voorwaarden dient te geschieden. Die voorwaarden dienen in te houden dat het Nederlands recht onverkort blijft gelden ten aanzien van de bewuste stukken en gegevensdragers en dat het gebruik als bewijsmiddel pas mogelijk is nadat deze definitief ter beschikking zijn gesteld. Dat laatste kan pas gebeuren nadat en voorzover de rechtbank daartoe verlof heeft verleend. Het is overigens volgens constante jurisprudentie van de Hoge Raad over het interstatelijk rechtshulpverkeer niet de bedoeling dat de buitenlandse rechter gaat beoordelen of het rechterlijk verlof naar Nederlands recht op wettige wijze en rechtmatig is verleend. De rechter, gebonden aan het vertrouwensbeginsel, dient ervan uit te gaan dat de buitenlandse autoriteit heeft gehandeld in overeenstemming met het nationale recht (HR 8 februari 2000, 11 2470, JOL 2000, 107). Dit geldt ook voor de Nederlandse rechter in het omgekeerde geval.
7.1. Inleiding
Kenmerkend voor een gemeenschappelijk onderzoeksteam is dat onderzoek en leiding in één land zijn geconcentreerd. Idealiter is dat het land waar de zaak naar verwachting voor de rechter zal worden gebracht, maar er moet rekening mee gehouden worden dat het zwaartepunt van het onderzoek (en daarmee ook de leiding) gedurende het traject kan verschuiven naar een ander deelnemend land. Aangezien de nationale regelgeving omtrent bewijsgaring kan verschillen per deelnemend land kan zich de vraag voordoen of bewijs, dat in één van de deelnemende landen is verzameld, door het Nederlandse Openbaar Ministerie zonder meer bruikbaar is in een Nederlandse strafrechtelijke procedure. De leider van het team dient ervoor zorg te dragen dat bij het (doen) verrichten van onderzoekshandelingen in het buitenland ten behoeve van strafvervolging in Nederland zo veel mogelijk rekening wordt gehouden met de in Nederland geldende regels en voorschriften hieromtrent. Daarbij gelden de aandachtspunten zoals beschreven in de volgende twee subparagrafen.
7.2. Bewijskracht
Een door een gemeenschappelijk onderzoeksteam verricht onderzoek kan leiden tot een strafvervolging in Nederland terwijl onderdelen van het bewijs in het buitenland zijn verzameld door ambtenaren van andere landen die bij het team betrokken zijn. In
artikel 552 qc WvSv is bepaald dat stukken die de gedetacheerde leden van het team hebben opgesteld betreffende ambtshandelingen ter zake van opsporing en vervolging in het kader van het gemeenschappelijke onderzoek, in Nederland dezelfde bewijskracht hebben die toekomt aan stukken betreffende overeenkomstige, door Nederlandse ambtenaren in Nederland verrichte handelingen. De bewijskracht gaat echter niet uit boven die welke de stukken hebben naar het recht van het land waaruit de buitenlandse leden afkomstig zijn. Deze bepaling is ontleend aan
artikel 552gg WvSv. Doel van
artikel 552 qc is dat de Nederlandse rechter het bepaalde in
artikel 344, tweede lid (‘Het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft gepleegd, kan door de rechter worden aangenomen op het proces-verbaal van een opsporingsambtenaar.’) ook kan toepassen ten aanzien van een proces-verbaal dat is opgemaakt door een buitenlandse opsporingsambtenaar.
7.3. Bewijsgaring
De officier van justitie die een in Nederland gevestigd gemeenschappelijk onderzoeksteam leidt, is er verantwoordelijk voor (en dient erop toe te zien) dat geen bewijs wordt ingebracht in een Nederlandse strafrechtelijke procedure, indien dat bewijs is verzameld op een wijze die een fundamentele inbreuk zou betekenen op Nederlandse regels van strafvordering. Denk bijvoorbeeld aan het gebruik van een opsporingsmethode die in Nederland uitdrukkelijk niet is toegestaan (zoals het gebruik van een criminele burgerinfiltrant). Ook dient hij te voorkomen dat bepaalde onderzoekshandelingen bewust in het buitenland plaatsvinden, indien op voorhand reeds duidelijk is dat daarmee Nederlandse regels van bewijsgaring worden omzeild (bijvoorbeeld het afnemen van DNA-materiaal).
Minder fundamentele verschillen in methoden en procedures van bewijsvergaring behoeven echter geen belemmering te vormen voor het gebruik van de verzamelde gegevens ten behoeve van een Nederlandse strafzaak. Wat ‘fundamenteel’ is in dit verband is in zijn algemeenheid niet eenduidig te zeggen. Wel kan gezegd worden dat bewijsvergaringshandelingen die een aanmerkelijke inbreuk opleveren op de grondrechten of de grondrechtsuitoefening van een in de Nederlandse rechtssfeer vertoevend individu, de officier aanleiding geven om te onderzoeken of de bewijsvergaring wetmatig en rechtmatig is.
8. Evaluatie
De aanwijzing wordt drie jaar na inwerkingtreding geëvalueerd door de medewerkers van het Parket-Generaal die het meest betrokken zijn bij internationale aangelegenheden, in overleg met de medewerkers van het landelijk parket die zich met internationale taken bezighouden.
De Commissie Internationale Samenwerking van het Openbaar Ministerie zal bovendien de inzet van het instrument internationale gemeenschappelijke onderzoeksteams en de toepassing van deze aanwijzing periodiek bespreken in haar vergaderingen.