Aanwijzing Halt-afdoening
Achtergrond
Het jeugdstrafrecht is gericht op de aanpak van strafrechtelijk minderjarigen binnen een pedagogisch kader, waarbij wordt uitgegaan van de gedachte dat deze pedagogische benadering vooral tot zijn recht komt door de jeugdigen zelf de verantwoordelijkheid voor gepleegde delicten te laten inzien en aanvaarden. Uitgangspunt is dat ten aanzien van elke minderjarige te allen tijde een voelbare reactie op het strafbare feit dient te volgen.
Het
Wetboek van Strafrecht biedt een juridisch kader om minderjarigen, die strafbare feiten van betrekkelijk geringe ernst hebben gepleegd, via de zogeheten 'Halt-afdoening' buiten het justitiële circuit te houden (
art. 77e WvSr). Een en ander is juridisch vormgegeven door middel van een (voorwaardelijke) sepotbevoegdheid door de politie onder verantwoordelijkheid van het openbaar ministerie. Halt ('Het ALTernatief') vormt een goede en effectieve wijze van vroegtijdige voorkoming van criminele carrières en biedt een gerichte repressieve aanpak van jeugdigen die veelal voor het eerst met het strafrecht in aanraking komen.
De practische invulling en uitvoering van de Halt-afdoening is primair - binnen een kader van landelijk geldende (ministeriële) richtlijnen - een verantwoordelijkheid van Halt en van het Halt-bureau. Waar lokale, organisatorische en beleidsmatige verschillen afdoen aan het belang van een landelijk zo uniform mogelijke Halt-afdoening, voert het Haltbureau daarover overleg met het lokale OM en de politie.
Vanuit die gedachte is in
artikel 77e lid 3 WvSr het OM aangewezen om te voorzien in 'algemene aanwijzingen' op het punt van aanpak van feiten met hantering van de Halt-afdoening. In het belang van centrale afstemming en coördinatie, geeft deze aanwijzing invulling aan de landelijk geldende kaders waarbinnen van een Halt-afdoening sprake kan zijn en de wijze waarop en de voorwaarden waaronder deze mag plaatsvinden.
Deze aanwijzing geeft primair invulling aan de taken en de positie van het OM en de politie. Dit neemt niet weg dat Halt-bureaus en gemeenten een eigen verantwoordelijkheid dragen voor de projecten die worden aangeboden en de aanpak en behandeling van de jeugdigen binnen de te volgen procedure.
In deze aanwijzing wordt de toestemming van het OM voor het doen van een Halt-voorstel (
art. 77e lid 1 WvSr) verondersteld aanwezig te zijn via delegatie van de afdoening aan daartoe aangewezen opsporingsambtenaren.
In de ressorten en arrondissementen kunnen binnen de aangegeven kaders vervolgens in overleg met de lokale driehoek nadere regels gesteld worden. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan specifieke puntensystemen, alsmede aan de eisen en voorwaarden die gesteld dienen te worden aan concrete lokale projecten, of aan de omstandigheden waaronder een strafbaar feit is gepleegd. Deze nadere regels kunnen voorzien in een op de lokale situatie toegesneden uitvoering van Halt-projecten onder de verantwoordelijkheid van het OM. Daarbij kan rekening worden gehouden met de lokale criminaliteitsproblematiek.
Het is uitdrukkelijk niet de bedoeling om bij arrondissementale richtlijnen andere categorieën strafbare feiten te benoemen als Halt-waardig.
Samenvatting
Deze aanwijzing bevat regels voor de Halt-afdoening.
a.
Halt-afdoening: de aanpak van strafbare feiten ten aanzien van jeugdigen, onder verantwoordelijkheid van het OM, gericht op voorkoming van toezending van een opgemaakt proces-verbaal aan de officier van justitie, een en ander als omschreven in
artikel 77e WvSr.
b.
Halt-bureau: een bureau dat valt onder de ministeriële
Aanwijzingsregeling Halt-bureaus en voorziet in de coördinatie en uitvoering van Halt-afdoeningen.
c.
Opsporingsambtenaar: een door de officier van justitie tot het behandelen van Halt-afdoeningen aangewezen opsporingsambtenaar als genoemd in
artikel 77e WvSr.
d.
Jeugdige: een verdachte in de leeftijd tussen 12 en 18 jaar.
2. Algemeen
Naast het verzorgen van Halt-afdoeningen, verrichten Halt-bureaus een scala aan algemeen-preventieve taken, waaronder bijvoorbeeld het geven van voorlichting op scholen. Omdat deze taken niet onder de strekking van deze regeling vallen, is gekozen voor een omschrijving van het begrip Halt-bureau die alleen betrekking heeft op de Halt-afdoening binnen het jeugdstrafrecht.
Bij een Halt-bureau zijn Halt-coördinatoren/medewerkers werkzaam. Er is voor gekozen om deze functionarissen niet expliciet in de regeling te noemen. Genoemde werknemers zijn ofwel in dienst van gemeenten, ofwel in dienst van privaatrechtelijke organisaties die (mede) door gemeenten worden gesubsidieerd. Er bestaat daardoor geen gezagsverhouding tussen Halt-medewerkers en OM/politie. Om deze reden richt deze regeling zich niet op Halt-medewerkers, doch op het Halt-bureau als organisatie. Het is vervolgens aan het bestuur van het Halt-bureau om te bepalen wie namens het Halt-bureau kan en mag optreden in de contacten met politie en OM. Dit kan regionaal nader met elkaar afgestemd worden.
Art. 77e WvSr regelt dat door de officier van justitie aangewezen opsporingsambtenaren de jeugdige kunnen aanbieden om deel te nemen aan een Halt-project. Deze gedelegeerde bevoegdheid kan door de officier worden verleend aan elke ambtenaar met opsporingsbevoegdheid als bedoeld in
art. 127 WvSv . Teneinde een vlotte proceduregang niet te belemmeren, kunnen per korps meerdere (of zelfs alle) opsporingsambtenaren worden aangewezen. Ter structurering van de contacten met de officier en met het Haltbureau verdient het dan wel aanbeveling een of een aantal coördinerend opsporingsambtenaren aan te wijzen.
Omtrent de naleving en uitvoering van deze aanwijzing wordt door de opsporingsambtenaar verantwoording afgelegd op een door de officier van justitie te bepalen wijze.
3. Toepassingsbereik
De voor een Halt-afdoening in aanmerking komende strafbare feiten zijn aangewezen in het
Besluit aanwijzing Halt-feiten van 25 januari 1995, Stb.1995, 62, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 25 augustus 2003, houdende wijzigingen van het
Besluit aanwijzing Halt-feiten , Stb. 2003, 341. Het betreft de volgende feiten:
1.
Art. 141, voor zover het betreft openlijk geweld tegen goederen, waarbij per dader de schade niet meer dan € 900,- mag bedragen en de totale schade de € 4500,- niet te boven mag gaan. Openlijk geweld tegen personen valt niet binnen de reikwijdte van Halt.
2.
Art. 157, voor zover het betreft brandstichting waarvan gemeen gevaar voor goederen is te duchten, waarbij per dader de schade niet meer dan € 900,- mag bedragen en de totale schade de € 4500,- niet te boven mag gaan.
3.
De
artikelen 310,
311, eerste lid onder 4, en
321, en poging hiertoe, voor zover het betreft een ontvreemd bedrag of waarde van het goed van ten hoogste € 150,-, alsmede in aansluiting op deze feiten gepleegde daden van heling, omschreven in de
artikelen 416 en
417 bis.
4.
Art. 326, voor zover het betreft het verwisselen van prijskaartjes tot een vermogensnadeel van ten hoogste € 150,-.
5.
Art. 350, waaronder begrepen graffiti, waarbij per dader de schade niet meer dan € 900,- mag bedragen en de totale schade de € 4500,- niet te boven mag gaan.
6.
Art. 424 , waarbij per dader de schade niet meer dan € 900,- mag bedragen en de totale schade de € 4500,- niet te boven mag gaan.
7.
Art. 461 .
Vuurwerkbesluit Wet milieugevaarlijke stoffen:
8.
Vuurwerkbesluit : het voorhanden hebben van illegaal en/of ondeugdelijk vuurwerk (par. 1.2.2), de verbodsbepaling als bedoeld in par. 1.2.4 betreffende hoeveelheden vuurwerk van meer dan tien kilogram en het afsteken van vuurwerk buiten de daarvoor toegestane tijd (par. 2.3.6).
Overig:
9.
De strafbare feiten in gemeentelijke verordeningen, voor zover betrekking hebbend op baldadig gedrag of het afsteken van vuurwerk op niet toegestane plaatsen, waarbij per dader de schade niet meer dan € 900,- mag bedragen en de totale schade de € 4500,- niet te boven mag gaan.
10.
Overtreding van de art. 72 en 73 van de Wet Personenvervoer jo.
art. 52, lid 1 van het Besluit Personenvervoer, onder a, b, c en e .
In de gevallen die niet onder de aanwijzing vallen, dient in beginsel sprake te zijn van inzending van het proces-verbaal aan de officier van justitie. In twijfelgevallen dient hierover vooraf overleg plaats te vinden tussen de opsporingsambtenaar en de officier van justitie.
1.
Aan een Halt-afdoening mag slechts worden deelgenomen door jeugdigen die omtrent het plegen van het strafbare feit een bekentenis hebben afgelegd.
2.
De officier van justitie kan in individuele gevallen op een daartoe strekkend verzoek van de jeugdige of zijn wettelijk vertegenwoordiger toestaan dat in afwijking van het bepaalde in paragraaf 4, onder 1. deelname aan een Halt-project zal plaatsvinden. De opsporingsambtenaar wijst de ontkennende jeugdige op de mogelijkheid tot het doen van een dergelijk verzoek. Hierbij valt onder meer te denken aan jeugdigen die op grond van geloof of culturele achtergrond principieel (moeten) ontkennen, doch wel een strafvervolging wensen te voorkomen.
5. Uitzonderingen
Wanneer het strafbare feit en de omstandigheden waaronder het is gepleegd buiten de reikwijdte van de paragrafen 3 en 4 vallen en de opsporingsambtenaar van mening is dat desalniettemin een voorstel tot een Halt-afdoening moet worden gedaan, doet hij dit voorstel niet dan na uitdrukkelijk verkregen toestemming van de officier van justitie. Ook de visie van het Halt-bureau kan worden ingewonnen, opdat door alle betrokkenen wordt afgewogen of deelname aan een Halt-afdoening aan de orde kan zijn.
De officier van justitie kan de hier bedoelde toestemming verlenen in gevallen waarin het gaat om strafbare feiten
b.
waarvan de schuldvraag eenvoudig te beantwoorden is en
c.
die betrekking hebben op het zwaarste onderdeel van het strafbare gedrag van de jongere.
Het bovenstaande laat onverlet dat als vanouds voor echte bagatelzaken waarbij de zin van de opmaak van een (verkort) proces-verbaal geheel ontbreekt, een 'waarschuwing' van de politie als een passende reactie kan worden gezien. Dit betreft dus de zaken waarin een Halt-afdoening als een te zware reactie kan worden beschouwd. Binnen de marges waarover met het OM overeenstemming bestaat, behoeft in deze gevallen geen proces-verbaal te worden opgemaakt.
1.
Deelname aan een Halt-project vindt uitsluitend plaats door jeugdigen. Indien 18 tot 21 jarigen samen met jeugdigen een strafbaar feit begaan, kan het de officier van justitie in het belang van een effectieve en evenwichtige aanpak wenselijk voorkomen deze personen gezamenlijk met de jeugdigen aan een Halt-project te laten deelnemen in de vorm van een sepot.
2.
Wanneer blijkt dat bij een jeugdige sprake is van een zodanige achterliggende problematiek dat deelname aan een Halt-project niet zinvol lijkt, kan de opsporingsambtenaar na overleg met de officier van justitie van een aanbod tot een Halt-afdoening afzien. De zaak zal ter kennis van de officier van justitie moeten worden gebracht. Tevens zal in deze zaken een adequate doorverwijzing dienen plaats te vinden, waarbij het Halt-bureau een adviserende en verwijzende rol kan vervullen. De opsporingsambtenaar heeft in deze een signalerende taak, waarbij mede wordt toegezien op doorverwijzing naar de geëigende 'kanalen'. Ook op dit punt is van belang dat tussen de betrokken instanties (bijvoorbeeld in de lokale driehoek) duidelijke afspraken bestaan.
3.
Wanneer de in het tweede lid bedoelde problematiek pas blijkt nadat het aanbod tot een Halt-afdoening is gedaan, kan de opsporingsambtenaar in overleg met het Halt-bureau en met instemming van de officier van justitie besluiten de deelname aan een Halt-afdoening te beëindigen.
1.
Van deelname aan een Halt-project zijn uitgesloten:
a.
jeugdigen die al tweemaal aan een Halt-project hebben deelgenomen;
b.
jeugdigen tegen wie, gedurende 12 maanden voorafgaand aan de pleegdatum van het strafbare feit, een LOF (landelijk overdrachtsformulier, verkort proces-verbaal) is opgemaakt, en waarop een Halt-afdoening, dan wel een strafrechtelijke reactie is gevolgd.
2.
De officier van justitie kan in individuele gevallen, wanneer de specifieke omstandigheden daartoe aanleiding geven, op een daartoe strekkend verzoek van de jeugdige of zijn wettelijke vertegenwoordiger toestaan dat in afwijking van het in het hiervoor onder 1b. bepaalde, deelname aan een Halt-project kan plaatsvinden. De opsporingsambtenaar wijst de jeugdige op deze mogelijkheid.
3.
Wanneer de officier van justitie het hiervoor onder 2. bedoelde verzoek afwijst, gaat hij over tot strafrechtelijke vervolging van de jeugdige, tenzij naar zijn oordeel zwaarwegende omstandigheden zich hiertegen verzetten.
1.
De Halt-afdoening voor lichte vuurwerkdelicten telt niet mee voor de bepaling van de mogelijkheid om daarna nog voor een reguliere Halt-afdoening in aanmerking te komen.
2.
De Halt-afdoening voor lichte vuurwerkdelicten kan slechts gedurende twee achtereenvolgende jaren worden toegepast.
1.
Wanneer een jeugdige volgens deze aanwijzing in aanmerking komt voor een Halt-afdoening, doet de opsporingsambtenaar aan hem het voorstel hieraan deel te nemen.
2.
De opsporingsambtenaar deelt de jeugdige mee dat hij niet verplicht is het voorstel tot een Halt-afdoening te accepteren. Daarbij wordt uitgelegd wat de mogelijke gevolgen zijn van niet-deelname.
3.
Het voorstel en de informatie over de mogelijke gevolgen van niet-deelname worden de jeugdige tevens schriftelijk overhandigd. Hierbij kan gebruik worden gemaakt van de 'verwijsfolder' van de Halt-bureaus, waarin de mogelijke gevolgen uiteen worden gezet.
4.
In geval de jeugdige het voorstel accepteert, wordt van het strafbare feit een LOF opgemaakt, waarin in elk geval worden opgenomen:
a.
de persoonsgegevens van de jeug-dige,
b.
de toedracht van het gebeurde,
c.
de omschrijving van het betreffende delict,
d.
de eventuele aangifte van het feit, de verklaring van de jeugdige en eventuele getuigenverklaringen,
e.
de geschatte hoogte van de eventuele materiële schade en/of de waarde van het ontvreemde.
5.
Elk opgemaakt LOF wordt opgenomen in het geautomatiseerde Herkenningsdienstsysteem (HKS). Dit is van belang om bij een volgend incident te kunnen vaststellen of al eerder een Halt-afdoening heeft plaatsgevonden.
6.
Na acceptatie van het voorstel door de jeugdige zendt de opsporingsambtenaar binnen zeven dagen na het eerste verhoor (een afschrift van) het LOF aan het Halt-bureau, onder het gelijktijdig verzoek de jeugdige te laten deelnemen aan een Halt-project.
7.
De jeugdige dient schriftelijk in te stemmen met deelname aan het door het Halt-bureau aangeboden Halt-project. Bij jeugdigen in de leeftijd van 12 tot 16 jaar dient de wettelijk vertegenwoordiger eveneens schriftelijk in te stemmen.
8.
Bij jeugdigen in de leeftijd van 16 tot 18 jaar wordt de wettelijk vertegenwoordiger schriftelijk in kennis gesteld omtrent de deelname van de jeugdige aan een Halt-project.
9.
Het Halt-bureau stelt de opsporingsambtenaar schriftelijk in kennis van het niet accepteren van het aanbod door de jeugdige of diens wettelijk vertegenwoordiger.
10.
Indien het door de opsporingsambtenaar gedane voorstel of het door het Haltbureau gedane aanbod tot een Halt-afdoening niet wordt geaccepteerd, zendt de opsporingsambtenaar een uitgewerkt proces-verbaal toe aan de officier van justitie.
1.
Het Halt-bureau stelt de opsporingsambtenaar in kennis omtrent de afloop van het Halt-project en verschaft informatie over de deelname van de jeugdige hieraan.
2.
Wanneer een jeugdige naar behoren heeft deelgenomen aan een Halt-project, wordt er geen proces-verbaal toegezonden aan de officier van justitie. Van de afloop worden de jeugdige, diens wettelijk vertegenwoordiger en de officier van justitie schriftelijk in kennis gesteld.
3.
In het geval de jeugdige niet naar behoren heeft deelgenomen aan een Halt-project, stelt de opsporingsambtenaar de jeugdige en diens wettelijk vertegenwoordiger hiervan zo spoedig mogelijk schriftelijk in kennis. De praktijk leert dat doorgaans geen aanleiding bestaat om af te wijken van de mededelingen van het Halt-bureau. Indien de jeugdige bezwaar maakt tegen een negatief afloopbericht, dan zal de opsporingsambtenaar in overleg met het Halt-bureau dit nader kunnen onderzoeken. Onderschrijft de opsporingsambtenaar het standpunt van het Halt-bureau, dan maakt hij proces-verbaal op en zendt hij het opgemaakte proces-verbaal toe aan de officier van justitie.
4.
Van niet-behoorlijke deelname is in elk geval sprake indien de jeugdige, ondanks een schriftelijke waarschuwing van het Halt-bureau of de opsporingsambtenaar, niet voldoet aan de in het kader van het Halt-project met hem gemaakte afspraken.
5.
In geval van niet-behoorlijke deelname gaat de officier van justitie, tenzij naar zijn oordeel zwaarwegende omstandigheden zich hiertegen verzetten, over tot strafrechtelijke vervolging van de jeugdige.
1.
Een Halt-afdoening en het ter uitvoering daarvan toepasselijke Halt-project bestaat uit:
a.
het verrichten van taken of werkzaamheden die in relatie staan tot het begane strafbare feit, ofwel tot algemeen nut, ofwel tot schadeherstel bij benadeelde(n), of
b.
het vergoeden van de door de jeugdige aangerichte schade, of
c.
andere activiteiten met een pedagogische strekking, of
d.
een combinatie van de onder a, b en c genoemde onderdelen.
2.
De duur van de deelname aan een Halt-project is in elke combinatie maximaal 20 uren.
3.
Jeugdigen van 12 en 13 jaar zijn uitgesloten van deelname aan het hiervoor onder 1b. genoemde, omdat
art. 6:164 BW bepaalt dat er geen civiele aansprakelijkheid bestaat voor jeugdigen in de genoemde leeftijdscategorie. Dit laat onverlet dat het Halt-bureau buiten de eigenlijke Halt-afdoening om kan bemiddelen bij de totstandkoming van een schadevergoedingsregeling tussen benadeelde en de ouders van de betreffende jeugdige. De schaderegeling dient in geld te worden opgesteld (ook als zij in natura wordt voldaan).
1.
Elk Halt-project sluit zo veel mogelijk aan bij de aard van het desbetreffende strafbare feit en de omstandigheden waaronder het is gepleegd. De officier van justitie kan daartoe aanwijzingen geven.
2.
Het Halt-bureau ziet erop toe dat elk Halt-project voldoet aan de wettelijke vereisten op het punt van veiligheid en bescherming van de persoonlijke integriteit van de jeugdige.
3.
Het Halt-bureau draagt er zorg voor dat de jeugdigen gedurende de deelname aan een Halt-project volledig verzekerd zijn voor verwonding, letsel, ongevallen en alle vormen van aansprakelijkheid in verband met de door hen te verrichten taken en werkzaamheden.
Overgangsrecht
De beleidsregels in deze aanwijzing hebben gelding vanaf de dag van inwerkingtreding.