Besluit van 14 oktober 1991, houdende 1e wijziging van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 en enige andere rechtspositionele regelingen in verband met een algemene salarismaatregel en een maatregel tot herziening van een aantal salarisschalen; 2e toekenning van een eenmalige uitkering in 1990 aan burgerlijk rijkspersoneel en ander personeel; 3e wijziging van de Bezoldigingsregeling leerling-verpleegkundigen en leerling-ziekenverzorgenden 1978 in samenhang met een onderdeel van de cao-ziekenhuiswezen 1 april 1990-1 april 1992
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken van 17 mei 1991, nr. AB91/U52, directoraat-generaal Management en Personeelsbeleid, directie Arbeidsvoorwaarden, afdeling Algemene Financiële Aangelegenheden, mede gedaan namens Onze Minister van Justitie;
Gelet op de artikelen 125, eerste lid, en artikel 134, eerste lid, van de Ambtenarenwet 1929 ( Stb. 530), artikel 80 van de gemeentewet ( Stb. 1851, 85), artikel 6 van de Wet van 11 september 1964, houdende vaststelling van een nieuwe regeling van de bezoldiging van de vice-president en de leden van de Raad van State, alsmede van de voorzitter en de leden van de Algemene Rekenkamer ( Stb. 387), artikel 1 van de Wet op de bezoldiging van de Rechterlijke ambtenaren ( Stb. 1972, 464), artikel 1 van de Wet bezoldiging Nationale ombudsman ( Stb. 1981, 603), de artikelen 16 en 17 van de Intrekkingswet BB ( Stb. 1986, 312) en artikel 4, tweede lid, van de Wet van 17 juli 1923, Stb. 364;
De Raad van State gehoord (advies van 4 september 1991, nr. W04.91.0264);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Binnenlandse Zaken van 2 oktober 1991, nr. AB91/533, directoraat-generaal Management en Personeelsbeleid, directie Arbeidsvoorwaarden, afdeling Arbeidsvoorwaarden Rijkspersoneel, uitgebracht mede namens Onze Minister van Justitie;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Artikel I
[Bevat wijzigingen in andere regelgeving.]
Artikel II
[Bevat wijzigingen in andere regelgeving.]
1.
Voor zover de
artikelen I en
II aanleiding geven tot het wijzigen van de bedragen van toelagen, toegekend met toepassing van artikel 19 van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1948 ( Stb. J 261), die ingevolge het bepaalde in
artikel 13 van de Overgangsregeling Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 ( Stb. 1983, 572) nog worden gehandhaafd, geschiedt zulks door Onze Minister, hoofd van het daarbij betrokken departement van algemeen bestuur, met inachtneming van de daarvoor door Onze Minister van Binnenlandse Zaken te geven richtlijnen.
Artikel IV
[Bevat wijzigingen in andere regelgeving.]
Artikel V
[Bevat wijzigingen in andere regelgeving.]
Artikel VI
Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
a.
het Bezoldigingsbesluit: het
Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 ;
b.
belanghebbende: degene, die behoort tot een der in
artikel VII genoemde categorieën functionarissen, met dien verstande dat men niet als belanghebbende wordt aangemerkt voor de tijd welke men ingevolge een wettelijke verplichting als militair in werkelijke dienst is voor eerste oefening en in verband daarmee slechts een deel van zijn bezoldiging of loon geniet, dat gelijk is aan het op hem te verhalen gedeelte van de pensioenbijdrage en dat niet als belanghebbende wordt aangemerkt degene, die een nevenbetrekking vervult welke niet herleid kan worden tot een deeltijdbetrekking;
c.
peildatum: 1 april 1990.
a.
de ambtenaren in de zin van het Bezoldigingsbesluit en zij, voor wie krachtens artikel 26 van dat besluit een bezoldigingsregeling is vastgesteld;
b.
de werknemers in de zin van het Arbeidsovereenkomstenbesluit ( Stb. 1931, 354), wier loon is vastgesteld met toepassing van het bepaalde in artikel 12, eerste lid, onder b, c of d van dat besluit;
d.
de functionarissen voor wie de bezoldiging is geregeld in de
Wet van 11 september 1964 , Stb. 387;
e.
de rechterlijke ambtenaren wier bezoldiging is geregeld in de Wet op de bezoldiging van de rechterlijke ambtenaren ( Stb. 1972, 464);
h.
de belanghebbende in de zin van het
Rijkswachtgeldbesluit 1959 ( Stb. 319), de Regeling uitkering wegens functioneel leeftijdsontslag ( Stb. 1966, 286), de
Uitkeringsregeling 1966 ( Stb. 408), de Tijdelijke regeling WWV-vervangende uitkering ( Stb. 1987, 400) zoals die luidde op 1 april 1990, de Wet uitkering wegens vrijwillig vervroegd uittreden ( Stb. 1984, 273);
1.
Aan degenen die op de peildatum de hoedanigheid van belanghebbenden bezitten wordt een eenmalige uitkering verleend van f 250,-.
2.
Voor de belanghebbende die op de peildatum een deelbetrekking vervult of een nevenbetrekking welke is te herleiden tot een deelbetrekking, wordt de uitkering in dezelfde verhouding lager vastgesteld als de aan de bedoelde betrekking verbonden bezoldiging zich verhoudt tot die, verbonden aan de betrekking met een volledige werktijd.
3.
De eenmalige uitkering van een belanghebbende genoemd in
artikel VII, sub g en h, wordt vastgesteld naar rato van het van toepassing zijnde wachtgeld- of uitkeringspercentage en naar rato van de omvang van de werktijd in de voormalige dienstbetrekking ten opzichte van de volledige werktijd. De eenmalige uitkering van deze belanghebbenden wordt voorts lager vastgesteld indien het wachtgeld of de uitkering op grond van een anticumulatiebepaling lager is vastgesteld in verband met inkomsten uit een ambtelijke dienstbetrekking of uit hoofde van een invaliditeitspensioen, in de mate waarin de hoogte van het na toepassing van die anticumulatiebepaling vastgestelde wachtgeld of de uitkering zich verhoudt tot het wachtgeld of de uitkering vóór de anticumulatie.
4.
Voor de belanghebbende, die op de peildatum wegens ziekte, schorsing of verlof anders dan wegens militaire dienst, een deel van zijn bezoldiging of loon geniet, wordt de uitkering naar evenredigheid op een lager bedrag vastgesteld.
1.
Hij die na zijn ontslag uit hoofde van ziekte aan
hoofdstuk VI van het Algemeen Rijksambtenarenreglement ( Stb. 1931, 248), dan wel aan daarmede overeenkomende voorzieningen in andere rechtspositieregelingen, aanspraak kan ontlenen op bezoldiging of loon, wordt voor de toepassing van dit hoofdstuk behandeld alsof hij in dienst is gebleven.
2.
De in dit hoofdstuk bedoelde uitkering wordt aangewezen als een uitkering bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Wet van 17 juli 1923, Stb. 364.
Artikel X
[Bevat wijzigingen in andere regelgeving.]
Artikel XII
Dit besluit treedt in werking met ingang van de tweede dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst en werkt terug tot en met 1 april 1990, met uitzondering van
artikel X dat terugwerkt tot en met 1 september 1990.
's-Gravenhage, 14 oktober 1991
De Minister van Binnenlandse Zaken,
De Minister van Justitie,
Uitgegeven de vijfde november 1991
De Minister van Justitie,