Aanwijzing effectieve afdoening strafzaken jeugdigen
Achtergrond
Jaarlijks worden rond de 48.000 misdrijven gepleegd door minderjarigen, waarvan er ongeveer 18.000 worden afgedaan door de HALT-bureaus. De overige ruim 30.000 zaken komen door tussenkomst van de politie bij het openbaar ministerie. Deze Aanwijzing geeft aan, hoe daarmee moet worden omgegaan.
De essentie van een effectief jeugdstrafrecht is dat strafbaar gedrag van jeugdigen wordt tegengegaan door passende interventies. Sancties en maatregelen, die in dat kader worden toegepast, zijn er (in het algemeen) op gericht, een aanmerkelijke recidivereductie te bereiken. Het is dan ook van belang om door middel van wetenschappelijk onderzoek inzicht te verwerven in de effectiviteit ervan. Strafrechtelijk optreden alléén is ontoereikend. Passende interventies kunnen onder omstandigheden ook bestaan in een voorrang voor vrijwillige hulpverlening of civielrechtelijke (beschermings)maatregelen, of in een combinatie van beide. Voor het strafrecht betekent dat doorgaans dat de strafrechtelijke afdoening ‘in de wachtstand wordt geplaatst’, of louter de functie vervult van drukmiddel om te bewerkstelligen dat geboden hulp wordt aanvaard, dan wel dat de jeugdige verdachte zich schikt in een civielrechtelijk kader. Soms ook kunnen een straf- en een civiel traject naast elkaar lopen.
1 Afstemming van beide trajecten is in zo’n geval uiteraard wenselijk.
Samenvatting
Deze aanwijzing bevat een regeling voor het effectief afdoen van strafzaken tegen jeugdigen alsmede een model procesbeschrijving.
1. Passende interventies
Voor een effectieve afdoening van strafzaken tegen minderjarigen is enerzijds van belang de kans dat iemand na één strafbaar feit ophoudt met het plegen van strafbare feiten – die is voor minderjarigen ongunstiger dan voor volwassenen, grofweg 1 op de 2 gaat dóór – en anderzijds de mate waarin de verdachte naar verwachting ontvankelijk zal zijn voor beïnvloeding, verbetering, heropvoeding.
Gegeven de beperking van beschikbare middelen moet een selectie worden gemaakt tussen zaken waarin moet worden geïnvesteerd (leerstraf, intensieve begeleiding, gedragsbeïnvloeding) en zaken waarin kan worden volstaan met een zakelijke afdoening (geldboete, werkstraf, detentie). Van wezenlijk belang is daarbij de informatie waarover men moet beschikken om een dergelijke selectie te kunnen maken. In een substantieel aantal van de gevallen zal met beperkte informatie kunnen worden volstaan.
Straffen en maatregelen zijn pedagogische middelen tot gedragsbeïnvloeding. Naarmate criminaliteit op steeds jongere leeftijd voorkomt, met in toenemende mate gebruik van geweld, is nodig dat de jongere op een zo vroeg mogelijk moment op zijn verantwoordelijkheid wordt aangesproken en wordt gecorrigeerd. Dat kan onder omstandigheden betekenen dat op de eerste strafbare feiten stevig moet worden gereageerd om te bewerkstellingen dat het criminele pad ook weer snel na het betreden wordt verlaten. Gelet op het doel van de straf zal een dergelijke stevige aanpak niet snel in strijd komen met het proportionaliteitsbeginsel. ‘In proportie’ betekent dan ook mede ‘rekening houdend met wat we met de straf of maatregel beogen’. Het belang van de minderjarige moet in het algemeen niet zo eng worden uitgelegd, dat het zou bestaan in ‘zo min mogelijk straf’; de straf moet functioneel zijn in het kader van het opvoedingsbelang van de minderjarige en, meer in het algemeen, in het streven naar recidivevermindering.
2. Justitieel casusoverleg (JCO)
Een ontwikkeling die een nieuw tijdperk in de jeugdstrafrechtspleging op zaaksniveau inluidt, is de invoering van het justitieel casusoverleg (JCO). Het overleg wordt in beginsel gevoerd tussen vertegenwoordigers van de (primaire) ketenpartners: Politie, OM en Raad voor de Kinderbescherming.
2
Het casusoverleg is erop gericht, de kwaliteit van de afdoeningsbeslissing te verbeteren. In het overleg wordt door de ketenpartners relevante informatie bijeengebracht, op grond waarvan door de officier van justitie in het overleg een afdoeningsbeslissing wordt genomen. Het gaat daarbij om lokale achtergrondinformatie van de politie, rapportage van de Raad voor de Kinderbescherming (beschermingsmaatregelen, eerdere bemoeienis met het gezin waartoe de verdachte behoort, informatie uit de casusregie), justitiële gegevens via het OM: documentatie, cliëntvolgsysteem.
Een belangrijke taak van het casusoverleg is voorts het (blijvend) korter maken van de doorlooptijden, en de bewaking daarvan (in het bijzonder in het traject politie/OM). Zie ook onder
paragraaf 10.
De regels voor de werkwijze van het JCO zijn opgenomen in
paragraaf 9.
3. Arrondissementale platforms jeugdcriminaliteit (APJ)
In elk van de arrondissementen fungeert een Arrondissementaal platform jeugdcriminaliteit (APJ), waarin minimaal zitting hebben het OM (jeugdofficier, voorzitter), de politie (jeugdcoördinator van de politieregio), de Raad voor de Kinderbescherming (teamleider of vestigingsmanager), de jeugdreclassering, de directeur van het regionale HALT-bureau (of een vertegenwoordiger namens méér HALT-bureaus); in een groot aantal APJ’s neemt ook de kinderrechter deel aan het platform, en veelal is ook een in de regio gelegen jeugdinrichting vertegenwoordigd.
Het APJ betreft een overleg tussen de justitiepartners op operationeel niveau. Dat houdt in dat het gaat over samenwerkingsvraagstukken die de uitvoering betreffen, maar het zaaksniveau te boven gaan.
Afstemming over de werkwijze van elke organisatie en de wijze waarop bedrijfsprocessen al dan niet op elkaar aansluiten, capaciteitsproblematiek, bijzondere inzet van capaciteit, toepassing van bijzondere projecten.
Zodra dit overleg uitmondt in te nemen beslissingen die het operationeel niveau te boven gaan, wordt de kwestie voorgelegd aan het Arrondissementaal Justitieel Beraad (AJB)
3 .
Het APJ is deskundig op het specifieke terrein van jeugdzaken. Het kan besluiten nemen voorzover het niet het beheer raakt van de onderscheiden organisaties. Het APJ is bij uitstek geschikt om landelijk beleid – waaronder nieuwe beleidsnota’s voor de aanpak van jeugdcriminaliteit, toepassing van modellen als casusoverleg, de invoering van het landelijk overdrachtsformulier bij wege van verkort proces-verbaal (LOF) – ingang te doen vinden op arrondissementaal niveau.
4. ‘Voorsorteren’ in de jeugdstrafrechtsketen
De wens, om met passende interventies in te spelen op delinquent gedrag van jongeren, wordt in de procesbeschrijving (bijlage) mede verwerkt door op enkele momenten ‘voor te sorteren’ naar de eerder genoemde factoren evident herhalingsrisico en de beïnvloedbaarheid van de jeugdige verdachte. Die momenten liggen bij achtereenvolgens de politie, in het casusoverleg (JCO) en in een door het JCO geïnitieerd nader onderzoek (in het bijzonder door de Raad voor de Kinderbescherming) naar kansen om de oorzaken van delinquent gedrag weg te nemen.
Is dat herhalingsrisico niet evident aanwezig – en er moet voor worden gewaakt om die evidentie te snel aan te nemen – dan kan veelal worden volstaan met een ‘zakelijke’ afdoening (bij de politie een waarschuwing of een politiesepot, onder meer door een HALT-verwijzing, in het casusoverleg veelal een OM-afdoening in de vorm van een geldboete of een ‘kale’ werkstraf). Datzelfde geldt bij de uitkomst van nader onderzoek, dat geen sprake is van (positieve) beïnvloedbaarheid van de jongere; ook in dat geval is er geen aanleiding te investeren in zware gedragsbeïnvloedende maatregelen of bijzondere, ‘opbouwende’ straffen (bijvoorbeeld in de vorm van gerichte leerstraffen of detentie met een bepaald programma).
Doet zich een evident herhalingsrisico voor bij een verondersteld niet beïnvloedbare jongere, dan wordt volstaan met een interventie, gericht op bescherming van de maatschappij (insluiting, begeleiding en toezicht). Is er geen evident herhalingsrisico, dan is het onderscheid tussen wel of niet beïnvloedbaar uiteraard minder van belang. De vraag of er sprake is van een evident herhalingsrisico, en die naar de al dan niet beïnvloedbaarheid van de verdachte moet worden beantwoord aan de hand van de in het casusoverleg ingebrachte informatie (eerdere afdoeningen, zittingen, rapportages, documentatie; alles eventueel samengebracht in de vorm van een ‘kalender’ of ‘klantenkaart’). Blijkt in het casusoverleg niet van een evident herhalingsrisico, dan kan worden volstaan met een zakelijke OM-afdoening, als een geldboete, een werkstraf, en, na een beslissing tot dagvaarden, een korte vrijheidsstraf. Het accent bij deze afdoening ligt op de snelheid waarmee de interventie volgt op het strafbare feit.
Is er wèl een evident herhalingsrisico, dan wordt nader onderzoek ingesteld naar de kansen om de oorzaken van delinquent gedrag weg te nemen; het accent ligt dan minder op snelheid dan op de passendheid van de interventie. Blijken die kansen er niet te zijn, dan rest een sanctie waarin beveiliging van de maatschappij voorop staat. Zijn die kansen er wèl, dan moeten die zoveel mogelijk worden benut door een sanctie of maatregel aan te bieden, direct toe te snijden op het wegnemen van de oorzaak of oorzaken van delinquent gedrag.
5. Minderjarige veelplegers
Een voorbeeld van kennelijk evident herhalingsgevaar is de (jeugdige) veelpleger.
Als ‘jeugdige veelpleger’ wordt volgens de landelijke definitie beschouwd een jongere in de leeftijd van 12 tot en met 17 jaar, die in zijn gehele criminele verleden (HKS) meer dan 5 processen-verbaal tegen zich opgemaakt ziet, waarvan ten minste 1 in het peiljaar; de gedachte is dat na 5 processen-verbaal zichtbaar is dat een jongere een criminele carrière ontwikkelt.
De (thans in ontwerp zijnde) strategie voor de aanpak van veelplegers houdt in, behalve dat moet worden voorkomen dat jongeren uitgroeien tot veelpleger, het via effectieve sancties stoppen van het veelplegen door jongeren. Die sancties beogen in ieder geval ook het uit de roulatie nemen van (een deel van) de jeugdige veelplegers. Jeugdige veelplegers die aan de hierboven genoemde definitie voldoen, zijn voor ongeveer de helft van het aantal 17 jaar. De sancties voor deze categorie omvatten 36 plaatsen in Den Engh en 14 geoormerkte reguliere plaatsen in opvanginrichtingen. Politieke prioriteit met betrekking tot veelplegers heeft geleid tot het bieden van zogenoemde ‘trekkingsrechten’ – een gegarandeerde aanspraak – op 250 plaatsen in justitiële jeugdinrichtingen (waaronder de genoemde 36 in Den Engh en 14 aan overige opvangplaatsen) ten behoeve van de parketten in de G4-arrondissementen.
Bij de strategie om eerder, of zwaarder, te interveniëren in een criminele carrière blijft als uitgangspunt gelden dat de op te leggen straf steeds in een redelijke verhouding moet staan tot het concrete strafbare feit, de omstandigheden waaronder het is begaan, alsmede tot de persoonlijke omstandigheden; bij veelplegers legt het aantal eerdere veroordelingen echter meer gewicht in de schaal.
6. Wegnemen van oorzaken van delinquent gedrag
Als er slechts één factor is die de oorsprong vormt voor delinquent gedrag, dan moet daarop uiteraard worden ‘ingezoomd’. Is er sprake van een complex aan factoren, bijvoorbeeld ingeval van slechte of zelfs afwezige banden met de samenleving, dan kan een meer algemeen programma volgen gericht op het scheppen van aangepast gedrag en opvattingen.
De toepassing van strafrechtelijke interventies zal in veel gevallen gepaard moeten gaan met maatregelen in de thuissituatie van de jeugdige.
7.1. Politiesepot (registratie/waarschuwing)
Strafbare feiten van een bagatelkarakter – minder ernstig dan de HALT-waardige feiten – worden door middel van het politiesepot buiten het justitiële circuit gehouden. Het politiesepot houdt in dat feit en dader worden geregistreerd, en dat er een mondelinge waarschuwing wordt gegeven; daarnaast wordt geen inhoudelijke sanctie toegepast.
Omstandigheden die een rol kunnen spelen bij de beslissing om te volstaan met een waarschuwing zijn bijvoorbeeld: zeer jeugdige leeftijd, geestelijke gesteldheid, aard van het gezin, of verdachte naar school gaat, het reeds vergoed zijn van toegebrachte schade. Ter bewaring van het prestige ervan mag maar één keer een waarschuwing worden gegeven.
7.2. Halt-afdoening (inzending lof aan halt-bureau)
De HALT-afdoening is geregeld in
art. 77e WvSr, in het
Besluit aanwijzing Halt-feiten (laatstelijk in werking getreden per 15 september 2003)
4 en de
Aanwijzing Halt-afdoening (registratienummer 2004A008, laatstelijk in werking getreden per 1 december 2004). De HALT-feiten worden limitatief opgesomd in het
Besluit en in de
Aanwijzing . De officier van justitie heeft op basis van
art. 2 van het Besluit (en
art. 5 van de Aanwijzing) de mogelijkheid, om buiten de aldus genoemde HALT-feiten om, zaken naar HALT te verwijzen. De officier wordt geacht met deze mogelijkheid terughoudend om te gaan; de
Aanwijzing verbindt aan de ‘officierstoestemming’ dan ook voorwaarden:
De officier kan de hier bedoelde toestemming verlenen in gevallen waarin het gaat om
a.
strafbare feiten van geringe ernst
b.
waarbij de schuldvraag eenvoudig te beantwoorden is, en
c.
die betrekking hebben op het belangrijkste onderdeel van het strafbare gedrag van de jongere.
In de
Aanwijzing is een recidiveregeling na HALT-afdoening opgenomen, die inhoudt dat geen tweede HALT-afdoening toegestaan is voor jeugdigen, tegen wie gedurende 12 maanden voorafgaand aan de pleegdatum van het strafbare feit, een LOF is opgemaakt, waarop een HALT-afdoening, dan wel een strafrechtelijke reactie is gevolgd.
7.3. Inzending LOF (verkort procesverbaal) aan OM (en als melding aan de RvdK)
Buiten de onder
7.1 en
7.2 genoemde gevallen moet steeds een verkort, in rubrieken ingedeeld proces-verbaal, het LOF, worden opgemaakt en ingezonden aan het OM, en als meldingsformulier aan de Raad voor de Kinderbescherming.
LOF’s worden opgemaakt voor zowel zaken die in het JCO worden behandeld, als in geval van voorgeleidingen.
Het JCO is een distributief overleg; dat betekent dat op basis van het LOF in beginsel in het JCO een beslissing moet kunnen worden genomen over een trajectkeuze – wel of niet vervolgen, hulpverlening, nadere informatie inwinnen, beschermingsmaatregelen.
In alle gevallen moet het LOF (al dan niet aangevuld met extra informatie) voldoende zijn voor het nemen van een vervolgingsbeslissing, en voor het uitvoeren van een eenmaal genomen vervolgingsbeslissing.
5
Al naar gelang de ingewikkeldheid van de zaak, of de samenstelling van de dadergroep, worden meer eisen gesteld aan de inhoud van het LOF en de daarbij benodigde extra informatie.
Naar ervaringsregelen kan circa tweederde van de zaken die in het JCO worden gebracht (landelijk gemiddelde) worden afgedaan met een OM-afdoening (transactie ex
art. 74, lid 2 onder a. juncto
art. 77f, lid 3 WvSr – geldsom – of taakstraf ex
art. 77f, lid 1 onder b. WvSr – taakstraf tot ten hoogste 40 uur, volgens het officiersmodel). Het LOF zal in die zaken in beginsel zonder bijlagen kunnen worden aangeleverd.
Om te voorzien in de informatie die – per geval – nodig is voor het nemen van een adequate beslissing, wordt
A.
in het LOF een korte omschrijving van de toedracht van het strafbare feit opgenomen; en
B.
de mogelijkheid geboden, bij het ingevulde LOF bijlagen
6 te voegen, houdende
–
de aangifte van het strafbare feit
–
de verklaring van de verdachte
–
(evt) verklaringen van medeverdachten
–
(evt) verklaringen van getuigen
–
(evt) proces-verbaal van technisch (in voorkomend geval: laboratorium-)onderzoek en/of
C.
het Bedrijfsprocessensysteem van de politie voor de andere ketenpartners rechtstreeks (geautomatiseerd) toegankelijk gemaakt, zodat zij zelf hun informatiepositie kunnen aanvullen.
Bedacht moet worden dat daarmee de feitelijke informatiepositie van de ketenpartners steeds ruimer is dan alleen aan het LOF kan worden ontleend, ook al omdat de ketenpartners hun ‘eigen’ informatie in het overleg brengen.
In het JCO zal in een substantieel aantal zaken een beslissing tot dagvaarden worden genomen. In de gevallen waarin een zaak voor de rechter wordt gebracht – dus ook bij voorgeleidingen – moet het LOF steeds worden voorzien van bijlagen. Als er twijfel is over de noodzaak om in een bepaald geval het LOF te completeren met bijlagen, wordt aangeraden overleg met de officier van justitie te voeren.
Bij voorgeleidingen zal het LOF als informatiedrager veelal het karakter hebben van een relaas-proces-verbaal. Bij voorgenomen voorgeleidingen moet steeds worden overlegd met de officier van justitie.
7.4. Minderjarige en meerderjarige verdachten samen
Indien in eenzelfde zaak zowel minderjarigen als meerderjarigen als verdachte zijn aangemerkt, verdient het de voorkeur de minderjarigen steeds bij LOF aan te bieden aan het JCO, onder vermelding welke meerderjarige verdachten bij de zaak betrokken zijn.
–
persoonsgegevens verdachte;
–
gegevens strafbare feit;
–
korte toedracht van het strafbare feit;
–
toepassing dwangmiddelen, inverzekeringstelling;
–
datum eerste verhoor (van belang voor doorlooptijden, redelijke termijn);
–
antecedenten (politiesystemen, eerder HALT, eerder proces-verbaal): HKS, CVS-jc, Aurah, KIS lopende ITB;
–
overdracht aan ouders/voogd;
–
gegevens over schade of letsel;
–
inbeslaggenomen voorwerpen, afstand;
–
signalering risicofactoren;
–
beslissing JCO.
De aan te kruisen risicofactoren in het LOF, zoals verontrustende persoonlijke omstandigheden (gaat niet naar school, heeft geen werk/baantje, moeizaam gezinsverband of onvoldoende gezagspostitie van de ouders, geen vaste woonplaats/zwerfgedrag, omgang met criminele kennissen, middelengebruik – alcohol, blowen, harddrugs- of gokgedrag) vergen geen nader onderzoek van de politie. Het zijn richtinggevende factoren die in het JCO aanleiding kunnen zijn, naast andere informatie, om nader onderzoek te laten instellen. In dat opzicht draagt kennis over de risicofactoren bij tot het nemen van de meest passende afdoeningsbeslissing.
Andere factoren die onveranderlijk moeten leiden tot het opmaken en inzenden van een LOF aan het JCO – ook ingeval van zaken of omstandigheden waaraan strict juridisch geen vervolg kan worden gegeven – zijn:
–
professionele of geraffineerde werkwijze bij het uitvoeren van strafbare feiten;
–
aard of aantal van de gepleegde strafbare feiten (veelplegerkwalificaties kunnen onder omstandigheden ook worden afgeleid van ‘zachte’ informatie;
–
ernstige maatschappelijke verontrusting of overlast tengevolge van het feit, of van aanmerkelijke schade of letsel bij benadeelden;
–
na inverzekeringstelling;
–
indien verdachte (of diens ouders bij minderjarigen beneden 16 jaar) geen afstand doet van inbeslaggenomen voorwerpen;
–
ingeval van strafbare feiten, gepleegd tegen de achtergrond van omstandigheden die op zich aanleiding kunnen geven tot kinderbeschermingsmaatregelen.
Het LOF is naast proces-verbaal voor het casusoverleg, tevens verwijzingsformulier voor een HALT-afdoening en meldingsformulier aan de Raad voor de Kinderbescherming (zie fig. 2).
9. Protocol Justitieel Casusoverleg (JCO)
voeding van het JCO
9.1 intake vindt plaats met behulp van het LOF; de politie registreert elk LOF dat in het casusoverleg wordt ingebracht in de fase vóór de Compasregistratie;
9.2 het LOF wordt ingevuld en ingezonden door de behandelende politiefuntionaris;
9.3 het LOF wordt door de politie ingezonden – bij voorkeur digitaal – aan het parket en aan de Raad voor de Kinderbescherming, en eventueel aan andere deelnemende partners, zodanig, dat het LOF binnen 7 (kalender-) dagen na het eerste verhoor door de JCO-partners wordt ontvangen;
9.4 zaken die ten opzichte van het eerste verhoor ouder zijn dan 3 maanden, worden niet meer door het parket in behandeling genomen, anders dan na uitdrukkelijke toestemming van de officier van justitieten behoeve van de beoordeling
9.5 iedere jeugdzaak, niet zijnde een HALT-feit, wordt bij LOF ingezonden aan de deelnemers aan het casusoverleg;
9.6 twee categorieën zaken passeren het JCO: de te bespreken zaken (i) en de ter kennis te brengen zaken, die geen bespreking behoeven (ii); categorie (ii) wordt slechts geagendeerd;
9.7 ook voorgeleidingszaken worden besproken in het JCO; de uitkomsten van die bespreking worden desgewenst ingebracht in het voorlopige hechteniscircuit (bijvoorbeeld ter gelegenheid van een verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis);
9.8 HALT-afdoeningen worden slechts in het JCO bekend gemaakt voor completering van de informatie over een jongere; zij worden niet in het JCO besproken;
9.9 mislukte HALT-afdoeningen worden in het JCO besproken (oorzaak mislukking; alternatief, taakstraf of dagvaarding); het oorspronkelijke (HALT-)LOF is, met de aanduiding ‘mislukte HALT-zaak’ de informatiedrager voor het JCO;
9.10 mislukte taakstraffen worden in het JCO besproken (oorzaak mislukking; dagvaarding);
9.11 bij mislukte HALT-zaken of mislukte taakstraffen wordt in het JCO in beginsel geen herkansing geboden; uitgangspunt is dat bij het HALT-bureau respectievelijk de Raad voor de Kinderbescherming in de interne procedure reeds (al dan niet met een gele en rode kaartenwerkwijze) herkansingen zijn geboden;
9.12 12-minners met een problematische achtergrond, die zware strafbare feiten plegen – dus níet de STOP-klanten – worden aan het JCO gemeld; zie ook de
Aanwijzing 12-minners (2004A14);
9.13 iedere zaak wordt voorafgaand aan de behandeling in het JCO door of vanwege het OM voorzien van een ‘voorgenomen afdoeningsbeslissing’; deze beslissing kan bij de bespreking in het JCO worden gewijzigd op basis van de voorhanden zijnde gegevens, dan wel worden bevestigd; de afdoeningsbeslissing door de officier van justitie kan voor een termijn van ten hoogste 6 weken worden aangehouden voor nadere (basis)rapportage of nader proces-verbaal;
9.14 van de gevraagde rapportage wordt aangegeven op welke termijn deze gereed moet zijn, op welke datum de zaak opnieuw in het JCO wordt gebracht;informatie ten behoeve van de afdoeningsbeslissing
9.15 de informatie die in het JCO wordt ingebracht kan bestaan in
d.
de delictsinformatie in het LOF (politieregistraties, mutaties, sepots)
e.
informatie uit de dossiers van de RvdK (rapportages straf/civiel, beschermingsmaatregelen)
f.
justitiële documentatie (straflijst, CVS-JC, JCO-supportsysteem)
9.16 nader in te winnen informatie:
–
niet: indien sprake is van een licht strafbaar feit en geen zorgelijke omstandigheden a priori;
–
snel opvraagbare informatie: ingeval van strafbare feiten van relatieve ernst, of wanneer de beschikbare informatie aanleiding geeft tot nazoeken;
–
volledig basisonderzoek door de RvdK (BARO): indien sprake is van een ernstig strafbaar feit of bij gebleken zorgelijke omstandigheden;
9.17 de keuze voor mindere of meerdere rapportage van de RvdK zal eerder worden ingegeven door de uitkomst van een taxatie van zorgelijke omstandigheden (risicofactoren: eerdere politie- of justitiecontacten, justitiële documentatie, middelengebruik, strafbare feiten op jonge leeftijd, spijbelgedrag, slechte schoolresultaten, delinquente vrienden, leeftijdgenoten of familieleden, agressieproblematiek) dan door de aard van het strafbare feit alleen;
9.18 ingeval van gewenste nadere rapportage door (tussenkomst van) de RvdK wordt op de uitkomst ervan gewacht met het nemen van een afdoeningsbeslissing;beslissingen in het JCO
9.19 de afdoeningsbeslissing wordt genomen in het casusoverleg, maar door de officier;
9.20 de bedoeling is dat het merendeel van de te bespreken zaken tot een OM-afdoening zal leiden; er wordt naar gestreefd, de categorie ‘loopzaken’ – te dagvaarden zaken zonder voorlopige hechtenis – zoveel mogelijk te beperken;
9.21 indien in het casusoverleg besloten wordt tot dagvaarding, wordt ter plaatse (of direct erop volgend) een zittingsdatum vastgesteld op een termijn van ten hoogste 4 maanden, opdat de doorlooptijd onder controle kan worden gehouden, en wordt een dagvaarding aangemaakt tegen die zitting (met oproeping van ouders, indien van toepassing). Ter gelegenheid van het ‘onderhoud ten parkette’ (OTP, zie paragraaf 9.22 e.v.) wordt zo mogelijk de dagvaarding in persoon aan de verdachte uitgereikt;onderhoud ten parkette (OTP)
9.22 na de beslissing in het JCO wordt een onderhoud ten parkette gehouden, waarvoor verdachte en advocaat
7 worden uitgenodigd; bij die gelegenheid wordt in geval van een officiersmodel taakstraf (transactie) besproken of een taakstraf kans van slagen heeft; de advocaat voert verdediging (wel of geen bewijs, hoogte transactievoorstel);
9.23 voor een schikkingsvoorstel met geldboete behoeft géén OTP te worden gehouden;
9.24 indien bij het OTP geen overeenstemming wordt bereikt over taakstraf, wordt er in beginsel gedagvaard;procesbewaking (OM)
9.25 in het JCO worden de termijnen van inzending LOF en behandeling/(nadere) rapportage, informatie-inwinning/afdoeningsbeslissing (zie doorlooptijden paragraaf 10) bewaakt door het OM, ondersteund door een geautomatiseerd systeem (JCO-supportsysteem, of een casusoverleg-ondersteunend systeem);individuele casusregie (RvdK)
9.26 De Raad voor de Kinderbescherming ziet onder de noemer van casusregie toe op het verloop van de individuele casus in de jeugdstrafrechtsketen; het doel ervan is zodanig de inhoudelijke samenhang te bevorderen tussen de (effecten van) verschillende activiteiten van de ketenpartners, dat zij gezamenlijk komen tot een adequate reactie op strafbaar gedrag van de jeugdige. Het traject van de casusregie strekt zich uit vanaf de melding aan de Raad door middel van het LOF, tot en met de nazorg;
9.27 Kernactiviteiten in het kader van casusregie zijn informeren (informatie geven aan en krijgen van bij de individuele casus betrokken ketenpartners), bewaken (van afspraken van ketenpartners) en afstemmen van de op de individuele jeugdige gerichte activiteiten, ook ten aanzien van de samenhang tussen eerdere strafrechtelijke afdoening en toekomstige activiteiten, dan wel ten aanzien van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdhulpverlening.
De drie kernactiviteiten zijn verwerkt in deelprocessen binnen de casusregie, zoals het casusoverleg, zittingvertegenwoordiging, de vraagbaakfunctie, regie bij de maatregel Hulp en Steun en ITB, bij detentie/PIJ, bij scholings- en trainingsprogramma’s (STP)/proefverlof en bij nazorg. De casusregie omvat een signaleringsfunctie, die betrekking heeft op al het voorgaande.
9.28 Indien in het JCO tot de conclusie wordt gekomen dat hulpverlening moet worden geïnitieerd, of dat een jeugdreclasseringstraject moet worden ingegaan, rekent de Raad voor de Kinderbescherming het tot zijn taak de verwijzing naar het Bureau Jeugdzorg te regelen.vrijwillige hulpverlening (Bureau Jeugdzorg)
9.29 Het Bureau Jeugdzorg verzorgt de vrijwillige hulpverlening.
9.30 Het is de verantwoordelijkheid van het Bureau Jeugdzorg om, in het geval dat een vrijwillige hulpverlening niet tot stand komt, daarover een melding te doen aan de Raad voor de Kinderbescherming.
10. Normering doorlooptijden
Voor de onderscheiden trajecten in de jeugdstrafrechtsketen gelden de volgende doorlooptijd-normen
8 :Politie/HALT
10.1 Tussen eerste verhoor door de politie en de ontvangst van de HALT-verwijzing (LOF) door het HALT-bureau geldt een maximale termijn van 7 dagen; de oorspronkelijke norm is 5 dagen; met de invoering van het LOF is de verwijzingstermijn voor HALT gelijkgetrokken met de inzending van het LOF aan het JCO. De kwetsbaarheid van de korte termijn voor de invloed van een weekend is daarmee tevens geneutraliseerd.
10.2 Het HALT-traject tussen eerste verhoor en het daadwerkelijke begin van de werkzaamheden bedraagt ten hoogste 2 maanden;Politie
10.3 Tussen eerste verhoor en ontvangst van het proces-verbaal op het parket geldt een maximale termijn van 1 maand *
(* Voor het inzenden van het LOF aan het casusoverleg geldt een termijn van ten hoogste 7 dagen na het eerste verhoor; voor het bijvoegen van aangiften, verklaringen e.d. kan het nodig zijn een ruimere termijn te nemen, zolang de totale termijn niet de maximale termijn van 1 maand overschrijdt. Een dergelijke termijn wordt afgesproken in het JCO. Zolang het LOF niet gecompleteerd is, loopt de doorlooptijd van de politie dóór)OM
10.4 Tussen eerste verhoor en afdoeningsbeslissing door het OM geldt een maximale duur van 3 maanden; strict genomen geldt deze termijn alleen voor zaken waarin het OM de afdoeningsbelissing neemt; er is echter geen reden om aan te nemen dat voor een beslissing tot dagvaarding een langere termijn zou gelden;RvdK
10.5 In de onder 10.4 genoemde periode – 3 maanden na eerste verhoor – moet ook de Raad zijn onderzoek- en adviestaak vervuld hebben;
ZM
10.6 Tussen eerste verhoor en vonnis (eerste aanleg) geldt een termijn van ten hoogste 6 maanden;Executie
10.7 Tussen onherroepelijk vonnis (geldboete, taakstraf, detentie of PIJ-maatregel) en (begin van) de tenuitvoerlegging geldt een termijn van ten hoogste 1 maand.
Overgangsrecht
De beleidsregels in deze aanwijzing hebben gelding vanaf de dag van inwerkingtreding.