Wet van 27 mei 1999 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de regeling van enige bijzondere bevoegdheden tot opsporing en wijziging van enige andere bepalingen (bijzondere opsporingsbevoegdheden)
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is in het Wetboek van Strafvordering enige bijzondere bevoegdheden tot opsporing op te nemen en in verband daarmee enige andere bepalingen te wijzigen;
Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Artikel I
[Wijzigt het Wetboek van strafvordering.]
Artikel III
[Wijzigt de Wet op de rechterlijke organisatie.]
Artikel IV
Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende onderdelen of artikelen van deze wet verschillend kan worden gesteld.
1.
Bevelen en overeenkomsten, uitgevaardigd of gesloten voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, gelden als bevelen en overeenkomsten in de zin van de artikelen 126g tot en met 126z alsmede de artikelen 126ff en 126gg, indien zij aan de in het toepasselijke artikel gestelde eisen voldoen.
2.
In zaken waarin voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet is bepaald dat gegevensverkeer wordt afgetapt en opgenomen of gevorderd dat inlichtingen terzake van gegevensverkeer worden verstrekt, blijven de artikelen
125f,
125g en
125h van het Wetboek van Strafvordering, zoals zij luidden voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, van kracht.
Gegeven te 's-Gravenhage, 27 mei 1999
De Minister van Justitie,
Uitgegeven de tweeëntwintigste juni 1999
De Minister van Justitie,