Rechtenmedia.nl - Juridische Online Uitgeverij  Rechtennieuws.nl | Jure.nl | Maxius.nl | Parlis.nl | Rechtenforum.nl | Vacatures | MijnWetten.nl | AdvocatenZoeken.nl | Rechtentotaal.nl
» Energiewijzer « advertorial
Bespaar geld en stap over!
Energiewijzer.nl, eerlijk over energie.

Juridische vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature

Powered by Jbmatch.nl

Inhoudsopgave
+ Titel I. Algemene bepalingen
+ Titel II. Het onderwijs
+ Titel III. Aanvang, grondslagen, wijze en beëindiging der bekostiging
+ Titel IV
+ Titel IVA. Onderwijsachterstanden
+ Titel IVB. Bestrijding voortijdig schoolverlaten niet-leerplichtigen
+ Titel IVC. Zij-instroom in het beroep
+ Titel IVD. Experimenten
+ Titel IVE. Overgangsbepalingen
+ Titel V. Slotbepalingen
Juridisch advies nodig?
Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?
Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.

Stel uw vraag
Geschiedenis

Geschiedenis-overzicht

Wet op het voortgezet onderwijs

Bwb-id:
Officiele titel:
Citeertitel:
Ook bekend als:
Soort regeling:
Wetsfamilies:
Eerst verantwoordelijk ministerie:

Geldigheidsdatum:
Ingangsdatum:
Wet van 14 februari 1963, tot regeling van het voortgezet onderwijs
Wij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is ter verkrijging van een samenhangend geheel van onderwijsvoorzieningen het voortgezet onderwijs in een wet te regelen;
Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Artikel 1
Deze wet verstaat onder:
«Onze Minister»: Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en, voor wat betreft het landbouwonderwijs, Onze Minister van Economische Zaken.
«de inspectie»: de inspectie, bedoeld in de Wet op het onderwijstoezicht ;
«voortgezet onderwijs»: het voortgezet onderwijs, bedoeld in artikel 2
«school»: een school voor voortgezet onderwijs, tenzij het tegendeel blijkt;
«openbare school»:
a. een school in stand gehouden door een gemeente, dan wel door een openbaar lichaam, ingesteld bij een gemeenschappelijke regeling als bedoeld in de Wet gemeenschappelijke regelingen , waarin deelnemen een of meer gemeenten, al dan niet te zamen met een of meer privaatrechtelijke rechtspersonen met volledige rechtsbevoegdheid;
b. een door een openbare rechtspersoon als bedoeld in artikel 42a in stand gehouden school;
c. een door een stichting als bedoeld in artikel 42b of artikel 53c in stand gehouden school;
«bijzondere school»: een door een natuurlijke persoon of door een privaatrechtelijke rechtspersoon, niet zijnde een stichting als bedoeld in artikel 42b, in stand gehouden school;
«openbare rechtspersoon»: een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld als bedoeld in artikel 42a;
«het bevoegd gezag» : voor wat betreft:
a. een openbare school:
1°. het college van burgemeester en wethouders, voor zover de raad niet anders bepaalt, en, indien de raad dit besluit, met inachtneming van door hem te stellen regelen;
2°. het krachtens de desbetreffende gemeenschappelijke regeling bevoegde orgaan;
3°. de openbare rechtspersoon, bedoeld in artikel 42a; dan wel
4°. de stichting, bedoeld in artikel 42b of artikel 53c;
b. een bijzondere school: de rechtspersoon, bedoeld in artikel 49, eerste lid;
c. een samenwerkingsschool als bedoeld in artikel 53d: het bestuur van de samenwerkingsschool, bedoeld in dat artikel;
«regionaal opleidingencentrum»: een regionaal opleidingencentrum als bedoeld in artikel 1.3.1 van de Wet educatie en beroepsonderwijs;
«agrarisch opleidingscentrum»: een agrarisch opleidingscentrum als bedoeld in artikel 1.3.3 van de Wet educatie en beroepsonderwijs;
«persoonsgebonden nummer»: het burgerservicenummer, bedoeld in artikel 1, onder b, van de Wet algemene bepalingen burgerservicenummer, dan wel het door Onze Minister uitgegeven onderwijsnummer, bedoeld in artikel 27b, vierde lid;
«contractactiviteiten»: activiteiten als bedoeld in artikel 20, tweede lid;
«personeel»:
a. de benoemde rector, directeur, conrector, adjunct-directeur of leraar, en overig personeel benoemd in een andere functie dan het geven van onderwijs, waaronder begrepen de leden van het bestuur van die scholen die zijn benoemd door een raad van toezicht als bedoeld in artikel 24e1, derde lid, voor zover die leden mede zijn benoemd op basis van een arbeidsovereenkomst of een akte van aanstelling;
b. het onder a bedoelde personeel dat zonder benoeming is tewerkgesteld, tenzij het betreft de toepassing van de artikelen 38a tot en met 39a, 40a, 43a, eerste en tweede lid, 51, eerste tot en met derde lid, 53b en 96o, voor zover niet anders is bepaald, en de toepassing van daarmee verband houdende wettelijke bepalingen;
«nascholing»: een vorm van scholing, gegeven aan leden van het personeel om hun kennis, inzicht, vaardigheden en beroepshoudingen direct verband houdend met de uitoefening van hun beroep, voortbouwend op de in de initiële opleiding verworven aanvangsbekwaamheid te verdiepen en uit te breiden;
«kerndoelen»: de op grond van artikel 11b vastgestelde na te streven inhoudelijke doelstellingen voor het onderwijsprogramma voor de eerste twee leerjaren, bedoeld in artikel 11c, gericht op het verwerven door leerlingen van kennis, inzicht en vaardigheden;
maatschappelijke stage: stage gericht op het verwerven van vaardigheden ten behoeve van het functioneren in de maatschappij, bestaande uit onbezoldigde vrijwilligersactiviteiten, niet zijnde de stage bedoeld in artikel 22, derde lid, onderdeel b;
meldingsregister relatief verzuim: meldingsregister relatief verzuim als bedoeld in artikel 24h van de Wet op het onderwijstoezicht;
«College voor toetsen en examens»: het College voor toetsen en examens, bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet College voor toetsen en examens;
«basisregister onderwijs»: het basisregister onderwijs, bedoeld in artikel 24b van de Wet op het onderwijstoezicht;
«schoolondersteuningsprofiel»: een beschrijving van de voorzieningen die zijn getroffen voor leerlingen die extra ondersteuning behoeven;
«samenwerkingsverband»: een samenwerkingsverband als bedoeld in artikel 17a, tweede lid of een landelijk samenwerkingsverband als bedoeld in artikel 17a, zestiende lid, tenzij het tegendeel blijkt.
Artikel 2
Het voortgezet onderwijs, bedoeld in deze wet, omvat het onderwijs dat wordt gegeven na het basisonderwijs en na het speciaal onderwijs. Het omvat niet het voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in de Wet op de expertisecentra , educatie en beroepsonderwijs als bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs en het hoger onderwijs.
Artikel 2a. Bevoegdheid schoolonderwijs
Voortgezet onderwijs mag slechts worden gegeven door degene die daartoe ingevolge deze wet bevoegd is.
1.
Indien het bevoegd gezag op enigerlei wijze bekend is geworden dat een ten behoeve van zijn school met taken belast persoon zich mogelijk schuldig maakt of heeft gemaakt aan een misdrijf tegen de zeden als bedoeld in Titel XIV van het Wetboek van Strafrecht jegens een minderjarige leerling van de school, treedt het bevoegd gezag onverwijld in overleg met de vertrouwensinspecteur, bedoeld in artikel 6 van de Wet op het onderwijstoezicht.
2.
Indien uit het overleg, bedoeld in het eerste lid, moet worden geconcludeerd dat er sprake is van een redelijk vermoeden dat de desbetreffende persoon zich schuldig heeft gemaakt aan een misdrijf als bedoeld in het eerste lid jegens een minderjarige leerling van de school, doet het bevoegd gezag onverwijld aangifte bij een opsporingsambtenaar als bedoeld in artikel 127 juncto artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering, en stelt het bevoegd gezag de vertrouwensinspecteur daarvan onverwijld in kennis. Voordat het bevoegd gezag overgaat tot het doen van aangifte, stelt het de ouders van de betrokken leerling, onderscheidenlijk de betreffende ten behoeve van de school met taken belaste persoon, hiervan op de hoogte.
3.
Indien een personeelslid op enigerlei wijze bekend is geworden dat een ten behoeve van de school met taken belast persoon zich mogelijk schuldig maakt of heeft gemaakt aan een misdrijf als bedoeld in het eerste lid jegens een minderjarige leerling van de school, stelt het personeelslid het bevoegd gezag daarvan onverwijld in kennis.
1.
Het bevoegd gezag of de natuurlijke persoon dan wel de rechtspersoon die een school in stand houdt die niet uit de openbare kas wordt bekostigd, stelt voor het personeel een meldcode vast waarin stapsgewijs wordt aangegeven hoe met signalen van huiselijk geweld of kindermishandeling wordt omgegaan en die er redelijkerwijs aan bijdraagt dat zo snel en adequaat mogelijk hulp kan worden geboden.
2.
Onder huiselijk geweld wordt verstaan: huiselijk geweld als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.
3.
Onder kindermishandeling wordt verstaan: kindermishandeling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet.
4.
Het bevoegd gezag of de natuurlijke persoon dan wel de rechtspersoon die een school in stand houdt die niet uit de openbare kas wordt bekostigd, bevordert de kennis en het gebruik van de meldcode.
5.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur wordt vastgesteld uit welke elementen een meldcode in ieder geval bestaat.
1.
Het bevoegd gezag draagt zorg voor de veiligheid op school, waarbij het bevoegd gezag in ieder geval:
a. beleid met betrekking tot de veiligheid voert,
b. de veiligheid van leerlingen op school monitort met een instrument dat een representatief en actueel beeld geeft, en
c. er zorg voor draagt dat bij een persoon ten minste de volgende taken zijn belegd:
1°. het coördineren van het beleid in het kader van het tegengaan van pesten, en
2°. het fungeren als aanspreekpunt in het kader van pesten.
2.
Onder veiligheid, bedoeld in het eerste lid, wordt verstaan de sociale, psychische en fysieke veiligheid van leerlingen.
1.
Ten behoeve van het schoolbezoek verstrekken burgemeester en wethouders aan ouders, voogden of verzorgers van in de gemeente verblijvende leerlingen die wegens hun lichamelijke, verstandelijke, zintuiglijke of psychische handicap op ander vervoer dan openbaar vervoer zijn aangewezen, dan wel vanwege een zodanige handicap niet zelfstandig van openbaar vervoer gebruik kunnen maken, op aanvraag bekostiging van de door burgemeester en wethouders noodzakelijk te achten vervoerskosten. Indien de leerling meerderjarig en handelingsbekwaam is, wordt de bekostiging op aanvraag verstrekt aan de leerling. De gemeenteraad stelt daartoe een nadere regeling vast, met inachtneming van het bepaalde in de volgende leden.
2.
De regeling maakt geen onderscheid tussen openbaar en bijzonder onderwijs.
3.
De regeling eerbiedigt de op godsdienst of levensbeschouwing van de ouders, voogden of verzorgers, dan wel, indien de leerling meerderjarig en handelingsbekwaam is, van de leerling berustende keuze van een school.
4.
De regeling houdt rekening met de van ouders redelijkerwijs te vergen inzet en voorziet erin dat het vervoer kan plaatsvinden op een wijze die voor de leerling passend is. De regeling bepaalt op welke wijze burgemeester en wethouders terzake advies van deskundigen inwinnen.
5.
De regeling bepaalt dat de kosten worden vergoed van vervoer over de afstand tussen de woning van de leerling en de dichtstbijzijnde voor de leerling toegankelijke school, met inachtneming van de keuze van de ouders, voogden of verzorgers, dan wel, indien de leerling meerderjarig en handelingsbekwaam is, van de leerling, tenzij vervoer met betrekking tot een verder weg gelegen school voor de gemeente minder kosten met zich zou brengen en de ouders, voogden of verzorgers onderscheidenlijk de leerling met het vervoer naar die school instemmen.
6.
De regeling kan bepalen dat de gemeente, in plaats van bekostiging in geld te geven, het vervoer verzorgt of doet verzorgen.
7.
De regeling kan bepalen dat burgemeester en wethouders in bijzondere gevallen de bevoegdheid hebben ten gunste van de ouders, voogden of verzorgers, dan wel, indien de leerling meerderjarig en handelingsbekwaam is, ten gunste van de leerling van de inhoud van de regeling af te wijken.
Artikel 5
Het voortgezet onderwijs wordt onderscheiden in:
a. voorbereidend wetenschappelijk onderwijs;
b. hoger en middelbaar algemeen voortgezet onderwijs;
c. voorbereidend beroepsonderwijs;
d. praktijkonderwijs;
e. andere vormen van voortgezet onderwijs.
Artikel 6
De bepalingen van de hoofdstukken I en II van deze afdeling regelen het openbaar schoolonderwijs; de bepalingen van de hoofdstukken I en III zijn voorwaarden voor bekostiging van het bijzonder schoolonderwijs.
Artikel 6a. Taal
Het onderwijs wordt gegeven en de examens worden afgenomen in het Nederlands. In afwijking van de eerste volzin kan een andere taal worden gebezigd:
a. wanneer het onderwijs met betrekking tot die taal betreft, of
b. indien de specifieke aard, de inrichting of de kwaliteit van het onderwijs dan wel de herkomst van de deelnemers daartoe noodzaakt, overeenkomstig een door het bevoegd gezag vastgestelde gedragscode.
Artikel 6b. Onderwijs
Het onderwijs wordt zodanig ingericht dat leerlingen die in verband met ziekte thuis verblijven dan wel zijn opgenomen in een ziekenhuis, op adequate wijze voldoende onderwijs kunnen genieten.
Artikel 6c. Bestrijding (taal)achterstand
Het onderwijs wordt zodanig ingericht dat daarbij op structurele en herkenbare wijze aandacht wordt besteed aan het bestrijden van achterstanden in het bijzonder in de beheersing van de Nederlandse taal.
Artikel 6d. Onderwijs in lichamelijke opvoeding
Onderwijs in lichamelijke opvoeding, bestaande uit praktische bewegingsactiviteiten, wordt gespreid verzorgd over alle leerjaren van het voortgezet onderwijs. Dit onderwijs vindt plaats gespreid over de schoolweken, en in zodanige substantiële omvang en schooltijd dat wordt voldaan aan de eisen op het gebied van kwaliteit, intensiteit en variëteit van de bewegingsactiviteiten neergelegd in kerndoelen en examenprogramma’s. Daarbij wordt uitgegaan van de situatie zoals die op 1 augustus 2005 voor het bewegingsonderwijs gold. In afwijking van de tweede volzin geldt voor het laatste leerjaar het voorschrift, dat het onderwijs in het eindexamenvak lichamelijke opvoeding niet eerder mag worden afgesloten dan in de maand december.
1.
Het bevoegd gezag stelt elk leerjaar om niet aan een leerling lesmateriaal ter beschikking.
2.
Onder lesmateriaal wordt verstaan: lesmateriaal dat naar vorm en inhoud is gericht op informatieoverdracht in onderwijsleersituaties en waarvan het gebruik binnen het onderwijsaanbod door het bevoegd gezag specifiek voor het desbetreffende leerjaar is voorgeschreven.
1.
Een onderwijsprogramma in het voortgezet onderwijs kan mede een maatschappelijke stage omvatten.
2.
Indien het onderwijsprogramma van een school tevens een maatschappelijke stage omvat, sluit het bevoegd gezag voor deze stage met de leerling en de stagebieder tezamen een schriftelijke stageovereenkomst.
3.
Voor vermelding op de cijferlijst bij het diploma, bedoeld in artikel 29, derde lid, of op het getuigschrift, bedoeld in artikel 29a, omvat de maatschappelijke stage tenminste 30 uren.
1.
Voorbereidend wetenschappelijk onderwijs aan scholen als bedoeld in artikel 7, omvat ten minste 5.700 klokuren.
2.
Hoger algemeen voortgezet onderwijs:
a. aan scholen als bedoeld in artikel 8, onderdeel a, omvat ten minste 4.700 klokuren;
b. aan afdelingen als bedoeld in artikel 8, onderdeel b, omvat ten minste 1.700 klokuren.
3.
Middelbaar algemeen voortgezet onderwijs aan scholen als bedoeld in artikel 9, omvat ten minste 3.700 klokuren.
4.
Voorbereidend beroepsonderwijs aan scholen als bedoeld in artikel 10a, omvat ten minste 3.700 klokuren.
5.
Het bevoegd gezag vult de uren in met activiteiten die worden verzorgd in een onderwijsprogramma als bedoeld in de artikelen 10, tweede lid, 10b, tweede lid, 10d, tweede lid, 11c, eerste lid en 12, vijfde lid, tweede volzin.
6.
Het bevoegd gezag beschikt over geordende gegevens over die invulling en over de spreiding van de uren over de verschillende leerjaren.
1.
In elk schooljaar wordt op ten minste 189 dagen onderwijs verzorgd.
2.
In afwijking van het in het eerste lid genoemde aantal dagen behoeft in het laatste leerjaar geen onderwijs te worden verzorgd vanaf de aanvang van het eerste tijdvak waarin het centraal examen wordt afgenomen.
3.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen voorschriften worden gesteld omtrent vakanties en andere dagen waarop geen onderwijs behoeft te worden verzorgd.
4.
Bij ministeriële regeling kunnen begin en eind van vakanties worden vastgesteld, die niet voor alle scholen gelijk behoeven te zijn. Daarbij kan het aantal dagen, genoemd in het eerste lid, voor een daarbij aan te geven groep scholen hoger of lager worden vastgesteld indien dit noodzakelijk is in verband met de spreiding van de landelijk vastgestelde vakanties over verschillende delen van Nederland.
5.
De algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het derde lid, wordt aan de beide Kamers der Staten-Generaal overgelegd. De maatregel treedt niet in werking dan nadat vier weken na de overlegging zijn verstreken en niet door of namens een van beide Kamers de wens wordt te kennen gegeven dat het in die maatregel geregelde onderwerp bij de wet wordt geregeld. Alsdan wordt een daartoe strekkend wetsvoorstel zo spoedig mogelijk ingediend.
1.
Indien een leerling gedurende een deel van het onderwijsprogramma onderwijs ontvangt op een school voor voortgezet speciaal onderwijs, op een school voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs, dan wel op een instelling voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in de Wet op de expertisecentra , telt de tijd gedurende welke de leerling dit onderwijs ontvangt mee voor het aantal uren onderwijs dat de leerling ten minste moet ontvangen.
2.
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen voorschriften worden gegeven omtrent de uitvoering van het eerste lid alsmede omtrent de aard en de eisen aan de scholen en instellingen, bedoeld in het eerste lid.
1.
Voorbereidend wetenschappelijk onderwijs is het onderwijs dat is ingericht ter voorbereiding op aansluitend wetenschappelijk onderwijs en dat mede algemene vorming omvat. Voorbereidend wetenschappelijk onderwijs wordt gegeven aan scholen voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs. Deze worden onderscheiden in gymnasia en athenea, elk met een cursusduur van zes jaren.
2.
Aan de gymnasia wordt in elk geval onderwijs verzorgd in Latijnse taal en cultuur en Griekse taal en cultuur.
Artikel 8. Hoger algemeen voortgezet onderwijs
Hoger algemeen voortgezet onderwijs is het onderwijs dat is ingericht ter voorbereiding op aansluitend hoger beroepsonderwijs en dat mede algemene vorming omvat. Het hoger algemeen voortgezet onderwijs wordt gegeven:
a. aan scholen met een cursusduur van vijf jaren;
b. aan afdelingen van scholen voor middelbaar algemeen voortgezet onderwijs. Deze hebben een cursusduur van twee jaren en vangen aan na vier jaren middelbaar algemeen voortgezet onderwijs.
Artikel 9. Middelbaar algemeen voortgezet onderwijs
Middelbaar algemeen voortgezet onderwijs is het onderwijs dat is ingericht ter voorbereiding op aansluitend beroepsonderwijs dan wel op hoger algemeen voortgezet onderwijs, en dat mede algemene vorming omvat. Het middelbaar algemeen voortgezet onderwijs wordt gegeven aan scholen met een cursusduur van vier jaren.
1.
Aan scholen voor middelbaar algemeen voortgezet onderwijs wordt onderwijs in de theoretische leerweg gegeven.
2.
De theoretische leerweg omvat een door het bevoegd gezag in te richten in schooltijd verzorgd samenhangend onderwijsprogramma. Het programma is gericht op:
a. een algemene maatschappelijke voorbereiding en persoonlijke vorming,
b. een voorbereiding op naar inhoud verwante opleidingen in het aansluitend beroepsonderwijs, en
c. een voorbereiding op het hoger algemeen voortgezet onderwijs.
3.
Het onderwijs in de theoretische leerweg wordt met ingang van het derde leerjaar gegeven in de volgende sectoren:
a. techniek,
b. zorg en welzijn,
c. economie, en
d. landbouw.
4.
Het onderwijs in de theoretische leerweg bestaat voor elke sector uit:
a. een gemeenschappelijk deel, dat voor alle sectoren gelijk is,
b. een sectordeel, dat kenmerkend is voor die sector, en
c. een vrij deel, dat bestaat uit door de leerling te kiezen vakken en andere programma-onderdelen.
5.
Het gemeenschappelijk deel van de theoretische leerweg omvat Nederlandse taal, Engelse taal, maatschappijleer, lichamelijke opvoeding en ten minste één van de vakken behorende tot de beeldende vorming, muziek, dans of drama.
6.
Het sectordeel van de theoretische leerweg omvat wat betreft:
a. de sector techniek: wiskunde en natuur- en scheikunde I,
b. de sector zorg en welzijn: biologie en, ter keuze van de leerling, wiskunde, maatschappijleer II, geschiedenis en staatsinrichting, of aardrijkskunde, met dien verstande dat het bevoegd gezag beslist welke van de laatste drie vakken wordt of worden aangeboden,
c. de sector economie: economie en, ter keuze van de leerling, wiskunde, Franse taal of Duitse taal,
d. de sector landbouw: wiskunde en, ter keuze van de leerling, biologie of natuur- en scheikunde I.
7.
Het vrije deel van de theoretische leerweg:
a. omvat door de leerling te kiezen vakken, genoemd in het zesde lid,
b. kan omvatten natuur- en scheikunde II, Spaanse taal, Turkse taal, Arabische taal, vakken behorende tot de beeldende vorming, muziek, dans, drama, Friese taal en cultuur en lichamelijke opvoeding, door de leerling te kiezen, en
c. kan omvatten door het bevoegd gezag vast te stellen vakken en programma-onderdelen.
8.
Het bevoegd gezag beslist welke keuzetaal, genoemd in het zesde lid, onderdeel c, en welke vakken, genoemd in het zevende lid, onderdeel b, worden aangeboden. Het bevoegd gezag kan tevens beslissen dat door het bevoegd gezag aan te wijzen vakken en andere programma-onderdelen, bedoeld in het zevende lid, onderdeel c, door alle leerlingen in het vrije deel moeten worden gevolgd.
9.
Het bevoegd gezag kan de leerling in de gelegenheid stellen, in plaats van de vakken, genoemd in het vijfde, zesde en zevende lid, onderdeel b, de overeenkomstige vakken, genoemd in dan wel aangewezen op grond van de artikelen 13 en 14 te volgen.
10.
Bij algemene maatregel van bestuur worden voorschriften vastgesteld over de mogelijkheid van vrijstelling en de bevoegdheid van het bevoegd gezag om ontheffing te verlenen van onderdelen van dit artikel. Onverminderd het zesde en zevende lid, kan bij algemene maatregel van bestuur worden vastgesteld het door alle leerlingen in het derde leerjaar te volgen minimum aantal vakken waarin eindexamen kan worden afgelegd, alsmede welke vakken het betreft.
11.
De in het tiende lid bedoelde algemene maatregel van bestuur wordt aan de beide kamers der Staten-Generaal overgelegd. De maatregel treedt niet in werking dan nadat vier weken na de overlegging zijn verstreken en gedurende die termijn niet door of namens een van beide kamers de wens wordt te kennen gegeven dat het in die maatregel geregelde onderwerp bij de wet wordt geregeld. Alsdan wordt een daartoe strekkend wetsvoorstel zo spoedig mogelijk ingediend.
Artikel 10a. Voorbereidend beroepsonderwijs
Voorbereidend beroepsonderwijs is het onderwijs dat is ingericht ter voorbereiding op aansluitend beroepsonderwijs, bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onderdelen b, c en d, van de Wet educatie en beroepsonderwijs en dat mede algemene vorming omvat. Het voorbereidend beroepsonderwijs wordt gegeven aan scholen met een cursusduur van vier jaren.
1.
Aan scholen voor voorbereidend beroepsonderwijs wordt, in elke afdeling als bedoeld in artikel 10c, onderwijs in de basisberoepsgerichte leerweg en de kaderberoepsgerichte leerweg gegeven.
2.
De beroepsgerichte leerwegen omvatten een door het bevoegd gezag in te richten in schooltijd verzorgd samenhangend onderwijsprogramma. Het programma is gericht op:
a. een algemene maatschappelijke voorbereiding en persoonlijke vorming, en
b. een voorbereiding op naar inhoud verwante opleidingen in het aansluitend beroepsonderwijs.
3.
Het onderwijs in de beroepsgerichte leerwegen wordt met ingang van het derde leerjaar gegeven in een of meer van de volgende sectoren:
a. techniek,
b. zorg en welzijn,
c. economie, en
d. landbouw.
4.
Het onderwijs in de beroepsgerichte leerwegen bestaat voor elke sector uit:
a. een gemeenschappelijk deel, dat voor alle sectoren gelijk is,
b. een sectordeel, dat kenmerkend is voor die sector, en
c. een vrij deel, dat bestaat uit door de leerling te kiezen afdelingsvakken, intrasectorale programma’s of intersectorale programma’s.
5.
Het gemeenschappelijk deel van de beroepsgerichte leerwegen omvat Nederlandse taal, Engelse taal, maatschappijleer, lichamelijke opvoeding en ten minste één van de vakken behorende tot de beeldende vorming, muziek, dans of drama.
6.
Het sectordeel van de basisberoepsgerichte leerweg omvat wat betreft:
a. de sector techniek: wiskunde en natuur- en scheikunde I,
b. de sector zorg en welzijn: biologie en, ter keuze van de leerling, wiskunde, maatschappijleer II, geschiedenis en staatsinrichting, of aardrijkskunde, met dien verstande dat het bevoegd gezag beslist welke van de laatste drie vakken wordt of worden aangeboden,
c. de sector economie: economie en, ter keuze van de leerling, wiskunde, Franse taal of Duitse taal,
d. de sector landbouw: wiskunde en, ter keuze van de leerling, biologie of natuur- en scheikunde I.
De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing op de kaderberoepsgerichte leerweg.
7.
Het vrije deel van de beroepsgerichte leerwegen:
a. omvat door de leerling te kiezen bij de sector behorende afdelingsvakken, intrasectorale programma’s of intersectorale programma’s,
b. kan omvatten door het bevoegd gezag vast te stellen vakken en programma-onderdelen.
8.
Het bevoegd gezag beslist welke keuzetaal, genoemd in het zesde lid, onderdeel c, en welke vakken, genoemd in het zevende lid, onderdeel a, worden aangeboden. Het bevoegd gezag kan tevens beslissen dat door het bevoegd gezag aan te wijzen vakken en andere programma-onderdelen, bedoeld in het zevende lid, onderdeel b, door alle leerlingen in het vrije deel moeten worden gevolgd.
9.
Het bevoegd gezag kan de leerling in de gelegenheid stellen:
a. in plaats van de vakken van de basisberoepsgerichte leerweg, genoemd in het vijfde en zesde lid, en de vakken die in de plaats komen van een tweede moderne vreemde taal, de overeenkomstige vakken van de kaderberoepsgerichte leerweg of de overeenkomstige vakken, genoemd in de artikelen 10 en 10d of de overeenkomstige vakken, genoemd in dan wel aangewezen op grond van de artikelen 13 en 14 te volgen,
b. in plaats van de vakken van de kaderberoepsgerichte leerweg, genoemd in het vijfde en zesde lid, en de vakken die in de plaats komen van een tweede moderne vreemde taal, de overeenkomstige vakken, genoemd in de artikelen 10 en 10d of de overeenkomstige vakken, genoemd in dan wel aangewezen op grond van de artikelen 13 en 14 te volgen,
c. in plaats van de vakken van de basisberoepsgerichte leerweg, genoemd in het zevende lid, onderdeel a, de overeenkomstige vakken van de kaderberoepsgerichte leerweg te volgen,
d. een of meer bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen extra vakken te volgen.
10.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden vastgesteld:
a. de afdelingsvakken, intrasectorale programma’s en intersectorale programma’s, bedoeld in het zevende lid, onderdeel a,
b. voorschriften met betrekking tot intrasectorale programma’s en intersectorale programma’s, met inbegrip van voorschriften waarin de voorwaarden zijn opgenomen waaronder kan worden afgeweken van het eerste lid alsmede de voorwaarden waaronder aan een agrarisch opleidingscentrum voor zover het betreft het voorbereidend beroepsonderwijs binnen het kader van regionale samenwerking als bedoeld in artikel 72 een intersectoraal programma kan worden verzorgd, en
c. voorschriften over de mogelijkheid van vrijstelling en de bevoegdheid van het bevoegd gezag om ontheffing te verlenen van onderdelen van dit artikel.
Onverminderd het zesde en zevende lid, kan bij algemene maatregel van bestuur worden vastgesteld het door alle leerlingen in het derde leerjaar te volgen minimum aantal vakken waarin eindexamen kan worden afgelegd, alsmede welke vakken het betreft.
11.
De in het tiende lid bedoelde algemene maatregel van bestuur wordt aan de beide kamers der Staten-Generaal overgelegd. De maatregel treedt niet in werking dan nadat vier weken na de overlegging zijn verstreken en gedurende die termijn niet door of namens een van beide kamers de wens wordt te kennen gegeven dat het in die maatregel geregelde onderwerp bij de wet wordt geregeld. Alsdan wordt een daartoe strekkend wetsvoorstel zo spoedig mogelijk ingediend.
1.
Het bevoegd gezag kan de basisberoepsgerichte leerweg mede inrichten als leer-werktraject. Een leer-werktraject is een leerroute binnen de basisberoepsgerichte leerweg met een buitenschools praktijkgedeelte dat ten minste 640 klokuren, verzorgd in 80 dagen, en ten hoogste 1280 klokuren, verzorgd in 160 dagen, omvat van de gezamenlijke onderwijstijd van het derde en vierde leerjaar en welk traject specifiek is gericht op het behalen van een startkwalificatie op het niveau van de basisberoepsopleiding, bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onder b, van de Wet educatie en beroepsonderwijs. Elke schoolweek in het derde en vierde leerjaar omvat ten minste binnenschools onderricht.
2.
Een leer-werktraject omvat in elk geval:
a. Nederlandse taal, en
b. een beroepsgericht programma.
3.
Het bevoegd gezag kan, na overleg met de leerling of diens wettelijk vertegenwoordiger, beslissen dat het leer-werktraject voor die leerling eveneens een of meer andere vakken van de basisberoepsgerichte leerweg omvat.
4.
Een leer-werktraject kan een maatschappelijke stage als bedoeld in artikel 6f, omvatten, indien het onderdeel uitmaakt van het onderwijsprogramma.
Artikel 10b2. Inrichting buitenschools praktijkgedeelte
Het bevoegd gezag stelt bij de inrichting van het leer-werktraject in elk geval vast:
a. de organisatie van de leerlingbegeleiding vanwege het bevoegd gezag zowel binnen de school als bij het bedrijf dat of de organisatie die het buitenschoolse praktijkgedeelte verzorgt, alsmede
b. de invulling van het buitenschoolse praktijkgedeelte en waarborgt daarbij dat niet uitsluitend eenzijdige productiearbeid wordt verricht.
1.
Het buitenschoolse praktijkgedeelte wordt verzorgd door een bedrijf of organisatie, op grondslag van een leer-werkovereenkomst, gesloten door het bevoegd gezag, de betrokken leerling of diens wettelijk vertegenwoordiger en dat bedrijf of die organisatie.
2.
De leer-werkovereenkomst regelt de rechten en plichten van partijen en omvat ten minste bepalingen over:
a. inhoud, leerdoelen, duur, periode van en beoordelingsmaatstaven voor het buitenschoolse praktijkgedeelte,
b. de begeleiding van de leerling, en
c. de gevallen waarin en de wijze waarop de overeenkomst voortijdig kan worden ontbonden.
3.
In afwijking van artikel 7:610, tweede lid tweede volzin, van het Burgerlijk Wetboek, is in geval van strijd als bedoeld in die volzin, artikel 10b3 van toepassing.
1.
Het bedrijf dat of de organisatie die het buitenschoolse praktijkgedeelte verzorgt, draagt zorg voor de begeleiding van de leerlingen binnen het bedrijf respectievelijk de organisatie.
2.
Het bestuur van de Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven, bedoeld in artikel 1.5.1 van de Wet educatie en beroepsonderwijs, zorgt ervoor dat bedrijven en organisaties die het buitenschoolse praktijkgedeelte verzorgen eenmaal in de vier jaar worden beoordeeld aan de hand van de kwaliteitseisen in artikel 10b6. Indien daartoe door bijzondere omstandigheden aanleiding bestaat kan controle frequenter plaats vinden.
3.
Het bestuur van de Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven erkent een bedrijf of organisatie als leerbedrijf voor het buitenschoolse praktijkgedeelte of handhaaft de erkenning bij een gunstige beoordeling op grond van het tweede lid, eerste volzin. Het bestuur weigert de erkenning of trekt de erkenning in, indien de in het tweede lid, eerste volzin, bedoelde beoordeling ongunstig is.
4.
Het bestuur vraagt geen vergoeding voor de kosten van de beoordeling, bedoeld in het tweede lid, en de beschikkingen, bedoeld in het derde lid.
5.
De erkenning vervalt van rechtswege als het leerbedrijf gedurende een aaneengesloten periode van vier jaar geen buitenschools praktijkgedeelte heeft verzorgd.
6.
Indien het bevoegd gezag na het sluiten van de leer-werkovereenkomst vaststelt dat de praktijkplaats niet of niet volledig beschikbaar is, de begeleiding tekortschiet of ontbreekt, of sprake is van andere omstandigheden die maken dat het buitenschoolse praktijkgedeelte niet naar behoren zal kunnen worden verzorgd, bevordert het bevoegd gezag, na overleg met het bestuur van de Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven dat een toereikende vervangende voorziening beschikbaar wordt gesteld.
7.
De Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven draagt zorg voor openbaarmaking van een overzicht van bedrijven en organisaties met een erkenning op grond van het derde lid, eerste volzin.
8.
Tot het verzorgen van het buitenschoolse praktijkgedeelte zijn uitsluitend bevoegd de bedrijven en organisaties met een erkenning op grond van het derde lid, eerste volzin.
1.
Onze Minister verstrekt de Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven, bedoeld in artikel 1.5.1 van de Wet educatie en beroepsonderwijs, binnen het raam van de door de begrotingswetgever beschikbaar gestelde middelen subsidie voor de uitvoering van de taken, bedoeld in artikel 10b4.
2.
De subsidie wordt per boekjaar verstrekt. De artikelen 2.4.2 en 2.4.3 van de Wet educatie en beroepsonderwijs zijn van overeenkomstige toepassing.
1.
Tot het verzorgen van het buitenschoolse praktijkgedeelte zijn uitsluitend bevoegd bedrijven en organisaties ten aanzien waarvan wordt voldaan aan de volgende eisen:
a. op de leer-werkplek of combinatie van leer-werkplekken kunnen de door het bevoegd gezag vastgestelde praktijkopdrachten daadwerkelijk worden uitgevoerd;
b. elke praktijkopdracht als zodanig kan in één bedrijf of organisatie worden uitgevoerd;
c. in het bedrijf of de organisatie is een gekwalificeerde praktijkbegeleider of leermeester aanwezig, die in staat is om kennis, inzicht en vaardigheden van de leerling te beoordelen, alsmede vorderingen daarin, en de leerling zowel werkinhoudelijk als pedagogisch-didactisch te begeleiden;
d. het bedrijf of de organisatie is bereid met de in het tweede lid bedoelde mentor of docentbegeleider contact te onderhouden;
e. de mogelijkheid om binnen hetzelfde bedrijf of dezelfde organisatie, dezelfde moederorganisatie of dezelfde branche de leerdoelen van het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs en de eindtermen van de entreeopleiding of basisberoepsopleiding, bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs te behalen, zonder grote overgangsdrempels voor de leerling;
f. het bedrijf of de organisatie waarborgt dat een gekwalificeerde praktijkbegeleider of leermeester is gekoppeld aan een leerling, en dat deze leermeester ervoor zorgt dat de leerling voldoende hulp en tijd krijgt om de praktijkopdrachten uit te voeren;
g. het productie- of dienstverleningsproces is technisch en organisatorisch voldoende gevarieerd en kan leerlingen goed praktijkmateriaal bieden en hen gedegen opleiden;
h. de leer-werkplek past binnen de dagelijkse bedrijfsvoering;
i. het bedrijf of de organisatie is bereid de leerling de vereiste praktijkopdrachten uit te laten voeren en het werk en het stageverslag te bespreken en te beoordelen;
j. het bedrijf of de organisatie is geschikt voor de betrokken leeftijdsgroep waar het gaat om onder meer ruimte om te leren of fouten te maken, erkenning van jong zijn;
k. het bedrijf of de organisatie respecteert, voor zover van toepassing, het multiculturele karakter van de leerlingenpopulatie.
2.
Het bevoegd gezag draagt zorg voor beschikbaarheid van een gekwalificeerde mentor of docentbegeleider die de voortgang op de leer-werkplek alsmede de integratie tussen het binnenschools en buitenschools programma bewaakt.
1.
Leer-werktrajecten worden verzorgd op grondslag van een samenwerkingsovereenkomst tussen het bevoegd gezag van de school en het bevoegd gezag van een regionaal opleidingencentrum of een agrarisch opleidingscentrum voor zover aan die instelling een basisberoepsopleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onder b, van de Wet educatie en beroepsonderwijs wordt verzorgd.
2.
Een samenwerkingsovereenkomst als bedoeld in het eerste lid voorziet in elk geval in de inrichting van een doorlopende leerweg tot en met de basisberoepsopleiding, bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onder b, van de Wet educatie en beroepsonderwijs.
1.
Het bevoegd gezag kan bij de school ingeschreven leerlingen die daarbij naar zijn oordeel gebaat zijn, in de gelegenheid stellen om geheel of gedeeltelijk in plaats van de basisberoepsgerichte leerweg, bedoeld in artikel 10b, eerste lid, een entreeopleiding te volgen als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onder a, van de Wet educatie en beroepsonderwijs, met inachtneming van de artikelen 7.2.7 en 8.1.1, vijfde lid, van laatstgenoemde wet.
2.
De entreeopleiding stemt overeen met het programma-aanbod van de beroepsgerichte programma’s van de basisberoepsgerichte leerweg die aan de school wordt verzorgd.
3.
Het bevoegd gezag is niet gehouden, leerlingen die een entreeopleiding volgen als bedoeld in het eerste lid, gelegenheid te geven om aan de school een eindexamen in de basisberoepsgerichte leerweg af te leggen als bedoeld in artikel 29, eerste lid.
4.
Leerlingen die een entreeopleiding volgen als bedoeld in het eerste lid, worden aangemerkt als leerlingen van de basisberoepsgerichte leerweg waarvoor de entreeopleiding geheel of gedeeltelijk in de plaats treedt.
5.
Ten aanzien van bij de school ingeschreven leerlingen jonger dan 16 jaar wordt de entreeopleiding verzorgd met inachtneming van de volgende vereisten:
a. de beroepspraktijkvorming, bedoeld in de artikelen 7.2.8 en 7.2.9 van de Wet educatie en beroepsonderwijs, omvat uitsluitend het verrichten van lichte arbeid van geschikte aard,
b. in plaats van de basisberoepsgerichte leerweg wordt geheel of gedeeltelijk zowel binnenschools als buitenschools onderricht in de praktijk van het beroep verzorgd,
c. een gekwalificeerde mentor of docentbegeleider bewaakt de voortgang van het onderricht in de praktijk van het beroep, en
d. het binnenschools en buitenschools onderricht in de praktijk van het beroep worden geïntegreerd verzorgd.
1.
De entreeopleiding, bedoeld in artikel 10b8, wordt onder verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag verzorgd op grond van een samenwerkingsovereenkomst tussen het bevoegd gezag van de school en het bevoegd gezag van een instelling als bedoeld in artikel 1.1.1, onderdeel b, van de Wet educatie en beroepsonderwijs waarvan het onderwijsaanbod mede deze entreeopleiding omvat.
2.
Een samenwerkingsovereenkomst als bedoeld in het eerste lid voorziet in elk geval in afspraken over:
a. de entreeopleiding die geheel of gedeeltelijk in plaats van de basisberoepsgerichte leerweg zal worden verzorgd,
b. de inschrijving van leerlingen als examendeelnemer bij de instelling,
c. de examinering en diplomering door de instelling,
d. de invulling van de betrokkenheid van het bevoegd gezag bij de beroepspraktijkvorming, bedoeld in de artikelen 7.2.8 en 7.2.9 van de Wet educatie en beroepsonderwijs, met dien verstande dat het bevoegd gezag de in dat artikel 7.2.9 bedoelde overeenkomst mede ondertekent,
e. de toepassing van artikel 10b8, tweede lid,
f. de rechtsbescherming van de leerling, en
g. de doorstroom van de leerlingen na het met goed gevolg afsluiten van de entreeopleiding.
3.
In geval van toepassing van artikel 7.4.4a, derde lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs, is het bevoegd gezag belast met de uitvoering van de daar bedoelde examinering.
4.
Indien het bevoegd gezag tevens het bevoegd gezag is van een instelling als bedoeld in artikel 1.1.1, onderdeel b, van de Wet educatie en beroepsonderwijs, regelt het bevoegd gezag op overeenkomstige wijze de onderwerpen, genoemd in het tweede lid.
Artikel 10c. Afdelingen voorbereidend beroepsonderwijs
De sectoren, genoemd in artikel 10b, derde lid, omvatten elk een of meer afdelingen, onderscheiden als volgt:
a. de sector techniek:
1. bouwtechniek,
2. metaaltechniek,
3. elektrotechniek,
4. voertuigentechniek,
5. installatietechniek,
6. grafimedia,
7. transport en logistiek,
8. afdelingen, aangewezen ingevolge artikel 24, vijfde lid,
b. de sector zorg en welzijn:
1. verzorging,
2. uiterlijke verzorging,
c. de sector economie:
1. administratie,
2. handel en verkoop,
3. mode en commercie,
4. consumptief,
d. de sector landbouw:
landbouw en natuurlijke omgeving.
1.
Naast het onderwijs in de leerwegen, genoemd in de artikelen 10 en 10b, kan onderwijs in de gemengde leerweg worden gegeven aan:
a. een scholengemeenschap met in elk geval een school voor middelbaar algemeen voortgezet onderwijs en een school voor voorbereidend beroepsonderwijs, of
b. een vestiging van een agrarisch opleidingscentrum wat het daarin verzorgde voorbereidend beroepsonderwijs betreft, indien:
1°. het agrarisch opleidingscentrum onderdeel uitmaakt van een scholengemeenschap waarvan tevens een school voor middelbaar algemeen voortgezet onderwijs onderdeel uitmaakt, en
2°. het voorbereidend beroepsonderwijs op de desbetreffende vestiging deels leerlingen betrekt uit hetzelfde gebied als de desbetreffende school voor middelbaar algemeen voortgezet onderwijs.
2.
De gemengde leerweg omvat een door het bevoegd gezag in te richten in schooltijd verzorgd samenhangend onderwijsprogramma. Het programma is gericht op:
a. een algemene maatschappelijke voorbereiding en persoonlijke vorming, en
b. een voorbereiding op naar inhoud verwante opleidingen in het aansluitend beroepsonderwijs.
3.
Het onderwijs in de gemengde leerweg wordt met ingang van het derde leerjaar gegeven in een of meer van de volgende sectoren:
a. techniek,
b. zorg en welzijn,
c. economie, en
d. landbouw.
4.
Het onderwijs in de gemengde leerweg bestaat voor elke sector uit:
a. een gemeenschappelijk deel, dat voor alle sectoren gelijk is,
b. een sectordeel, dat kenmerkend is voor die sector, en
c. een vrij deel, dat bestaat uit een door de leerling te kiezen afdelingsvak, intrasectorale programma’s of intersectorale programma’s.
5.
Het gemeenschappelijk deel van de gemengde leerweg omvat Nederlandse taal, Engelse taal, maatschappijleer, lichamelijke opvoeding en ten minste één van de vakken behorende tot de beeldende vorming, muziek, dans of drama.
6.
Het sectordeel van de gemengde leerweg omvat wat betreft:
a. de sector techniek: wiskunde en natuur- en scheikunde I,
b. de sector zorg en welzijn: biologie en, ter keuze van de leerling, wiskunde, maatschappijleer II, geschiedenis en staatsinrichting, of aardrijkskunde, met dien verstande dat het bevoegd gezag beslist welke van de laatste drie vakken wordt of worden aangeboden,
c. de sector economie: economie en, ter keuze van de leerling, wiskunde, Franse taal of Duitse taal,
d. de sector landbouw: wiskunde en, ter keuze van de leerling, biologie of natuur- en scheikunde I.
7.
Het vrije deel van de gemengde leerweg:
a. omvat door de leerling te kiezen vakken, genoemd in het zesde lid,
b. omvat door de leerling te kiezen bij de sector behorende afdelingsvakken, intrasectorale programma’s of intersectorale programma’s,
c. kan omvatten natuur- en scheikunde II, Spaanse taal, Turkse taal, Arabische taal, vakken behorende tot de beeldende vorming, muziek, dans, drama, Friese taal en cultuur en lichamelijke opvoeding, door de leerling te kiezen, en
d. kan omvatten door het bevoegd gezag vast te stellen vakken en programma-onderdelen.
8.
Het bevoegd gezag beslist welke keuzetaal, genoemd in het zesde lid, onderdeel c, en welke vakken, genoemd in het zevende lid, onderdelen b en c, worden aangeboden. Het bevoegd gezag kan tevens beslissen dat door het bevoegd gezag aan te wijzen vakken en andere programma-onderdelen, bedoeld in het zevende lid, onderdeel d, door alle leerlingen in het vrije deel moeten worden gevolgd.
9.
Het bevoegd gezag kan de leerling in de gelegenheid stellen, in plaats van de vakken, genoemd in het vijfde, zesde en zevende lid, onderdeel c, de overeenkomstige vakken, genoemd in dan wel aangewezen op grond van de artikelen 13 en 14 te volgen.
10.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden vastgesteld:
a. de afdelingsvakken, intrasectorale programma’s en intersectorale programma’s, bedoeld in het zevende lid, onderdeel b,
b. voorschriften met betrekking tot intrasectorale programma’s en intersectorale programma’s, met inbegrip van voorschriften waarin de voorwaarden zijn opgenomen waaronder aan een agrarisch opleidingscentrum voor zover het betreft het voorbereidend beroepsonderwijs binnen het kader van regionale samenwerking als bedoeld in artikel 72 een intersectoraal programma kan worden verzorgd, en
c. voorschriften over de mogelijkheid van vrijstelling en de bevoegdheid van het bevoegd gezag om ontheffing te verlenen van onderdelen van dit artikel.
Onverminderd het zesde en zevende lid, kan bij algemene maatregel van bestuur worden vastgesteld het door alle leerlingen in het derde leerjaar te volgen minimum aantal vakken waarin eindexamen kan worden afgelegd, alsmede welke vakken het betreft.
11.
De in het tiende lid bedoelde algemene maatregel van bestuur wordt aan de beide kamers der Staten-Generaal overgelegd. De maatregel treedt niet in werking dan nadat vier weken na de overlegging zijn verstreken en gedurende die termijn niet door of namens een van beide kamers de wens wordt te kennen gegeven dat het in die maatregel geregelde onderwerp bij de wet wordt geregeld. Alsdan wordt een daartoe strekkend wetsvoorstel zo spoedig mogelijk ingediend.
1.
Leerwegondersteunend onderwijs wordt verzorgd ter voorbereiding op of gedurende het volgen van onderwijs in een van de leerwegen, genoemd in de artikelen 10, 10b en 10d, ten behoeve van de leerling voor wie vaststaat dat een orthopedagogische en orthodidactische benadering is geboden met het oog op het afsluiten van het onderwijs in een van deze leerwegen. Leerwegondersteunend onderwijs wordt zodanig in het onderwijs geïntegreerd en ingericht dat de leerling een ononderbroken ontwikkelingsproces, gericht op het afsluiten als bedoeld in de eerste volzin, kan volgen.
2.
Leerwegondersteunend onderwijs wordt verzorgd, indien de leerling met behulp van de voorzieningen, bedoeld in artikel 24, tweede lid, tweede volzin, niet een ononderbroken ontwikkelingsproces als bedoeld in het eerste lid, kan volgen.
3.
Het bevoegd gezag beslist na overleg met de ouders van de leerling of aan de leerling leerwegondersteunend onderwijs wordt aangeboden.
4.
Het samenwerkingsverband beslist op aanvraag van het bevoegd gezag of de leerling op leerwegondersteunend onderwijs is aangewezen. Het bevoegd gezag voegt bij de aanvraag na overleg met de ouders een op de desbetreffende leerling betrekking hebbend onderwijskundig rapport als bedoeld in artikel 42 van de Wet op het primair onderwijs en artikel 43 van de Wet op de expertisecentra. Artikel 10g, derde, vierde en zesde lid, is van overeenkomstige toepassing.
1.
Praktijkonderwijs wordt gegeven aan scholen voor praktijkonderwijs.
2.
Praktijkonderwijs is onderwijs voor leerlingen voor wie vaststaat dat
a. overwegend een orthopedagogische en orthodidactische benadering is geboden, en
b. het volgen van het onderwijs in een van de leerwegen, genoemd in de artikelen 10, 10b en 10d, al dan niet in combinatie met het volgen van leerwegondersteunend onderwijs, bedoeld in artikel 10e, niet leidt tot het behalen van een diploma of een getuigschrift voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs als bedoeld in artikel 29.
3.
Praktijkonderwijs bestaat uit een gedeelte waarin aangepast theoretisch onderwijs, persoonlijkheidsvorming en het aanleren van sociale vaardigheden worden verzorgd, en een gedeelte waarin de leerling wordt voorbereid op het uitoefenen van functies op de arbeidsmarkt. Praktijkonderwijs wordt zo veel mogelijk op basis van de kerndoelen verzorgd en is er op gericht dat leerlingen zo veel mogelijk het referentieniveau Nederlandse taal en het referentieniveau rekenen bereiken die voor het praktijkonderwijs zijn vastgesteld op grond van artikel 2, tweede lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet referentieniveaus Nederlandse taal en rekenen. Praktijkonderwijs bereidt de leerling voor op functies binnen de regionale arbeidsmarkt op een niveau dat ligt onder het niveau van de entreeopleiding, bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onderdeel a, van de Wet educatie en beroepsonderwijs
3a.
Het praktijkonderwijs wordt zodanig ingericht dat de leerlingen per schooljaar ten minste 1000 klokuren praktijkonderwijs ontvangen. De leerlingen ontvangen per dag ten hoogste 5,5 uren praktijkonderwijs, voor zover het betreft aangepast theoretisch onderwijs, persoonlijkheidsvorming en het aanleren van sociale vaardigheden.
4.
Het bevoegd gezag van een school voor praktijkonderwijs kan, met inachtneming van de tweede volzin van het derde lid en van lid 3a, indien dat ten behoeve van de leerling noodzakelijk is, bij het aanbieden van dat onderwijs afwijken van de voorschriften, gegeven bij of krachtens de artikelen 6g1, 11a tot en met 11c en 29.
5.
Bij algemene maatregel van bestuur worden voorschriften vastgesteld met betrekking tot de vakken die het praktijkonderwijs omvat, alsmede met betrekking tot het aantal uren dat het onderricht in de praktijk van de uitoefening van een vak of beroep gedurende een schoolweek ten hoogste omvat.
6.
De in het vijfde lid bedoelde algemene maatregel van bestuur wordt aan de beide kamers der Staten-Generaal overgelegd. De maatregel treedt niet in werking dan nadat vier weken na de overlegging zijn verstreken en gedurende die termijn niet door of namens een van beide kamers de wens wordt te kennen gegeven dat het in die maatregel geregelde onderwerp bij de wet wordt geregeld. Alsdan wordt een daartoe strekkend wetsvoorstel zo spoedig mogelijk ingediend.
1.
Aan de ouders van een leerling van wie het bevoegd gezag van de school waar de leerling zich aanmeldt dan wel van de school waaraan de leerling is ingeschreven, redelijkerwijs kan aannemen dat deze niet in staat is het onderwijs in een van de leerwegen, genoemd in de artikelen 10, 10b en 10d, al dan niet in combinatie met leerwegondersteunend onderwijs, bedoeld in artikel 10e, met een diploma of getuigschrift voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs als bedoeld in artikel 29, derde lid, af te sluiten, kan het bevoegd gezag voorstellen deze leerling in plaats daarvan praktijkonderwijs te doen volgen.
2.
Het samenwerkingsverband beslist op aanvraag van het bevoegd gezag of de leerling toelaatbaar is tot het praktijkonderwijs. De aanvraag gaat vergezeld van een op de desbetreffende leerling betrekking hebbend onderwijskundig rapport als bedoeld in artikel 42 van de Wet op het primair onderwijs en artikel 43 van de Wet op de expertisecentra en de op schrift gestelde zienswijze van de ouders. Indien het samenwerkingsverband heeft bepaald dat de leerling toelaatbaar is tot het praktijkonderwijs, beslist het bevoegd gezag van de school voor praktijkonderwijs na overleg met de ouders van de leerling over de toelating van de leerling.
3.
Een aanvraag bij een samenwerkingsverband kan worden ingediend voor een leerling die:
a. rechtstreeks afkomstig is van een school of instelling als bedoeld in de Wet op het primair onderwijs of de Wet op de expertisecentra , of
b. rechtstreeks afkomstig is van het eerste leerjaar van een school voor voortgezet onderwijs.
4.
In afwijking van het derde lid kan een aanvraag slechts worden ingediend na dat schooljaar, indien het een vreemdeling betreft als bedoeld in artikel 27, lid 1a, onderdeel b of c, die op 1 oktober van het schooljaar waarin hij voor het eerst wordt meegeteld als leerling in het voortgezet onderwijs korter dan een jaar in Nederland is.
5.
In afwijking van het derde en vierde lid kan tevens een aanvraag voor toelaatbaarheid tot het praktijkonderwijs bij een samenwerkingsverband worden ingediend voor een leerling die voldoet aan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen criteria.
6.
Een beschikking van een samenwerkingsverband omtrent de toelaatbaarheid van een leerling is geen besluit als bedoeld in artikel 8:4, derde lid, onder b, van de Algemene wet bestuursrecht.
Artikel 11a. Algemene voorschriften eerste twee leerjaren
Het onderwijs in de eerste twee leerjaren wordt zodanig ingericht dat met behoud van keuzevrijheid de doorstroming van leerlingen wordt bevorderd naar een van de sectoren, bedoeld in de artikelen 10, 10b of 10d of naar het derde leerjaar voorbereidend wetenschappelijk onderwijs en hoger algemeen voortgezet onderwijs en vervolgens naar de periode van voorbereidend hoger onderwijs, bedoeld in artikel 12.
1.
Bij algemene maatregel van bestuur worden kerndoelen vastgesteld, waarbij aandacht wordt besteed aan aspecten van:
a. Nederlandse taal,
b. Engelse taal,
c. geschiedenis en staatsinrichting,
d. aardrijkskunde,
e. economie,
f. wiskunde,
g. natuur- en scheikunde,
h. biologie,
i. verzorging,
j. informatiekunde,
k. techniek,
l. lichamelijke opvoeding, en
m. beeldende vorming, muziek, drama en dans.
2.
De algemene maatregel van bestuur wordt aan de beide kamers der Staten-Generaal overgelegd. Een maatregel treedt niet in werking dan nadat vier weken na de overlegging zijn verstreken.
1.
Het bevoegd gezag richt voor de eerste twee leerjaren een in schooltijd verzorgd samenhangend onderwijsprogramma in. Dit programma voldoet aan de volgende voorwaarden:
a. het bevoegd gezag werkt de kerndoelen uit voor de verschillende schoolsoorten en verschillende groepen leerlingen, onverminderd de doorstroombevordering met behoud van keuzevrijheid van leerlingen, bedoeld in artikel 11a, en
b. in de eerste twee leerjaren worden gezamenlijk ten minste 1425 uren onderwijs verzorgd op basis van de kerndoelen.
2.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen voorschriften worden gegeven voor het verzorgen van onderwijs in de eerste twee leerjaren naast het onderwijs dat wordt verzorgd op basis van de kerndoelen.
3.
De algemene maatregel van bestuur wordt aan de beide kamers der Staten-Generaal overgelegd. Een maatregel treedt niet in werking dan nadat vier weken na de overlegging zijn verstreken.
4.
Het bevoegd gezag beschikt over geordende gegevens met betrekking tot de toepassing van het eerste lid.
1.
Het bevoegd gezag van een school voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, voor algemeen voortgezet onderwijs en voor voorbereidend beroepsonderwijs kan na overleg met de ouders een leerling ontheffing verlenen voor onderdelen van het onderwijsprogramma, bedoeld in artikel 11c, eerste lid, onderdeel a. Het bevoegd gezag bepaalt bij de ontheffing welk onderwijs voor de leerling in de plaats komt voor de onderdelen waarvoor ontheffing is verleend.
2.
Het bevoegd gezag van een school voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, voor algemeen voortgezet onderwijs en voor voorbereidend beroepsonderwijs kan voor leerlingen die daarvoor in aanmerking komen, bij de inrichting van het onderwijs afwijken van een of meer programmaonderdelen of van de voorschriften bedoeld in artikel 11c, eerste lid, onderdeel a. De laatste volzin van het eerste lid is van overeenkomstige toepassing. Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald hoe wordt vastgesteld welke leerlingen in aanmerking komen voor deze afwijkingen.
3.
Voor leerlingen:
a. die leerwegondersteunend onderwijs volgen als bedoeld in artikel 10e, of
b. voor wie het bevoegd gezag het volgen van een leer-werktraject als bedoeld in artikel 10b1 het meest geschikt acht, verzorgt het bevoegd gezag in de eerste twee leerjaren gezamenlijk ten minste 1425 uren onderwijs op basis van kerndoelen.
1.
Op de scholen in de provincie Fryslân wordt met inachtneming van de daarvoor vastgestelde kerndoelen tevens onderwijs gegeven in de Friese taal en cultuur, tenzij gedeputeerde staten op verzoek van het bevoegd gezag gedeeltelijke of volledige ontheffing van deze verplichting hebben verleend. Gedeputeerde staten stellen in een beleidsregel criteria vast voor die gedeeltelijke en volledige ontheffing. De vaststelling van deze criteria geschiedt niet eerder dan nadat gedeputeerde staten overleg hebben gevoerd met het Friese voortgezet onderwijs.
2.
Provinciale staten van Fryslân stellen de kerndoelen Friese taal en cultuur, bedoeld in het eerste lid, bij verordening vast. De vaststelling geschiedt niet eerder dan nadat gedeputeerde staten overleg hebben gevoerd met het Friese voortgezet onderwijs. De verordening behoeft de goedkeuring van Onze Minister. Indien Onze Minister voornemens is goedkeuring te onthouden, verzoekt hij de Onderwijsraad een advies uit te brengen. Het verzoek bevat een omschrijving van de onderwerpen waarover advies wordt verwacht. Het advies wordt binnen zes weken uitgebracht aan Onze Minister en wordt bekend gemaakt. Onze Minister informeert beide Kamers der Staten-Generaal over zijn voornemen om al dan niet goed te keuren. Paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van overeenkomstige toepassing.
3.
Onze Minister kan goedkeuring in ieder geval onthouden indien aan de volgende voorwaarden, waarvoor gedeputeerde staten gegevens aandragen, niet wordt voldaan:
a. het bestaan van voldoende draagvlak in het Friese voortgezet onderwijs voor de voorgelegde kerndoelen Friese taal en cultuur;
b. dat de kerndoelen Friese taal en cultuur niet meer inspanningen vergen van het Friese voortgezet onderwijs dan het aandeel van het onderwijs in de Friese taal en cultuur binnen het onderwijsprogramma, bedoeld in artikel 11c, eerste lid, rechtvaardigt.
4.
Onze Minister kan goedkeuring in ieder geval onthouden indien de kerndoelen Friese taal en cultuur geen aandacht schenken aan:
a. het zich mondeling uitdrukken in het Fries en het verstaan van de Fries gesproken taal,
b. het zich schriftelijk uitdrukken in het Fries en het verwerven van informatie uit in het Fries gestelde teksten,
c. bevordering van het begrip van de Friese taal en cultuur, en
d. het ontwikkelen van een positieve houding ten aanzien van het gebruik van het Fries.
Artikel 11f. Voorschriften derde leerjaar v.w.o. en h.a.v.o.
Op het onderwijs in het derde leerjaar aan scholen voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs en voor hoger algemeen voortgezet onderwijs zijn van overeenkomstige toepassing:
b. artikel 11c met uitzondering van het eerste lid, tweede volzin.
1.
Het onderwijs aan scholen voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs en aan scholen voor hoger algemeen voortgezet onderwijs omvat met ingang van het vierde leerjaar een periode van voorbereidend hoger onderwijs.
2.
De periode van voorbereidend hoger onderwijs is ingericht volgens profielen. Een profiel is een samenhangend onderwijsprogramma, zodanig ingericht dat het biedt:
a. een algemene maatschappelijke voorbereiding en persoonlijke vorming,
b. een algemene voorbereiding op het hoger onderwijs, en
c. een bijzondere voorbereiding op groepen van naar inhoud verwante opleidingen in het hoger onderwijs.
3.
De school verzorgt alle profielen. De profielen zijn:
a. het profiel natuur en techniek;
b. het profiel natuur en gezondheid;
c. het profiel economie en maatschappij;
d. het profiel cultuur en maatschappij.
4.
Elk profiel bestaat uit:
a. een gemeenschappelijk deel, dat voor alle profielen van de desbetreffende schoolsoort gelijk is,
b. een profieldeel, dat kenmerkend is voor dat profiel, en
c. een vrij deel.
5.
Het bevoegd gezag richt het onderwijs in de periode van voorbereidend hoger onderwijs in op de grondslag van een normatieve studielast voor de leerling van 1600 uren per leerjaar, uitgaande van 40 weken met elk een normatieve studielast van 40 uren. Het bevoegd gezag richt daarbij een in schooltijd verzorgd samenhangend onderwijsprogramma in.
1.
Het gemeenschappelijk deel van elk profiel in het atheneum omvat:
a. Nederlandse taal en literatuur,
b. Engelse taal en literatuur,
c. een andere moderne vreemde taal en literatuur, bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen, of Friese taal en cultuur, ter keuze van de leerling, voor zover het bevoegd gezag deze vakken aanbiedt,
d. maatschappijleer,
e. culturele en kunstzinnige vorming, met dien verstande dat indien Latijnse taal en cultuur of Griekse taal en cultuur, dan wel beide, deel uitmaken van het profiel, de leerling is vrijgesteld van het volgen van het vak culturele en kunstzinnige vorming, en
f. lichamelijke opvoeding.
2.
Het gemeenschappelijk deel van elk profiel in het gymnasium omvat:
a. Nederlandse taal en literatuur,
b. Engelse taal en literatuur,
c. Latijnse taal en cultuur of Griekse taal en cultuur, ter keuze van de leerling uit deze beide door het bevoegd gezag aan te bieden vakken,
d. maatschappijleer, en
e. lichamelijke opvoeding.
3.
Het profieldeel van het profiel natuur en techniek in het gymnasium en atheneum omvat:
a. wiskunde,
b. natuurkunde,
c. scheikunde, en
d. een vak ter keuze van de leerling uit vakken die bij algemene maatregel van bestuur zijn aangewezen, voor zover het bevoegd gezag deze vakken aanbiedt.
4.
Het profieldeel van het profiel natuur en gezondheid in het gymnasium en atheneum omvat:
a. wiskunde,
b. biologie,
c. scheikunde, en
d. een vak ter keuze van de leerling uit vakken die bij algemene maatregel van bestuur zijn aangewezen, voor zover het bevoegd gezag deze vakken aanbiedt.
5.
Het profieldeel van het profiel economie en maatschappij in het gymnasium en atheneum omvat:
a. wiskunde,
b. economie,
c. geschiedenis, en
d. een vak ter keuze van de leerling uit vakken die bij algemene maatregel van bestuur zijn aangewezen, voor zover het bevoegd gezag deze vakken aanbiedt.
6.
Het profieldeel van het profiel cultuur en maatschappij in het gymnasium en atheneum omvat:
a. wiskunde,
b. geschiedenis,
c. een vak ter keuze van de leerling uit culturele vakken die bij algemene maatregel van bestuur zijn aangewezen, voor zover het bevoegd gezag deze vakken aanbiedt, en
d. een vak ter keuze van de leerling uit maatschappelijke vakken die bij algemene maatregel van bestuur zijn aangewezen, voor zover het bevoegd gezag deze vakken aanbiedt.
7.
Het vrije deel van elk profiel in het gymnasium en atheneum omvat ten minste één vak uit het geheel van:
a. vakken, genoemd in het eerste onderscheidenlijk tweede lid, die de leerling niet op grond van het eerste tot en met zesde lid heeft gekozen, voor zover het bevoegd gezag deze vakken als onderdeel van het vrije deel aanbiedt,
b. vakken, genoemd in of aangewezen op grond van het derde tot en met zesde lid, die de leerling niet op grond van het eerste tot en met zesde lid heeft gekozen, voor zover het bevoegd gezag deze vakken als onderdeel van het vrije deel aanbiedt,
c. andere bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen vakken, voor zover het bevoegd gezag deze aanbiedt, en
d. door het bevoegd gezag vast te stellen vakken en andere programma-onderdelen.
8.
Het bevoegd gezag kan beslissen dat vakken en andere programma-onderdelen door alle leerlingen worden gevolgd.
1.
Het gemeenschappelijk deel van elk profiel in het hoger algemeen voortgezet onderwijs omvat:
a. Nederlandse taal en literatuur,
b. Engelse taal en literatuur,
c. maatschappijleer,
d. culturele en kunstzinnige vorming, en
e. lichamelijke opvoeding.
2.
Het profieldeel van het profiel natuur en techniek in het hoger algemeen voortgezet onderwijs omvat:
a. wiskunde,
b. natuurkunde,
c. scheikunde, en
d. een vak ter keuze van de leerling uit vakken die bij algemene maatregel van bestuur zijn aangewezen, voor zover het bevoegd gezag deze vakken aanbiedt.
3.
Het profieldeel van het profiel natuur en gezondheid in het hoger algemeen voortgezet onderwijs omvat:
a. wiskunde,
b. biologie,
c. scheikunde, en
d. een vak ter keuze van de leerling uit vakken die bij algemene maatregel van bestuur zijn aangewezen, voor zover het bevoegd gezag deze vakken aanbiedt.
4.
Het profieldeel van het profiel economie en maatschappij in het hoger algemeen voortgezet onderwijs omvat:
a. wiskunde,
b. economie,
c. geschiedenis, en
d. een vak ter keuze van de leerling uit vakken die bij algemene maatregel van bestuur zijn aangewezen, voor zover het bevoegd gezag deze vakken aanbiedt.
5.
Het profieldeel van het profiel cultuur en maatschappij in het hoger algemeen voortgezet onderwijs omvat:
a. geschiedenis,
b. een andere moderne vreemde taal en literatuur, bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen, of Friese taal en cultuur, ter keuze van de leerling, voor zover het bevoegd gezag deze vakken aanbiedt,
c. een vak ter keuze van de leerling uit culturele vakken die bij algemene maatregel van bestuur zijn aangewezen, voor zover het bevoegd gezag deze vakken aanbiedt, en
d. een vak ter keuze van de leerling uit maatschappelijke vakken die bij algemene maatregel van bestuur zijn aangewezen, voor zover het bevoegd gezag deze vakken aanbiedt.
6.
Het vrije deel van elk profiel in het hoger algemeen voortgezet onderwijs omvat ten minste één vak uit het geheel van:
a. vakken, genoemd in of aangewezen op grond van het tweede tot en met vijfde lid, die de leerling niet op grond van die leden heeft gekozen, voor zover het bevoegd gezag deze vakken als onderdeel van het vrije deel aanbiedt,
b. andere bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen vakken, voor zover het bevoegd gezag deze aanbiedt, en
c. door het bevoegd gezag vast te stellen vakken en andere programma-onderdelen.
7.
Het bevoegd gezag kan beslissen dat vakken en andere programma-onderdelen door alle leerlingen worden gevolgd.
8.
Het bevoegd gezag kan de leerling in de gelegenheid stellen, in plaats van de vakken, genoemd in of aangewezen op grond van het eerste tot en met zesde lid, de overeenkomstige vakken van artikel 13 te volgen.
1.
Bij algemene maatregel van bestuur wordt met betrekking tot de profielen, bedoeld in artikel 12, tweede lid, vastgesteld:
a. het relatieve gewicht van elk van de vakken binnen het geheel van de vakken van het eindexamen, uitgedrukt in een normatieve studielast per vak,
b. de nadere ordening van de vakken, genoemd in de artikelen 13 en 14, met het oog op hun plaats in het gemeenschappelijk deel, het profieldeel of het vrije deel,
c. voorschriften over vakken en andere programma-onderdelen, bedoeld in artikel 13, zevende lid, en artikel 14, zesde lid, die het bevoegd gezag aanwijst, behalve godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs aan bijzondere scholen, en
d. voorschriften over de mogelijkheid van vrijstelling en de bevoegdheid van het bevoegd gezag om ontheffing te verlenen van onderdelen van de artikelen 13 en 14.
2.
De in het eerste lid bedoelde algemene maatregel van bestuur wordt aan de beide Kamers der Staten-Generaal overgelegd. De maatregel treedt niet in werking dan nadat vier weken na de overlegging zijn verstreken en gedurende die termijn niet door of namens een van beide Kamers de wens wordt te kennen gegeven dat het in die maatregel geregelde onderwerp bij de wet wordt geregeld. Alsdan wordt een daartoe strekkend wetsvoorstel zo spoedig mogelijk ingediend.
1.
Een scholengemeenschap omvat een school of inrichting in de zin van deze wet, en een of meer andere al dan niet in deze wet bedoelde scholen, inrichtingen of instellingen, die niet zijn instellingen voor hoger onderwijs.
2.
Aan een school of scholengemeenschap kan, naast een hoofdvestiging als bedoeld in artikel 65, derde lid, een nevenvestiging of een tijdelijke nevenvestiging zijn verbonden.
3.
Een tijdelijke nevenvestiging voorziet in de tijdelijke huisvestingsbehoefte van een hoofdvestiging of nevenvestiging en is gelegen op een hemelsbreed gemeten afstand van minder dan drie kilometer van de desbetreffende hoofdvestiging of nevenvestiging.
4.
Een nevenvestiging komt tot stand door een samenvoeging als bedoeld in artikel 71, tweede lid, of door vorming van een nieuwe nevenvestiging van een school als bedoeld in artikel 72, derde lid, onderdeel b. Een tijdelijke nevenvestiging komt tot stand op grond van artikel 71, vijfde lid.
5.
Op een nevenvestiging kan in elk geval onderwijs worden verzorgd
a. in de eerste drie leerjaren aan een school voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs als bedoeld in artikel 7, of aan een school voor hoger algemeen voortgezet onderwijs als bedoeld in artikel 8, en
b. in de eerste twee leerjaren aan een school voor middelbaar algemeen voortgezet onderwijs als bedoeld in artikel 10, of aan een school voor voorbereidend beroepsonderwijs als bedoeld in artikel 10a.
6.
Op een tijdelijke nevenvestiging kan onderwijs worden verzorgd in dezelfde schoolsoorten als bedoeld in artikel 5, in dezelfde afdelingen als bedoeld in artikel 10c, en in dezelfde leerjaren als op de hoofdvestiging of nevenvestiging, bedoeld in het derde lid.
a. gaat er mede van uit dat leerlingen opgroeien in een pluriforme samenleving,
b. is mede gericht op het bevorderen van actief burgerschap en sociale integratie, en
c. is er mede op gericht dat leerlingen kennis hebben van en kennismaken met verschillende achtergronden en culturen van leeftijdgenoten.
1.
Het bevoegd gezag van één of meer scholen is voor elke vestiging van die school of scholen aangesloten bij een samenwerkingsverband als bedoeld in het tweede lid of bij een landelijk samenwerkingsverband als bedoeld in het zestiende lid.
2.
Een samenwerkingsverband omvat alle binnen een gebied als bedoeld in het derde lid gelegen vestigingen van scholen, scholen voor voortgezet speciaal onderwijs en scholen voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs, voor zover daaraan voortgezet speciaal onderwijs wordt verzorgd, behorend tot cluster 3 en 4, bedoeld in de Wet op de expertisecentra , met uitzondering van de vestigingen waarvoor het bevoegd gezag is aangesloten bij een landelijk samenwerkingsverband. Het samenwerkingsverband stelt zich ten doel een samenhangend geheel van ondersteuningsvoorzieningen binnen en tussen de scholen, bedoeld in de vorige volzin, te realiseren en wel zodanig dat leerlingen een ononderbroken ontwikkelingsproces kunnen doormaken en leerlingen die extra ondersteuning behoeven een zo passend mogelijke plaats in het onderwijs krijgen.
3.
Bij ministeriële regeling worden voor de samenwerkingsverbanden aaneengesloten gebieden aangewezen.
3a.
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de wijze waarop een samenwerkingsverband dat is gelegen aan de landsgrens bij de vervulling van zijn taken kan samenwerken met een school of instelling in België of in een van de bondsstaten Noord-Rijnland-Westfalen, Nedersaksen of Bremen van de Bondsrepubliek Duitsland.
4.
De bevoegde gezagsorganen van de scholen, bedoeld in het tweede lid, geven het samenwerkingsverband vorm door het oprichten van een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid zonder winstoogmerk, waarin uitsluitend deze bevoegde gezagsorganen deelnemen, behoudens deelname van een bevoegd gezag op grond van het vijfde lid. De statuten van de rechtspersoon bevatten een voorziening voor de beslechting van geschillen.
5.
Indien het bevoegd gezag van een school voor voortgezet speciaal onderwijs of een school voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs, behorend tot cluster 3 en 4, bedoeld in de Wet op de expertisecentra , waarvan de vestiging of vestigingen zijn gelegen buiten het gebied van een samenwerkingsverband, wenst deel te nemen aan dit samenwerkingsverband, wordt dit bevoegd gezag niet uitgesloten van deelname aan het samenwerkingsverband.
6.
Het samenwerkingsverband heeft in elk geval tot taak:
a. het vaststellen van een ondersteuningsplan,
b. het verdelen en toewijzen van ondersteuningsmiddelen en ondersteuningsvoorzieningen aan de scholen, bedoeld in het tweede lid,
c. het beoordelen of leerlingen aangewezen zijn op het leerwegondersteunend onderwijs, of toelaatbaar zijn tot het praktijkonderwijs of het voortgezet speciaal onderwijs, op verzoek van het bevoegd gezag van een school als bedoeld in het tweede lid waar de leerling is aangemeld of ingeschreven, en
d. het adviseren over de ondersteuningsbehoefte van een leerling op verzoek van het bevoegd gezag van een school als bedoeld in het tweede lid waar de leerling is aangemeld of ingeschreven.
7.
Het samenwerkingsverband stelt ten minste eenmaal in de 4 jaar een ondersteuningsplan vast. Bij het vaststellen van het ondersteuningsplan kunnen door het samenwerkingsverband slechts beperkingen worden gesteld aan de door de school gewenste invulling van het schoolondersteuningsprofiel, indien dat voor het samenwerkingsverband met het oog op de beschikbare ondersteuningsmiddelen en ondersteuningsvoorzieningen een onevenredige belasting zou vormen.
8.
Het ondersteuningsplan omvat in elk geval:
a. de wijze waarop wordt voldaan aan het tweede lid, tweede volzin, waaronder tevens zijn begrepen de basisondersteuningsvoorzieningen die op alle vestigingen van scholen in het samenwerkingsverband aanwezig zijn,
b. de procedure en criteria voor de verdeling, besteding en toewijzing van ondersteuningsmiddelen en ondersteuningsvoorzieningen aan de scholen, bedoeld in het tweede lid, mede bezien in het perspectief van een meerjarenbegroting,
c. de procedure en criteria voor de plaatsing van leerlingen op scholen voor voortgezet speciaal onderwijs en speciaal en voortgezet speciaal onderwijs, en de procedure voor het beoordelen of een leerling is aangewezen op het leerwegondersteunend onderwijs en het toelaatbaar verklaren van leerlingen tot het praktijkonderwijs, voor zover de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het elfde lid, daarin niet voorziet,
d. de procedure en het beleid met betrekking tot de terugplaatsing of overplaatsing naar het voortgezet onderwijs van leerlingen van scholen voor voortgezet speciaal onderwijs en speciaal en voortgezet speciaal onderwijs voor wie de periode waarop de toelaatbaarheidsverklaring, bedoeld in artikel 40, twaalfde lid, van de Wet op de expertisecentra betrekking heeft, is verstreken,
e. de beoogde en bereikte kwalitatieve en kwantitatieve resultaten van het onderwijs aan leerlingen die extra ondersteuning behoeven en de daarmee samenhangende bekostiging,
f. de wijze waarop aan de ouders informatie wordt verstrekt over de ondersteuningsvoorzieningen en over de onafhankelijke ondersteuningsmogelijkheden voor ouders,
g. de wijze waarop wordt bepaald of de situaties, bedoeld in artikel 85d, zich voordoen, en
h. de wijze waarop wordt vastgesteld wat het aandeel van de onderscheiden scholen, bedoeld in het tweede lid, is in de overdracht van de bekostiging in een situatie als bedoeld in artikel 85d, derde lid,
i. indien toepassing wordt gegeven aan artikel 17a1, eerste lid, de criteria, procedure en duur van het beoordelen of een leerling is aangewezen op het leerwegondersteunend onderwijs, en
j. indien toepassing wordt gegeven aan artikel 17a1, tweede lid, de criteria voor de voordracht voor het in aanmerking brengen voor bekostiging van scholen die leerwegondersteunend onderwijs aanbieden.
9.
Het ondersteuningsplan wordt niet vastgesteld voordat over een concept van het plan op overeenstemming gericht overleg heeft plaatsgevonden met burgemeester en wethouders van de desbetreffende gemeente of gemeenten en overleg heeft plaatsgevonden met het samenwerkingsverband, bedoeld in artikel 18a, tweede lid, van de Wet op het primair onderwijs, waarvan het gebied geheel of gedeeltelijk samenvalt met het gebied van het samenwerkingsverband. Het overleg met burgemeester en wethouders vindt plaats overeenkomstig een procedure, vastgesteld door het samenwerkingsverband en burgemeester en wethouders van die gemeente of gemeenten. De procedure bevat een voorziening voor het beslechten van geschillen.
10.
Het ondersteuningsplan wordt voor 1 mei voorafgaand aan het eerste schooljaar van de periode waarop het plan betrekking heeft, toegezonden aan de inspectie.
10a.
Het samenwerkingsverband kan, met het oog op de doelstelling, bedoeld in het tweede lid, een of meer orthopedagogisch-didactische centra inrichten. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de voorwaarden waaronder een zodanige voorziening kan worden ingericht.
11.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden voorschriften gegeven voor de procedure en de criteria voor het beoordelen of een leerling is aangewezen op het leerwegondersteunend onderwijs of het toelaatbaar verklaren van leerlingen tot het praktijkonderwijs.
12.
Het samenwerkingsverband draagt er zorg voor dat deskundigen in elk geval het samenwerkingsverband adviseren over het beoordelen of een leerling is aangewezen op het leerwegondersteunend onderwijs of de toelaatbaarheid van leerlingen tot het praktijkonderwijs of het voortgezet speciaal onderwijs. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere voorschriften gegeven met betrekking tot de aard van de noodzakelijke deskundigheid.
13.
Het samenwerkingsverband stelt een adviescommissie overeenkomstig artikel 7:13 van de Algemene wet bestuursrecht in, die adviseert over bezwaarschriften betreffende beslissingen van het samenwerkingsverband over de beoordeling of een leerling is aangewezen op het leerwegondersteunend onderwijs en de toelaatbaarheid van leerlingen tot het praktijkonderwijs of het voortgezet speciaal onderwijs.
14.
Het samenwerkingsverband is bevoegd zonder toestemming van degene die het betreft persoonsgegevens betreffende iemands gezondheid als bedoeld in artikel 16 van de Wet bescherming persoonsgegevens te verwerken met betrekking tot leerlingen, voor zover dit noodzakelijk is voor de uitoefening van de taken, bedoeld in het zesde lid, onderdelen b tot en met d. Het samenwerkingsverband verstrekt de gegevens, bedoeld in de eerste volzin, niet aan derden, met uitzondering van het bevoegd gezag van de school waar de desbetreffende leerling is aangemeld of ingeschreven. Het samenwerkingsverband bewaart de gegevens op een plaats die uitsluitend toegankelijk is voor het samenwerkingsverband en de deskundigen, bedoeld in het twaalfde lid. Het samenwerkingsverband bewaart de gegevens tot drie jaar na afloop van:
a. de beoordeling of een leerling is aangewezen op het leerwegondersteunend onderwijs of van het toelaatbaar verklaren van leerlingen tot het praktijkonderwijs of het voortgezet speciaal onderwijs,
b. de advisering over de ondersteuningsbehoefte van de leerling aan het bevoegd gezag van de school waar de leerling is aangemeld of ingeschreven, of
c. de toewijzing van ondersteuningsmiddelen of ondersteuningsvoorzieningen aan de school, voor zover het voor die toewijzing nodig was gegevens van de leerling als bedoeld in de eerste volzin te verwerken.
15.
Het samenwerkingsverband kent aan elke beslissing als bedoeld in artikel 10e, vierde lid, eerste volzin, en aan elke toelaatbaarheidsverklaring als bedoeld in artikel 10g, en artikel 40, twaalfde lid, van de Wet op de expertisecentra een volgnummer toe. Het samenwerkingsverband verstrekt van elk advies over de ondersteuningsbehoefte van een leerling als bedoeld in het veertiende lid, afschrift aan de ouders.
16.
Bevoegde gezagsorganen van tot dezelfde richting behorende scholen en scholen als bedoeld in de Wet op de expertisecentra waaraan voortgezet speciaal onderwijs behorend tot cluster 3 en 4 wordt verzorgd, kunnen een landelijk samenwerkingsverband oprichten. Een landelijk samenwerkingsverband omvat alle in Nederland gelegen en tot dezelfde richting behorende scholen als bedoeld in de eerste volzin. Op een landelijk samenwerkingsverband zijn het tweede tot en met vijftiende lid, met uitzondering van het derde en vijfde lid, en het zeventiende lid van overeenkomstige toepassing. Indien een bevoegd gezag scholen heeft met meer dan een richting bepaalt het bevoegd gezag eenmalig op basis van welke richting de aansluiting bij het samenwerkingsverband plaatsvindt.
17.
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere voorschriften worden vastgesteld met betrekking tot de samenwerkingsverbanden.
1.
In afwijking van artikel 10e, vierde lid, juncto artikel 10g, derde lid, artikel 17a, elfde lid kan het samenwerkingsverband kiezen om voorschriften voor:
a. de criteria en de procedure voor, of
b. de duur van,
het beoordelen of een leerling is aangewezen op het leerwegondersteunend onderwijs zelf vast te stellen.
2.
Het samenwerkingsverband kan er voor kiezen om in afwijking van artikel 69, tweede lid, een school die is aangesloten bij dit samenwerkingsverband, voor te dragen aan Onze Minister, om die school voor bekostiging van leerwegondersteunend onderwijs in aanmerking te brengen.
3.
Het gebruik maken van de bevoegdheden, bedoeld in het eerste en het tweede lid, behoeft de instemming van de bevoegde gezagsorganen met vestigingen in het gebied van het desbetreffende samenwerkingsverband.
4.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere voorschriften vastgesteld omtrent de toepassing van de bevoegdheden, bedoeld in het eerste en het tweede lid.
1.
Ten aanzien van leerlingen die extra ondersteuning behoeven, is het onderwijs gericht op individuele begeleiding die is afgestemd op de behoeften van de leerling. Zo nodig treedt het bevoegd gezag daarbij in overleg met:
a. het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar de leerling zijn woonplaats heeft als bedoeld in artikel 1.1. van de Jeugdwet,
b. een instantie die jeugdgezondheidszorg uitvoert als bedoeld in artikel 5 van de Wet publieke gezondheid,
c. een instantie die maatschappelijke ondersteuning biedt als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, 2°, van de Wet maatschappelijke ondersteuning,
e. een zorgaanbieder die geneeskundige geestelijke gezondheidszorg levert welke behoort tot de prestaties omschreven bij of krachtens de Zorgverzekeringswet .
2.
Het bevoegd gezag stelt ten minste eenmaal in de 4 jaar een schoolondersteuningsprofiel vast.
1.
Bij het geven van onderwijs aan een leerling die is opgenomen in een ziekenhuis of die in verband met ziekte thuis verblijft, kan het bevoegd gezag van een school worden ondersteund.
2.
De ondersteuning bedoeld in het eerste lid wordt verzorgd door:
a. een educatieve voorziening als bedoeld in artikel 1.4, tweede lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoekindien de leerling is opgenomen in een academisch ziekenhuis of
b. een schoolbegeleidingsdienst als bedoeld in artikel 180 van de Wet op het primair onderwijs en artikel 166 van de Wet op de expertisecentra indien de leerling is opgenomen in een ziekenhuis niet zijnde een academisch ziekenhuis dan wel indien de leerling in verband met ziekte thuis verblijft.
3.
De ondersteuning bedoeld in het eerste lid kan in overeenstemming tussen de educatieve voorziening dan wel de schoolbegeleidingsdienst en de school waarbij de leerling is ingeschreven, mede het geven van onderwijs aan de leerling betreffen.
4.
Het Rijk verstrekt aan schoolbegeleidingsdiensten als bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, bekostiging voor activiteiten die worden verricht met betrekking tot de ondersteuning bij het onderwijs aan zieke leerlingen. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld voor de bekostiging, bedoeld in de vorige volzin.
5.
Schoolbegeleidingsdiensten als bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, zijn de schoolbegeleidingsdiensten die voor de ondersteuning bij het onderwijs aan zieke leerlingen, in de periode 1 augustus 1999 tot 1 augustus 2004 subsidie ontvingen van een gemeente op grond van artikel IX van de Wet van 10 december 1998 (Stb. 733), tot wijziging van de Wet op de expertisecentra, de Wet op het primair onderwijs, de Wet op het voortgezet onderwijs, de Wet educatie en beroepsonderwijs en de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek inzake de ondersteuning bij het onderwijs aan zieke leerlingen.
Artikel 19. Voorbereidend beroepsonderwijs in AOC
De bij of krachtens deze wet vastgestelde voorschriften ten aanzien van het voorbereidend beroepsonderwijs zijn van overeenkomstige toepassing op het voorbereidend beroepsonderwijs dat wordt verzorgd in agrarische opleidingscentra, tenzij bij of krachtens algemene maatregel van bestuur is bepaald dat dit niet of gedeeltelijk niet het geval is.
1.
De scholen voor voortgezet onderwijs zijn dagscholen.
2.
Aan een school kunnen contractactiviteiten worden verricht, bestaande uit cursussen waarvan de kosten niet ten laste van 's Rijks kas komen, en uit werkzaamheden voor eigen rekening ten behoeve van derden, voor zover deze cursussen en werkzaamheden verband houden met het onderwijs aan de desbetreffende school en voor zover het belang van het onderwijs aan de school door deze cursussen en werkzaamheden niet wordt geschaad.
1.
De naam van de school duidt aan, tot welke van de soorten van scholen, bedoeld in de artikelen 7, 8, 9, 10a en 10f, de school behoort. Het bevoegd gezag van een school voor middelbaar algemeen voortgezet onderwijs, een school voor voorbereidend beroepsonderwijs, of een scholengemeenschap waarvan in ieder geval een school voor middelbaar algemeen voortgezet onderwijs of een school voor voorbereidend beroepsonderwijs deel uitmaakt, kan voor die school de aanduiding «voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs» hanteren. Bij verschil van mening tussen het bevoegd gezag en Onze minister, tot welke van de soorten zij behoort, beslist Onze minister.
2.
In het maatschappelijk verkeer brengt het bevoegd gezag ondubbelzinnig tot uitdrukking:
a. welk bij of krachtens deze wet geregeld, uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs de leerlingen volgen en aankomende leerlingen kunnen gaan volgen,
b. van welke richting dit onderwijs uitgaat, en
c. in voorkomend geval welk onderwijs de school verzorgt met toepassing van artikel 20, tweede lid.
1.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden voor de scholen voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, algemeen voortgezet onderwijs en voorbereidend beroepsonderwijs voorschriften vastgesteld omtrent de inrichting van het onderwijs. Deze voorschriften kunnen per schoolsoort verschillen. Voor de scholen, bedoeld in de artikelen 7, 8, 9 en 10a, kunnen afzonderlijke voorschriften worden gegeven. De bij deze algemene maatregel van bestuur gegeven voorschriften zijn niet van toepassing op scholen en afdelingen voor voorbereidend beroepsonderwijs waarvoor artikel 24, vijfde lid, wordt toegepast. De algemene maatregel van bestuur, bedoeld in de eerste volzin, wordt aan de beide Kamers der Staten-Generaal overgelegd. De maatregel treedt niet in werking dan nadat vier weken na de overlegging zijn verstreken en niet door of namens een van beide Kamers de wens wordt te kennen gegeven dat het in die maatregel geregelde onderwerp bij de wet wordt geregeld. Alsdan wordt een daartoe strekkend wetsvoorstel zo spoedig mogelijk ingediend.
2.
De algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het eerste lid, kan slechts voorschriften inhouden omtrent:
a. de buitenschoolse praktijkcomponent van een leer-werktraject als bedoeld in artikel 10b1, en
b. de stage in de leerwegen genoemd in de artikelen 10b en 10d.
Artikel 23a. Kwaliteit onderwijs
Het bevoegd gezag draagt zorg voor de kwaliteit van het onderwijs op de school. Onder zorg dragen voor de kwaliteit van het onderwijs wordt in elk geval verstaan: de zorg voor het personeelsbeleid, voor zover het betreft de duurzame borging van de kwaliteit van het onderwijspersoneel, en het uitvoeren van het in het schoolplan, bedoeld in artikel 24, beschreven beleid op een zodanige wijze dat de wettelijke opdrachten voor het onderwijs en de door het bevoegd gezag in het schoolplan opgenomen eigen opdrachten voor het onderwijs, worden gerealiseerd.
1.
Het bevoegd gezag voldoet in elk geval niet aan de wettelijke opdrachten voor het onderwijs, bedoeld in artikel 23a, indien de leerresultaten van het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, het hoger algemeen voortgezet onderwijs, het middelbaar algemeen voortgezet onderwijs, het voorbereidend beroepsonderwijs, het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs in de theoretische leerweg en de gemengde leerweg, het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs in de basisberoepsgerichte leerweg dan wel het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs in de kaderberoepsgerichte leerweg ernstig of langdurig tekortschieten.
2.
Er is sprake van onvoldoende leerresultaten als bedoeld in het eerste lid indien:
a. in de schoolsoort dan wel de leerweg, bedoeld in het eerste lid, de gemiddelde eindexamenresultaten en het doorstroomrendement, gemeten over een periode van 3 schooljaren, liggen onder de normering die daarvoor geldt in vergelijking tot die leerresultaten over diezelfde schooljaren van dezelfde schoolsoorten of dezelfde leerwegen met een vergelijkbaar leerlingenbestand; dan wel
b. geen leerresultaten van de schoolsoort of de leerweg, bedoeld in het eerste lid, kunnen worden aangetoond.
3.
Er is sprake van ernstig of langdurig tekortschieten van de leerresultaten als bedoeld in het eerste lid indien de inspectie op grond van artikel 14 van de Wet op het onderwijstoezicht Onze Minister meedeelt dat uit het onderzoek naar de kwaliteitsverbeteringen, bedoeld in artikel 11, vierde lid, van de Wet op het onderwijstoezicht blijkt dat sprake is van onvoldoende verbeteringen dan wel het bevoegd gezag niet bereid is afspraken te maken over kwaliteitsverbeteringen naar aanleiding van het onderzoek, bedoeld in artikel 11, derde lid, van de Wet op het onderwijstoezicht.
4.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de wijze waarop leerresultaten worden gemeten en, indien zij niet gemeten kunnen worden of indien er onvoldoende gegevens zijn voor een betrouwbaar oordeel over de meting van de leerresultaten, op welke andere wijze zij worden aangetoond. Voorts wordt de normering, bedoeld in het tweede lid, bepaald en de aard en het aantal van de gegevens die ten minste beschikbaar moeten zijn.
5.
De voordracht voor een krachtens het vierde lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.
Artikel 23b. Rapportage vorderingen van leerlingen
Het bevoegd gezag rapporteert over de vorderingen van de leerlingen aan hun ouders, voogden of verzorgers, dan wel aan de leerlingen zelf indien zij meerderjarig en handelingsbekwaam zijn.
1.
Indien de inspectie op basis van een onderzoek als bedoeld in artikel 11 of artikel 15 van de Wet op het onderwijstoezicht, in het inspectierapport, bedoeld in artikel 20 van genoemde wet, tot het oordeel is gekomen dat sprake is van een zeer zwakke school, informeert het bevoegd gezag de ouders van de leerlingen van de school hierover door middel van in ieder geval de toezending van de door de inspectie opgestelde samenvatting van het inspectierapport welke samenvatting gelijktijdig met het inspectierapport ter beschikking is gesteld van het bevoegd gezag. De toezending, bedoeld in de eerste volzin, geschiedt binnen vier weken na de vaststelling van het inspectierapport.
2.
Indien het bevoegd gezag niet of niet tijdig voldoet aan de verplichting, bedoeld in het eerste lid, zendt Onze Minister de samenvatting van het inspectierapport, bedoeld in het eerste lid, in de vijfde week na vaststelling van het inspectie rapport aan de ouders van de leerlingen.
3.
Indien de inspectie op basis van een onderzoek als bedoeld in artikel 11 of artikel 15 van de Wet op het onderwijstoezicht in het inspectierapport, bedoeld in artikel 20 van genoemde wet, tot het oordeel is gekomen dat sprake is van een zeer zwakke school, betrekt het bevoegd gezag de ouders van de leerlingen van de school en de meerderjarige leerlingen bij de door het bevoegd gezag voorgenomen maatregelen ten behoeve van kwaliteitsverbetering.
1.
Het schoolplan bevat een beschrijving van het beleid met betrekking tot de kwaliteit van het onderwijs dat binnen de school wordt gevoerd, en omvat in elk geval het onderwijskundig beleid, het personeelsbeleid en het beleid met betrekking tot de bewaking en verbetering van de kwaliteit van het onderwijs. Het schoolplan omvat mede het beleid ten aanzien van de aanvaarding van materiële bijdragen of geldelijke bijdragen, niet zijnde ouderbijdragen of op de onderwijswetgeving gebaseerde bijdragen, indien het bevoegd gezag daarbij verplichtingen op zich neemt waarmee de leerlingen binnen de schooltijden en tijdens de activiteiten die worden georganiseerd onder verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag, alsmede tijdens het overblijven, zullen worden geconfronteerd. In het schoolplan wordt aangegeven op welke wijze invulling wordt gegeven aan het openbare karakter onderscheidenlijk de identiteit voor zover het betreft een samenwerkingsschool. Het schoolplan kan op een of meer scholen voor voortgezet onderwijs en een of meer scholen voor ander onderwijs van hetzelfde bevoegd gezag betrekking hebben.
2.
Het onderwijskundig beleid omvat in elk geval de uitwerking van de wettelijke opdrachten voor het onderwijs en van de door het bevoegd gezag in het schoolplan opgenomen eigen opdrachten voor het onderwijs in een onderwijsprogramma. Daarbij wordt tevens het schoolondersteuningsprofiel betrokken.
3.
Het personeelsbeleid, voor zover dat in het schoolplan tot uitdrukking wordt gebracht, omvat in elk geval maatregelen met betrekking tot het personeel die bijdragen aan de ontwikkeling en de uitvoering van het onderwijskundig beleid alsmede het document inzake evenredige vertegenwoordiging van vrouwen in de schoolleiding, bedoeld in artikel 32d van de wet.
4.
Het beleid met betrekking tot de bewaking en verbetering van de kwaliteit van het onderwijs omvat in elk geval:
a. de wijze waarop het bevoegd gezag bewaakt dat die kwaliteit wordt gerealiseerd,
b. de wijze waarop het bevoegd gezag vaststelt welke maatregelen ter verbetering van de kwaliteit nodig zijn, en
c. maatregelen en instrumenten om te waarborgen dat het personeel zijn bekwaamheid onderhoudt.
5.
Onze Minister kan scholen voor voorbereidend beroepsonderwijs of afdelingen daarvan aanwijzen, waarvan de schoolplannen met zijn toestemming mogen afwijken van de in dit artikel gestelde eisen.
1.
De schoolgids bevat voor ouders, voogden, verzorgers en leerlingen informatie over de werkwijze van de school en bevat in elk geval informatie over:
a. de doelen van het onderwijs en de resultaten die met het onderwijsleerproces worden bereikt, waaronder, in ieder geval met betrekking tot het schooljaar voorafgaande aan het schooljaar waarin de schoolgids wordt vastgesteld en onderscheiden naar soort onderwijs, voor elk leerjaar
1°. het percentage leerlingen dat doorstroomt naar een hoger leerjaar of een ander soort onderwijs,
2°. het percentage leerlingen dat de school zonder diploma verlaat en het percentage leerlingen dat voor het eindexamen slaagt,
b. de wijze waarop aan de ondersteuning van leerlingen die extra ondersteuning behoeven wordt vormgegeven,
c.
1°. het totaal aantal uren en het soort activiteiten dat als onderwijstijd als bedoeld in artikel 6g, eerste tot en met vijfde lid, wordt geprogrammeerd, de vakanties en andere dagen waarop geen onderwijs wordt verzorgd, alsmede wat het beleid is ten aanzien van lesuitval,
2°. de inrichting van het onderwijsprogramma voor de eerste twee leerjaren waarbij wordt aangegeven of sprake is van vakoverstijgende programmaonderdelen en de inzet van het personeel daarbij,
3°. de invulling van de maatschappelijke stage, bedoeld in artikel 6f;
d. de geldelijke bijdrage, bedoeld in artikel 27, tweede lid, waarbij wordt vermeld dat deze vrijwillig is,
e. de rechten en plichten van de ouders, de voogden, de verzorgers, de leerlingen en het bevoegd gezag, waaronder de informatie over de klachtenregeling, bedoeld in artikel 24b, waarbij wat betreft de leerlingen kan worden volstaan met vermelding van de rechten en plichten opgenomen in het leerlingenstatuut, bedoeld in artikel 24g,
f. de wijze waarop het bevoegd gezag omgaat met de in artikel 24, eerste lid, omschreven bijdragen,
g. het beleid met betrekking tot de veiligheid,
h. het verzuimbeleid,
i. de wijze waarop invulling wordt gegeven aan het openbare karakter onderscheidenlijk de identiteit voor zover het betreft een samenwerkingsschool,
j. het samenwerkingsverband en in voorkomend geval de samenwerkingsverbanden waarbij het bevoegd gezag van de school is aangesloten, en
k. de persoon bij wie de taken, bedoeld in artikel 3b, eerste lid, onderdeel c, zijn belegd.
2.
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen voorschriften worden gegeven met betrekking tot de wijze waarop
a. de resultaten worden beschreven die met het onderwijs worden bereikt, en
b. de context wordt vermeld waarin de onder a bedoelde resultaten dienen te worden geplaatst.
3.
Het bevoegd gezag reikt de schoolgids uit aan de ouders, voogden, verzorgers dan wel de meerderjarige en handelingsbekwame leerling bij de inschrijving en jaarlijks na de vaststelling van de schoolgids.
4.
De algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het tweede lid, wordt aan de beide kamers der Staten-Generaal overgelegd. De maatregel treedt niet in werking dan nadat 4 weken na de overlegging zijn verstreken en gedurende die termijn niet door of namens een der kamers de wens te kennen wordt gegeven dat het in die maatregel geregelde onderwerp bij de wet wordt geregeld. Alsdan wordt een daartoe strekkend wetsvoorstel zo spoedig mogelijk ingediend.
1.
Ouders, voogden, verzorgers dan wel leerlingen, en personeelsleden kunnen bij de klachtencommissie, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, een klacht indienen over gedragingen en beslissingen van het bevoegd gezag of het personeel, waaronder discriminatie, dan wel het nalaten van gedragingen en het niet nemen van beslissingen door het bevoegd gezag of het personeel.
2.
Het bevoegd gezag treft een regeling voor de behandeling van klachten. Deze regeling vermeldt in ieder geval:
a. de instelling van een klachtencommissie, die klachten behandelt,
b. de wijze waarop de klachtencommissie haar werkzaamheden verricht,
c. de termijn waarbinnen de klager een klacht kan indienen en
d. de termijn waarbinnen mededeling plaatsvindt van het oordeel, bedoeld in het zesde lid, en hoe bij noodzakelijke afwijking van deze termijn wordt gehandeld.
3.
Deze regeling strekt ter vervanging van klachtenregelingen op grond van andere voorschriften dan dit artikel en strekt niet ter vervanging van een andere voorziening die op grond van een wettelijke regeling, niet zijnde een klachtenregeling, voor de klager openstaat of heeft opengestaan.
4.
Deze regeling
a. voorziet erin dat de klachten worden behandeld door een klachtencommissie die bestaat uit ten minste drie leden, waaronder een voorzitter die geen deel uitmaakt van het bevoegd gezag en niet werkzaam is voor of bij het bevoegd gezag, en
b. waarborgt dat aan de behandeling van een klacht niet wordt deelgenomen door een persoon op wiens gedraging de klacht rechtstreeks betrekking heeft.
5.
De klager en degene over wie is geklaagd krijgen de gelegenheid:
a. hun zienswijze mondeling of schriftelijk toe te lichten en
b. zich bij de behandeling van de klacht te laten bijstaan.
6.
De klachtencommissie vormt zich een oordeel over de gegrondheid van de klacht en deelt dit oordeel, al dan niet vergezeld van aanbevelingen, schriftelijk mede aan de klager, degene over wie is geklaagd en het bevoegd gezag.
7.
Het bevoegd gezag deelt de klager en de klachtencommissie, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, binnen 4 weken na ontvangst van het in het zesde lid bedoelde oordeel van de klachtencommissie schriftelijk mede of hij het oordeel over de gegrondheid van de klacht deelt en of hij naar aanleiding van dat oordeel maatregelen zal nemen en zo ja welke. Bij afwijking van de in de eerste volzin bedoelde termijn, doet het bevoegd gezag daarvan met redenen omkleed mededeling aan de klager en de klachtencommissie onder vermelding van de termijn waarbinnen het bevoegd gezag zijn standpunt bekend zal maken.
8.
Degene die betrokken is bij de uitvoering van dit artikel en daarbij de beschikking krijgt over gegevens waarvan hij het vertrouwelijke karakter kent of redelijkerwijze moet vermoeden, is verplicht tot geheimhouding daarvan, behoudens voor zover enig wettelijk voorschrift hem tot mededeling verplicht of uit zijn taak de noodzaak tot mededeling voortvloeit.
9.
Gegevens die betrekking hebben op een klacht worden bewaard op een plaats die uitsluitend toegankelijk is voor de leden van de klachtencommissie en het bevoegd gezag.
1.
Het bevoegd gezag stelt ten minste eenmaal in de 4 jaar het schoolplan vast.
2.
Het bevoegd gezag stelt jaarlijks de schoolgids vast ten behoeve van het eerstvolgende schooljaar.
3.
Het bevoegd gezag zendt het schoolplan dan wel de wijzigingen daarvan en de schoolgids onmiddellijk na de vaststelling aan de inspecteur.
1.
Het bevoegd gezag draagt mede in verband met de verplichting, bedoeld in artikel 23a, zorg voor een goed bestuurde school met een scheiding tussen de functies van bestuur en het toezicht daarop, en met een rechtmatig bestuur en beheer.
2.
De benoeming in de functies van het toezicht op het bestuur, bedoeld in het eerste lid, geschiedt op basis van vooraf openbaar gemaakte profielen. Bij de benoeming van de leden van de raad van toezicht wordt de medezeggenschapsraad van de school, bedoeld in artikel 3 van de Wet medezeggenschap op scholen, in de gelegenheid gesteld een bindende voordracht te doen voor een lid. Bij de benoeming van de leden van de raad van toezicht van het samenwerkingsverband wordt de ondersteuningsplanraad, bedoeld in artikel 4a van de Wet medezeggenschap op scholen, in de gelegenheid gesteld een bindende voordracht te doen voor een lid.
3.
Het eerste lid en het tweede lid, eerste volzin, zijn van overeenkomstige toepassing op een samenwerkingsverband.
1.
Het bevoegd gezag draagt er zorg voor dat de functies van bestuur en intern toezicht op het bestuur in functionele of organieke zin zijn gescheiden.
2.
Een intern toezichthouder of een lid van het interne toezichthoudend orgaan functioneert onafhankelijk van het bestuur.
3.
Dit artikel is van overeenkomstige toepassing op een samenwerkingsverband.
1.
De interne toezichthouder of het interne toezichthoudend orgaan houdt toezicht op de uitvoering van de taken en de uitoefening van de bevoegdheden door het bestuur en staat het bestuur met raad terzijde. De toezichthouder of het toezichthoudend orgaan is ten minste belast met:
a. het goedkeuren van de begroting en het jaarverslag en, indien van toepassing, het strategisch meerjarenplan van de school;
b. het toezien op de naleving door het bestuur van wettelijke verplichtingen, de code voor goed bestuur, bedoeld in artikel 103, eerste lid, onderdeel a, en de afwijkingen van die code;
c. het toezien op de rechtmatige verwerving en de doelmatige en rechtmatige bestemming en aanwending van de middelen van de school verkregen op grond van deze wet;
d. het aanwijzen van een accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek die verslag uitbrengt aan de toezichthouder of het toezichthoudend orgaan, en
e. het jaarlijks afleggen van verantwoording over de uitvoering van de taken en de uitoefening van de bevoegdheden, bedoeld onder a tot en met d, in het jaarverslag.
2.
De taken en bevoegdheden van de interne toezichthouder of het interne toezichthoudend orgaan zijn zodanig dat hij een deugdelijk en onafhankelijk intern toezicht kan uitoefenen. Indien sprake is van meer dan een toezichthouder of van een toezichthoudend orgaan is de eerste volzin van overeenkomstige toepassing met betrekking tot de combinatie van de toezichthouders of de samenstelling van het toezichthoudend orgaan.
3.
Indien het intern toezicht wordt uitgeoefend door een raad van toezicht, zijn het eerste lid en het tweede lid van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de raad van toezicht. Een raad van toezicht is tevens belast met het benoemen, schorsen en ontslaan van de leden van het bestuur, alsmede de toepassing van de artikelen 38a, 39, 39a, 40a, 43a, 51 en de daarmee verband houdende wettelijke bepalingen op leden van het bestuur die mede tot het personeel behoren.
4.
Dit artikel is van overeenkomstige toepassing op een samenwerkingsverband.
Artikel 24f. Toezending programma's en beschrijvingen contractactiviteiten aan inspectie
De programma's dan wel beschrijvingen van de contractactiviteiten worden ter kennisneming toegezonden aan de inspectie.
1.
Het bevoegd gezag van een school legt elke twee jaar in een reglement, leerlingenstatuut genaamd, de rechten en plichten van de leerlingen vast.
2.
In het leerlingenstatuut worden in elk geval voorschriften opgenomen, strekkende tot handhaving van de goede gang van zaken binnen de instelling en, de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan de bescherming van gegevens uit de persoonlijke levenssfeer.
3.
Het bevoegd gezag draagt er zorg voor dat een exemplaar van het leerlingenstatuut in het gebouw van de instelling ter inzage wordt gelegd op een voor de leerlingen toegankelijke plaats.
Artikel 25. Bijzondere inrichting school
Ten behoeve van de bijzondere inrichting van het onderwijs aan een school kan Onze minister toestaan dat van de artikelen 6g, 6g1, 7 tot en met 11f, 12 tot en met 15, en van de voorschriften, bedoeld in artikel 22, wordt afgeweken. Onze minister besluit binnen zes maanden na ontvangst van een aanvraag. Indien de beschikking niet binnen zes maanden kan worden gegeven, stelt Onze minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt hij daarbij een termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.
1.
Het bevoegd gezag kan leerlingen in de gelegenheid stellen in het kader van het onderwijs waarvoor zij aan de school zijn ingeschreven:
a. ook onderwijs te ontvangen dat een school van een ander bevoegd gezag of een instelling voor educatie en beroepsonderwijs verzorgt, of
b. deel te nemen aan een opleiding voortgezet algemeen volwassenenonderwijs als bedoeld in artikel 7.3.1, eerste lid onder a, van de Wet educatie en beroepsonderwijs en die opleiding met een examen af te sluiten.
2.
Het eerste lid vindt uitsluitend toepassing met het doel:
a. leerlingen met bijzondere kenmerken beter in staat te stellen een diploma als bedoeld in deze wet te behalen,
b. leerlingen meer kansen te geven om vervolgonderwijs met gunstig resultaat te volgen, of
c. onderwijsvoorzieningen doelmatiger te gebruiken.
3.
Toepassing van het eerste lid berust op een samenwerkingsovereenkomst, gesloten tussen het bevoegd gezag van de school en het bevoegd gezag van de in het eerste lid bedoelde andere school of instelling. De samenwerkingsovereenkomst omvat in elk geval:
a. het doel van de samenwerking,
b. de doelgroep,
c. de wijze waarop wordt nagegaan of het doel wordt bereikt,
d. het onderwijsprogramma dat volgens de samenwerking wordt vormgegeven,
e. in geval van overdracht van een deel van de bekostiging met toepassing van artikel 99, achtste lid, de omvang en de bestemming van de over te dragen middelen, en
f. een regeling voor de beslechting van geschillen tussen partijen over de uitvoering van de overeenkomst.
4.
Bij algemene maatregel van bestuur:
a. wordt nader geregeld voor welke leerlingen en onder welke voorwaarden het eerste lid toepassing kan vinden,
b. kan bij toepassing van het eerste lid voor doelen als bedoeld in het tweede lid, onder a en b, worden geregeld van welke bij of krachtens de artikelen 10, 10b, 10d, 13 tot en met 15, 22, 29, 33 tot en met 36 en 60 vastgestelde voorschriften kan worden afgeweken, alsmede welke voorschriften in plaats daarvan zullen gelden, en
c. kan worden bepaald dat een in het eerste lid bedoelde leerling voor de toepassing van daarbij aan te wijzen wettelijke voorschriften wordt aangemerkt of mede wordt aangemerkt als deelnemer in de zin van de Wet educatie en beroepsonderwijs .
5.
Indien het bevoegd gezag, bedoeld in het eerste lid, leerlingen in het kader van het onderwijs waarvoor zij aan de school zijn ingeschreven, ook onderwijs wil kunnen laten volgen dat een andere school voor voortgezet onderwijs van datzelfde bevoegd gezag verzorgt, zijn het eerste, tweede en vierde lid van overeenkomstige toepassing en regelt het bevoegd gezag op overeenkomstige wijze de onderwerpen van het derde lid, onder a tot en met e.
1.
Het bevoegd gezag stelt nadat op overeenstemming gericht overleg is gevoerd met de ouders een ontwikkelingsperspectief vast:
a. voor leerlingen die extra ondersteuning behoeven, voor zover het betreft leerlingen die voorbereidend beroepsonderwijs, middelbaar of hoger algemeen voortgezet onderwijs of voorbereidend wetenschappelijk onderwijs volgen, met uitzondering van leerlingen die leerwegondersteunend onderwijs volgen als bedoeld in artikel 10e;
b. voor leerlingen die praktijkonderwijs volgen.
2.
Het ontwikkelingsperspectief wordt zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen zes weken na de inschrijving van de leerling vastgesteld. Indien het betreft een inschrijving op grond van artikel 27, lid 2f, wordt het ontwikkelingsperspectief uiterlijk binnen zes weken na de definitieve plaatsing van de leerling vastgesteld.
3.
Het ontwikkelingsperspectief wordt ten minste één keer per schooljaar met de ouders geëvalueerd.
4.
Nadat op overeenstemming gericht overleg is gevoerd met de ouders kan het bevoegd gezag het ontwikkelingsperspectief bijstellen.
5.
Het ontwikkelingsperspectief bevat een omschrijving van de begeleiding, bedoeld in artikel 17b. Indien voor leerlingen als bedoeld in het eerste lid, onder a, bij de inrichting van het onderwijs wordt afgeweken van één of meer onderdelen van het onderwijsprogramma, wordt dat in het ontwikkelingsperspectief vermeld. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere voorschriften over de inhoud van het ontwikkelingsperspectief vastgesteld.
1.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen voor elke soort van scholen of voor afdelingen van die scholen voorwaarden voor de toelating en voorschriften omtrent verwijdering en voorwaardelijke bevordering worden vastgesteld. De algemene maatregel van bestuur bedoeld in de eerste volzin houdt in elk geval voorschriften in met betrekking tot de voorwaarden voor de toelating tot de scholen, bedoeld in de artikelen 7, 8, 9 en 10a. Definitieve verwijdering van een leerling waarop de Leerplichtwet 1969 van toepassing is, vindt niet plaats dan nadat het bevoegd gezag ervoor heeft zorggedragen dat een andere school, een school voor voortgezet speciaal onderwijs, een school voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs, een instelling voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs dan wel een instelling als bedoeld in artikel 1, onder c, van de Leerplichtwet 1969 bereid is de leerling toe te laten.
1a.
Voor het volgen van een vorm van onderwijs als onderscheiden in artikel 5 aan een school wordt uitsluitend als leerling toegelaten degene waarvan de ouders, voogden of verzorgers aantonen, dan wel, indien hij meerderjarig en handelingsbekwaam is, degene die aantoont dat hij:
a. de Nederlandse nationaliteit bezit of op grond van een wettelijke bepaling als Nederlander wordt behandeld,
b. vreemdeling is en jonger is dan 18 jaar op de eerste schooldag waarop de vorm van voortgezet onderwijs als onderscheiden in artikel 5 begint waarvoor voor de eerste maal toelating wordt gewenst,
c. vreemdeling is, 18 jaar of ouder is op de eerste schooldag waarop de vorm van voortgezet onderwijs als onderscheiden in artikel 5 begint waarvoor voor de eerste maal toelating wordt gewenst en op die dag rechtmatig verblijf houdt in de zin van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000, of
d. vreemdeling is, niet meer voldoet aan een van de voorwaarden, genoemd onder b of c, en eerder in overeenstemming met een van die onderdelen voor een vorm van voortgezet onderwijs als onderscheiden in artikel 5 is toegelaten tot een school, welke vorm van voortgezet onderwijs nog steeds wordt gevolgd en nog niet is voltooid.
1b.
Indien na de toelating tot de school blijkt dat deze op welke grond dan ook niet in overeenstemming met lid 1a heeft plaatsgevonden, wordt de leerling onmiddellijk verwijderd.
1c.
De toelating van de leerling wordt gebaseerd op het schooladvies, bedoeld in artikel 42, tweede lid, van de Wet op het primair onderwijs of artikel 43, tweede lid, van de Wet op de expertisecentra.
2.
De toelating wordt niet afhankelijk gesteld van een andere dan een bij of krachtens de wet geregelde bijdrage.
2a.
De aanmelding van leerlingen voor toelating geschiedt schriftelijk. De ouders doen de aanmelding zo mogelijk ten minste 10 weken voor de datum waarop toelating wordt gevraagd en geven bij de aanmelding aan bij welke school of scholen eveneens om toelating is verzocht.
2b.
Het bevoegd gezag beoordeelt of de aanmelding een leerling betreft die extra ondersteuning behoeft. Hiertoe kan het bevoegd gezag de ouders verzoeken gegevens te overleggen betreffende stoornissen of handicaps van de leerling of beperkingen in de onderwijsparticipatie. Onder extra ondersteuning wordt niet verstaan ondersteuning ter bevordering van de beheersing van de Nederlandse taal met het oog op het voorkomen en bestrijden van onderwijsachterstanden.
2c.
Indien de toelating van een leerling die extra ondersteuning behoeft, wordt geweigerd, vindt de weigering niet plaats dan nadat het bevoegd gezag er, na overleg met de ouders en met inachtneming van de ondersteuningsbehoefte van de leerling en de schoolondersteuningsprofielen van de betrokken scholen, voor heeft zorg gedragen dat een andere school bereid is de leerling toe te laten. Onder andere school kan ook worden verstaan een school voor voortgezet speciaal onderwijs, een school voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs, een instelling voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in de Wet op de expertisecentra of een instelling als bedoeld in artikel 1, onder c, van de Leerplichtwet 1969.
2d.
De leden 2b en 2c zijn niet van toepassing:
a. indien op de school waar de leerling is aangemeld geen plaatsruimte beschikbaar is, of
b. indien het bevoegd gezag de ouders bij de aanmelding verzoekt te verklaren dat zij de grondslag van het onderwijs op de school zullen respecteren dan wel te verklaren dat zij de grondslag van het onderwijs op de school zullen onderschrijven, en de ouders dit weigeren te verklaren, of
c. indien de leerling niet voldoet aan de voorwaarden voor toelating gesteld bij of krachtens de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het eerste lid.
2e.
Het bevoegd gezag neemt de beslissing over toelating van een leerling zo spoedig mogelijk doch uiterlijk 6 weken na ontvangst van de aanmelding. Indien de beslissing, bedoeld in de vorige volzin, niet binnen 6 weken kan worden gegeven, deelt het bevoegd gezag dit aan de ouders mede en noemt het daarbij een zo kort mogelijke termijn waarbinnen de beslissing wel tegemoet kan worden gezien, welke termijn ten hoogste 4 weken bedraagt.
2f.
Indien de aanmelding een leerling betreft die niet is ingeschreven op een andere school, een school voor voortgezet speciaal onderwijs, een school voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs of een instelling voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs voor wat betreft het daaraan verzorgde voortgezet speciaal onderwijs, en de beslissing over de toelating is 10 weken na de dag waarop het verzoek om toelating is gedaan nog niet genomen, wordt de leerling met ingang van de dag volgend op bedoelde 10 weken, doch niet eerder dan de datum waarop de leerling voldoet aan de voorwaarden om te kunnen worden toegelaten tot de school, tijdelijk geplaatst op de school en als leerling ingeschreven. Indien de leerling wordt toegelaten, wordt de tijdelijke plaatsing omgezet in een definitieve plaatsing. Indien de toelating van de leerling wordt geweigerd of een beslissing wordt genomen de aanmelding niet te behandelen, wordt de tijdelijke plaatsing beëindigd en wordt de leerling uitgeschreven met ingang van de dag die volgt op de dag waarop de toelating wordt geweigerd of de beslissing wordt genomen de aanmelding niet te behandelen.
2g.
Het bevoegd gezag van een bijzondere school kan beslissen een aanmelding voor toelating niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanmelding of voor de voorbereiding van de toelatingsbeslissing, mits de ouders dan wel, indien de leerling meerderjarig en handelingsbekwaam is, de leerling, de gelegenheid hebben gehad de aanmelding binnen een door het bevoegd gezag gestelde termijn aan te vullen. Een beslissing om de aanmelding niet te behandelen wordt aan de ouders dan wel de leerling bekendgemaakt binnen vier weken nadat de aanmelding is aangevuld of nadat de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken. De termijn voor het nemen van de toelatingsbeslissing wordt opgeschort met ingang van de dag waarop het bevoegd gezag krachtens de eerste volzin de ouders dan wel de leerling uitnodigt de aanmelding aan te vullen, tot de dag waarop de aanmelding is aangevuld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.
3.
Een leerling mag geen praktijkonderwijs meer volgen aan een school voor praktijkonderwijs na afloop van het schooljaar waarin hij de leeftijd van achttien jaren heeft bereikt. Op een daartoe strekkend verzoek van het bevoegd gezag, gedaan in het in de eerste volzin bedoelde schooljaar, kan de inspectie toestaan dat de leerling het daaropvolgende schooljaar praktijkonderwijs kan blijven volgen, indien zij van mening is dat zonder het volgen van dit schooljaar de leerling niet voldoende is voorbereid op de functies, bedoeld in artikel 10f, derde lid, eerste volzin. De inspectie kan de tweede volzin op overeenkomstige wijze toepassen in het schooljaar waarin de leerling de leeftijd van 19 jaren heeft bereikt.
4.
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen, in afwijking van de artikelen 7:10 en 7:24 van de Algemene wet bestuursrecht, kortere termijnen dan in de artikelen vermeld, worden bepaald voor het op een bezwaar- of beroepschrift te nemen besluit van het bevoegd gezag van een openbare school ter zake van de toelating en verwijdering van leerlingen.
1.
Het bevoegd gezag stelt van iedere aan de school ingeschreven leerling die valt onder de werking van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten, vast, of deze leerling gedurende een aaneengesloten periode van ten minste 5 weken zonder geldige reden niet aan het onderwijs heeft deelgenomen. In afwijking van de vorige volzin kan Onze Minister bepalen dat voor soorten van voortgezet onderwijs de in die volzin bedoelde vaststelling wordt gedaan indien een ingeschreven studerende in een of meer vakken of andere programma-onderdelen niet aan het onderwijs heeft deelgenomen. Onder afwezigheid met geldige reden wordt verstaan afwezigheid wegens ziekte van de leerling, welke ziekte uitsluitend kan worden aangetoond door middel van een gedagtekende verklaring van een arts, en afwezigheid wegens bijzondere familie-omstandigheden.
2.
Het bevoegd gezag meldt uiterlijk op de derde werkdag na afloop van een periode van afwezigheid van vier weken aan de leerling dat daarvan in de administratie van de school aantekening is gemaakt en verzoekt de leerling om opgaaf van de reden van de afwezigheid. Het bevoegd gezag doet daarbij mededeling van de opgave van de gegevens van de deelnemer, bedoeld in artikel 28a, eerste lid.
3.
Uiterlijk op de vijfde werkdag na de periode van 8 weken stelt het bevoegd gezag vast:
a. of de reden die de leerling binnen 8 weken na de aanvang van de periode van 5 weken gaf voor zijn afwezigheid, een geldige is, of
b. dat de leerling binnen 8 weken na de aanvang van de periode van 5 weken geen reden heeft opgegeven voor zijn afwezigheid.
4.
Het bevoegd gezag stelt tevens uiterlijk op de vijfde werkdag na afloop van de periode van 8 weken vast of de leerling voor het einde van die periode weer aan het onderwijs is gaan deelnemen.
5.
Het bevoegd gezag meldt uiterlijk de vijfde werkdag na afloop van een periode van 8 weken aan Onze Minister de leerling die gedurende een aaneengesloten periode van ten minste 5 weken zonder opgave van geldige reden niet aan het onderwijs heeft deelgenomen. Tevens meldt het indien die leerling voor het einde van de periode van 8 weken weer aan het onderwijs is gaan deelnemen de datum ervan.
6.
De periode van 5 weken en de periode van 8 weken worden verlengd met de weken waarin vanwege vakantie geen onderwijs werd verzorgd. Zij wordt geacht niet te zijn onderbroken door deze vakantieweken.
7.
Het bevoegd gezag stuurt gelijktijdig met de mededelingen, bedoeld in het vijfde lid, een afschrift van de gegevens die over de betrokken leerling aan Onze Minister zijn verstrekt aan deze betrokkene. Het bevoegd gezag geeft daarbij tevens aan dat afwezigheid als bedoeld in het eerste lid, gevolgen heeft voor de tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage en de schoolkosten van betrokkene op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten, alsmede welke beroepsgang voor betrokkene tegen de mededeling, bedoeld in het vijfde lid, open staat.
1.
Onverminderd bij algemene maatregel van bestuur gegeven voorschriften met betrekking tot de in- en uitschrijving van leerlingen, vindt toelating van een leerling als bedoeld in artikel 27 slechts plaats nadat door de ouders, voogden of verzorgers of, indien de leerling meerderjarig is, door de leerling de gegevens betreffende de geslachtsnaam, de voorletters, de geboortedatum, het geslacht en het persoonsgebonden nummer van de leerling zijn overgelegd. Indien door de ouders, voogden of verzorgers of, indien de leerling meerderjarig is, door de leerling aannemelijk wordt gemaakt dat geen persoonsgebonden nummer van de leerling kan worden overgelegd, vindt de toelating plaats met inachtneming van het derde lid.
2.
De in het eerste lid bedoelde gegevens worden overgelegd door middel van een van overheidswege verstrekt document dan wel een door een andere school of een school of instelling voor ander onderwijs verstrekt bewijs van uitschrijving, waarin de desbetreffende gegevens zijn opgenomen.
3.
Indien door de ouders, voogden of verzorgers of, indien de leerling meerderjarig is, door de leerling aannemelijk wordt gemaakt dat geen persoonsgebonden nummer van de leerling kan worden overgelegd, meldt het bevoegd gezag binnen twee weken na het besluit tot toelating aan Onze Minister de beschikbare gegevens van de leerling, bedoeld in het eerste lid, alsmede zijn adres en woonplaats en, indien aanwezig, het leerlingadministratienummer.
4.
Onze Minister verstrekt binnen acht weken na ontvangst van de melding, bedoeld in het derde lid, aan het bevoegd gezag het burgerservicenummer van de leerling, dan wel, indien is gebleken dat hem niet van overheidswege een burgerservicenummer is verstrekt, het onderwijsnummer van de leerling. Het onderwijsnummer is een door Onze Minister uitgegeven en aan de leerling toegekend persoonsgebonden nummer.
5.
Het bevoegd gezag neemt de in het eerste en vierde lid bedoelde gegevens op in de leerlingenadministratie van de school.
6.
Indien aan een leerling een onderwijsnummer is toegekend en het bevoegd gezag daarna de beschikking krijgt over zijn burgerservicenummer, neemt het bevoegd gezag dit burgerservicenummer terstond als persoonsgebonden nummer op in de leerlingenadministratie van de school in de plaats van het onderwijsnummer. Het bevoegd gezag meldt deze wijziging binnen twee weken aan Onze Minister onder opgave van het burgerservicenummer en het onderwijsnummer van de leerling.
1.
Er is tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip een landelijke commissie voor geschillen waarbij elke school, school als bedoeld in de Wet op het primair onderwijs en school als bedoeld in de Wet op de expertisecentra is aangesloten.
2.
De commissie neemt kennis van geschillen tussen ouders en bevoegd gezag van een school die ontstaan bij de toepassing van:
3.
De commissie brengt op verzoek van de ouders binnen 10 weken een oordeel uit aan het bevoegd gezag, rekening houdend met het schoolondersteuningsprofiel en het ondersteuningsplan.
4.
Indien een geschil aanhangig is gemaakt bij de commissie en de ouders bezwaar hebben gemaakt tegen de beslissing over de toelating of de verwijdering, neemt het bevoegd gezag de beslissing op bezwaar niet dan nadat de commissie heeft geoordeeld. De termijn voor het nemen van de beslissing op bezwaar wordt opgeschort met ingang van de dag waarop het geschil aanhangig is gemaakt bij de commissie tot de dag waarop de commissie het oordeel heeft uitgebracht.
5.
Bij algemene maatregel van bestuur worden voorschriften gegeven met betrekking tot de commissie, waaronder in elk geval het aantal leden, de wijze van benoeming en ontslag en de deskundigheid van de leden van de commissie.
1.
Het bevoegd gezag doet onverwijld opgave aan burgemeester en wethouders van de gemeente waar de betrokkene woon- of verblijfplaats heeft van de gegevens van degene
a. op wie de Leerplichtwet 1969 niet meer van toepassing is en die de leeftijd van 23 jaren nog niet heeft bereikt,
b. die niet in het bezit is van een diploma voorbereidend wetenschappelijk onderwijs of hoger algemeen voortgezet onderwijs als bedoeld in artikel 7 onderscheidenlijk artikel 8 dan wel een diploma van een opleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onderdelen b tot en met e, van de Wet educatie en beroepsonderwijs, en
c. die van de school wordt verwijderd.
2.
Bij ministeriële regeling kunnen voorschriften worden gegeven omtrent de toepassing van het eerste lid.
1.
Het bevoegd gezag doet onverwijld opgave aan Onze Minister van de gegevens van degene die voldoet aan artikel 28, eerste lid, onderdelen a en b, en die het onderwijs aan de school gedurende een aaneengesloten periode van ten minste vier weken of een door het bevoegd gezag te bepalen kortere periode zonder geldige reden niet meer volgt.
2.
Onze Minister neemt de op grond van dit artikel door het bevoegd gezag verstrekte gegevens op in het meldingsregister relatief verzuim.
3.
Onze Minister bericht burgemeester en wethouders van de gemeente waar de betrokkene woon- of verblijfplaats heeft onverwijld na ontvangst van de opgave, bedoeld in het eerste lid, dat een zodanige opgave heeft plaatsgevonden.
4.
Onze Minister verstrekt uit het meldingsregister relatief verzuim aan het betrokken bevoegd gezag en aan burgemeester en wethouders van de gemeente waar de betrokkene woon- of verblijfplaats heeft de ter zake van die betrokkene geregistreerde gegevens.
5.
Burgemeester en wethouders van de gemeente waar de betrokkene woon- of verblijfplaats heeft melden aan Onze Minister telkens de status van de behandeling van de ter zake van de betrokkene gedane opgave, bedoeld in het eerste lid.
6.
Onze Minister neemt de op grond van dit artikel door burgemeester en wethouders verstrekte gegevens op in het meldingsregister relatief verzuim.
7.
Het betrokken bevoegd gezag en burgemeester en wethouders van de gemeente waar de betrokken leerling woon- of verblijfplaats heeft, zijn bevoegd het meldingsregister relatief verzuim te raadplegen voor zover het betreft de ter zake van die leerling geregistreerde gegevens.
8.
Het bevoegd gezag kan de gegevens, bedoeld in het eerste lid, verstrekken aan burgemeester en wethouders van de gemeente waar de betrokkene woon- of verblijfplaats heeft.
9.
Bij de verwerking van gegevens, bedoeld in dit artikel, wordt het persoonsgebonden nummer van de betrokkene gebruikt.
10.
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over de wijze van de verstrekking van gegevens op grond van het eerste en vijfde lid en wordt een nadere specificatie gegeven van de gegevens die op grond van het eerste en vijfde lid worden verstrekt.
11.
De gegevens die worden verstrekt op grond van het eerste lid kunnen persoonsgegevens als bedoeld in artikel 16 van de Wet bescherming persoonsgegevens omvatten, met uitzondering van gegevens over ras, politieke gezindheid, seksueel leven of het lidmaatschap van een vakvereniging, voor zover deze persoonsgegevens noodzakelijk zijn met het oog op de informatieverstrekking over de achtergronden van het verzuim.
12.
Op verzoek van burgemeester en wethouders van de gemeente waar de betrokkene woon- of verblijfplaats heeft, komen hun rechten en verplichtingen als bedoeld in dit artikel toe aan burgemeester en wethouders van de contactgemeente, bedoeld in artikel 118h, derde lid.
Artikel 28b. Diagnostische toetsen Nederlandse taal en rekenen
Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat aan de leerlingen van scholen voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, hoger algemeen voortgezet onderwijs, middelbaar algemeen voortgezet onderwijs en voorbereidend beroepsonderwijs gelegenheid wordt gegeven diagnostische toetsen Nederlandse taal en rekenen af te leggen. Indien toepassing wordt gegeven aan de vorige volzin, worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur voorschriften omtrent deze toetsen vastgesteld. Deze voorschriften hebben in elk geval betrekking op het moment of de momenten waarop de toetsen kunnen worden afgelegd.
1.
Aan de leerlingen van de scholen voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, voor hoger algemeen voortgezet onderwijs, voor middelbaar algemeen voortgezet onderwijs en voor voorbereidend beroepsonderwijs wordt gelegenheid gegeven aan deze scholen een eindexamen af te leggen, tenzij in de plaats daarvan de gelegenheid bestaat tot het afleggen van een eindexamen, dat niet vanwege de school wordt afgenomen en het bevoegd gezag in verband hiermede een eindexamen aan de school niet nodig oordeelt. Het eindexamen kan voor elk vak, intrasectoraal of intersectoraal programma of ander programma- onderdeel bestaan uit een schoolexamen, uit een centraal examen dan wel beide.
1a.
Indien ten aanzien van een schoolsoort of leerweg het gemiddelde verschil tussen de cijfers van het centraal examen en het schoolexamen over een periode van drie jaren meer dan een half punt bedraagt, kan Onze Minister in afwijking van het eerste lid besluiten dat het bevoegd gezag voor een periode van twee jaren leerlingen niet in de gelegenheid stelt een eindexamen af te leggen in de desbetreffende schoolsoort of leerweg.
1b.
Onze Minister besluit of toepassing wordt gegeven aan lid 1a nadat het bevoegd gezag van de school gedurende een periode van tenminste drie jaar de gelegenheid heeft gehad, het gemiddelde verschil, bedoeld in lid 1a, ongedaan te maken voor zover dat verschil meer dan een half punt bedraagt.
2.
Het eindexamen wordt afgenomen door de rector, de directeur, de conrector, de adjunct-directeur of een of meer leden van de centrale directie en leraren van de school. Het eindexamen staat onder toezicht van een of meer gecommitteerden behoudens voor bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aan te wijzen examens en examenonderdelen.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur wordt bepaald door wie en op welke wijze de gecommitteerden worden aangewezen. Het eindexamen kan mede worden afgenomen door deskundigen. Het bevoegd gezag wijst de deskundigen aan.
3.
Zij die het eindexamen met goed gevolg hebben afgelegd, ontvangen een diploma. Leerlingen van een school voor voorbereidend beroepsonderwijs voor zover het betreft de basisberoepsgerichte leerweg, die met goed gevolg een gedeelte van het examenprogramma hebben afgelegd, ontvangen een getuigschrift voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs en leerlingen die een leer-werktraject met goed gevolg afsluiten, ontvangen een diploma basisberoepsgerichte leerweg/leer-werktraject. Onze minister stelt de modellen van diploma's en getuigschriften vast.
4.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden voorschriften vastgesteld omtrent de in dit artikel bedoelde eindexamens, alsmede omtrent programma-onderdelen, die niet voor alle leerlingen van een school dezelfde vakken en andere programma-onderdelen behoeven te omvatten. Bij deze algemene maatregel van bestuur worden tevens de eindexamenprogramma's vastgesteld. Bij de vaststelling van de eindexamenprogramma’s Nederlandse taal respectievelijk Nederlandse taal en literatuur worden de referentieniveaus Nederlandse taal in acht genomen die voor de desbetreffende schoolsoorten of voor dan wel binnen leerwegen zijn vastgesteld op grond van artikel 2, tweede lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet referentieniveaus Nederlandse taal en rekenen. De algemene maatregel van bestuur, bedoeld in de eerste en tweede volzin, wordt aan de beide Kamers der Staten-Generaal overgelegd. De maatregel treedt niet in werking dan nadat vier weken na de overlegging zijn verstreken en niet door of namens een van beide Kamers de wens wordt te kennen gegeven dat het in die maatregel geregelde onderwerp bij de wet wordt geregeld. Alsdan wordt een daartoe strekkend wetsvoorstel zo spoedig mogelijk ingediend.
5.
De eindexamens omvatten een rekentoets. Bij de vaststelling van de opgaven van de rekentoets worden de referentieniveaus rekenen in acht genomen die voor de desbetreffende schoolsoorten of voor dan wel binnen leerwegen zijn vastgesteld op grond van artikel 2, tweede lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet referentieniveaus Nederlandse taal en rekenen. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere voorschriften omtrent deze toets vastgesteld.
6.
Voor examens, die niet vanwege de school worden afgenomen, kunnen bij algemene maatregel van bestuur voorschriften worden gegeven.
7.
Ten behoeve van de bijzondere inrichting van het onderwijs aan een school kan Onze minister toestaan dat wordt afgeweken van het bepaalde bij of krachtens dit artikel. Onze minister besluit binnen zes maanden na ontvangst van een aanvraag. Indien de beschikking niet binnen zes maanden kan worden gegeven, stelt Onze minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt hij daarbij een termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.
Artikel 29a. Getuigschrift en schooldiploma praktijkonderwijs
Leerlingen die een school voor praktijkonderwijs verlaten, ontvangen een getuigschrift praktijkonderwijs, met dien verstande dat het bevoegd gezag aan leerlingen die de opleiding hebben afgerond en daarvoor naar het oordeel van het bevoegd gezag in aanmerking komen, een schooldiploma praktijkonderwijs kan uitreiken. Onze minister stelt het model van het getuigschrift vast.
1.
Een diploma als bedoeld in artikel 29, derde lid, kan ook worden uitgereikt aan degenen die niet als leerlingen van een school zijn ingeschreven, maar tot het eindexamen van die school zijn toegelaten en dit met gunstig gevolg hebben afgelegd.
2.
Bij algemene maatregel van bestuur worden voorschriften vastgesteld omtrent de in het eerste lid bedoelde toelating tot het eindexamen. Daarbij wordt vastgesteld in welke gevallen een bedrag aan het bevoegd gezag verschuldigd is, alsmede de hoogte daarvan.
1.
Tegen een besluit inzake deelneming aan eindexamens staat administratief beroep open bij een bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen bestuursorgaan.
2.
In afwijking van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht bedraagt de termijn voor het indienen van het beroepschrift vijf dagen.
3.
In afwijking van artikel 7:24, eerste, tweede, vierde, vijfde, zesde en zevende lid, van de Algemene wet bestuursrecht beslist het beroepsorgaan binnen twee weken na ontvangst van het beroepschrift. Het kan de beslissing voor ten hoogste twee weken verdagen.
4.
Tegen een beslissing inzake deelneming aan eindexamens die geen besluit is, kan de betrokken leerling of zijn ouders voorziening vragen bij een bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen instantie.
5.
De termijn voor het indienen van het verzoekschrift bedraagt vijf dagen, met ingang van de dag na die waarop de beslissing aan de leerling is uitgereikt of toegezonden.
6.
De instantie, bedoeld in het vierde lid, beslist binnen twee weken na ontvangst van het verzoekschrift. Zij kan de beslissing voor ten hoogste twee weken verdagen.
1.
De leerling die de school verlaat en aan wie geen diploma kan worden uitgereikt, ontvangt een verklaring waarin in ieder geval worden vermeld het tijdstip waarop hij de school verlaat en het leerjaar waartoe hij laatstelijk onvoorwaardelijk was bevorderd alsmede voor welke vormen van vervolgonderwijs en voor welke leerjaren daarvan hij geschikt wordt geacht. De verklaring wordt door het bevoegd gezag of namens het bevoegd gezag door de rector, de directeur, dan wel een of meer leden van de centrale directie, ondertekend.
2.
[Vervallen.]
3.
[Vervallen.]
4.
Onze minister stelt het model van de verklaring vast.
1.
Aan een school voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, algemeen voortgezet onderwijs, voorbereidend beroepsonderwijs en praktijkonderwijs zijn een of meer leraren verbonden.
2.
Aan het hoofd van een school voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs staat een rector, aan het hoofd van een school voor algemeen voortgezet onderwijs, voorbereidend beroepsonderwijs en praktijkonderwijs een directeur.
3.
De conrectoren en de adjunct-directeuren hebben tot taak de rector onderscheidenlijk de directeur bij te staan en bij afwezigheid te vervangen.
4.
Het overige personeel heeft tot taak het onderwijs te ondersteunen.
5.
Een of meer leden van het personeel worden belast met de taak van schooldecaan.
6.
Het tweede en derde lid zijn niet van toepassing op de leden van de centrale directie, bedoeld in artikel 32a, eerste lid.
7.
Het bevoegd gezag stelt jaarlijks het beleid vast met betrekking tot de formatie van de verschillende categorieën personeel van de school. Het bevoegd gezag bepaalt, zoveel mogelijk tegelijk met de vaststelling van het in de eerste volzin bedoelde beleid met betrekking tot de formatie, functies en taken van het personeel van de school, met inachtneming van de daaromtrent bij algemene maatregel van bestuur te geven nadere voorschriften.
8.
Voor de toepassing van deze paragraaf wordt onder «vakken» tevens verstaan, programma-onderdelen als bedoeld in de artikelen 13 en 14.
1.
Aan het hoofd van een school die aan bij algemene maatregel van bestuur te vermelden voorwaarden voldoet, kan het bevoegd gezag een centrale directie plaatsen bestaande uit ten hoogste vijf leden, waarvan er een door hem wordt benoemd tot voorzitter dan wel zonder benoeming tewerkgesteld als voorzitter. De formatie van de centrale directie omvat ten hoogste drie volledige formatieplaatsen.
2.
De centrale directie heeft in naam van het bevoegd gezag de leiding van de voorbereiding en de uitvoering van het beleid van de school, alsmede de coördinatie van de dagelijkse gang van zaken en van het beheer van de school. Indien toepassing is gegeven aan artikel 32b, is de centrale directie tevens met de daar bedoelde taken en bevoegdheden belast.
Artikel 32b. Uitoefening taken en bevoegdheden bevoegd gezag door centrale directie grote of complexe school
Het bevoegd gezag van een school als bedoeld in artikel 32a, eerste lid, kan bepalen dat hem bij wettelijk voorschrift toekomende taken en bevoegdheden in naam van het bevoegd gezag worden uitgeoefend door de centrale directie.
1.
Het bestuur kan hem bij wettelijk voorschrift opgedragen taken en bevoegdheden overdragen aan de centrale directie, de rector of de directeur van de school.
2.
De centrale directie, de rector of de directeur van de school kunnen hen bij wettelijk voorschrift opgedragen of door het bevoegd gezag overgedragen taken en bevoegdheden overdragen aan elkaar of aan de adjunct-directeur.
1.
Het bevoegd gezag stelt na overleg met de rector, de directeur, de conrector en de adjunct-directeur en indien toepassing is gegeven aan artikel 32a met de centrale directie, een managementstatuut vast. In het managementstatuut is ten minste een regeling opgenomen betreffende de bevoegdheden van de rector, de directeur, de conrector en de adjunct-directeur en indien toepassing is gegeven aan artikel 32a van de bevoegdheden van de centrale directie, met betrekking tot de toedeling, bestemming en aanwending van de bekostiging.
2.
Het managementstatuut bevat tevens de aanduiding van de andere aan het bevoegd gezag bij wettelijk voorschrift toegekende taken en bevoegdheden waarvan het bevoegd gezag heeft bepaald dat de rector, de directeur, de conrector, de adjunct-directeur of de centrale directie van de school deze in naam van het bevoegd gezag kan uitoefenen. Het managementstatuut bevat voorts instructies ten aanzien van deze taken en bevoegdheden.
3.
In het managementstatuut worden tevens vastgelegd:
a. de taken en bevoegdheden die het bestuur overdraagt aan de centrale directie, de rector en de directeur van de school, indien toepassing is gegeven aan artikel 32b1, eerste lid;
b. de taken en bevoegdheden die de centrale directie, de rector en de directeur van de school hebben overgedragen aan elkaar of aan de adjunct-directeur, indien toepassing is gegeven aan artikel 32b1, tweede lid; en
c. de richtlijnen voor de uitoefening van de overgedragen taken en bevoegdheden.
4.
Het bevoegd gezag draagt er zorg voor dat een exemplaar van het managementstatuut in het gebouw van de school ter inzage beschikbaar is op een voor een ieder toegankelijke plaats. Het bevoegd gezag zendt een exemplaar van het managementstatuut, alsmede elke wijziging daarvan, zo spoedig mogelijk na de vaststelling ter kennisneming aan de inspectie.
1.
Het bevoegd gezag stelt ten behoeve van de directie van elk van zijn scholen, indien daaraan van een ondervertegenwoordiging van vrouwen in de directie sprake is, eenmaal in de 4 jaar een document inzake evenredige vertegenwoordiging van vrouwen in de schoolleiding vast.
2.
Het document bevat streefcijfers, met inbegrip van een bepaald tijdvak waarbinnen deze streefcijfers worden gerealiseerd, aan de hand waarvan door het bevoegd gezag een beleid inzake evenredige vertegenwoordiging van vrouwen in de schoolleiding wordt gevoerd, opdat in de directie van elke school van het bevoegd gezag vrouwen en mannen naar evenredigheid werkzaam zullen zijn. Voor de evenredige vertegenwoordiging wordt uitgegaan van de verhouding mannen en vrouwen voor wat betreft het onderwijzend personeel dat werkzaam is in het door de school verzorgde onderwijs, zoals die blijkt uit de daarover jaarlijks door Onze minister gepubliceerde cijfers. Het document vermeldt tevens de maatregelen die het bevoegd gezag heeft genomen en zal nemen teneinde de in de eerste volzin bedoelde streefcijfers te realiseren en geeft een overzicht van de beoogde en bereikte resultaten van het beleid inzake evenredige vertegenwoordiging van vrouwen in de schoolleiding gedurende de periode waarvoor het document geldt, onderscheidenlijk de periode waarvoor het vorige document gold.
3.
Indien door het bevoegd gezag aan het hoofd van de school een centrale directie wordt geplaatst en vrouwen daarin zijn ondervertegenwoordigd, stelt het bevoegd gezag overeenkomstig het bepaalde in het eerste en tweede lid tevens een document inzake evenredige vertegenwoordiging van vrouwen in de schoolleiding ten behoeve van de centrale directie vast.
4.
Het bevoegd gezag draagt er zorg voor dat een exemplaar van het document, bedoeld in het eerste en derde lid, in het gebouw van de school ter inzage wordt gelegd op een voor het personeel, de ouders en de leerlingen toegankelijke plaats, alsmede dat een exemplaar wordt bewaard bij de administratie van de school.
1.
Leraren worden door het bevoegd gezag benoemd dan wel tewerkgesteld zonder benoeming. Om tot leraar te kunnen worden benoemd of tewerkgesteld zonder benoeming dient de betrokkene:
a. in het bezit te zijn van een verklaring omtrent het gedrag, afgegeven volgens de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens , die op het tijdstip van overlegging aan het bevoegd gezag niet ouder is dan 6 maanden,
b. in het bezit te zijn van:
1°. een getuigschrift, afgegeven krachtens de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek , waaruit blijkt dat is voldaan aan de bekwaamheidseisen die zijn vastgesteld krachtens artikel 36, eerste lid, of
2°. een erkenning van beroepskwalificaties als bedoeld in artikel 5 van de Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties, verleend ten aanzien van het onderwijs dat betrokkene zal geven, of
3°. een geschiktheidsverklaring als bedoeld in artikel 118k, en
c. niet krachtens rechterlijke uitspraak van het geven van onderwijs te zijn uitgesloten.
De eerste en tweede volzin zijn niet van toepassing op benoeming of tewerkstelling van leraren voor het verzorgen van een vak of ander programmaonderdeel dat door het bevoegd gezag is vastgesteld, uitgezonderd godsdienstonderwijs en levensbeschouwelijk vormingsonderwijs.
1a.
Indien het bevoegd gezag een leraar benoemt of tewerkstelt zonder benoeming voor uitsluitend het geven van middelbaar algemeen voortgezet onderwijs of het geven van onderwijs in de eerste drie leerjaren van het hoger algemeen voortgezet onderwijs of van het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, is het eerste lid, onderdeel b, onder 3°, niet van toepassing en volstaat in afwijking van het eerste lid, onderdeel b, onder 1°, het bezit van het getuigschrift van een bacheloropleiding als bedoeld in artikel 7.3a, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, waaruit blijkt dat:
1°. de betrokkene in het kader van die opleiding met goed gevolg ten minste 30 studiepunten als bedoeld in artikel 7.4, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, heeft besteed aan voorbereiding op het geven van onderwijs in een met zijn opleiding inhoudelijk overeenkomend vak in die leerjaren, en
2°. is voldaan aan de bekwaamheidseisen, bedoeld in artikel 36, eerste lid, voor zover die van toepassing zijn op dat onderwijs.
1b.
Indien het bevoegd gezag een leraar benoemt of tewerkstelt zonder benoeming voor het geven van praktijkonderwijs als bedoeld in artikel 10f in één of meer bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen vakken, volstaat in afwijking van het eerste lid, onderdeel b, onder 1°, het bezit van een getuigschrift krachtens de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek , waaruit blijkt dat ten aanzien van schoolonderwijs als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet op het primair onderwijs is voldaan aan de bekwaamheidseisen die zijn vastgesteld krachtens artikel 32a van die wet.
1c.
Bij ministeriële regeling wordt:
a. bepaald op grond van het getuigschrift van welke bacheloropleidingen als bedoeld in lid 1a onderwijs verzorgd kan worden in daarbij aan te wijzen vakken;
b. ten aanzien van algemeen gebruikelijke vakken of programmaonderdelen, waarvoor op grond van een getuigschrift als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, onder 1°, niet rechtstreeks kan of kon worden vastgesteld dat wordt voldaan aan de voor die vakken of programmaonderdelen geldende bekwaamheidseisen, een overzicht gegeven van getuigschriften waarmee wordt voldaan aan de bekwaamheidseisen die gelden voor het geven van voortgezet onderwijs in die vakken of programmaonderdelen. In het overzicht kunnen eisen worden opgenomen omtrent bij- of nascholing.
2.
In bijzondere gevallen kan Onze minister aan personen, die in een bepaald vak of onderdeel van een vak door buitengewone bekwaamheid uitmunten, ten aanzien van dit vak of dit onderdeel ontheffing verlenen van de in het eerste lid onder b gestelde eisen.
3.
Bij tijdelijke afwezigheid van een leraar kan ten aanzien van degene die hem vervangt voor ten hoogste twaalf maanden worden afgeweken van de eisen, gesteld in het eerste lid, onderdeel b, met dien verstande dat de periode van twaalf maanden is verstreken vanaf de dag dat perioden van vervanging als bedoeld in dit lid elkaar met tussenpozen van niet meer dan drie maanden hebben opgevolgd en een periode van twaalf maanden, deze tussenpozen inbegrepen, is overschreden. Indien in een vacature niet terstond kan worden voorzien door de benoeming of tewerkstelling zonder benoeming van een leraar die aan de genoemde eisen voldoet, is het bepaalde in de vorige volzin van overeenkomstige toepassing. Deze termijn van een jaar kan met ten hoogste twee jaren worden verlengd indien het bevoegd gezag en de betrokkene schriftelijk verklaren dat betrokkene verplicht is zich in te spannen binnen twee jaren alsnog te voldoen aan de eisen gesteld in het eerste lid, onderdeel b. Het bevoegd gezag kan onder de voorwaarden, genoemd in de vorige volzin, een verlenging van nog eens twee jaren geven indien het dat noodzakelijk oordeelt vanwege de kwaliteit en de voortgang van het onderwijs op de school.
4.
Degene die benoembaar of tewerkstelbaar zonder benoeming is voor enig vak, mag, onverminderd het vijfde lid, door het bevoegd gezag gedurende ten hoogste twee jaren worden belast met werkzaamheden als leraar waarvoor hij niet voldoet aan de in artikel 36, eerste lid, bedoelde bekwaamheidseisen. Aan de eerste volzin wordt uitsluitend toepassing gegeven indien het bevoegd gezag en betrokkene in ieder geval schriftelijk hebben verklaard dat betrokkene verplicht is zich in te spannen om binnen twee jaren alsnog te voldoen aan de bekwaamheidseisen voor die werkzaamheden. Het bevoegd gezag kan de in de eerste volzin bedoelde termijn verlengen met ten hoogste twee jaren indien het bevoegd gezag dat noodzakelijk oordeelt vanwege de kwaliteit en de voortgang van het onderwijs aan de school. De tweede volzin is in dat geval van overeenkomstige toepassing. De inspectie kan op aanvraag van het bevoegd gezag toestaan dat in de eerste twee leerjaren wordt afgeweken van de eis, bedoeld in de tweede volzin.
5.
Indien in het onderwijsprogramma, bedoeld in artikel 11c, sprake is van vakoverstijgende programmaonderdelen, kan in de eerste twee leerjaren worden gewerkt met teams die verantwoordelijk zijn voor de kwaliteit van het onderwijsprogramma voor die vakoverstijgende programmaonderdelen voorzover wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:
a. leraren die deel uitmaken van een team voldoen ieder aan bekwaamheidseisen als bedoeld in artikel 36, eerste lid, waarbij de leraren in het team als geheel beschikken over de bekwaamheidseisen voor de vakken die zijn betrokken bij het vakoverstijgende programmaonderdeel,
b. leraren die deel uitmaken van een team zijn ieder verantwoordelijk voor de kwaliteit van het deel van het onderwijs van het desbetreffende vakoverstijgende programmaonderdeel waarvoor zij voldoen aan de bekwaamheidseisen, bedoeld in artikel 36, eerste lid, en
c. het onderwijs in het desbetreffende vakoverstijgende programmaonderdeel kan worden verzorgd door:
1°. leden van het team, en
2°. andere leraren die daartoe naar het oordeel van het bevoegd gezag geschikt zijn. Daarbij stelt het bevoegd gezag, de opvattingen van de leden van het team in aanmerking nemend, vast of de inhoudelijke of didactische kennis en vaardigheden van deze leraren voldoende zijn. Indien dat niet het geval is, wordt eveneens vastgesteld hoe hierin alsnog wordt voorzien. Het bevoegd gezag legt dit vast in de geordende gegevens, bedoeld in artikel 37a.
5a.
Bij toepassing van het vijfde lid is het derde lid van overeenkomstige toepassing.
6.
Het bevoegd gezag beschikt over geordende gegevens over de toepassing van het derde lid, de eerste volzin van het vierde lid, het vijfde lid en lid 5a.
7.
Het eerste lid is niet van toepassing op een leraar, in zoverre deze belast is met het verrichten van werkzaamheden in verband met contractactiviteiten.
8.
Bij algemene maatregel van bestuur worden ten aanzien van leraren die in vaste dienst zijn verbonden aan een school, bedoeld in de artikelen 7, 8, 9, 10a en 10f, regelen gesteld omtrent de gronden waarop en de procedure volgens welke kan worden afgeweken van het eerste lid, onderdeel b.
9.
Onverminderd het derde, vierde en vijfde lid, lid 5a en het achtste lid en artikel 35a kan ten aanzien van studenten die:
a. aan een hogeschool een duale opleiding volgen als bedoeld in artikel 7.7 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, en aan die opleiding ten minste 180 studiepunten hebben behaald, dan wel
b. een duale opleiding als bedoeld in dat artikel aan een universiteit volgen
tot leraar voortgezet onderwijs ten behoeve van het geven van het onderwijs waarvoor de desbetreffende opleiding opleidt tot het daarvoor vereiste getuigschrift, worden afgeweken van de eisen in het eerste lid onder b, met dien verstande dat het tijdelijk dienstverband van de student een periode beslaat die overeenkomt met een volledig dienstverband van vijf maanden. De vorige volzin is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van studenten die ten minste 166 doch nog geen 180 studiepunten hebben behaald, indien door de desbetreffende hogeschool wordt verklaard dat de student beschikt over met 180 studiepunten vergelijkbare en tevens voor het dienstverband relevante kennis, inzicht en vaardigheden. De toepassing van de vorige volzin vervalt ten aanzien van die student die niet binnen vier weken na aanvang van het dienstverband over 180 studiepunten beschikt. De in artikel 7.7, vijfde lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek bedoelde overeenkomst vermeldt tevens de leraar onder wiens verantwoordelijkheid de betrokken student werkzaamheden van onderwijskundige aard verricht.
10.
[Vervallen.]
11.
[Vervallen.]
12.
Het negende lid is, behoudens de eis van verblijf in het laatste jaar van de opleiding, van overeenkomstige toepassing ten aanzien van studenten van een universitaire lerarenopleiding, met dien verstande dat afwijking bij de voltijdse vorm van die opleiding mogelijk is voor ten hoogste de periode van een schooljaar waarin onderwijs wordt gegeven, en bij de deeltijdse vorm van die opleiding voor ten hoogste twee jaren.
13.
Voor door het bevoegd gezag vastgestelde vakken en andere programma-onderdelen, uitgezonderd godsdienstonderwijs en levensbeschouwelijk vormingsonderwijs, kunnen bij algemene maatregel van bestuur regels worden vastgesteld ten aanzien van benoeming dan wel tewerkstelling zonder benoeming. Bij deze algemene maatregel van bestuur kan het eerste lid geheel of gedeeltelijk van toepassing of overeenkomstige toepassing worden verklaard.
14.
In geval van een geschiktheidsverklaring als bedoeld in artikel 118k vindt de benoeming of tewerkstelling zonder benoeming plaats voor een periode van ten hoogste twee aaneengesloten schooljaren. Het bevoegd gezag kan deze benoemingsperiode, al dan niet onder door dat gezag te stellen voorwaarden, verlengen met ten hoogste twee jaren indien het bevoegd gezag daarvoor redenen aanwezig acht. Het bevoegd gezag beschikt over geordende gegevens met betrekking tot de toepassing van de tweede volzin. Het bevoegd gezag dat betrokkene voor de eerste maal na afgifte van de geschiktheidsverklaring benoemt of tewerkstelt zonder benoeming, tekent het feit en de datum van benoeming of tewerkstelling zonder benoeming aan op die verklaring.
15.
Het bevoegd gezag kan afwijken van het eerste lid, onder b, ten aanzien van degene die gelet op specifieke kennis en bekwaamheden, samenhangend met ervaringen en werkzaamheden in andere sectoren van de samenleving en het bedrijfsleven, naar het oordeel van het bevoegd gezag voldoende bekwaam is om onder verantwoordelijkheid van een daartoe door het bevoegd gezag aan te wijzen leraar voor een beperkte betrekkingsomvang te worden belast met een uitsluitend lesgevende taak voor vakken waar die specifieke kennis en bekwaamheden in het bijzonder betrekking op hebben. De betrekkingsomvang is voor het totaal van de in de eerste volzin bedoelde lesgevende taken ten hoogste een aantal van op jaarbasis gemiddeld 4 klokuren per week.
16.
Onze Minister kan met betrekking tot een vak of ander programmaonderdeel waarvoor niet met een getuigschrift afgegeven krachtens de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek kan worden aangetoond dat betrokkene voldoet aan de bekwaamheidseisen, bedoeld in artikel 36, eerste lid, en waarvoor de bekwaamheid evenmin blijkt uit de regeling bedoeld in lid 1c, onderdeel b, verklaren dat een leraar wordt geacht bij benoeming of tewerkstelling zonder benoeming te voldoen aan de bekwaamheidseisen tot het geven van voortgezet onderwijs in dat vak of dat andere programmaonderdeel.
Artikel 33a. Bekwaamheid o.g.v. buitenlands getuigschrift
Onze Minister kan aan personen die in het bezit zijn van een buiten de Europese Unie behaald bewijsstuk als bedoeld in artikel 33, eerste lid, onderdeel b, de bevoegdheid verlenen tot het geven van voortgezet onderwijs. Hij kan daarbij voorwaarden en beperkingen stellen.
Wet educatie en beroepsonderwijs van Wet op het voortgezet onderwijs">
Artikel 33b. Verzorgen onderwijs met geschiktheidsverklaring op grond van Wet educatie en beroepsonderwijs
In afwijking van artikel 33, eerste lid, onderdeel b, kan met het verzorgen van onderwijs in de entreeopleiding, bedoeld in artikel 10b8, ook worden belast degene die in het bezit is van een geschiktheidsverklaring als bedoeld in artikel 4.2.4, eerste lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs voor tot die entreeopleiding behorend onderwijs, met dien verstande dat betrokkene tevens in het bezit is van een getuigschrift als bedoeld in artikel 7a.4 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek.
1.
Tot rector, directeur, conrector of adjunct-directeur kan slechts worden benoemd of tewerkgesteld zonder benoeming degene die:
a. in het bezit is van een verklaring omtrent het gedrag, afgegeven volgens de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens , en
b. met inachtneming van artikel 33, eerste lid, onderdeel b, kan worden benoemd of tewerkgesteld zonder benoeming tot leraar in een van de vakken die aan de school worden onderwezen, en
c. voor zover tot de functie werkzaamheden behoren waarvoor op grond van artikel 36, tweede lid, bekwaamheidseisen zijn vastgesteld, in het bezit is van een getuigschrift, afgegeven krachtens de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek , dat is voldaan aan die eisen, of
d. in het bezit is van een ten aanzien van de door hem te verrichten al dan niet in artikel 36, tweede lid, bedoelde werkzaamheden verleende erkenning van beroepskwalificaties als bedoeld in artikel 5 van de Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties, of
e. volgens bij algemene maatregel van bestuur te geven regels zijn bekwaamheid heeft aangetoond, en
f. niet krachtens rechterlijke uitspraak is uitgesloten van het verrichten van de onder c bedoelde werkzaamheden.
2.
Het eerste lid, onderdeel b, is niet van toepassing op de leden van de centrale directie van een school als bedoeld in artikel 32a, eerste lid.
3.
Het bevoegd gezag van een school aan het hoofd waarvan geen centrale directie is geplaatst, kan voor ten hoogste de helft van het aantal, bestaande uit de rector of de directeur en de aan de school verbonden conrectoren of adjunct-directeuren, afwijken van het bepaalde in het eerste lid, onderdeel b.
1.
De onderwijsondersteunend functionaris kan worden belast met in artikel 36, derde lid, bedoelde werkzaamheden in het voortgezet onderwijs indien deze:
a. in het bezit is van een verklaring omtrent het gedrag, afgegeven ingevolge de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens , die op het tijdstip van overlegging aan het bevoegd gezag niet ouder is dan 6 maanden, en
b. in het bezit is van een getuigschrift afgegeven krachtens de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek of de Wet educatie en beroepsonderwijs , dat is voldaan aan de in artikel 36, derde lid, bedoelde bekwaamheidseisen of
c. in het bezit is van een erkenning van beroepskwalificaties als bedoeld in artikel 5 van de Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties, verleend ten aanzien van de door hem te verrichten werkzaamheden, of
d. volgens bij algemene maatregel van bestuur te geven regels zijn bekwaamheid heeft aangetoond, en
e. niet krachtens rechterlijke uitspraak is uitgesloten van het verrichten van die werkzaamheden.
2.
Het eerste lid is niet van toepassing op een onderwijsondersteunende functionaris voor zover deze is belast met werkzaamheden in verband met contractactiviteiten.
3.
De onderwijsondersteunende functionaris die niet voldoet aan de eisen van het eerste lid, onder b, c of d, mag voor zover het werkzaamheden betreft waarvoor op grond van artikel 36, derde lid, bekwaamheidseisen zijn vastgesteld, niettemin met die werkzaamheden worden belast, voor een periode van ten hoogste twee jaren. Aan de eerste volzin wordt uitsluitend toepassing gegeven indien het bevoegd gezag en betrokkene in ieder geval schriftelijk hebben verklaard dat betrokkene verplicht is zich in te spannen om binnen twee jaren alsnog te voldoen aan de bekwaamheidseisen voor die werkzaamheden. Het bevoegd gezag beschikt over geordende gegevens met betrekking tot de toepassing van de eerste volzin.
4.
Ten aanzien van studenten aan een opleiding als bedoeld in artikel 7.7, tweede lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek en deelnemers aan de beroepsbegeleidende leerweg van een opleiding als bedoeld in artikel 7.2.2 van de Wet educatie en beroepsonderwijs die in het kader van die opleiding onderwijsondersteunende werkzaamheden verrichten waarvoor op grond van artikel 36, derde lid, bekwaamheidseisen zijn vastgesteld, kan voor de duur van die werkzaamheden worden afgeweken van het eerste lid onder b tot en met d.
Artikel 35a. Afwijking benoemingvereisten leraren
Volgens regelen, te stellen bij algemene maatregel van bestuur, kunnen in bijzondere gevallen, in afwijking van de eisen van benoembaarheid, gesteld in artikel 33, eerste lid onder b, leraren die voldoen aan de in artikel 36, eerste juncto vijfde lid, bedoelde bekwaamheidseisen, niet zijnde bekwaamheidseisen voor de periode van voorbereidend hoger onderwijs, tot een bepaald aantal lessen tijdelijk tevens onderwijs geven in het desbetreffende vak of de desbetreffende combinatie van vakken aan de scholen of leerjaren van scholen waarvoor moet worden voldaan aan laatstgenoemde bekwaamheidseisen. In de gevallen, bedoeld in de eerste volzin, is melding aan de inspectie vereist.
1.
Bij algemene maatregel van bestuur worden bekwaamheidseisen vastgesteld voor leraren.
2.
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen voor werkzaamheden van leidinggevende aard die nauw verband houden met het pedagogisch-didactische klimaat op de school of onderwijskundige leiding omvatten, bekwaamheidseisen worden vastgesteld.
3.
Bij algemene maatregel van bestuur worden bekwaamheidseisen vastgesteld voor bij die maatregel aan te wijzen onderwijsondersteunende werkzaamheden die rechtstreeks verband houden met het onderwijsleerproces.
4.
De in het eerste lid bedoelde bekwaamheidseisen zijn gericht op het handelen in het onderwijsleerproces, het algemeen professioneel handelen en het werken binnen een onderwijsorganisatie. Zij omvatten in elk geval eisen ten aanzien van:
a. pedagogisch-didactische kennis, inzicht en vaardigheden, en
b. vakbekwaamheid.
5.
De in het eerste lid bedoelde bekwaamheidseisen kunnen worden onderscheiden naar schoolsoort en naar samenhangende leerjaren, met dien verstande dat zij in elk geval specifiek worden vastgesteld voor de periode van voorbereidend hoger onderwijs, bedoeld in artikel 12, eerste lid.
6.
De algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid, wordt aan de beide Kamers der Staten-Generaal overgelegd. De maatregel treedt niet in werking dan nadat vier weken na de overlegging zijn verstreken en niet door of namens een van beide Kamers de wens wordt te kennen gegeven dat het in die maatregel geregelde onderwerp bij de wet wordt geregeld. Alsdan wordt een daartoe strekkend wetsvoorstel zo spoedig mogelijk ingediend.
7.
Onze Minister stelt een beroepsorganisatie die hij vanuit het oogpunt van beroepskwaliteit representatief acht voor onderwijspersoneel als bedoeld in deze wet, in de gelegenheid hem een voorstel te doen voor de in het eerste en derde lid voorgeschreven bekwaamheidseisen en kan een representatief geachte beroepsorganisatie in de gelegenheid stellen hem een voorstel te doen voor bekwaamheidseisen die op grond van het tweede lid kunnen worden vastgesteld. Onze Minister stelt deze organisatie vervolgens in elk geval eenmaal in de zes jaar in de gelegenheid, hem een voorstel te doen over ongewijzigde handhaving of wijziging van de bekwaamheidseisen voor zover vastgesteld. Uit een voorstel als bedoeld in de eerste of tweede volzin blijkt tevens, in hoeverre dat voorstel mede steun geniet van een vertegenwoordiging van bevoegde gezagsorganen, van ouders en van leerlingen.
Artikel 37. Inclusieve bevoegdheid
Degene die voor een bepaald vak voldoet aan de in artikel 36, eerste juncto vijfde lid, bedoelde bekwaamheidseisen voor de periode van voorbereidend hoger onderwijs, is daarmee tevens bekwaam voor dat vak voor zover dat wordt verzorgd in het voortgezet onderwijs niet zijnde de periode van voorbereidend hoger onderwijs.
Artikel 37a. Bekwaamheidsdossier
Het bevoegd gezag beschikt ten aanzien van elk personeelslid dat een functie of werkzaamheden verricht waarvoor bekwaamheidseisen zijn vastgesteld, over geordende gegevens met betrekking tot de bekwaamheid en het onderhouden van de bekwaamheid. Ten behoeve van de onderlinge vergelijkbaarheid en herkenbaarheid van de gegevens kunnen bij ministeriële regeling voorschriften worden vastgesteld over de inrichting en wijze van ordening van deze gegevens.
Artikel 37f. Nadere regeling scholengemeenschap
Ten behoeve van een scholengemeenschap als bedoeld in artikel 16, worden bij algemene maatregel van bestuur voorschriften vastgesteld met betrekking tot de toepassing van de artikelen 32 tot en met 37.
1.
Degene die beschikt over een in artikel 118k bedoelde geschiktheidsverklaring, het bevoegd gezag dat benoemt of tewerkstelt zonder benoeming, en het bestuur van een instelling die werkzaamheden uitvoert als bedoeld in artikel 118p, eerste lid, onder a, sluiten een overeenkomst die hun wederzijdse rechten en plichten omvat met betrekking tot het uitvoeren van de noodzakelijk geachte scholing en begeleiding, met inachtneming van de beoordeling, bedoeld in artikel 118l, tweede lid, onder c. Indien na het sluiten van de overeenkomst blijkt dat de scholing of begeleiding niet volgens de overeenkomst kan worden uitgevoerd, treft het bevoegd gezag tijdig een toereikende vervangende voorziening.
2.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere voorschriften worden gegeven voor de uitvoering van het eerste lid, waaronder in elk geval voorschriften ter waarborging van de kwaliteit van het daarin bepaalde.
3.
Voor zover betrokkene de werkzaamheden ten aanzien waarvan hem een geschiktheidsverklaring is verstrekt, verricht bij twee of meer bevoegde gezagsorganen, dragen deze bevoegde gezagsorganen er zorg voor dat de overeenkomsten, bedoeld in het eerste lid, waarbij zij ten aanzien van betrokkene partij zijn, op elkaar worden afgestemd. Zonodig wordt een al gesloten overeenkomst daartoe gewijzigd.
4.
De algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het tweede lid, wordt aan de beide Kamers der Staten-Generaal overgelegd. De maatregel treedt niet in werking dan nadat vier weken na de overlegging zijn verstreken en niet door of namens een van beide Kamers de wens wordt te kennen gegeven dat het in die maatregel geregelde onderwerp bij de wet wordt geregeld. Alsdan wordt een daartoe strekkend wetsvoorstel zo spoedig mogelijk ingediend.
1.
Met inachtneming van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vastgestelde voorschriften als bedoeld in het tweede en derde lid regelt het bevoegd gezag van een openbare school de rechtspositie van het personeel en draagt het bevoegd gezag van een bijzondere school zorg voor de regeling van de rechtspositie van het personeel.
2.
Bij algemene maatregel van bestuur onderscheidenlijk bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen voorschriften worden vastgesteld betreffende:
a. salarisschalen en uitgangspunten waaraan een door het bevoegd gezag in te richten functiewaarderingssysteem moet voldoen, en
b. rechten en plichten van het personeel en het bevoegd gezag bij ziekte, bevalling, zwangerschap, arbeidsongeschiktheid en ontslag, dan wel met betrekking tot bedrijfsgezondheidskundige begeleiding, voor zover deze bij wet voorgeschreven rechten en verplichtingen te boven gaan, dan wel de voorwaarden waaronder het bevoegd gezag deze rechten en plichten zelf regelt of voor de regeling daarvan zorg draagt.
3.
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen voorschriften worden vastgesteld betreffende algemene arbeidsduur.
4.
Onder regeling van de rechtspositie als bedoeld in het eerste lid wordt tevens begrepen het vaststellen van bepalingen inzake aanstelling, benoeming, schorsing, disciplinaire maatregelen en ontslag van personeel. De bepalingen omtrent ontslag mogen het personeel van de openbare scholen niet minder rechten verschaffen dan die welke voor werknemers met een arbeidsovereenkomst voortvloeien uit de bepalingen van dwingend recht van titel 10 van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek.
Artikel 39
Het bevoegd gezag benoemt, schorst en ontslaat de rector, de directeur, de conrectoren, de adjunct-directeuren, de leden van de centrale directie, de leraren en het overige personeel.
1.
Het bevoegd gezag benoemt de rector, de directeur, de conrector en de adjunct-directeur, de centrale directie, de leraren en het overige personeel, bedoeld in artikel 39, in algemene dienst van het bevoegd gezag.
2.
Onder benoeming in algemene dienst van het bevoegd gezag wordt in dit artikel en in de artikelen 43a en 51 verstaan een benoeming ten behoeve van het verrichten van werkzaamheden aan door het bevoegd gezag in stand gehouden scholen.
1.
Het bevoegd gezag is verplicht aan studenten die in opleiding zijn voor een functie in het voortgezet onderwijs, in de educatie of het beroepsonderwijs, bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs , in het hoger beroepsonderwijs of in het basisonderwijs, gelegenheid te bieden de als onderdeel van hun opleiding vereiste ervaring in de school te verkrijgen.
2.
De verplichting, bedoeld in het eerste lid, betreft studenten die zijn ingeschreven voor een opleiding voor het beroep van leraar waarop de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek betrekking heeftof anderszins studeren om aan de bekwaamheidseisen te voldoen.
3.
Het in uren uitgedrukte aantal lessen en onderdelen van het in schooltijd verzorgd onderwijsprogramma waarvoor het bevoegd gezag in enig schooljaar verplicht is, studenten als bedoeld in het eerste lid tot de school toe te laten, bedraagt gezamenlijk 5 procent van het in uren uitgedrukte totale aantal in dat schooljaar te geven lessen en te verzorgen onderdelen van het in schooltijd verzorgd onderwijsprogramma. Onze minister kan het percentage lager stellen.
4.
Een bevoegd gezag kan een student de verdere toegang tot de school ontzeggen, indien deze in de school in strijd handelt met de grondslag en doelstellingen van de school. Van een beslissing tot ontzegging van de toegang tot de school wordt mededeling gedaan door toezending of uitreiking van een afschrift aan het bevoegd gezag van de betrokken opleidingsinstelling dan wel aan de betrokken staatsexamencommissie, en aan de inspectie.
5.
De rector of de directeur dan wel de centrale directie regelt, onder verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag, de werkzaamheden in verband met de begeleiding door de leraren van de studenten in de school in overeenstemming met de leraren, alsmede in overeenstemming met de betrokken opleidingsinstellingen, dan wel, indien het betreft studenten die zich voorbereiden op het afleggen van een staatsexamen ter verkrijging van een bewijs van bekwaamheid, in overeenstemming met de betrokken staatsexamencommissie.
6.
Onze minister kan het bevoegd gezag op grond van bijzondere omstandigheden gehele of gedeeltelijke ontheffing van de verplichting verlenen. De ontheffing geldt voor een schooljaar.
7.
De scholen waarop studenten als bedoeld in het eerste lid, zijn toegelaten, zijn toegankelijk voor de inspectie belast met het toezicht op de opleidingsinstellingen, voor de directieleden en de door deze aan te wijzen docenten van die opleidingsinstellingen, alsmede voor de leden van de betrokken staatsexamencommissies, een en ander voor zover zulks voor de uitoefening van het toezicht op de praktische vorming onderscheidenlijk de begeleiding van de praktische vorming van de in de school aanwezige studenten noodzakelijk is.
8.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden in verband met het bepaalde in dit artikel nadere voorschriften gegeven, betreffende de navolgende onderwerpen:
a. het maximum aantal lessen in een vak van een schoolsoort, gedurende dewelke het bevoegd gezag in enig schooljaar verplicht is studenten als bedoeld in het eerste lid, toe te laten, welk maximum de 20 procent niet te boven mag gaan;
b. het maximum aantal studenten als bedoeld in het eerste lid, dat bij dezelfde les kan worden toegelaten, welk maximum, behoudens bijzondere omstandigheden, de 3 niet te boven mag gaan, alsmede de gevolgen die het toelaten van meer dan een student bij dezelfde les heeft voor het maximum, bedoeld in het derde lid, en het maximum, bedoeld in dit lid onder a.
9.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen in verband met het bepaalde in dit artikel nadere voorschriften worden gegeven, betreffende de navolgende onderwerpen:
a. de wijze van aanmelden van studenten als bedoeld in het eerste lid, alsmede de termijn die voor de aanmelding door het bevoegd gezag mag worden gesteld;
b. de wijze waarop door de school bekendheid moet worden gegeven aan opleidingsinstellingen en staatsexamencommissies over de beschikbaarheid en de aard van schoolpracticumplaatsen;
c. de categorieën studenten ten aanzien van wie de verplichting, bedoeld in het eerste lid, niet geldt;
d. regulering in de situatie dat, bij een beperkte beschikbaarheid van schoolpracticumplaatsen aan de school, gelijktijdig studenten die in opleiding zijn voor een functie in het voortgezet onderwijs, en studenten die in opleiding zijn voor een functie in het basisonderwijs, worden aangemeld;
e. de vakken en andere programma-onderdelen van een schoolsoort, waarvoor in verband met de geringe omvang van het onderwijs daarin, de in het eerste lid bedoelde verplichting niet geldt.
Artikel 40a. Georganiseerd overleg
Over de regelingen, bedoeld in artikel 38a, eerste en vierde lid, alsmede over andere aangelegenheden van algemeen belang voor de rechtstoestand van het personeel, wordt door of namens het bevoegd gezag overleg gevoerd met de daarvoor in aanmerking komende vakorganisaties van overheids- en onderwijspersoneel, op een met deze schriftelijk overeengekomen wijze.
Artikel 41. Personeel ten behoeve van contractactiviteiten
Het bevoegd gezag draagt er zorg voor dat het verrichten van contractactiviteiten er niet toe leidt dat minder dan 51% van de personeelskosten van de school uit 's Rijks kas wordt bekostigd.
1.
Het openbaar onderwijs draagt bij aan de ontwikkeling van de leerlingen met aandacht voor de godsdienstige, levensbeschouwelijke en maatschappelijke waarden zoals die leven in de Nederlandse samenleving, en met onderkenning van de betekenis van de verscheidenheid van die waarden.
2.
Openbare scholen zijn toegankelijk voor leerlingen zonder onderscheid naar godsdienst of levensbeschouwing.
3.
Openbaar onderwijs wordt gegeven met eerbiediging van ieders godsdienst of levensbeschouwing.
1.
Een gemeenteraad kan bij verordening een openbare rechtspersoon instellen die tot doel heeft een of meer openbare scholen in de gemeente in stand te houden, al dan niet te zamen met openbare scholen als bedoeld in de Wet op het primair onderwijs of openbare scholen als bedoeld in de Wet op de expertisecentra . Een openbare rechtspersoon kan ook worden ingesteld door meer dan een gemeente ten behoeve van het in stand houden van openbare scholen in die gemeenten door het vaststellen van een voor wat betreft de onderwerpen, bedoeld in het vierde lid, gelijkluidende verordening, in welk geval de openbare rechtspersoon niet eerder tot stand komt dan nadat alle daartoe strekkende verordeningen in werking zijn getreden.
2.
De gemeenteraad of gemeenteraden maken het voornemen tot een besluit als bedoeld in het eerste lid bekend.
3.
De openbare rechtspersoon oefent met uitzondering van de besluitvorming over de opheffing van een openbare school alle taken en bevoegdheden uit van het bevoegd gezag. Hij bezit rechtspersoonlijkheid.
4.
De verordening, bedoeld in het eerste lid, voorziet in ieder geval in een regeling omtrent:
a. de samenstelling, werkwijze en inrichting van het bestuur van de openbare rechtspersoon,
b. de wijze van benoeming, herbenoeming, schorsing en ontslag van de bestuursleden, met dien verstande dat de leden van het bestuur worden benoemd door de gemeenteraad of gemeenteraden en dat ten minste een derde gedeelte, doch geen meerderheid, van die leden wordt benoemd op bindende voordracht van de ouders van de leerlingen die zijn ingeschreven op de betrokken school of scholen,
c. de termijn waarvoor de bestuursleden worden benoemd,
d. de vaststelling van de begroting na goedkeuring door de desbetreffende gemeenteraad of gemeenteraden en de vaststelling van de jaarrekening na instemming van de desbetreffende gemeenteraad of gemeenteraden,
e. de wijze waarop de gemeenteraad of gemeenteraden toezicht op het bestuur uitoefenen,
f. de gronden waarop het bestuur kan besluiten de vergaderingen besloten te houden, en
g. de periode waarvoor de openbare rechtspersoon in het leven wordt geroepen, met dien verstande dat deze periode ten minste 5 jaren bedraagt, met dien verstande dat in de regeling een overheersende invloed van de overheid in het bestuur is verzekerd.
De goedkeuring bedoeld in onderdeel d kan worden onthouden wegens strijd met het recht of met het algemeen belang, waaronder begrepen het financiële belang van de gemeente.
5.
Het bestuur brengt jaarlijks aan de gemeenteraad of gemeenteraden verslag uit over de werkzaamheden, waarbij in ieder geval aandacht wordt geschonken aan de wezenskenmerken van het openbaar onderwijs. Het verslag wordt openbaar gemaakt.
6.
De vergaderingen van het bestuur van de openbare rechtspersoon zijn openbaar, tenzij het bestuur anders beslist, op gronden, vermeld in de verordening.
7.
Indien voor 1 februari van het jaar waarvoor de begroting geldt, de begroting niet is goedgekeurd, neemt de gemeenteraad of gemeenteraden de maatregelen die zij nodig achten om de continuïteit van het onderwijsproces te waarborgen.
8.
De gemeenteraad of gemeenteraden zijn in geval van ernstige taakverwaarlozing door het bestuur of functioneren in strijd met de wet bevoegd zelf te voorzien in het bestuur van de scholen en zo nodig de openbare rechtspersoon te ontbinden.
9.
Indien de school een raad van toezicht heeft, is het vierde lid niet van toepassing en voorziet de verordening, bedoeld in het eerste lid, onverminderd artikel 24e1 in ieder geval in een regeling omtrent:
a. de samenstelling, werkwijze en inrichting van de raad van toezicht van de openbare rechtspersoon,
b. de wijze van benoeming, herbenoeming, schorsing en ontslag van de leden van de raad van toezicht, met dien verstande dat de leden van de raad van toezicht worden benoemd door de gemeenteraad of gemeenteraden en dat ten minste een derde gedeelte, doch geen meerderheid, van die leden wordt benoemd op bindende voordracht van de ouders van de leerlingen die zijn ingeschreven op de betrokken school of scholen,
c. de termijn waarvoor de leden van de raad van toezicht worden benoemd,
d. de vaststelling van de begroting en de jaarrekening, en
e. de periode waarvoor de openbare rechtspersoon in het leven wordt geroepen, met dien verstande dat deze periode ten minste 5 jaren bedraagt, met dien verstande dat in de regeling een overheersende invloed van de overheid in de raad van toezicht is verzekerd. Het vijfde, zesde en achtste lid zijn van overeenkomstige toepassing.
1.
Een gemeenteraad kan besluiten dat een of meer openbare scholen in de gemeente in stand worden gehouden door een stichting die zich ten doel stelt het in stand houden van een of meer openbare scholen, al dan niet te zamen met openbare scholen als bedoeld in de Wet op het primair onderwijs of de Wet op de expertisecentra .
2.
De gemeenteraad maakt het voornemen tot een besluit als bedoeld in het eerste lid bekend.
3.
Een stichting die een openbare school in stand houdt, wordt opgericht door een of meer gemeenten, al dan niet te zamen met een of meer privaatrechtelijke rechtspersonen met volledige rechtsbevoegdheid.
4.
Het statutaire doel van de stichting is uitsluitend het geven van openbaar onderwijs overeenkomstig artikel 42.
5.
De stichting oefent met uitzondering van de besluitvorming over de opheffing van een openbare school alle taken en bevoegdheden van het bevoegd gezag uit.
6.
Onverminderd het vierde lid, voorzien de statuten in ieder geval in een regeling omtrent:
a. de samenstelling, werkwijze en inrichting van het bestuur van de stichting,
b. de wijze van benoeming, herbenoeming, schorsing en ontslag van de bestuursleden, met dien verstande dat de leden van het bestuur worden benoemd door de gemeenteraad of gemeenteraden en dat ten minste een derde gedeelte, doch geen meerderheid, van die leden wordt benoemd op bindende voordracht van de ouders van de leerlingen die zijn ingeschreven op de betrokken school of scholen,
c. de termijn waarvoor de bestuursleden worden benoemd,
d. de vaststelling van de begroting na goedkeuring door de desbetreffende gemeenteraad of gemeenteraden en de vaststelling van de jaarrekening na instemming van de desbetreffende gemeenteraad of gemeenteraden,
e. de wijze waarop de gemeenteraad of gemeenteraden toezicht op het bestuur uitoefenen,
f. de gronden waarop het bestuur kan besluiten de vergaderingen besloten te houden,
g. de periode waarvoor de stichting in het leven wordt geroepen, met dien verstande dat deze periode ten minste 5 jaren bedraagt, en
h. de bevoegdheid de stichting te ontbinden, met dien verstande dat in de regeling een overheersende invloed van de overheid in het bestuur is verzekerd.
De goedkeuring bedoeld in onderdeel d kan worden onthouden wegens strijd met het recht of met het algemeen belang, waaronder begrepen het financiële belang van de gemeente.
7.
De statuten van de stichting kunnen slechts worden gewijzigd na instemming van de desbetreffende gemeenteraad of gemeenteraden.
8.
Het bestuur brengt jaarlijks aan de gemeenteraad of gemeenteraden verslag uit over de werkzaamheden, waarbij in ieder geval aandacht wordt geschonken aan de wezenskenmerken van het openbaar onderwijs. Het verslag wordt openbaar gemaakt.
9.
De vergaderingen van het bestuur van de stichting zijn openbaar, tenzij het bestuur anders beslist, op gronden, vermeld in de statuten.
10.
Indien voor 1 februari van het jaar waarvoor de begroting geldt, de begroting niet is goedgekeurd, neemt de gemeenteraad of gemeenteraden de maatregelen die zij nodig achten om de continuïteit van het onderwijsproces te waarborgen.
11.
De gemeenteraad of gemeenteraden zijn in geval van ernstige taakverwaarlozing door het bestuur of functioneren in strijd met de wet bevoegd zelf te voorzien in het bestuur van de scholen en zo nodig de stichting te ontbinden.
12.
Indien de school een raad van toezicht heeft, is het zesde lid niet van toepassing en voorzien de statuten, onverminderd artikel 24e1, in ieder geval in een regeling omtrent:
a. de samenstelling, werkwijze en inrichting van de raad van toezicht van de stichting,
b. de wijze van benoeming, herbenoeming, schorsing en ontslag van de leden van de raad van toezicht, met dien verstande dat de leden van de raad van toezicht worden benoemd door de gemeenteraad of gemeenteraden en dat ten minste een derde gedeelte, doch geen meerderheid, van die leden wordt benoemd op bindende voordracht van de ouders van de leerlingen die zijn ingeschreven op de betrokken school of scholen,
c. de termijn waarvoor de leden van de raad van toezicht worden benoemd,
d. de vaststelling van de begroting en de jaarrekening,
e. de periode waarvoor de stichting in het leven wordt geroepen, met dien verstande dat deze periode ten minste 5 jaren bedraagt,
f. de bevoegdheid de stichting te ontbinden, met dien verstande dat in de regeling een overheersende invloed van de overheid in de raad van toezicht is verzekerd. Het achtste, negende en elfde lid zijn van overeenkomstige toepassing.
1.
Een rechtspersoon die een openbare school in stand houdt, kan de instandhouding van die school overdragen aan een andere rechtspersoon die tot de instandhouding van een openbare school bevoegd is.
2.
De overdracht geschiedt bij notariële akte. Bij deze akte verbindt de overdragende rechtspersoon zich tevens de rechten ten aanzien van gebouwen, terreinen en roerende zaken over te dragen. Deze akte geldt tevens als akte van levering, bedoeld in artikel 89 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek. In de akte wordt tevens bepaald dat de rechtspersoon aan wie wordt overgedragen, het personeel in gelijke betrekkingen aanstelt met ingang van de datum van overdracht.
3.
Door overdracht met inachtneming van het eerste en tweede lid treedt de verkrijgende rechtspersoon in alle uit de wet voortvloeiende rechten en verplichtingen van zijn rechtsvoorganger, onverminderd hetgeen verder voor de overgang daarvan naar burgerlijk recht is vereist.
4.
Voor zover het betreft scholen voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, voor hoger en middelbaar algemeen voortgezet onderwijs, voor voorbereidend beroepsonderwijs en voor praktijkonderwijs kunnen burgemeester en wethouders in bijzondere omstandigheden ontheffing verlenen van de verplichting tot overdracht van de rechten ten aanzien van gebouwen, terreinen en roerende zaken.
Artikel 43
In afwijking van artikel 39 leggen Gedeputeerde Staten van de desbetreffende provincie de disciplinaire straf of de schorsing op of verlenen zij het ontslag, indien het betreft een rector, een directeur, een conrector, een adjunct-directeur, een lid van de centrale directie of een leraar van een openbare school, die tevens lid van de raad der gemeente is, welke die school in stand houdt.
1.
De rector, de directeur, de conrectoren, de adjunct-directeuren, de leden van de centrale directie, de leraren en het overige personeel, bedoeld in artikel 38a, van de openbare school, zijn in het bezit van een door het bevoegd gezag getekende akte van aanstelling. De akte van aanstelling bevat ten minste:
a. de naam en het adres van het bevoegd gezag;
b. de naam, de voornamen en de geboortedatum van de betrokkene;
c. de datum van ingang van de aanstelling;
d. de functie waarin de betrokkene wordt aangesteld;
e. de bepaling of de aanstelling in vaste of in tijdelijke dienst geschiedt en in het laatste geval de gronden voor de tijdelijkheid en de duur van de aanstelling;
f. de omvang van de betrekking;
g. de op de dag van zijn aanstelling van toepassing zijnde schaal en het salarisnummer;
h. de bepaling dat de betrokkene werkzaam zal zijn in algemene dienst van het bevoegd gezag.
2.
Het bevoegd gezag draagt zorg dat afschriften van de bewijsstukken waarmee de bekwaamheid wordt aangetoond, van de geschiktheidsverklaringen, van de verklaringen omtrent het gedrag, alsmede van de akte van aanstelling van het aan de school verbonden personeel worden bewaard.
3.
Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing op personeel dat is tewerkgesteld zonder aanstelling.
1.
Het onderwijs aan openbare scholen wordt gegeven met eerbiediging van ieders geloofs- of levensovertuiging.
2.
Wij kunnen hem, die zich in dit opzicht aan plichtsverzuim schuldig maakt, voor ten hoogste een jaar en bij herhaling voor onbepaalde tijd in zijn bevoegdheid tot het geven van onderwijs aan een openbare school schorsen.
1.
Aan de openbare scholen worden op verzoek van kerkelijke gemeenten of van plaatselijke kerken de leerlingen in de gelegenheid gesteld in de schoollokalen godsdienstonderwijs te volgen van godsdienstleraren, daartoe door die gemeenten of kerken aan te wijzen.
2.
De schoollokalen worden, zo nodig verwarmd en verlicht, kosteloos voor het godsdienstonderwijs beschikbaar gesteld.
3.
Bij een geschil omtrent het vaststellen van lessen of het beschikbaar stellen van lokalen van openbare scholen beslist Onze minister.
4.
Aan de kerkelijke gemeenten of de plaatselijke kerken kan een subsidie worden verstrekt. De artikelen 4 tot en met 19 van de Wet overige OCW-subsidies zijn van toepassing, met dien verstande dat de subsidie slechts kan worden verstrekt bij algemene maatregel van bestuur.
5.
Voor de toepassing van dit artikel worden met kerkelijke gemeenten gelijkgesteld verenigingen met volledige rechtsbevoegdheid, die zich blijkens de statuten het geven of doen geven van godsdienstonderwijs ten doel stellen.
6.
Het bevoegd gezag ziet erop toe dat dit onderwijs uitsluitend wordt gegeven door een leraar die blijkens een daartoe strekkende verklaring van de aanwijzende kerkelijke gemeente of plaatselijke kerk:
a. voldoet aan de bekwaamheidseisen die krachtens artikel 36, eerste lid, voor het geven van dat onderwijs zijn vastgesteld, en
b. zijn bekwaamheid onderhoudt.
1.
Aan de openbare scholen worden op verzoek van door Ons tot dit doel toegelaten genootschappen op geestelijke grondslag de leerlingen, wier ouders, voogden of verzorgers daartoe de wens te kennen geven, in de gelegenheid gesteld in de schoollokalen levensbeschouwelijk vormingsonderwijs te volgen van leraren, daartoe door deze genootschappen aan te wijzen.
2.
De schoollokalen worden, zo nodig verwarmd en verlicht, kosteloos voor het vormingsonderwijs beschikbaar gesteld.
3.
Bij een geschil omtrent het vaststellen van lessen of het beschikbaar stellen van lokalen van openbare scholen beslist Onze minister.
4.
Aan de genootschappen, bedoeld in het eerste lid, kan een subsidie worden verstrekt. De artikelen 4 tot en met 19 van de Wet overige OCW-subsidies zijn van toepassing, met dien verstande dat de subsidie slechts kan worden verstrekt bij algemene maatregel van bestuur.
5.
Het bevoegd gezag ziet erop toe dat dit onderwijs uitsluitend wordt gegeven door een leraar die blijkens een daartoe strekkende verklaring van het aanwijzend genootschap op geestelijke grondslag:
a. voldoet aan de bekwaamheidseisen die krachtens artikel 36, eerste lid, voor het geven van dat onderwijs zijn vastgesteld, en
b. zijn bekwaamheid onderhoudt.
1.
Indien binnen redelijke afstand van de woning van de leerling niet de gelegenheid bestaat tot het volgen van het onderwijs aan een openbare school, mag aan deze leerling de toegang tot een gelijksoortige, uit de openbare kas bekostigde bijzondere school niet worden geweigerd op grond van levensbeschouwing, tenzij de school uitsluitend bestemd is voor interne leerlingen.
2.
Indien tot een bijzondere school ingevolge het eerste lid andere leerlingen worden toegelaten dan voor wie de school in verband met de levensbeschouwing wordt in stand gehouden, kunnen deze leerlingen niet worden verplicht tot het volgen van de lessen in de vakken of andere programma-onderdelen, die in verband met die levensbeschouwing worden gegeven.
Artikel 48a. Bedenkingen tegen melding van langdurige afwezigheid
Indien het bevoegd gezag van een bijzondere school aan Onze Minister de mededeling heeft gedaan, bedoeld in artikel 27a, vijfde lid, kan de leerling binnen 6 weken na ontvangst van de gegevens, bedoeld in artikel 27a, zevende lid, bij het bevoegd gezag schriftelijk bedenkingen uiten tegen die mededeling.
1.
De bijzondere school staat onder het bestuur van een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid die zich het geven van onderwijs in de zin van deze wet ten doel stelt zonder daarbij het maken van winst te beogen.
2.
Het schoolbestuur draagt zorg voor een deskundig beheer.
1.
De rechtspersoon die een bijzondere school in stand houdt, kan de instandhouding van die school overdragen aan een andere rechtspersoon die voldoet aan het bepaalde in artikel 49, eerste lid.
2.
De overdracht geschiedt bij notariële akte. Bij deze akte verbindt de overdragende rechtspersoon zich tevens de rechten ten aanzien van gebouwen, terreinen en roerende zaken over te dragen. Deze akte geldt tevens als akte van levering, bedoeld in artikel 89 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek. In de akte wordt tevens bepaald dat de rechtspersoon aan wie wordt overgedragen, het personeel in gelijke betrekkingen benoemt met ingang van de datum van overdracht.
3.
Door overdracht met inachtneming van het eerste en tweede lid treedt de verkrijgende rechtspersoon in alle uit de wet voortvloeiende rechten en verplichtingen van zijn rechtsvoorganger met betrekking tot de school, onverminderd hetgeen verder voor de overgang daarvan naar burgerlijk recht is vereist.
4.
Voor zover het betreft scholen voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, voor hoger en middelbaar algemeen voortgezet onderwijs en voor voorbereidend beroepsonderwijs kunnen burgemeester en wethouders in bijzondere omstandigheden ontheffing verlenen van de verplichting tot overdracht van de rechten ten aanzien van gebouwen, terreinen en roerende zaken.
5.
Bij een splitsing als bedoeld in artikel 334a van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek van een rechtspersoon die een school in stand houdt, wordt in de splitsingsakte bepaald dat de voortbestaande splitsende rechtspersoon de school in stand zal houden of op welke verkrijgende rechtspersoon de instandhouding van de school overgaat. In het laatste geval zijn het tweede tot en met vierde lid van overeenkomstige toepassing.
1.
De rector, de directeur, de conrectoren, de adjunct-directeuren, de leden van de centrale directie, de leraren en het overige personeel, bedoeld in artikel 38a, van de bijzondere school zijn in het bezit van een door het bevoegd gezag en door henzelf getekende akte van benoeming. Deze akte van benoeming bevat ten minste:
a. de naam en het adres van het bevoegd gezag;
b. de naam, de voornamen en de geboortedatum van de betrokkene;
c. de datum van ingang van de benoeming;
d. de functie waarin de betrokkene wordt benoemd;
e. de bepaling of de benoeming in vaste of in tijdelijke dienst geschiedt en in het laatste geval de gronden voor de tijdelijkheid en de duur van de benoeming;
f. de omvang van de betrekking;
g. de op de dag van zijn benoeming van toepassing zijnde schaal en het salarisnummer;
h. de bepaling dat de betrokkene werkzaam zal zijn in algemene dienst van het bevoegd gezag.
2.
De akte van benoeming bevat bepalingen inzake gronden voor schorsing, ontslag en disciplinaire maatregelen.
3.
Het bevoegd gezag draagt zorg dat afschriften van de bewijsstukken waarmee de bekwaamheid wordt aangetoond, van de geschiktheidsverklaringen, van de verklaringen omtrent het gedrag, alsmede van de akten van benoeming van het aan de school verbonden personeel worden bewaard.
4.
Het derde lid is van overeenkomstige toepassing op personeel dat is tewerkgesteld zonder benoeming.
Artikel 53a. Bestuurlijke voorschriften bijzonder onderwijs
In een geval als bedoeld in artikel 39c, vierde lid, eerste volzin, maakt het bevoegd gezag van een bijzondere school de beslissing tot ontzegging van de toegang tot de school schriftelijk en met redenen omkleed bekend aan de betrokken student.
1.
Op het personeel van een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid die
a. uitsluitend wordt bestuurd door een bevoegd gezag al dan niet met een of meer andere bevoegde gezagsorganen als bedoeld in deze wet, de Wet op het primair onderwijs of de Wet op de expertisecentra ,
b. zich blijkens de statuten dan wel de gemeenschappelijke regeling, bedoeld in de Wet gemeenschappelijke regelingen , behoudens artikel 20, derde, vierde en vijfde lid, van de Wet op het primair onderwijs, uitsluitend ten doel stelt om ten behoeve van scholen en andere onderwijsinstellingen die uit 's Rijks kas worden bekostigd, werkzaamheden te verrichten ter verzekering van de goede gang van het onderwijs met uitzondering van het leiden van de school, het geven van onderwijs en het verrichten van werkzaamheden op het terrein van de schoolbegeleiding, bedoeld in artikel 1 van de Wet op het primair onderwijs en van de Wet op de expertisecentra,
c. niet het maken van winst beoogt,
d. wordt gefinancierd met behulp van bijdragen van de bevoegde gezagsorganen waarvoor diensten worden verricht, en
e. Onze minister heeft medegedeeld als rechtspersoon in de zin van dit artikel werkzaam te willen zijn,
zijn van toepassing de in artikel 38a bedoelde voorschriften en regels. Voor de toepassing van de eerste volzin, onderdeel b, wordt onder «het geven van onderwijs» niet begrepen het geven van leerwegondersteunend onderwijs, bedoeld in artikel 10e.
2.
Onder bevoegd gezag en bevoegde gezagsorganen in het eerste lid onderdeel a wordt mede verstaan de gemeenteraad.
3.
[Vervallen.]
4.
De in het eerste lid onder a bedoelde bevoegde gezagsorganen delen Onze minister mede dat zij het bestuur vormen van een rechtspersoon in de zin van dit artikel. Voorts verschaffen zij Onze minister en de door hem aangewezen personen desgevraagd alle inlichtingen omtrent de rechtspersoon en zijn activiteiten. De in het eerste lid onder a bedoelde bevoegde gezagsorganen kunnen Onze minister mededelen dat zij erin toestemmen dat de gevraagde inlichtingen rechtstreeks door het bestuur van de rechtspersoon zelf aan Onze minister en de door hem aangewezen personen worden verschaft.
5.
De gemeente en het bevoegd gezag dat deel uitmaakt van het bestuur van de rechtspersoon, zijn verplicht op de naleving van de in de voorgaande leden genoemde voorschriften toe te zien.
1.
De instandhouding van een of meer openbare en een of meer bijzondere scholen kan worden opgedragen of overgedragen aan een stichting die met dit doel wordt onderscheidenlijk is opgericht. De besluitvorming van de zijde van de gemeente vindt plaats door de gemeenteraad.
2.
Het statutaire doel van de stichting is in elk geval het geven van openbaar onderwijs en onderwijs van een of meer richtingen in afzonderlijke scholen voor openbaar onderscheidenlijk bijzonder onderwijs.
3.
De stichting oefent met uitzondering van de besluitvorming over de opheffing van een openbare school alle taken en bevoegdheden van het bevoegd gezag uit.
4.
Het personeel dat werkzaam is aan de openbare school en niet is tewerkgesteld zonder benoeming, wordt benoemd krachtens een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht.
5.
De statuten voorzien in ieder geval in een regeling omtrent:
a. de samenstelling, werkwijze en inrichting van het bestuur van de stichting,
b. de wijze van benoeming, herbenoeming, schorsing en ontslag van de bestuursleden,
c. de termijn waarvoor de bestuursleden worden benoemd,
d. de vaststelling van de begroting en jaarrekening na overleg met de gemeenteraad van de gemeente waarin de school waar openbaar onderwijs wordt gegeven, gevestigd is,
e. de wijze waarop de gemeenteraad van de gemeente waarin de school waar openbaar onderwijs wordt gegeven, gevestigd is, toezicht op het bestuur van die school uitoefent,
f. de gronden waarop het bestuur kan besluiten de vergaderingen besloten te houden,
g. de periode waarvoor de stichting in het leven wordt geroepen, met dien verstande dat deze periode ten minste 5 jaren bedraagt, en
h. de bevoegdheid de stichting te ontbinden, met dien verstande dat in de regeling een overheersende invloed van de overheid in het bestuur is verzekerd voor zover het openbaar onderwijs betreft.
6.
De statuten van de stichting kunnen slechts worden gewijzigd na instemming van de gemeenteraad van de gemeente waarin de school waar openbaar onderwijs wordt gegeven, gevestigd is. Instemming kan slechts worden onthouden indien overheersende invloed van de overheid in het bestuur niet is verzekerd voor zover het openbaar onderwijs betreft.
7.
Het bestuur brengt jaarlijks aan de gemeenteraad van de gemeente waarin de school waar openbaar onderwijs wordt gegeven, gevestigd is, verslag uit over de werkzaamheden, waarbij in ieder geval aandacht wordt geschonken aan de wezenskenmerken van het openbaar onderwijs. Het verslag wordt bekendgemaakt.
8.
De vergaderingen van het bestuur van de stichting zijn openbaar, tenzij het bestuur anders beslist, op gronden, vermeld in de statuten.
9.
In geval van ernstige taakverwaarlozing door het bestuur of functioneren in strijd met de wet, voor zover het openbaar onderwijs betreft, neemt de gemeenteraad van de gemeente waarin de openbare school is gelegen, de maatregelen die hij nodig acht om de continuïteit van het onderwijsproces te waarborgen voor zover het openbaar onderwijs betreft.
1.
Een rechtspersoon die een openbare school in stand houdt, en een rechtspersoon die een bijzondere school in stand houdt, kunnen de instandhouding van hun school overdragen aan een stichting waarvan het statutaire doel in ieder geval is het in stand houden van een samenwerkingsschool, onverminderd de artikelen 42a, derde lid, 42b, vijfde lid, en 53c, derde lid. Een samenwerkingsschool is een school waarin zowel openbaar onderwijs als bijzonder onderwijs wordt aangeboden. De artikelen 42c en 50 zijn van overeenkomstige toepassing.
2.
Een samenwerkingsschool kan uitsluitend tot stand komen indien daardoor de continuïteit van het openbaar of het bijzonder onderwijs gehandhaafd kan blijven en met totstandkoming van een samenwerkingsschool wordt voorkomen dat een of meer daarbij betrokken scholen door toepassing van artikel 107 wordt opgeheven of niet meer voor bekostiging in aanmerking komt. Het bevoegd gezag van de betreffende school toont dat aan op basis van een prognose van de ontwikkeling van het aantal leerlingen waaruit blijkt dat die school binnen een termijn van zes jaar dreigt te worden opgeheven of niet meer te worden bekostigd.
3.
Een samenwerkingsschool is toegankelijk voor alle leerlingen zonder onderscheid naar godsdienst of levensovertuiging.
4.
Het personeel dat werkzaam is aan de samenwerkingsschool, en niet is tewerkgesteld zonder benoeming, wordt benoemd krachtens arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht.
5.
De rechtspersoon die de instandhouding van de bijzondere school heeft overgedragen, of zijn rechtsopvolger, dan wel een daartoe aangewezen rechtspersoon houdt toezicht op de identiteit, voor zover het betreft het bijzonder onderwijs in de samenwerkingsschool, overeenkomstig hetgeen is bepaald in de statuten van de stichting die de samenwerkingsschool in stand houdt.
6.
De statuten voorzien in ieder geval in een regeling omtrent:
a. het doel van de stichting, waarin in elk geval is opgenomen het geven van openbaar onderwijs en bijzonder onderwijs binnen een samenwerkingsschool,
b. de samenstelling, werkwijze en inrichting van het bestuur van de stichting, met dien verstande dat in de statuten wordt voorzien in een evenwichtige zeggenschapsverdeling wat betreft openbaar onderwijs onderscheidenlijk bijzonder onderwijs dat wordt gegeven binnen de samenwerkingsschool,
c. de wijze van benoeming, herbenoeming, schorsing en ontslag van de bestuursleden, met dien verstande dat:
het bestuur van de stichting die de samenwerkingsschool in stand houdt, wordt benoemd door de gemeenteraad van de gemeente waar de samenwerkingsschool gevestigd is, en de rechtspersoon, bedoeld in het vijfde lid, en
dat het bestuur van de stichting die de samenwerkingsschool in stand houdt, niet bestaat uit personen die deel uitmaken van het gemeentebestuur van de gemeente en de rechtspersoon, bedoeld in het vijfde lid,
d. de wijze waarop door de gemeenteraad van de gemeente waar de samenwerkingsschool gevestigd is, en de rechtspersoon, bedoeld in het vijfde lid, toezicht op het bestuur van de samenwerkingsschool wordt uitgeoefend, waaronder voor wat betreft het openbaar onderwijs in ieder geval wordt begrepen een jaarlijks door het bestuur van de stichting aan de gemeenteraad van de gemeente waar de samenwerkingsschool gevestigd is, uit te brengen verslag waarbij in ieder geval aandacht wordt geschonken aan het beleid ten aanzien van het openbaar onderwijs in de samenwerkingsschool,
e. de termijn waarvoor de bestuursleden worden benoemd,
f. de periode waarvoor de stichting in het leven wordt geroepen, met dien verstande dat deze periode ten minste 5 jaren bedraagt, en
g. de bevoegdheid de stichting te ontbinden.
7.
Overdracht, opheffing of samenvoeging van de samenwerkingsschool en wijziging van de statuten van de stichting die de samenwerkingsschool in stand houdt, is slechts mogelijk na instemming van de gemeenteraad van de gemeente waar de samenwerkingsschool gevestigd is, en de rechtspersoon, bedoeld in het vijfde lid.
8.
De voorschriften van deze wet en van andere wetten die het voortgezet onderwijs betreffen, alsmede de daarop gebaseerde regelingen, voor zover die voorschriften en regelingen betrekking hebben op een bijzondere school, zijn van overeenkomstige toepassing op een samenwerkingsschool als bedoeld in het eerste lid, tenzij het tegendeel blijkt. De Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing voor zover het beslissingen betreft van de rechtspersoon die de samenwerkingsschool in stand houdt.
9.
In geval van ernstige taakverwaarlozing door het bestuur of functioneren in strijd met de wet, voor zover het openbaar onderwijs betreft, neemt de gemeenteraad van de gemeente waar de samenwerkingsschool gevestigd is, de maatregelen die hij nodig acht om de continuïteit van het onderwijsproces te waarborgen voor zover het openbaar onderwijs betreft. De bedoelde maatregelen kunnen tevens worden getroffen door de rechtspersoon, bedoeld in het vijfde lid, voor zover het bijzonder onderwijs betreft. De feitelijke samenwerking wordt beëindigd op 1 augustus van het jaar na een daartoe door de gemeenteraad van de gemeente waar de samenwerkingsschool gevestigd is, en de rechtspersoon, bedoeld in het vijfde lid, gezamenlijk genomen besluit.
10.
Een geschil tussen een bestuursorgaan van de gemeente en de rechtspersoon, bedoeld in het vijfde lid, omtrent het toezicht op de samenwerkingsschool en omtrent de uitlegging van de statuten van de stichting die de samenwerkingsschool in stand houdt, wordt voorgelegd aan een geschillencommissie, bestaande uit een of meer door de gemeenteraad van de gemeente waar de samenwerkingsschool gevestigd is, en de rechtspersoon in onderling overleg aangewezen deskundigen.
1.
In deze afdeling wordt verstaan onder:
a. fusie: een bestuurlijke of institutionele fusie,
b. institutionele fusie: een fusie als bedoeld in artikel 71, tweede en derde lid, waarbij een school ontstaat door samenvoeging van twee of meer scholen dan wel instellingen als bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs ,
c. bestuurlijke fusie: een fusie waarbij een of meer rechtspersonen de instandhouding van een school, een school als bedoeld in de Wet op het primair onderwijs dan wel de Wet op de expertisecentra , een instelling als bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs of een instelling als bedoeld in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek overdragen.
2.
Het eerste lid, onderdeel c, is niet van toepassing op het instellen van een openbare rechtspersoon als bedoeld in artikel 42a, eerste lid, eerste volzin of de instandhouding van een of meer openbare scholen door een stichting als bedoeld in artikel 42b, eerste lid.
1.
Fusies worden niet tot stand gebracht dan nadat daarvoor goedkeuring is verleend door Onze Minister.
2.
Indien bij een fusie een school voor praktijkonderwijs is betrokken, is goedkeuring niet vereist voor zover het die school betreft.
1.
De rechtspersoon dient dan wel de rechtspersonen gezamenlijk dienen een aanvraag in bij Onze Minister voor het verkrijgen van de goedkeuring, bedoeld in artikel 53f. De aanvraag gaat vergezeld van:
a. een door de rechtspersoon dan wel rechtspersonen opgestelde fusie-effectrapportage, en
b. een schriftelijke verklaring van instemming met de fusie door de medezeggenschapsraden dan wel de gemeenschappelijke medezeggenschapsraden, dan wel
c. de bindende uitspraak van de geschillencommissie, bedoeld in artikel 32, derde lid, van de Wet medezeggenschap op scholen, dan wel de bindende uitspraak van de ondernemingskamer, bedoeld in artikel 36, derde lid, van de Wet medezeggenschap op scholen.
2.
Een aanvraag als bedoeld in het eerste lid geldt eveneens als een aanvraag om voor bekostiging in aanmerking te komen als bedoeld in artikel 71.
3.
De fusie-effectrapportage bevat ten minste een weergave van:
a. de motieven voor de fusie,
b. de alternatieven voor de fusie,
c. het tijdsbestek waarbinnen de fusie zal worden gerealiseerd,
d. de te bereiken doelen,
e. de effecten van de fusie op de keuzevrijheid, in het bijzonder de effecten van de fusie op de spreiding en omvang van de rechtspersonen en vestigingen van scholen in de gemeenten waarin de huidige leerlingen van die scholen woonachtig zijn, de onderwijskundige en bestuurlijke diversiteit van het onderwijsaanbod in de betreffende gemeenten,
f. de financiële en personele gevolgen en de gevolgen voor leerlingen van de fusie, waaronder begrepen de gevolgen voor de voorzieningen,
g. de wijze waarop over de fusie wordt gecommuniceerd,
h. de wijze waarop de fusie wordt geëvalueerd, en
i. een advies van burgemeester en wethouders van de betrokken gemeenten over de wenselijkheid van de voorgestelde fusie.
4.
Bij ministeriële regeling wordt een modelformulier voor de fusie-effectrapportage vastgesteld.
1.
Onze Minister kan goedkeuring onthouden indien als gevolg van de institutionele of bestuurlijke fusie:
a. de daadwerkelijke variatie van het onderwijsaanbod, zowel in het opzicht van richting als van pedagogisch-didactische aanpak en schoolsoort binnen de gemeenten waarin de huidige leerlingen van die scholen of rechtspersonen woonachtig zijn, op significante wijze wordt belemmerd, of
b. het aandeel per schoolsoort van de bij de fusie betrokken scholen in het aantal leerlingen in de gemeenten waarin de huidige leerlingen van die scholen woonachtig zijn een nader bij ministeriële regeling vast te stellen percentage overschrijdt.
2.
Onze Minister kan bovendien goedkeuring onthouden aan een institutionele fusie indien de percentages leerlingen betrokken bij de fusie minder zijn dan de percentages bedoeld in artikel 71, tweede lid, onder a of b.
3.
Onze minister verleent slechts goedkeuring aan een bestuurlijke fusie als bedoeld in artikel 53c, indien daardoor de continuïteit van het openbaar of het bijzonder onderwijs gehandhaafd kan blijven en met de bestuurlijke fusie wordt voorkomen dat een of meer daarbij betrokken scholen door toepassing van artikel 107 wordt opgeheven of niet meer voor bekostiging in aanmerking komt. Het bevoegd gezag van de betreffende school toont dat aan op basis van een prognose van de ontwikkeling van het aantal leerlingen waaruit blijkt dat die school binnen een termijn van zes jaar dreigt te worden opgeheven of niet meer te worden bekostigd.
4.
Onze Minister laat zich ten aanzien van de goedkeuring, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid, adviseren door een onafhankelijke adviescommissie, tenzij de noodzaak daartoe ontbreekt. Bij ministeriële regeling wordt bepaald wanneer er geen sprake is van de noodzaak bedoeld in de eerste volzin.
5.
Onze Minister stelt beleidsregels vast omtrent de uitoefening van de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid.
1.
Onze Minister besluit binnen 13 weken op een aanvraag als bedoeld in artikel 53f.
2.
De termijn bedoeld in het eerste lid kan ten hoogste met 13 weken worden verlengd. Van deze verlenging wordt, binnen de 13 weken bedoeld in het eerste lid, mededeling gedaan aan de aanvrager.
3.
Op het besluit bedoeld in het eerste lid is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.
Artikel 54
Het bestuur van een bijzondere school voor voortgezet onderwijs geeft binnen vier weken na de oprichting van de school onder overlegging van de statuten der instelling, die de school in stand houdt, en van de reglementen, van die oprichting kennis aan Onze minister. Indien de statuten of reglementen worden gewijzigd of ingetrokken, wordt eveneens binnen vier weken van de wijziging of van de intrekking van de statuten of reglementen aan Onze minister kennis gegeven.
1.
Algemeen voortgezet onderwijs wordt slechts gegeven door wie voldoet aan artikel 33, eerste lid. De artikelen 33, leden 1a tot en met vijf en veertien tot en met zestien, en 33a zijn van overeenkomstige toepassing.
2.
Onderwijsondersteunende werkzaamheden als bedoeld in artikel 36, derde lid, worden met betrekking tot het algemeen voortgezet onderwijs slechts verricht door wie voldoet aan artikel 35, eerste lid. Artikel 35, tweede en derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
1.
Onze minister kan de school, die ten aanzien van de duur van de cursus, het schoolplan en de bevoegdheden van de leraren overeenkomt met een school voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, voor hoger algemeen voortgezet onderwijs, voor middelbaar algemeen voortgezet onderwijs of voor voorbereidend beroepsonderwijs, als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanwijzen als bevoegd om aan de leerlingen op grond van het met gunstig gevolg afleggen van een eindexamen aan de school het diploma uit te reiken, bedoeld in het derde lid van dat artikel.
1a.
Artikel 29, leden 1a en 1b, zijn van overeenkomstige toepassing op de bevoegdheid het eindexamen af te nemen, bedoeld in het eerste lid.
2.
Artikel 29, tweede, vierde en vijfde lid, is op dit eindexamen van toepassing.
3.
Onze minister besluit binnen zes maanden na ontvangst van een aanvraag. Indien de beschikking niet binnen zes maanden kan worden gegeven, stelt Onze minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt hij daarbij een termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.
Artikel 57
De aanwijzing geschiedt op een daartoe tot Onze minister gericht verzoek van het schoolbestuur. Bij het verzoek worden overgelegd:
a. het schoolplan van de school;
b. bewijsstukken dat wordt voldaan aan de bekwaamheidseisen;
c. de statuten en het reglement van de rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid, die de school in stand houdt.
1.
Het schoolplan van een ingevolge artikel 56 aangewezen school voldoet ten minste aan de voorschriften, gegeven bij of krachtens de artikelen 6g, 6g1, 10, 10b, 10d, 11a tot en met 11f, 12 tot en met 15 en 24.
2.
Bij wijziging van het schoolplan doet het schoolbestuur daarvan onmiddellijk mededeling aan de inspectie.
3.
Onze minister kan ten behoeve van de bijzondere inrichting van het onderwijs aan de school toestaan, dat wordt afgeweken van het eerste lid. Onze minister besluit binnen zes maanden na ontvangst van een aanvraag. Indien de beschikking niet binnen zes maanden kan worden gegeven, stelt Onze minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt hij daarbij een termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.
4.
De naam van de school duidt aan, met welke van de uit de openbare kas bekostigde scholen zij overeenkomt.
5.
De voorwaarden voor de toelating tot de school zijn ten minste gelijk aan die, vastgesteld krachtens artikel 27, eerste lid, alsmede de leden 1a en 1b.
6.
Artikel 23a1 is van overeenkomstige toepassing.
7.
Voor een school die is aangewezen op grond van artikel 56 zijn van overeenkomstige toepassing:
a. de artikelen 103b, eerste, tweede, vijfde tot en met achtste, en tiende tot en met twaalfde lid, met dien verstande dat van de gegevens, bedoeld in artikel 103b, tweede lid, uitsluitend worden verstrekt de gegevens, bedoeld in de onderdelen a tot en met g, en i, van dat lid;
c. artikel 103d, eerste en derde lid, met dien verstande dat artikel 103d, eerste lid, onderdeel a, wordt gelezen als: Onze Minister voor zover deze gegevens noodzakelijk zijn voor de beleidsvoorbereiding;
e. de artikelen 27b, 28 en 28a; en
8.
Voor een school die is aangewezen op grond van artikel 56 kan bij ministeriële regeling een nadere specificatie worden gegeven van de gegevens, bedoeld in artikel 103b, tweede lid, voor zover dat lid van overeenkomstige toepassing is verklaard in het zevende lid, onderdeel a, en worden bepaald welke van die gegevens niet langer behoeven te worden verstrekt. Bij ministeriële regeling kunnen voorts regels worden gesteld omtrent de tijdstippen en de wijze van verstrekking van die gegevens. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld ter uitvoering van artikel 103d, eerste en derde lid, voor zover die leden van overeenkomstige toepassing zijn verklaard in het zevende lid, onderdeel c, in ieder geval omtrent de inhoud en de samenstelling van de gegevens, de wijze waarop de gegevens worden verstrekt, de tijdstippen waarop de gegevens worden verstrekt, en de perioden waarop de gegevens betrekking hebben.
1.
Het bevoegd gezag van een ingevolge artikel 56 aangewezen school kan leerlingen in de gelegenheid stellen in het kader van het onderwijs waarvoor zij aan de school zijn ingeschreven deel te nemen aan een opleiding voortgezet algemeen volwassenenonderwijs als bedoeld in artikel 7.3.1, eerste lid, onder a, van de Wet educatie en beroepsonderwijs aan een instelling waarvoor wat betreft genoemde opleiding toepassing is gegeven aan artikel 1.4a.1, eerste lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs, en die opleiding met een examen af te sluiten.
2.
Het eerste lid vindt uitsluitend toepassing met het doel leerlingen met bijzondere kenmerken beter in staat te stellen een diploma als bedoeld in deze wet te behalen.
3.
Toepassing van het eerste lid berust op een samenwerkingsovereenkomst, gesloten tussen het bevoegd gezag, bedoeld in het eerste lid, en het bevoegd gezag van de in het eerste lid bedoelde instelling. De samenwerkingsovereenkomst omvat in elk geval:
a. doel van de samenwerking,
b. de doelgroep,
c. de wijze waarop wordt nagegaan of het doel wordt bereikt,
d. het onderwijsprogramma dat volgens de samenwerking wordt vormgegeven, en
e. een regeling voor de beslechting van geschillen tussen partijen over de uitvoering van de overeenkomst.
4.
Bij algemene maatregel van bestuur wordt nader geregeld voor welke leerlingen en onder welke voorwaarden het eerste lid toepassing kan vinden.
Artikel 59
Onze minister kan de aanwijzing intrekken, indien niet langer wordt voldaan aan de voorschriften gegeven bij of krachtens de artikelen 56, 58, met uitzondering van artikel 58, zevende lid, onderdeel f, en 58a of indien van misbruik van de verleende aanwijzing is gebleken. De aanwijzing kan door Onze minister tevens worden ingetrokken indien het schoolbestuur of het personeel van de school in strijd handelt met artikel 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht.

Afdeling IIa. Toepassing bepalingen afdeling II op scholen als bedoeld in de Wet op de expertisecentra

1.
De artikelen 56 tot en met 59, met uitzondering van artikel 57, onderdeel c, en artikel 58, zevende en achtste lid, en artikel 58a, zijn van overeenkomstige toepassing op scholen als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de expertisecentra waar voortgezet speciaal onderwijs wordt verzorgd. Ten aanzien van scholen waar toepassing is gegegeven aan de eerste volzin, zijn de voorschriften gegeven bij of krachtens de artikelen 6f, 22 en 28b van overeenkomstige toepassing.
2.
Ten aanzien van scholen waar toepassing is gegeven aan het eerste lid, zijn de artikelen 10b1 tot en met 10b8 en 10b9, eerste en tweede lid, van overeenkomstige toepassing voor zover het betreft de basisberoepsgerichte leerweg van het voorbereidend beroepsonderwijs.
3.
Onze Minister kan, onverminderd artikel 59, de aanwijzing ingevolge het eerste lid intrekken indien niet langer wordt voldaan aan het eerste lid, tweede volzin, of het tweede lid.
4.
Ten aanzien van een op grond van het eerste lid aangewezen school kunnen bij algemene maatregel van bestuur onderscheidenlijk bij ministeriële regeling regels worden vastgesteld in afwijking van bij algemene maatregel van bestuur respectievelijk bij ministeriële regeling vastgestelde regels die gelden ingevolge het eerste en tweede lid, met dien verstande dat bij algemene maatregel van bestuur tevens kerndoelen kunnen worden vastgesteld in aanvulling op de kerndoelen die zijn vastgesteld op grond van artikel 11b van de Wet op het voortgezet onderwijs, waarbij tevens kan worden bepaald dat het onderwijs na de eerste twee leerjaren wordt verzorgd mede op basis van de kerndoelen die zijn vastgesteld op grond van dit lid.
5.
Ten aanzien van een op grond van het eerste lid aangewezen school kunnen provinciale staten van Fryslân bij verordening kerndoelen Friese taal en cultuur vaststellen in afwijking van de kerndoelen Friese taal en cultuur die zijn vastgesteld op grond van artikel 11e, met dien verstande dat op die verordening artikel 11e van overeenkomstige toepassing is.
6.
Indien de aanvraag ingevolge het eerste lid, betrekking heeft op het voorbereidend beroepsonderwijs, geeft het bevoegd gezag aan in welke sectoren, bedoeld in artikel 10b, derde lid, het onderwijs wordt verzorgd.
1.
Jaarlijks geeft het College voor toetsen en examens gelegenheid om door het met gunstig gevolg afleggen van een staatsexamen, een diploma te verkrijgen, overeenkomende met een diploma van een school voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, voor hoger algemeen voortgezet onderwijs , voor middelbaar algemeen voortgezet onderwijs en voor voorbereidend beroepsonderwijs, als bedoeld in artikel 29, derde lid.
2.
Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald, welke andere diploma's kunnen worden verkregen door het met gunstig gevolg afleggen van een staatsexamen voor het College voor toetsen en examens.
3.
Zij, die zijn afgewezen bij het eindexamen van een school of een school als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de expertisecentra, worden niet toegelaten tot het in hetzelfde jaar te houden overeenkomstige staatsexamen.
4.
De staatsexamens zijn openbaar, behoudens het schriftelijke gedeelte.
5.
Bij algemene maatregel van bestuur worden voorschriften vastgesteld omtrent de in dit artikel bedoelde examens, die niet voor alle kandidaten dezelfde vakken en andere programma-onderdelen behoeven te omvatten. Daarbij kan worden bepaald het bedrag, dat voor de toelating tot deze examens verschuldigd is. Tevens kan daarbij worden bepaald dat dit bedrag is verschuldigd door het bevoegd gezag van een school ten aanzien waarvan toepassing is gegeven aan artikel 29, lid 1a, of door het bevoegd gezag van een instelling ten aanzien waarvan toepassing is gegeven aan artikel 6a.2.1 van de Wet educatie en beroepsonderwijs.
6.
De staatsexamens omvatten een rekentoets. Bij de vaststelling van de opgaven van de rekentoets worden de referentieniveaus rekenen in acht genomen die voor de desbetreffende schoolsoorten zijn vastgesteld op grond van artikel 2, tweede lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet referentieniveaus Nederlandse taal en rekenen. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere voorschriften omtrent deze toets vastgesteld.
7.
Tegen een besluit inzake deelneming aan staatsexamens staat bezwaar open bij het College voor examens.
8.
In afwijking van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift vijf dagen.
9.
In afwijking van artikel 7:10, eerste, derde, vierde en vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht beslist het College voor examens binnen twee weken na ontvangst van het bezwaarschrift. Het kan de beslissing voor ten hoogste twee weken verdagen.
1.
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen inrichtingen voor voortgezet onderwijs als bedoeld in artikel 5, onderdeel e, worden aangewezen die voor bekostiging uit 's Rijks kas in aanmerking komen.
2.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen voor de aangewezen inrichtingen voor voortgezet onderwijs voorschriften worden gegeven voor de toepassing van de bij of krachtens deze wet vastgestelde voorschriften over:
a. de inrichting van het onderwijs,
b. de examens,
c. de rechtspositie van het personeel,
d. de benoembaarheidsvereisten van het personeel, en
e. de aanvang, wijze en beëindiging van de bekostiging.
1.
Bekostiging uit de openbare kas van een school neemt geen aanvang dan krachtens de bepalingen van deze afdeling.
2.
Artikel 4:32 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing op de bekostiging van scholen.
1.
Onze Minister brengt voor bekostiging in aanmerking een school waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat deze, gelet op de belangstelling voor de desbetreffende schoolsoort, de verlangde richting en het leerlingenverloop, blijkens statistische gegevens, onder meer verstrekt door het Centraal Bureau voor de Statistiek, zal worden bezocht door ten minste:
a. 390 leerlingen, wat een school voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs betreft;
b. 325 leerlingen, wat een school en 130 leerlingen wat een afdeling voor hoger algemeen voortgezet onderwijs betreft;
c. 260 leerlingen, wat een school voor middelbaar algemeen voortgezet onderwijs betreft;
d. 260 leerlingen, wat een school voor voorbereidend beroepsonderwijs met één afdeling als bedoeld in artikel 10c betreft, met dien verstande dat meer dan één afdeling binnen de desbetreffende nieuw te vormen school voor bekostiging in aanmerking wordt gebracht, indien voor elke afdeling aannemelijk wordt gemaakt dat deze door ten minste 160 leerlingen zal worden bezocht, of
e. 120 leerlingen, wat een school voor praktijkonderwijs betreft.
2.
Een scholengemeenschap die twee of meer van de in het eerste lid genoemde scholen omvat, wordt in ieder geval voor bekostiging in aanmerking gebracht indien op dezelfde manier als volgens het eerste lid kan worden aangetoond, dat het aantal leerlingen van elk van de samenstellende scholen ten minste drie kwart zal bedragen van het daarvoor in het eerste lid genoemde aantal.
3.
Een op grond van het eerste of tweede lid voor bekostiging in aanmerking gebrachte school of scholengemeenschap wordt aangeduid als hoofdvestiging.
4.
Onze Minister kan voor bekostiging in aanmerking brengen een school waarvoor een aanvraag als bedoeld in artikel 67, eerste lid, is ingediend. Onze Minister brengt voor bekostiging in aanmerking een school waarvoor een aanvraag als bedoeld in artikel 67, tweede lid, is ingediend.
5.
Onverminderd artikel 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht worden de besluiten, bedoeld in het eerste, tweede en vierde lid, gepubliceerd in de Staatscourant.
1.
Het bevoegd gezag kan bij Onze Minister een aanvraag indienen om een school of scholengemeenschap voor bekostiging in aanmerking te brengen. De aanvraag wordt ingediend voor 1 november.
2.
Elke aanvraag vermeldt de schoolsoorten, de verlangde richting en de plaats van vestiging van de school of scholengemeenschap en gaat vergezeld van een prognose over de te verwachten omvang. Een aanvraag voor een school voor praktijkonderwijs wordt ingediend in overeenstemming met de bevoegde gezagsorganen in het samenwerkingsverband waarvan de school deel gaat uitmaken en na overleg met de gemeente.
3.
Onze Minister besluit met inachtneming van artikel 65 voor 1 mei volgend op de aanvraag of de school of scholengemeenschap voor bekostiging in aanmerking wordt gebracht. Indien het besluit niet voor 1 mei kan worden genomen, stelt Onze Minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt hij daarbij een termijn waarbinnen het besluit wel tegemoet kan worden gezien.
4.
De bekostiging vangt aan op 1 augustus van enig kalenderjaar, ten vroegste in het eerste en ten laatste in het zesde kalenderjaar na het besluit van Onze Minister. Behoudens in het laatste geval vangt de bekostiging aan in het kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarin het bevoegd gezag, voor 1 augustus, heeft aangetoond dat burgemeester en wethouders van de desbetreffende gemeente uiterlijk met ingang van 1 augustus van het eerstgenoemde kalenderjaar de benodigde huisvesting ter beschikking zullen stellen.
1.
Gedeputeerde staten dragen er zorg voor dat is voorzien in de behoefte aan openbaar onderwijs door een voldoende aantal scholen in de provincie. Daartoe kunnen gedeputeerde staten burgemeester en wethouders van de gemeente opdragen, een aanvraag bij Onze Minister in te dienen om een openbare school voor bekostiging in aanmerking te brengen indien de ouders, voogden en verzorgers van een naar hun oordeel voldoende groot aantal leerlingen hebben aangegeven dat zij dat wensen en burgemeester en wethouders van de gemeente daaraan niet hebben voldaan.
2.
Onze Minister kan burgemeester en wethouders van de gemeente opdragen een aanvraag bij hem in te dienen om een openbare school voor bekostiging in aanmerking te brengen, indien gedeputeerde staten het eerste lid niet toepassen en ouders, voogden of verzorgers van een naar zijn oordeel voldoende groot aantal leerlingen hebben aangegeven dat zij indiening van een dergelijke aanvraag wensen.
3.
Indien een besluit van Onze Minister op een aanvraag als bedoeld in dit artikel onherroepelijk is geworden, gaan burgemeester en wethouders van de gemeente over tot stichting van de daarbij voor bekostiging in aanmerking gebrachte school.
4.
De bekostiging vangt aan op 1 augustus van enig kalenderjaar, ten vroegste in het eerste en ten laatste in het zesde kalenderjaar na het besluit van Onze Minister, afhankelijk van het moment dat burgemeester en wethouders van de gemeente huisvesting ter beschikking hebben.
1.
Onze Minister brengt voor bekostiging in aanmerking een nieuw te vormen afdeling als bedoeld in artikel 10c aan een reeds bekostigde school voor voorbereidend beroepsonderwijs indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat deze afdeling, gelet op de belangstelling voor de desbetreffende afdeling, de verlangde richting en het leerlingenverloop, blijkens statistische gegevens, onder meer verstrekt door het Centraal Bureau voor de Statistiek, zal worden bezocht door ten minste 260 leerlingen, met dien verstande dat meer dan één afdeling voor bekostiging in aanmerking wordt gebracht indien voor elke nieuw te vormen afdeling aannemelijk wordt gemaakt dat de desbetreffende afdeling door ten minste 160 leerlingen zal worden bezocht.
2.
Artikel 65, vijfde lid, en artikel 66 zijn van overeenkomstige toepassing.
2.
Onze Minister kan op aanvraag van het bevoegd gezag van een school of scholengemeenschap dat is aangesloten bij een samenwerkingsverband leerwegondersteunend onderwijs voor bekostiging in aanmerking brengen indien dat doelmatig is gelet op het geheel en de spreiding van het aanbod van leerwegondersteunend onderwijs en de meerderheid van de bevoegde gezagsorganen van de overige scholen en scholengemeenschappen in het desbetreffende samenwerkingsverband instemt met de aanvraag.
1.
Onze Minister kan, onder door hem te stellen voorwaarden, voor bekostiging in aanmerking brengen een school die wordt opgericht door omzetting van een bekostigde openbare school in een gelijksoortige bijzondere school.
2.
Onze Minister brengt voor bekostiging in aanmerking een school die wordt opgericht door omzetting van een bekostigde bijzondere school in een gelijksoortige openbare school of door omzetting van een bekostigde bijzondere school in een gelijksoortige bijzondere school van een andere richting.
3.
Een omzetting kan slechts plaatsvinden met ingang van 1 augustus van enig kalenderjaar.
1.
De aanspraak op bekostiging blijft bestaan indien het bevoegd gezag een vestiging van een school of scholengemeenschap verplaatst over een hemelsbreed gemeten afstand van minder dan drie kilometer van de vorige vestigingsplaats.
2.
Onze Minister kan voor bekostiging in aanmerking brengen:
a. een school of scholengemeenschap die is ontstaan door samenvoeging van scholen of scholengemeenschappen, indien voor elke bij de samenvoeging betrokken school of scholengemeenschap geldt dat ten minste een bij ministeriële regeling vast te stellen percentage van de leerlingen van een vestiging van die school of scholengemeenschap en van de leerlingen van een vestiging van een andere bij de samenvoeging betrokken school of scholengemeenschap afkomstig is uit dezelfde postcodegebieden, of
b. een scholengemeenschap die is ontstaan door samenvoeging van een scholengemeenschap als bedoeld in artikel 2.6 van de Wet educatie en beroepsonderwijs waarvan een regionaal opleidingencentrum deel uitmaakt, met een school voor middelbaar algemeen voortgezet onderwijs of een school voor voorbereidend beroepsonderwijs, indien ten minste een bij ministeriële regeling vast te stellen percentage van de leerlingen van een vestiging van laatstgenoemde scholengemeenschap en van de leerlingen van een vestiging van een bij de samenvoeging betrokken school voor middelbaar algemeen voortgezet onderwijs of voorbereidend beroepsonderwijs, afkomstig is uit dezelfde postcodegebieden.
3.
Het tweede lid, aanhef en onderdeel b, is van overeenkomstige toepassing op een scholengemeenschap als bedoeld in artikel 2.6 van de Wet educatie en beroepsonderwijs waarvan een agrarisch opleidingscentrum deel uitmaakt, die wordt samengevoegd met een school voor middelbaar algemeen voorgezet onderwijs, een school voor voorbereidend beroepsonderwijs waarin slechts onderwijs wordt verzorgd als bedoeld in artikel 10c, onderdeel d, of een school voor praktijkonderwijs.
4.
Na een samenvoeging wordt op een vestiging onderwijs verzorgd in dezelfde schoolsoorten als bedoeld in artikel 5, in dezelfde afdelingen als bedoeld in artikel 10c, en in dezelfde leerjaren als op de desbetreffende vestiging voor de samenvoeging, behoudens wijzigingen in het onderwijsaanbod op grond van artikel 68 of artikel 72.
5.
Onze Minister kan voor bekostiging in aanmerking brengen een tijdelijke nevenvestiging als bedoeld in artikel 16, indien het bevoegd gezag heeft aangetoond dat burgemeester en wethouders van de desbetreffende gemeente de benodigde huisvesting ter beschikking zullen stellen. De voorwaarde in de eerste volzin is niet van toepassing ten aanzien van scholengemeenschappen als bedoeld in artikel 2.6, eerste lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs en scholen waarvoor jaarlijks een bedrag voor huisvestingskosten wordt betaald op grond van artikel 76v.
6.
Artikel 65, vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing bij toepassing van het tweede, derde en vijfde lid.
1.
Een bevoegd gezag van een school of scholengemeenschap kan samenwerken met ten minste één ander bevoegd gezag met als doel het onderwijsaanbod af te stemmen op de vraag van de leerlingen, ouders en andere belanghebbenden in hun regio. Een regio omvat een aaneengesloten gebied bestaande uit het grondgebied van een of meer gemeenten, met dien verstande dat:
a. op de deelnemende vestigingen van scholen of scholengemeenschappen van de samenwerkende bevoegde gezagsorganen per gemeente ten minste zestig procent staat ingeschreven van alle leerlingen die op het grondgebied van die gemeente voortgezet onderwijs volgen, en
b. ten minste vijfenzestig procent van de bevoegde gezagsorganen die binnen een gemeente een of meer vestigingen van scholen of scholengemeenschappen hebben, bij de samenwerking betrokken is.
2.
Samenwerkende bevoegde gezagsorganen stellen voor hun regio een regionaal plan onderwijsvoorzieningen vast. Een dergelijk plan:
a. wordt niet vastgesteld voordat over een concept van het plan overleg plaats heeft gevonden met de bevoegde gezagsorganen van de overige scholen of scholengemeenschappen in de regio en vertegenwoordigers van de desbetreffende provincie of provincies alsmede voor zover het betreft het voorbereidend beroepsonderwijs met vertegenwoordigers van het bedrijfsleven in de regio en met de bevoegde gezagsorganen van de regionale opleidingencentra en de agrarische opleidingscentra in de regio,
aa. wordt niet vastgesteld voordat over een concept van het plan op overeenstemming gericht overleg is gevoerd met burgemeester en wethouders van de desbetreffende gemeente of gemeenten, overeenkomstig een procedure die daartoe is vastgesteld door de samenwerkende bevoegde gezagsorganen en burgemeester en wethouders van die gemeente of gemeenten, welke procedure een voorziening voor het beslechten van geschillen bevat,
b. geldt voor een periode van vijf jaar, die aanvangt op 1 augustus van enig kalenderjaar, en
c. bevat een gezamenlijk gedragen visie op het onderwijs in de regio, waarin in elk geval tot uitdrukking worden gebracht:
1°. de omvang en begrenzing van de regio,
2°. gegevens over het aanbod en gebruik van onderwijsvoorzieningen,
3°. een overzicht van de onderwijsvoorzieningen, bedoeld in het derde lid, die de bevoegde gezagsorganen binnen de periode, bedoeld in onderdeel b, voor bekostiging in aanmerking willen laten brengen en een prognose van het aantal leerlingen per vestiging,
4°. de relatie van het bestaande en toekomstige onderwijsaanbod met het vervolgonderwijs en de arbeidsmarkt, en
5°. de visie van de deelnemers aan het overleg, bedoeld in onderdelen a en aa, op het bestaande en toekomstige onderwijsaanbod in relatie tot het vervolgonderwijs, de arbeidsmarkt en de onderwijshuisvesting.
3.
Onze Minister brengt voor bekostiging in aanmerking een onderwijsvoorziening als bedoeld in de onderdelen a tot en met f, indien de voorziening is opgenomen in een regionaal plan onderwijsvoorzieningen als bedoeld in het tweede lid en indien nodig tevens wordt voldaan aan de in genoemde onderdelen opgenomen voorwaarden. Een bevoegd gezag kan bij Onze Minister een aanvraag indienen voor bekostiging van:
a. een vestiging van een school of scholengemeenschap die door het bevoegd gezag wordt verplaatst over een hemelsbreed gemeten afstand van drie kilometer of meer van de huidige vestigingsplaats,
b. een nieuwe nevenvestiging als bedoeld in artikel 16 van een school of scholengemeenschap, indien ten minste een bij ministeriële regeling vast te stellen percentage van de leerlingen voor de nieuwe nevenvestiging en van de leerlingen van één van de al bestaande vestigingen van de school of scholengemeenschap afkomstig is uit dezelfde postcodegebieden,
c. een of meer scholen die door het bevoegd gezag worden afgesplitst van een scholengemeenschap,
d. onderwijs vanaf het vierde leerjaar op een nevenvestiging als bedoeld in artikel 16 aan een school voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs als bedoeld in artikel 7, of aan een school voor hoger algemeen voortgezet onderwijs als bedoeld in artikel 8, en onderwijs vanaf het derde leerjaar op een nevenvestiging als bedoeld in artikel 16 aan een school voor middelbaar algemeen voortgezet onderwijs als bedoeld in artikel 10, of aan een school voor voorbereidend beroepsonderwijs als bedoeld in artikel 10a,
e. onderwijs in de gemengde leerweg aan een school voor middelbaar algemeen voortgezet onderwijs of voorbereidend beroepsonderwijs of aan een agrarisch opleidingscentrum voor zover het betreft het voorbereidend beroepsonderwijs, indien wordt voldaan aan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden, of
f. een afdeling als bedoeld in artikel 10c met uitzondering van een afdeling als bedoeld in artikel 10c, onderdeel a, onder 6, en de afdelingen Kust-, Rijn- en Binnenvaart en Haven en Vervoer School, aangewezen op grond van artikel 24, vijfde lid, indien wordt voldaan aan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden.
4.
In afwijking van het derde lid kan Onze Minister voor bekostiging in aanmerking brengen een onderwijsvoorziening als bedoeld in het derde lid, onderdelen c tot en met f, die niet is opgenomen in een regionaal plan onderwijsvoorzieningen als bedoeld in het tweede lid, indien de overige bevoegde gezagsorganen die deelnemen aan de samenwerking instemmen met de aanvraag en indien nodig tevens wordt voldaan aan de in genoemde onderdelen opgenomen voorwaarden.
5.
Op de voorbereiding van de besluiten, bedoeld in het derde en vierde lid, is afdeling 3.4, met uitzondering van artikel 3:18, van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.
6.
Een aanvraag als bedoeld in het derde of vierde lid wordt afgewezen indien de onderwijsvoorziening leidt tot meer dan tien procent leerlingverlies bij een vestiging van een school of scholengemeenschap van een bevoegd gezag dat niet deelneemt aan de samenwerking, tenzij dat bevoegd gezag heeft verklaard, daarmee in te stemmen.
7.
Artikelen 65, vijfde lid, en 66, eerste en derde lid, zijn van overeenkomstige toepassing op besluiten als bedoeld in het derde en vierde lid.
8.
Bij besluiten over een onderwijsvoorziening als bedoeld in het derde lid, onderdelen a en b, is artikel 66, vierde lid, van overeenkomstige toepassing. Bij besluiten over overige in het derde lid bedoelde onderwijsvoorzieningen vangt de bekostiging aan op 1 augustus van enig kalenderjaar.
1.
Onze Minister kan in bijzondere gevallen cursussen voortgezet onderwijs, niet zijnde voorbereidend beroepsonderwijs, geheel of gedeeltelijk en voor een door hem te bepalen periode voor bekostiging in aanmerking brengen, indien naar zijn oordeel daaraan behoefte bestaat.
2.
Onze Minister kan aan de bekostiging verplichtingen verbinden.
3.
Onze Minister kan in verband met de in het eerste lid bedoelde bekostiging een bekostigingsplafond instellen. In dat geval worden bij ministeriële regeling regels over de verdeling vastgesteld.
4.
Indien een cursus voortgezet onderwijs als bedoeld in het eerste lid voor bekostiging in aanmerking wordt gebracht, is artikel 6e van overeenkomstige toepassing.
Artikel 74. Aanvullende middelen
Onze Minister kan onder door hem nader te stellen voorwaarden aanvullende middelen ter beschikking stellen die niet strekken tot bekostiging van het onderwijs, bedoeld in deze wet, en de schoolbegeleiding als bedoeld in de artikelen 179 van de Wet op het primair onderwijs en 165 van de Wet op de expertisecentra ten behoeve daarvan, maar die direct of indirect dienstig zijn voor de uitvoering van het onderwijs of voor verhoging van de mogelijkheid tot deelname aan het onderwijs. Voor zover toepassing van de eerste volzin het verstrekken van subsidie betreft, zijn de artikelen 4 tot en met 19 van de Wet overige OCW-subsidies van toepassing.
Artikel 76. Uitvoeringsvoorschriften
Bij ministeriële regeling worden nadere voorschriften vastgesteld voor de uitvoering van deze afdeling.
Artikel 76a. Reikwijdte van hoofdstuk I
De artikelen 76b tot en met 76w zijn slechts van toepassing op scholen voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, voor hoger en middelbaar algemeen voortgezet onderwijs, voor voorbereidend beroepsonderwijs en voor praktijkonderwijs.
1.
De gemeenteraad draagt onderscheidenlijk burgemeester en wethouders dragen ten behoeve van de gemeentelijke en van de andere dan gemeentelijke scholen zorg voor de voorzieningen in de huisvesting op het grondgebied van de gemeente overeenkomstig het bepaalde in dit hoofdstuk. Hij behandelt onderscheidenlijk zij behandelen daarbij de gemeentelijke en de andere dan gemeentelijke scholen op gelijke voet.
2.
Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt onder een andere dan een gemeentelijke school mede begrepen een op het grondgebied van de gemeente gelegen nevenvestiging van een school waarvan de hoofdvestiging op het grondgebied van een andere gemeente is gelegen.
1.
Voor de toepassing van dit hoofdstuk worden onder voorzieningen in de huisvesting begrepen:
a. voor blijvend onderscheidenlijk voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen, bestaande uit:
1°. nieuwbouw, een bestaand gebouw of een gedeelte daarvan, verplaatsing van een bestaand gebouw of van een gedeelte daarvan, terreinen, alsmede eerste aanschaf van leer- en hulpmiddelen en meubilair,
2°. uitbreiding van de onder 1° bedoelde voorzieningen, en
3°. medegebruik van een ruimte die geschikt is voor het onderwijs;
b. herstel van constructiefouten aan het gebouw of het terrein;
c. herstel en vervanging in verband met schade aan gebouw, leer- en hulpmiddelen en meubilair in geval van bijzondere omstandigheden.
2.
Bij algemene maatregel van bestuur worden bruto vloeroppervlakten per gelijktijdig aanwezige leerling voorgeschreven die voorzieningen in de huisvesting ten minste dienen te bevatten. Deze oppervlakten kunnen per schoolsoort verschillend worden vastgesteld.
1.
Burgemeester en wethouders stellen jaarlijks ten behoeve van het eerstvolgende jaar voor een door hem te bepalen tijdstip een bekostigingsplafond vast voor de bekostiging van de voorzieningen in de huisvesting voor:
a. basisscholen als bedoeld in de Wet op het primair onderwijs ,
b. speciale scholen voor basisonderwijs als bedoeld in de Wet op het primair onderwijs ,
c. scholen voor speciaal onderwijs, scholen voor voortgezet speciaal onderwijs, scholen voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs dan wel instellingen voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in de Wet op de expertisecentra ,
d. scholen voor voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in deze wet, en
e. scholen voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, voor hoger en middelbaar algemeen voortgezet onderwijs, voor voorbereidend beroepsonderwijs en voor praktijkonderwijs.
2.
Het bekostigingsplafond wordt zodanig vastgesteld dat redelijkerwijs kan worden voorzien in de huisvesting van de in het eerste lid bedoelde scholen op het grondgebied van de gemeente.
1.
Het bevoegd gezag van een andere dan een gemeentelijke school dat een voorziening in de huisvesting wenst, dient een aanvraag voor opneming van die voorziening op het programma, bedoeld in artikel 76f, in bij burgemeester en wethouders.
2.
Burgemeester en wethouders kunnen ten aanzien van voorzieningen als bedoeld in artikel 76c bekostiging verstrekken ter zake van de kosten van bouwvoorbereiding.
3.
Burgemeester en wethouders stellen vast, voor welk tijdstip de aanvraag wordt ingediend en aan welke voorwaarden deze dient te voldoen.
4.
Het derde lid is van overeenkomstige toepassing op de gemeentelijke scholen.
1.
Burgemeester en wethouders stellen, na overleg met de bevoegde gezagsorganen van de andere dan gemeentelijke scholen op het grondgebied van de gemeente, jaarlijks ten behoeve van het onderwijs op het grondgebied van de gemeente voor een door hen te bepalen tijdstip een programma als bedoeld in het tweede lid vast. Het programma heeft betrekking op scholen als bedoeld in artikel 76d, eerste lid, onderdelen a tot en met e.
2.
Het programma omvat de voorzieningen in de huisvesting, bedoeld in artikel 76c, die in het jaar na de vaststelling van het programma voor bekostiging in aanmerking zullen worden gebracht voor andere dan gemeentelijke scholen en voorzieningen die nodig zijn voor gemeentelijke scholen.
3.
Burgemeester en wethouders nemen uitsluitend voorzieningen in de huisvesting in het programma op, voor zover:
a. met de voorzieningen in het kalenderjaar volgend op het jaar van vaststelling van het programma redelijkerwijs een aanvang kan worden gemaakt dan wel de voorziening wordt gerealiseerd, en
b. niet een van de weigeringsgronden, genoemd in artikel 76k, van toepassing is.
4.
Indien het bekostigingsplafond, bedoeld in artikel 76d, niet toereikend is, worden die voorzieningen in het programma opgenomen die uit dat bekostigingsplafond kunnen worden bekostigd, waarbij de volgorde wordt bepaald met inachtneming van de criteria, bedoeld in artikel 76m, eerste lid, onderdeel c.
5.
De beschikking van burgemeester en wethouders kan een gedeelte van de gewenste voorziening dan wel een andere voorziening dan gewenst omvatten.
6.
Burgemeester en wethouders kunnen aan de opneming in het programma voorwaarden verbinden betreffende ingebruikneming of buitengebruikstelling van gebouwen of lokalen.
7.
Burgemeester en wethouders nemen bij de vaststelling van het programma de criteria, bedoeld in artikel 76m, eerste lid, onderdeel c, in acht.
8.
Binnen vier weken na de vaststelling van het programma treden burgemeester en wethouders met het bevoegd gezag in overleg over de wijze van uitvoering. Indien dit overleg niet tot overeenstemming leidt, delen burgemeester en wethouders het bevoegd gezag mede dat zij niet kunnen instemmen met de door het bevoegd gezag gewenste wijze van uitvoering.
9.
Tijdens het in het eerste lid bedoelde overleg kunnen burgemeester en wethouders de Onderwijsraad verzoeken een advies uit te brengen over de vaststelling van het programma huisvestingsvoorzieningen in relatie tot de vrijheid van richting en de vrijheid van inrichting. Het verzoek wordt gedaan indien een bevoegd gezag hierom heeft gevraagd dan wel uit eigen beweging. Het verzoek bevat een omschrijving van de onderwerpen waarover advies wordt verwacht. Het advies wordt binnen vier weken uitgebracht aan burgemeester en wethouders. Het advies wordt bekend gemaakt tezamen met het programma.
Artikel 76g. Overzicht
Burgemeester en wethouders stellen gelijktijdig met het programma, bedoeld in artikel 76f, ten behoeve van het onderwijs op het grondgebied van de gemeente voor een door hen te bepalen tijdstip een overzicht vast van die voorzieningen die zijn aangevraagd dan wel nodig zijn, die niet op het programma zijn opgenomen. Daarbij wordt aangegeven waarom de desbetreffende voorzieningen niet zijn opgenomen. Het overzicht wordt ter inzage gelegd. Het overzicht heeft betrekking op scholen als bedoeld in artikel 76d, eerste lid, onderdelen a tot en met e.
Artikel 76h. Geen vaststelling van programma en overzicht
Burgemeester en wethouders stellen geen programma als bedoeld in artikel 76f en geen overzicht als bedoeld in artikel 76g vast, indien geen voorziening in de huisvesting nodig is noch een aanvraag is ingediend voor scholen als bedoeld in artikel 76d, eerste lid, onderdelen a tot en met e.
1.
Het bevoegd gezag van een andere dan een gemeentelijke school dat een voorziening in de huisvesting wenst die niet in het programma, bedoeld in artikel 76f, is opgenomen, maar die gelet op de voortgang van het onderwijs geen uitstel kan lijden, dient een aanvraag om bekostiging van die voorziening in bij burgemeester en wethouders.
2.
De beschikking kan een gedeelte van de gewenste voorziening dan wel een andere voorziening dan gewenst omvatten. Burgemeester en wethouders wijzen de aanvraag af, indien:
a. de beslissing over de voorziening kan worden genomen bij de vaststelling van het eerstvolgende programma, of
b. een van de weigeringsgronden, genoemd in artikel 76k, eerste lid, onderdelen a tot en met d en f, en tweede lid, van toepassing is.
1.
Burgemeester en wethouders beslissen bij beschikking met ingang van welk tijdstip in het jaar volgend op het jaar van vaststelling van het programma, bedoeld in artikel 76f, de bekostiging van een voorziening die in het programma is opgenomen, daadwerkelijk een aanvang kan nemen, onverminderd het bepaalde in artikel 76l.
2.
De aanspraak op bekostiging van een voorziening vervalt, indien niet binnen een in de verordening op basis van artikel 76m te bepalen termijn na de beschikking, bedoeld in het eerste lid, met betrekking tot de voorziening een bouwopdracht is gegeven dan wel een koop-, huur- of erfpachtovereenkomst is gesloten.
1.
Een voorziening in de huisvesting wordt slechts geweigerd, indien:
a. de gewenste voorziening geen voorziening is in de zin van artikel 76c,
b. de gewenste voorziening niet gerechtvaardigd is op grond van de aard en de omvang van de voorzieningen waarover de school reeds beschikt, voor zover deze uit de openbare kas zijn bekostigd, gelet op de normen, bedoeld in artikel 76m, eerste lid, onderdeel b,
c. de gewenste voorziening niet gerechtvaardigd is op grond van de te verwachten ontwikkeling van het aantal leerlingen of onderwijskundige ontwikkelingen, zulks met inachtneming van het bepaalde in artikel 76m, eerste lid, onderdelen c en d,
d. op andere wijze dan is gewenst redelijkerwijs in de behoefte aan huisvesting kan worden voorzien, onder meer doordat binnen redelijke afstand van de gewenste plaats van de voorziening gebruik dan wel medegebruik mogelijk is, of een reeds voor bekostiging in aanmerking gebracht gebouw of deel daarvan beschikbaar komt,
e. het bekostigingsplafond, bedoeld in artikel 76d, niet toereikend is voor de te verstrekken voorzieningen voor scholen als bedoeld in het eerste lid, onderdelen a tot en met e, van dat artikel, of
f. de gewenste voorziening anders dan op grond van de onderdelen b tot en met d niet noodzakelijk is.
2.
Een voorziening in de huisvesting kan tevens worden geweigerd, indien de voorziening als gevolg van het verwijtbaar nalaten van noodzakelijk onderhoud in een slechte bouwkundige staat verkeert of indien de voorziening nodig is voor herstel van schade die is veroorzaakt door schuld of toedoen van het bevoegd gezag.
Artikel 76l. Toetsing i.v.m. wettelijke voorschriften en nieuwe feiten en omstandigheden
Voorzieningen die in het programma, bedoeld in artikel 76f, zijn opgenomen, komen voor bekostiging in aanmerking, mits op het tijdstip dat daarvoor op grond van artikel 76j is vastgesteld,
a. is voldaan aan de bij of krachtens de wet gestelde voorschriften, en
b. de feiten en omstandigheden waarin de school verkeert, ten opzichte van de feiten en omstandigheden ten tijde van de vaststelling van het programma niet ingrijpend zijn gewijzigd.
1.
De gemeenteraad stelt bij verordening een regeling vast met betrekking tot:
a. de voorzieningen die ingevolge artikel 76c voor bekostiging in aanmerking kunnen worden gebracht,
b. de oppervlakte en de indeling van schoolgebouwen,
c. de urgentiecriteria,
d. de prognosecriteria,
e. de termijn bedoeld in artikel 76j,
f. de procedure met betrekking tot verhuur en het medegebruik van ruimten voor het onderwijs,
g. de termijn gedurende welke een gebouw of terrein voor een school of nevenvestiging nog ten hoogste kan worden gebruikt bij toepassing van artikel 76u, alsmede de procedure in verband met een eventueel op te maken staat van onderhoud, en
h. de gegevens bedoeld in artikel 76w.
2.
De regeling wordt zodanig vastgesteld dat kan worden voldaan aan de redelijke eisen die het onderwijs aan de huisvesting van scholen in de gemeente stelt.
3.
De gemeenteraad stelt normen vast aan de hand waarvan de bedragen worden vastgesteld voor de toegekende voorzieningen in de huisvesting.
4.
Burgemeester en wethouders betalen volgens door hen te stellen regels de bedragen aan de hand van de door de gemeenteraad gestelde normen.
5.
De gemeenteraad stelt de regeling, bedoeld in het eerste lid, dan wel een wijziging daarvan, niet vast dan nadat daarover op overeenstemming gericht overleg is gevoerd met door de bevoegde gezagsorganen van de andere dan gemeentelijke scholen in de gemeente aan te wijzen vertegenwoordigers. De gemeenteraad stelt daartoe een procedure vast.
6.
Tijdens het in het vijfde lid bedoelde overleg kan de gemeenteraad de Onderwijsraad verzoeken een advies uit te brengen over de vaststelling of wijziging van de gemeentelijke verordening in relatie tot de vrijheid van richting en de vrijheid van inrichting. Het verzoek wordt gedaan indien een bevoegd gezag hierom heeft gevraagd dan wel uit eigen beweging. Het verzoek bevat een omschrijving van de onderwerpen waarover advies wordt verwacht. Het advies wordt binnen vier weken uitgebracht aan de gemeenteraad. Het advies wordt bekend gemaakt tezamen met de verordening of de wijziging daarvan.
1.
Het bevoegd gezag van een andere dan een gemeentelijke school geeft opdracht de voorziening in de huisvesting waartoe op grond van de artikelen 76f en 76i kan worden overgegaan, tot stand te brengen met daartoe door de gemeente beschikbaar te stellen gelden, tenzij het met burgemeester en wethouders overeenkomt dat de gemeente deze voorziening tot stand brengt.
2.
Indien de gemeente de voorziening in de huisvesting van een andere dan een gemeentelijke school tot stand heeft gebracht, worden gebouw en terrein aan het bevoegd gezag in eigendom overgedragen, tenzij burgemeester en wethouders en het bevoegd gezag anders overeenkomen.
3.
Indien de voorziening in de huisvesting, bedoeld in het tweede lid, niet voldoet aan de eisen voor eigendomsoverdracht, geven burgemeester en wethouders deze aan het bevoegd gezag in gebruik.
Artikel 76o. Instemming met eigen bouwplannen voor een andere dan een gemeentelijke school
Tenzij het bevoegd gezag van een andere dan een gemeentelijke school dat aanspraak heeft op bekostiging van een voorziening in de huisvesting, met burgemeester en wethouders overeenkomt dat de gemeente deze voorziening tot stand brengt, behoeven de bouwplannen en de desbetreffende begrotingen de instemming van burgemeester en wethouders.
Artikel 76p. Totstandbrenging voorziening andere dan een gemeentelijke school
De gemeente brengt een voorziening in de huisvesting van een andere dan een gemeentelijke school slechts tot stand, indien tussen burgemeester en wethouders en het bevoegd gezag overeenstemming bestaat over de bouwplannen en de wijze van uitvoering.
1.
Het bevoegd gezag is verplicht het gebouw en terrein, alsmede de roerende zaken waarvoor bekostiging wordt genoten, behoorlijk te gebruiken en te onderhouden.
2.
Vervreemding door het bevoegd gezag van een andere dan een gemeentelijke school anders dan op grond van de artikelen 42c en 50, van gebouwen, terreinen en roerende zaken waarvoor bekostiging wordt genoten, of bezwaren met een zakelijk recht door het bevoegd gezag van een andere dan een gemeentelijke school van zodanige gebouwen en terreinen is zonder toestemming van burgemeester en wethouders nietig.
3.
Het tweede lid is niet van toepassing ten aanzien van het recht van opstal ten behoeve van een door de gemeente te plaatsen tijdelijke voorziening in de huisvesting op grond die eigendom is van het bevoegd gezag van de betrokken school.
1.
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd een gedeelte van een gebouw of terrein dat tijdelijk of gedurende een gedeelte van de dag niet nodig zal zijn voor de daar gevestigde school, gedurende die tijd als huisvesting voor een andere school, voor ander uit de openbare kas bekostigd onderwijs niet zijnde voortgezet onderwijs, of voor educatie als bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs dan wel voor andere culturele, maatschappelijke of recreatieve doeleinden te bestemmen. Het voorgenomen gebruik dient zich te verdragen met het onderwijs aan de in het gebouw gevestigde school. Tevens zijn burgemeester en wethouders bevoegd ten behoeve van het onderwijs in lichamelijke opvoeding of expressie-activiteiten een gebouw of terrein dan wel een gedeelte daarvan dat tijdelijk gedurende gedeelten van de dag of in het geheel niet nodig zal zijn voor de daar gevestigde school, gedurende die tijd als huisvesting voor een andere school, voor ander uit de openbare kas bekostigd onderwijs, niet zijnde voortgezet onderwijs, of voor educatie als bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs dan wel voor andere culturele, maatschappelijke of recreatieve doeleinden te bestemmen. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd een sportterrein, buiten de tijden dat het terrein voor het voortgezet onderwijs wordt gebruikt, gedurende die tijd te bestemmen voor culturele, maatschappelijke of recreatieve doeleinden, op zodanige wijze dat het zich verdraagt met het onderwijs dat op het terrein wordt gegeven.
2.
Indien het gebouw of terrein in gebruik is voor een andere dan een gemeentelijke school, plegen burgemeester en wethouders vooraf overleg met het bevoegd gezag en, voor zover van toepassing, ook met het bevoegd gezag van de andere school of nevenvestiging waarvoor de huisvesting is bestemd.
1.
Voor zover artikel 76r geen toepassing vindt, kan het bevoegd gezag een gedeelte van een gebouw of terrein in gebruik geven ten behoeve van uit de openbare kas bekostigd onderwijs dan wel voor andere culturele, maatschappelijke of recreatieve doeleinden. Voor zover niet nodig voor uit de openbare kas bekostigd onderwijs, kan het bevoegd gezag een gedeelte van het gebouw of terrein verhuren aan een derde, voor zover het gehuurde niet bestemd zal zijn als woon- of bedrijfsruimte in de zin van de vijfde en zesde afdeling van titel 4 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek. Indien het een andere dan een gemeentelijke school betreft, is voor verhuur toestemming van burgemeester en wethouders vereist.
2.
De ingebruikgeving of verhuur ingevolge het eerste lid eindigt:
a. indien burgemeester en wethouders gebruik maken van hun bevoegdheid op grond van artikel 76r zonder dat enige schadeplicht ontstaat, of
b. indien het in gebruik gegeven dan wel verhuurde deel nodig is voor gebruik door de eigen school.
3.
Ingebruikgeving of verhuur ingevolge het eerste lid geschiedt niet indien het voorgenomen gebruik zich niet verdraagt met het onderwijs aan de in het gebouw gevestigde school.
4.
Op de ingebruikgeving en verhuur ingevolge het eerste lid is artikel 230a van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek niet van toepassing.
5.
Het zonder toestemming van burgemeester en wethouders verhuren van een gebouw of terrein door het bevoegd gezag van een andere dan een gemeentelijke school alsmede elk met dit artikel strijdig beding opgenomen in een huurovereenkomst met betrekking tot schoolgebouwen, is nietig.
Artikel 76t. Voorziening niet ten laste van de gemeente
Voorzieningen aan gebouwen of terreinen in verband met verhuur krachtens de artikelen 76s of 76u door het bevoegd gezag van een andere dan een gemeentelijke school, komen niet ten laste van de gemeente.
1.
Burgemeester en wethouders en het bevoegd gezag van een andere dan een gemeentelijke school dat eigenaar is van het gebouw en terrein kunnen in een gezamenlijke akte verklaren dat het bevoegd gezag blijvend heeft opgehouden dan wel blijvend zal ophouden het gebouw of terrein of een voor eigendomsoverdracht vatbaar gedeelte daarvan, voor de school te gebruiken.
1a.
Bij toepassing van het eerste lid stellen burgemeester en wethouders en het bevoegd gezag van de desbetreffende school gezamenlijk vast of voorzieningen in een slechte bouwkundige staat verkeren als gevolg van het verwijtbaar nalaten van noodzakelijk onderhoud. Indien dat het geval is, vindt verrekening plaats van de daarmee gemoeide kosten.
1b.
De gemeenteraad en het bevoegd gezag van de andere dan gemeentelijke scholen treffen gezamenlijk een voorziening voor het beslechten van geschillen die zich bij de toepassing van lid 1a voordoen.
2.
Gedeputeerde staten kunnen in geval van een geschil omtrent de toepassing van het eerste lid desgevraagd besluiten dat het bevoegd gezag blijvend heeft opgehouden dan wel blijvend zal ophouden het gebouw of terrein of een voor eigendomsoverdracht vatbaar gedeelte daarvan, voor de school te gebruiken. De aanvraag om het besluit wordt gedaan door burgemeester en wethouders of door het bevoegd gezag van de school.
3.
Het bevoegd gezag van een andere dan een gemeentelijke school dat voornemens is gebouwen of terreinen, of een gedeelte daarvan, blijvend niet meer voor de school te gebruiken, doet hiervan onverwijld mededeling aan burgemeester en wethouders.
4.
Zodra de in het eerste lid bedoelde akte door beide partijen is getekend, of het in het tweede lid bedoelde besluit van gedeputeerde staten onherroepelijk is geworden dan wel in beroep is bepaald dat de uitspraak van de rechter, inhoudende een besluit als bedoeld in het tweede lid eerste volzin, in de plaats treedt van het vernietigde besluit, wordt de akte, het onherroepelijk geworden besluit onderscheidenlijk de uitspraak, tenzij deze een gebouw betreft als bedoeld in artikel 28 van de Overgangswet W.V.O. en waarvoor door het bevoegd gezag van rijkswege slechts een rentevergoeding is ontvangen, ingeschreven in de openbare registers, bedoeld in afdeling 2 van titel 1 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek. Door de inschrijving verkrijgt de gemeente de eigendom.
5.
Burgemeester en wethouders en het bevoegd gezag van een andere dan een gemeentelijke school dat eigenaar is van het schoolgebouw, kunnen in een gezamenlijke akte verklaren dat een gedeelte van het gebouw dat niet vatbaar is voor eigendomsoverdracht, blijvend niet meer voor het onderwijs nodig zal zijn.
6.
Gedeputeerde staten kunnen in geval van een geschil omtrent de toepassing van het vijfde lid desgevraagd besluiten dat een gedeelte van het gebouw dat niet vatbaar is voor eigendomsoverdracht, blijvend niet meer voor het onderwijs nodig zal zijn. De aanvraag om het besluit wordt gedaan door burgemeester en wethouders of door het bevoegd gezag van de school. Alvorens op de aanvraag te besluiten, horen gedeputeerde staten de wederpartij.
7.
Zodra de in het vijfde lid bedoelde akte door beide partijen is getekend, of het in het zesde lid bedoelde besluit van gedeputeerde staten onherroepelijk is geworden dan wel in beroep is bepaald dat de uitspraak van de rechter, inhoudende een beslissing als bedoeld in het zesde lid eerste volzin, in de plaats treedt van het vernietigde besluit, kan het bevoegd gezag van een andere dan een gemeentelijke school het desbetreffende gedeelte van het gebouw met toestemming van burgemeester en wethouders verhuren.
8.
De toestemming, bedoeld in het zevende lid, wordt verleend voor een tijdvak van ten hoogste 3 jaren. Op verzoek van het bevoegd gezag kan dit tijdvak telkens worden verlengd met een termijn van ten hoogste 3 jaren.
9.
Op de verhuur, bedoeld in het zevende lid, is artikel 230a van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek niet van toepassing.
Artikel 76v. Jaarlijks bedrag voor huisvestingskosten van andere dan gemeentelijke scholen
In afwijking van dit hoofdstuk kan de gemeenteraad besluiten dat jaarlijks een bedrag voor huisvestingskosten wordt betaald aan het bevoegd gezag van een andere dan een gemeentelijke school voor zover die op het grondgebied van die gemeente in stand wordt gehouden. De gemeenteraad neemt het besluit in overeenstemming met het bevoegd gezag.
1.
In afwijking van het bepaalde in dit hoofdstuk en onverminderd het tweede lid zijn de bepalingen inzake de huisvesting bij of krachtens de Wet educatie en beroepsonderwijs van toepassing op scholen voor voortgezet onderwijs die deel uitmaken van een scholengemeenschap die omvat:
a. een regionaal opleidingencentrum en een school voor voortgezet onderwijs, dan wel
b. een agrarisch opleidingscentrum en een school voor middelbaar algemeen voortgezet onderwijs of een school voor praktijkonderwijs.
2.
Artikel 76u is van overeenkomstige toepassing op de gebouwen en terreinen waarvan het bevoegd gezag van een andere dan een gemeentelijke school eigenaar is op het moment dat op of na 1 januari 1997 een scholengemeenschap als bedoeld in het eerste lid tot stand komt dan wel wordt uitgebreid met een school voor voortgezet onderwijs.
3.
De gemeenteraad kan in overeenstemming met het bevoegd gezag besluiten:
a. dat het tweede lid niet van toepassing is,
b. dat daarvoor het bevoegd gezag of de gemeenteraad aan de andere partij een vergoeding is verschuldigd, alsmede
c. in voorkomende gevallen, hoe hoog die vergoeding is.
4.
Indien toepassing is gegeven aan het derde lid, vindt inschrijving van dat feit plaats in de openbare registers, bedoeld in afdeling 2 van titel 1 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek.
Artikel 76w. Informatieverstrekking aan burgemeester en wethouders
Het bevoegd gezag van een andere dan een gemeentelijke school is gehouden aan de gemeenteraad onderscheidenlijk burgemeester en wethouders alle inlichtingen te verschaffen die de gemeenteraad onderscheidenlijk burgemeester en wethouders voor een adequate uitvoering van de bepalingen in dit hoofdstuk noodzakelijk achten.
1.
De scholen, bedoeld in afdeling I van titel II worden door het Rijk bekostigd met inachtneming van de artikelen 78 tot en met 106. De uitgaven, bedoeld in de artikelen 96g en 96h, alsmede de bedragen die de gemeente krachtens deze wet in aanvulling op de rijksbekostiging verstrekt, blijven ten laste van de gemeente.
2.
Aan niet door de gemeente in stand gehouden scholen als bedoeld in afdeling I van titel II wordt uit de openbare kas geen bekostiging verstrekt dan krachtens de bepalingen van deze wet.
3.
Met betrekking tot een scholengemeenschap of een school en de daaraan verbonden cursussen in de zin van artikel 75b, eerste lid, kunnen zo nodig in afwijking van het bepaalde in deze afdeling bij of krachtens algemene maatregel van bestuur voorschriften worden gegeven voor de toepassing van deze afdeling.
4.
Voor de toepassing van deze afdeling zijn de voorschriften die betrekking hebben op bijzondere scholen, van overeenkomstige toepassing op openbare scholen die in stand worden gehouden door een stichting als bedoeld in artikel 42b of een openbare rechtspersoon als bedoeld in artikel 42a, tenzij het tegendeel blijkt.
Artikel 78. Kostensoorten
De kosten van de scholen zijn:
a. huisvestingskosten,
b. inventariskosten,
c. personeelskosten, en
d. exploitatiekosten.
1.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden voor de scholen de grondslagen vastgesteld voor de omvang van de formatie van:
a. de rectoren, directeuren, conrectoren en adjunct-directeuren,
b. de leraren, en
c. het onderwijsondersteunend personeel.
De formatie is redelijkerwijs voldoende voor het leiden en beheren van de school, wat de onder a genoemde personeelscategorie betreft, voor het geven van onderwijs, wat de onder b genoemde personeelscategorie betreft, en voor de overige werkzaamheden voortvloeiende uit het geven van onderwijs, alsmede voor de ondersteuning van het onderwijs, wat de onder c genoemde personeelscategorie betreft.
2.
De grondslagen van de berekening van de omvang van de formatie worden wat betreft het in het eerste lid onder a, b en c genoemde personeel in elk geval gevormd door een normatieve relatie tussen het aantal leerlingen en het aantal personeelsleden van de school, onderscheiden naar personeelscategorieën.
3.
De grondslagen worden wat het in het eerste lid onder b genoemde personeel betreft bovendien gevormd door een vast aantal formatieplaatsen.
4.
Voor het in het eerste lid, onderdeel b, bedoelde personeel wordt voor scholen met leerwegondersteunend onderwijs dat op grond van artikel 69 dan wel artikel 17a1, tweede lid, in aanmerking komt voor bekostiging, een afzonderlijke grondslag vastgesteld op basis van het aantal leerlingen in dat onderwijs voor wie het samenwerkingsverband heeft bepaald dat zij op dat onderwijs zijn aangewezen of toelaatbaar zijn tot het praktijkonderwijs.
5.
De algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het eerste lid, wordt aan de beide Kamers der Staten-Generaal overgelegd. Een maatregel treedt niet in werking dan nadat vier weken na de overlegging zijn verstreken.
1.
Aan de scholen, bedoeld in artikel 84, eerste lid, wordt in verband met de kosten van vervanging van personeel en de kosten van werkloosheidsuitkeringen, suppleties inzake arbeidsongeschiktheid alsmede uitkeringen wegens ziekte en arbeidsongeschiktheid van gewezen personeel anders dan op grond van de Ziektewet bekostiging verstrekt.
2.
De omvang van de in het eerste lid bedoelde bekostiging bedraagt een jaarlijks bij ministeriële regeling vast te stellen percentage van de bekostiging van de salarissen die onderdeel zijn van de in artikel 85, eerste lid, bedoelde gemiddelde personeelslast. Bij ministeriële regeling kan het percentage, bedoeld in de eerste volzin, tussentijds worden gewijzigd. De ministeriële regeling kan vaststellen welk deel van de bekostiging van de salarissen wordt gehanteerd bij de berekening, bedoeld in de eerste volzin.
1.
De bekostiging van de kosten van het in artikel 84 bedoelde personeel wordt vastgesteld door de krachtens artikel 84 vastgestelde formatie te vermenigvuldigen met een gemiddelde personeelslast, met inachtneming van ter zake bij of krachtens de in artikel 84, eerste lid, bedoelde algemene maatregel van bestuur vast te stellen voorschriften. De gemiddelde personeelslast is het genormeerde bedrag van de personele middelen per formatieplaats voor elke personeelscategorie, in welk bedrag tevens zijn verwerkt incidentele loonontwikkelingen en algemene salarismaatregelen.
2.
Onder de personele middelen worden verstaan de middelen ten behoeve van de salarissen, toelagen, uitkeringen en vergoedingen ten behoeve van personeel van de scholen, alsmede de bijdragen tot hun pensioen en tot dat van hun nagelaten betrekkingen.
3.
De gemiddelde personeelslast, die per schoolsoort kan verschillen, wordt bij ministeriële regeling vastgesteld.
1.
Indien bijzondere ontwikkelingen in het voortgezet onderwijs daartoe aanleiding geven, kunnen bij ministeriële regeling voorschriften worden vastgesteld omtrent het verstrekken van aanvullende bekostiging voor personeelskosten.
2.
In verband met bijzondere omstandigheden kan Onze minister op verzoek van het bevoegd gezag van een in het eerste lid bedoelde school en onder door hem te stellen voorwaarden aanvullende bekostiging voor personeelskosten verstrekken
3.
Een aanvraag als bedoeld in het tweede lid wordt ingediend in het kalenderjaar waarin de bijzondere omstandigheden zich hebben aangediend. Onze minister besluit binnen zes maanden na ontvangst van een in het tweede lid bedoelde aanvraag. Indien de beschikking niet binnen zes maanden kan worden gegeven, stelt Onze minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt hij daarbij een termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.
4.
Onze minister kan in verband met de in het eerste lid bedoelde bekostiging een bekostigingsplafond instellen. In dat geval worden bij ministeriële regeling regels omtrent de verdeling vastgesteld.
5.
Onze minister kan in verband met de in het tweede lid bedoelde bekostiging een bekostigingsplafond instellen. In dat geval worden bij ministeriële regeling regels omtrent de verdeling vastgesteld.
1.
Aan het samenwerkingsverband wordt personeelsbekostiging toegekend.
2.
De in het eerste lid bedoelde bekostiging bestaat uit een bij ministeriële regeling vast te stellen bedrag per leerling voor het aantal leerlingen op vestigingen van scholen in het samenwerkingsverband op 1 oktober van het jaar voorafgaand aan het jaar waarover de bekostiging plaatsvindt.
3.
Voor elke leerling die op 1 oktober van het jaar voorafgaand aan het jaar waarover de bekostiging plaatsvindt, was ingeschreven op een school voor voortgezet speciaal onderwijs of speciaal en voortgezet onderwijs behorend tot cluster 3 en 4, bedoeld in de Wet op de expertisecentra , wordt een bedrag in mindering gebracht op de in het eerste lid bedoelde bekostiging van het samenwerkingsverband dat de leerling op grond van artikel 40, twaalfde lid, van de Wet op de expertisecentra toelaatbaar heeft verklaard tot het voortgezet speciaal onderwijs. Het in de eerste volzin bedoelde bedrag is afhankelijk van de in de toelaatbaarheidsverklaring opgenomen ondersteuningsbehoefte van de leerling en komt overeen met één van de normbedragen die bij ministeriële regeling worden vastgesteld.
4.
Het derde lid is van overeenkomstige toepassing op leerlingen opgenomen in residentiële instellingen aan wie op 1 oktober van het jaar voorafgaand aan het jaar waarover de bekostiging plaatsvindt onderwijs werd gegeven op basis van een samenwerkingsovereenkomst als bedoeld in artikel 71c, tweede lid, van de Wet op de expertisecentra, met dien verstande dat het normbedrag, bedoeld in artikel 117, zevende lid, van die wet in mindering wordt gebracht op de bekostiging van:
a. het samenwerkingsverband waartoe de school of school voor voortgezet speciaal onderwijs of speciaal en voortgezet speciaal onderwijs behorend tot cluster 3 en 4, bedoeld in de Wet op de expertisecentra , waar de leerling onmiddellijk voorafgaand aan de opname in de residentiële instelling was ingeschreven, behoort, of
b. het samenwerkingsverband in het gebied waarvan de leerling woonachtig is, indien de leerling onmiddellijk voorafgaand aan de opname in de residentiële instelling niet was ingeschreven op een school of school voor voortgezet speciaal onderwijs of speciaal en voortgezet speciaal onderwijs behorend tot cluster 3 en 4, bedoeld in de Wet op de expertisecentra .
5.
De bedragen per leerling, bedoeld in het tweede lid, zijn de uitkomst van een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen hoeveelheid formatie per leerling, vermenigvuldigd met een bedrag. Bij de vaststelling van de bedragen, bedoeld in het tweede lid, wordt in ieder geval rekening gehouden met de ontwikkeling van de genormeerde gemiddelde personeelslast van de scholen voor speciaal onderwijs, de scholen voor voortgezet speciaal onderwijs en de scholen voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs.
6.
Artikel 85a is van overeenkomstige toepassing op het samenwerkingsverband.
1.
In aanvulling op de bekostiging van artikel 85b, ontvangt het samenwerkingsverband aanvullende personeelsbekostiging voor leerwegondersteunend onderwijs, praktijkonderwijs en bekostiging voor regionale ondersteuning als bedoeld in het tweede, derde en vierde lid.
2.
De in het eerste lid bedoelde bekostiging voor leerwegondersteunend onderwijs bestaat uit een bij ministeriële regeling vast te stellen bedrag per leerling. Het aantal leerlingen wordt bepaald door:
a. het aantal leerlingen op 1 oktober 2012 op vestigingen in het gebied van het samenwerkingsverband dat is ingeschreven als leerling die leerwegondersteunend onderwijs ontvangt uit te drukken in een percentage van het totaal aantal leerlingen ingeschreven op vestigingen in het gebied van het samenwerkingsverband op 1 oktober 2012; en
b. het percentage, bedoeld onder a, toe te passen op het aantal leerlingen ingeschreven op vestigingen in het gebied van het samenwerkingsverband op 1 oktober van het jaar voorafgaand aan het jaar waarop de bekostiging betrekking heeft.
3.
De in het eerste lid bedoelde bekostiging voor praktijkonderwijs bestaat uit een bij ministeriële regeling vast te stellen bedrag per leerling. Het aantal leerlingen wordt bepaald door:
a. het aantal leerlingen op 1 oktober 2012 op vestigingen in het gebied van het samenwerkingsverband dat is ingeschreven als leerling op een school voor praktijkonderwijs uit te drukken in een percentage van het totaal aantal leerlingen ingeschreven op vestigingen in het gebied van het samenwerkingsverband op 1 oktober 2012; en
b. het percentage, bedoeld onder a, toe te passen op het aantal leerlingen ingeschreven op vestigingen in het gebied van het samenwerkingsverband op 1 oktober van het jaar voorafgaand aan het jaar waarop de bekostiging betrekking heeft.
4.
De in het eerste lid bedoelde bekostiging voor regionale ondersteuning bestaat uit een bij ministeriële regeling vast te stellen bedrag per leerling die is ingeschreven op een school of vestiging in het gebied van het samenwerkingsverband. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen voorschriften worden vastgesteld omtrent de vaststelling en uitkering van de in de eerste volzin bedoelde bekostiging voor regionale ondersteuning.
5.
De bedragen per leerling bedoeld in het tweede en het derde lid, zijn de uitkomst van een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vast te stellen hoeveelheid formatie per leerling, vermenigvuldigd met een bedrag.
6.
Voor elke leerling die op 1 oktober van het jaar voorafgaand aan het jaar waarover de bekostiging plaatsvindt, was aangewezen op leerwegondersteunend onderwijs op een vestiging in het gebied van het samenwerkingsverband die bekostigd is op grond van artikel 69 dan wel artikel 17a1, tweede lid, wordt een bij ministeriële regeling vast te stellen bedrag in mindering gebracht op de in het eerste lid bedoelde bekostiging van het samenwerkingsverband.
7.
Voor elke leerling die op 1 oktober van het jaar voorafgaand aan het jaar waarover de bekostiging plaatsvindt, was ingeschreven op een vestiging voor praktijkonderwijs in het gebied van het samenwerkingsverband, wordt een bij ministeriële regeling vast te stellen bedrag in mindering gebracht op de in het eerste lid bedoelde bekostiging van het samenwerkingsverband.
Artikel 85c. Vermindering bekostiging personeelskosten bij uitputting bekostiging personeelsbekostiging samenwerkingsverband
Indien het totaal van de bedragen, bedoeld in artikel 85b, derde lid, eerste volzin, en vierde lid, de personeelsbekostiging van het samenwerkingsverband, bedoeld in artikel 85b, eerste lid, overschrijdt, wordt het bedrag waarmee die bekostiging wordt overschreden door Onze Minister in mindering gebracht op de personele bekostiging van alle scholen en scholen voor voortgezet speciaal onderwijs en speciaal en voortgezet speciaal onderwijs behorend tot cluster 3 en 4, bedoeld in de Wet op de expertisecentra , waarvan één of meer vestigingen zijn gelegen in het gebied van het samenwerkingsverband. Het bedrag dat in mindering wordt gebracht wordt per school dan wel school voor voortgezet speciaal onderwijs of speciaal en voortgezet speciaal onderwijs behorend tot cluster 3 of 4, bedoeld in de Wet op het expertisecentra, voor zover het betreft het daaraan verzorgde voortgezet speciaal onderwijs, bepaald op basis van het leerlingenaantal van de desbetreffende vestiging of vestigingen in het samenwerkingsverband.
Artikel 85c1. Vermindering personeelsbekostiging bij uitputting aanvullende personeelsbekostiging samenwerkingsverband
Indien het totaal van de bedragen, bedoeld in artikel 85b1, zesde en zevende lid, de personeelsbekostiging van het samenwerkingsverband, bedoeld in artikel 85b1, eerste lid, overschrijdt, wordt het bedrag waarmee die bekostiging wordt overschreden door Onze Minister in mindering gebracht op de personele bekostiging van alle scholen en scholen voor voortgezet speciaal onderwijs en speciaal en voortgezet speciaal onderwijs behorend tot cluster 3 en 4, bedoeld in de Wet op de expertisecentra , waarvan één of meer vestigingen zijn gelegen in het gebied van het samenwerkingsverband. Het bedrag dat in mindering wordt gebracht wordt bepaald per school dan wel school voor voortgezet speciaal onderwijs of speciaal en voortgezet speciaal onderwijs behorend tot cluster 3 of 4, bedoeld in de Wet op het expertisecentra, voor zover het betreft het daaraan verzorgde voortgezet speciaal onderwijs, op basis van het leerlingenaantal op 1 oktober voorafgaand aan het jaar waarover de bekostiging plaatsvindt, van de desbetreffende vestiging of vestigingen in het gebied van het samenwerkingsverband.
1.
Indien op 1 februari het aantal leerlingen dat door het samenwerkingsverband toelaatbaar is verklaard tot het voortgezet speciaal onderwijs en is ingeschreven op scholen voor voortgezet speciaal onderwijs en speciaal en voortgezet speciaal onderwijs behorend tot cluster 3 en 4, bedoeld in de Wet op de expertisecentra , voor zover het betreft het daaraan verzorgde voortgezet speciaal onderwijs, meer bedraagt dan op 1 oktober daaraan voorafgaand, draagt het samenwerkingsverband voor het verschil per leerling een bedrag over aan de school waar de leerling is ingeschreven. Het in de eerste volzin bedoelde bedrag is afhankelijk van de in de toelaatbaarheidsverklaring opgenomen ondersteuningsbehoefte van de leerling en komt overeen met één van de normbedragen die bij ministeriële regeling worden vastgesteld.
2.
De overdracht op grond van het eerste lid heeft betrekking op het schooljaar dat volgt op de in het eerste lid bedoelde peildatum.
3.
Indien de in artikel 85b, eerste lid, bedoelde bekostiging niet voldoende is om daaruit de verplichtingen, bedoeld in dit artikel na te komen, dragen alle scholen en scholen voor voortgezet speciaal onderwijs en speciaal en voortgezet speciaal onderwijs behorend tot cluster 3 en 4, bedoeld in de Wet op de expertisecentra , voor zover het betreft het daaraan verzorgde voortgezet speciaal onderwijs, waarvan één of meer vestigingen zijn gelegen in het gebied van het samenwerkingsverband, de ontbrekende bekostiging over aan het samenwerkingsverband. Het aandeel van de onderscheiden scholen en scholen voor voortgezet speciaal onderwijs en speciaal en voortgezet speciaal onderwijs, bedoeld in de eerste volzin, wordt bepaald overeenkomstig de regeling die daarvoor op grond van artikel 17a, achtste lid, onderdeel h, in het ondersteuningsplan van het samenwerkingsverband is opgenomen.
1.
De bekostiging voor de exploitatiekosten van de scholen heeft betrekking op de volgende componenten:
a. onderhoud van het gebouw en het terrein,
b. energie- en waterverbruik,
c. middelen, waaronder mede wordt verstaan lesmateriaal als bedoeld in artikel 6e,
d. administratie, beheer en bestuur,
e. loopbaanoriëntatie en -begeleiding,
f. schoonmaken, en
g. publiekrechtelijke heffingen, met uitzondering van belastingen ter zake van onroerende zaken.
2.
De bekostiging wordt zodanig vastgesteld dat zij voldoet aan de redelijke behoeften van een in normale omstandigheden verkerende school.
3.
De bekostiging omvat:
a. een vast bedrag per school,
b. een bedrag dat afhankelijk is van de normatieve ruimtebehoefte per leerling,
c. een bedrag dat afhankelijk is van het aantal leerlingen van de school, en
d. voor scholen met leerwegondersteunend onderwijs dat op grond van artikel 69 dan wel artikel 17a1, tweede lid, in aanmerking is gebracht voor bekostiging, een bedrag dat afhankelijk is van het aantal leerlingen in dat onderwijs voor wie het samenwerkingsverband heeft bepaald dat zij op dat onderwijs zijn aangewezen of toelaatbaar zijn tot het praktijkonderwijs.
4.
De in het derde lid onder a tot en met c bedoelde bedragen kunnen per schoolsoort en per groep van leerlingen verschillen. De in het derde lid onder b en c bedoelde bedragen kunnen bovendien verschillen voor:
a. de eerste twee leerjaren van de school, en
b. de overige leerjaren.
5.
Bij ministeriële regeling worden jaarlijks voor 1 oktober de in het derde lid onder a tot en met d bedoelde bedragen vastgesteld. Bij deze regeling worden tevens nadere voorschriften gegeven omtrent de wijze waarop de bekostiging wordt berekend, alsmede voorschriften omtrent de wijze waarop de bekostiging wordt vastgesteld. De vastgestelde bedragen gelden voor het kalenderjaar dat aanvangt na het tijdstip van vaststelling.
6.
Bij de vaststelling van de in het derde lid onder a tot en met c bedoelde bedragen, dan wel als tussentijdse aanpassing van die bedragen, worden volgens bij ministeriële regeling te geven regels loon- en prijsontwikkelingen verwerkt, tenzij de toestand van 's Rijks schatkist zich daartegen verzet.
7.
De ministeriële regeling, bedoeld in het vijfde lid, wordt bekendgemaakt in de Staatscourant, onder gelijktijdige overlegging aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal. De ministeriële regeling treedt niet eerder in werking dan nadat 4 weken zijn verstreken na het overleggen aan de Tweede Kamer en gedurende die termijn niet door of namens de Kamer de wens tot overleg over de regeling te kennen wordt gegeven, dan wel met de Tweede Kamer overleg is gevoerd. De eerste tot en met derde volzin zijn van overeenkomstige toepassing ten aanzien van tussentijdse aanpassingen als bedoeld in het zesde lid.
Artikel 87
[Dit artikel is nog niet in werking getreden.]
Artikel 88
[Dit artikel is nog niet in werking getreden.]
1.
Indien bijzondere ontwikkelingen in het voortgezet onderwijs daartoe aanleiding geven, kunnen bij ministeriële regeling voorschriften worden vastgesteld omtrent het verstrekken van aanvullende bekostiging voor exploitatiekosten.
2.
Indien bijzondere ontwikkelingen in het voortgezet onderwijs aan een school daartoe aanleiding geven, kan Onze minister op verzoek van het bevoegd gezag onder door hem te stellen voorwaarden en voor een door hem te bepalen periode aanvullende bekostiging voor exploitatiekosten verstrekken. Het verzoek wordt ingediend in het kalenderjaar waarin deze ontwikkelingen zijn aangevangen. Onze minister besluit binnen vier maanden na ontvangst van het verzoek. Indien de beschikking niet binnen vier maanden kan worden gegeven, stelt Onze minister de verzoeker daarvan in kennis en noemt hij daarbij een termijn waarop de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.
3.
Onze minister kan in verband met de in het eerste lid bedoelde bekostiging een bekostigingsplafond instellen. In dat geval worden bij ministeriële regeling regels omtrent de verdeling vastgesteld.
4.
Onze minister kan in verband met de in het tweede lid bedoelde bekostiging een bekostigingsplafond instellen. In dat geval worden bij ministeriële regeling regels omtrent de verdeling vastgesteld.
1.
Aan het samenwerkingsverband wordt bekostiging voor materiële instandhouding toegekend.
2.
De in het eerste lid bedoelde bekostiging bestaat uit een bij ministeriële regeling vast te stellen bedrag per leerling voor het aantal leerlingen op vestigingen van scholen in het samenwerkingsverband op 1 oktober van het jaar voorafgaand aan het jaar waarover de bekostiging plaatsvindt.
3.
Voor elke leerling die op 1 oktober van het jaar voorafgaand aan het jaar waarover de bekostiging plaatsvindt, was ingeschreven op een school voor voortgezet speciaal onderwijs of speciaal en voortgezet onderwijs behorend tot cluster 3 en 4, bedoeld in de Wet op de expertisecentra , wordt een bedrag in mindering gebracht op de in het eerste lid bedoelde bekostiging van het samenwerkingsverband dat de leerling op grond van artikel 40, twaalfde lid, van de Wet op de expertisecentra toelaatbaar heeft verklaard tot het voortgezet speciaal onderwijs. Het in de eerste volzin bedoelde bedrag is afhankelijk van de in de toelaatbaarheidsverklaring opgenomen ondersteuningsbehoefte van de leerling en komt overeen met één van de normbedragen die bij ministeriële regeling worden vastgesteld.
4.
Het derde lid is van overeenkomstige toepassing op leerlingen opgenomen in residentiële instellingen aan wie op 1 oktober van het jaar voorafgaand aan het jaar waarover de bekostiging plaatsvindt onderwijs werd gegeven op basis van een samenwerkingsovereenkomst als bedoeld in artikel 71c, tweede lid, van de Wet op de expertisecentra, met dien verstande dat het normbedrag, bedoeld in artikel 117, zevende lid, van die wet in mindering wordt gebracht op de bekostiging van:
a. het samenwerkingsverband waartoe de school of school voor voortgezet speciaal onderwijs of speciaal en voortgezet speciaal onderwijs behorend tot cluster 3 en 4, bedoeld in de Wet op de expertisecentra , waar de leerling onmiddellijk voorafgaand aan de opname in de residentiële instelling was ingeschreven, behoort, of
b. het samenwerkingsverband in het gebied waarvan de leerling woonachtig is, indien de leerling onmiddellijk voorafgaand aan de opname in de residentiële instelling niet was ingeschreven op een school of school voor voortgezet speciaal onderwijs of speciaal en voortgezet speciaal onderwijs behorend tot cluster 3 en 4, bedoeld in de Wet op de expertisecentra .
5.
Artikel 89 is van overeenkomstige toepassing op het samenwerkingsverband.
1.
In aanvulling op de bekostiging van artikel 89a, ontvangt het samenwerkingsverband aanvullende bekostiging voor materiële instandhouding voor leerwegondersteunend onderwijs, praktijkonderwijs en bekostiging voor regionale ondersteuning als bedoeld in het tweede, derde en vierde lid.
2.
De in het eerste lid bedoelde bekostiging voor leerwegondersteunend onderwijs bestaat uit een bij ministeriële regeling vast te stellen bedrag per leerling. Het aantal leerlingen wordt bepaald door:
a. het aantal leerlingen op 1 oktober 2012 op vestigingen in het gebied van het samenwerkingsverband dat is ingeschreven als leerling die leerwegondersteunend onderwijs ontvangt uit te drukken in een percentage van het totaal aantal leerlingen ingeschreven op vestigingen in het gebied van het samenwerkingsverband op 1 oktober 2012; en
b. het percentage, bedoeld onder a, toe te passen op het aantal leerlingen ingeschreven op vestigingen in het gebied van het samenwerkingsverband op 1 oktober van het jaar voorafgaand aan het jaar waarop de bekostiging betrekking heeft.
3.
De in het eerste lid bedoelde bekostiging voor praktijkonderwijs bestaat uit een bij ministeriële regeling vast te stellen bedrag per leerling. Het aantal leerlingen wordt bepaald door:
a. het aantal leerlingen op 1 oktober 2012 op vestigingen in het gebied van het samenwerkingsverband dat is ingeschreven als leerling op een school voor praktijkonderwijs uit te drukken in een percentage van het totaal aantal leerlingen ingeschreven op vestigingen in het gebied van het samenwerkingsverband op 1 oktober 2012; en
b. het percentage, bedoeld onder a, toe te passen op het aantal leerlingen op vestigingen in het gebied van het samenwerkingsverband op 1 oktober van het jaar voorafgaand aan het jaar waarop de bekostiging betrekking heeft.
4.
De in het eerste lid bedoelde bekostiging voor regionale ondersteuning bestaat uit een bij ministeriële regeling vast te stellen bedrag per leerling van de scholen en vestigingen in het gebied van het samenwerkingsverband. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen voorschriften worden vastgesteld omtrent de vaststelling en uitkering van bekostiging voor regionale ondersteuning.
5.
Voor elke leerling die op 1 oktober van het jaar voorafgaand aan het jaar waarover de bekostiging plaatsvindt, was aangewezen op leerwegondersteunend onderwijs op een vestiging in het gebied van het samenwerkingsverband die bekostigd is op grond van artikel 69 dan wel artikel 17a1, tweede lid, wordt een bedrag in mindering gebracht op de in het eerste lid bedoelde bekostiging van het samenwerkingsverband.
6.
Voor elke leerling die op 1 oktober van het jaar voorafgaand aan het jaar waarover de bekostiging plaatsvindt, was ingeschreven op een vestiging voor praktijkonderwijs in het gebied van het samenwerkingsverband wordt een bedrag in mindering gebracht op de in het eerste lid bedoelde bekostiging van het samenwerkingsverband.
Artikel 89b. Vermindering bekostiging materiële instandhouding bij uitputting bekostiging materiële instandhouding samenwerkingsverband
Indien het totaal van de bedragen, bedoeld in artikel 89a, derde lid, eerste volzin, en vierde lid, de materiële bekostiging van het samenwerkingsverband, bedoeld in artikel 89a, eerste lid, overschrijdt, wordt het bedrag waarmee die bekostiging wordt overschreden door Onze Minister in mindering gebracht op de materiële bekostiging van alle scholen en scholen voor voortgezet speciaal onderwijs en speciaal en voortgezet speciaal onderwijs behorend tot cluster 3 en 4, bedoeld in de Wet op de expertisecentra , waarvan één of meer vestigingen zijn gelegen in het gebied van het samenwerkingsverband. Het bedrag dat in mindering wordt gebracht wordt per school dan wel school voor voortgezet speciaal onderwijs of speciaal en voortgezet speciaal onderwijs behorend tot cluster 3 of 4, bedoeld in de Wet op het expertisecentra, voor zover het betreft het daaraan verzorgde voortgezet speciaal onderwijs, bepaald op basis van het leerlingenaantal van de desbetreffende vestiging of vestigingen in het samenwerkingsverband.
Artikel 89b1. Vermindering bekostiging materiële instandhouding bij uitputting aanvullende bekostiging materiële instandhouding samenwerkingsverband
Indien het totaal van de bedragen, bedoeld in artikel 89a1, vijfde en zesde lid, de bekostiging van materiële instandhouding van het samenwerkingsverband, bedoeld in artikel 89a1, eerste lid, overschrijdt, wordt het bedrag waarmee die bekostiging wordt overschreden door Onze Minister in mindering gebracht op de bekostiging van materiële instandhouding van alle scholen en scholen voor voortgezet speciaal onderwijs en speciaal en voortgezet speciaal onderwijs behorend tot cluster 3 en 4, bedoeld in de Wet op de expertisecentra , waarvan één of meer vestigingen zijn gelegen in het gebied van het samenwerkingsverband. Het bedrag dat in mindering wordt gebracht wordt bepaald per school dan wel school voor voortgezet speciaal onderwijs of speciaal en voortgezet speciaal onderwijs behorend tot cluster 3 of 4, bedoeld in de Wet op het expertisecentra, voor zover het betreft het daaraan verzorgde voortgezet speciaal onderwijs, op basis van het leerlingenaantal op 1 oktober voorafgaand aan het jaar waarover de bekostiging plaatsvindt, van de desbetreffende vestiging of vestigingen in het gebied van het samenwerkingsverband.
Artikel 96c.1. Bekostiging middelen door gemeente
De gemeente bekostigt aan het bevoegd gezag van een andere dan een gemeentelijke school dat is onderworpen aan een of meer van de in artikel 220 van de Gemeentewet bedoelde belastingen ter zake van onroerende zaken, het bedrag dat is uitgegeven voor de belastingen met betrekking tot de in de gemeente gelegen gebouwen en terreinen.
1.
Met inachtneming van de artikelen 84 tot en met 85 en 86, eerste lid, verstrekt het Rijk jaarlijks aan het bevoegd gezag van openbare en bijzondere scholen een bekostigingsbedrag ten behoeve van de personeels- en exploitatiekosten gezamenlijk.
2.
In geval van het verstrekken van aanvullende bekostiging als bedoeld in artikel 85a of artikel 89 verstrekt het Rijk aan het desbetreffende bevoegd gezag het bedrag van deze bekostiging.
1.
Indien in een gemeente uitsluitend een of meer andere rechtspersonen dan de gemeente openbare scholen in stand houden dan wel openbare scholen ontbreken en de gemeente uitgaven wil doen voor het desbetreffende onderwijs welke niet door het Rijk worden bekostigd, stelt de gemeenteraad bij verordening een regeling daarvoor vast en zijn de artikelen 96i tot en met 96k niet van toepassing.
2.
De regeling, bedoeld in het eerste lid, maakt geen onderscheid tussen openbaar en bijzonder onderwijs en voorziet in een behandeling van scholen naar dezelfde maatstaf.
3.
De regeling, bedoeld in het eerste lid, bevat in elk geval de voorzieningen die door het bevoegd gezag van een in de gemeente gelegen, niet door de gemeente in stand gehouden school kunnen worden aangevraagd en de procedure voor het doen van een aanvraag.
4.
De gemeenteraad kan besluiten dat burgemeester en wethouders de regeling, bedoeld in het eerste lid, tijdelijk kunnen aanvullen met nieuwe voorzieningen. De aanvulling wordt binnen 1 week aan de bevoegde gezagsorganen van de niet door de gemeente in stand gehouden scholen gezonden. Binnen 12 weken na de totstandkoming van de aanvulling wordt deze voorgelegd aan de gemeenteraad en besluit de gemeenteraad over de bekrachtiging ervan. Indien de gemeenteraad niet binnen 12 weken een besluit heeft genomen, wordt de aanvulling gelijkgesteld met een aanvulling die is bekrachtigd. Een afwijzing van de aanvulling door de gemeenteraad heeft geen gevolgen voor aanvragen waarop reeds is besloten of die reeds zijn ingediend en die voorzieningen betreffen waarop de aanvulling betrekking heeft.
5.
Artikel 8:2 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing op de regeling, bedoeld in het eerste lid, dan wel een wijziging daarvan.
6.
Voor de toepassing van dit artikel wordt een nevenvestiging aangemerkt als een nevenvestiging die is gelegen in de gemeente van de hoofdvestiging. De gemeenteraad kan in de verordening, bedoeld in het eerste lid, aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid verlenen om, met inachtneming van de in die verordening gestelde regels, te besluiten dat in de gemeente gelegen nevenvestigingen van scholen waarvan de hoofdvestiging is gelegen in een andere gemeente in afwijking van de eerste volzin in aanmerking komen voor een of meer van de in de regeling genoemde voorzieningen.
7.
Burgemeester en wethouders maken jaarlijks in een van overheidswege uitgegeven blad of een dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad, dan wel op een andere geschikte wijze, een overzicht bekend van de op grond van de regeling, bedoeld in het eerste lid, toegekende voorzieningen.
1.
Indien de gemeenteraad ten aanzien van een of meer door de gemeente in stand gehouden openbare scholen besluit dat deze met ingang van een datum die is gelegen in de periode die aanvangt met een bij koninklijk besluit te bepalen datum en eindigt met ingang van het negende kalenderjaar daaropvolgend, in stand zullen worden gehouden door een of meer andere rechtspersonen dan de gemeente, kan de regeling, bedoeld in artikel 96g, eerste lid, dan wel de regeling, bedoeld in artikel 96h, eerste lid, bij effectuering van dat besluit ten aanzien van die scholen en in afwijking van artikel 96g, tweede lid, dan wel een regeling op grond van dit artikel bij effectuering van dat besluit ten aanzien van die scholen, erin voorzien dat door de gemeente aan een of meer andere rechtspersonen dan de gemeente die die scholen in stand houden, bekostiging voor administratie, beheer en bestuur wordt toegekend als aangegeven in het tweede lid.
2.
De bekostiging, die op grond van het eerste lid kan worden toegekend, bedraagt gedurende het eerste en het tweede kalenderjaar volgend op het tijdstip waarop de scholen, bedoeld in het eerste lid, niet langer door de gemeente in stand worden gehouden, maximaal 4 maal 18% van de bekostiging voor de exploitatiekosten, op grond van artikel 86, en gedurende het derde, vierde en het vijfde kalenderjaar maximaal 3 maal 18% van die bekostiging.
3.
Indien de gemeenteraad besluit scholen niet langer in stand te houden vanaf een andere datum dan 1 augustus dan geldt als het eerste kalenderjaar, bedoeld in het tweede lid, het deel van het kalenderjaar dat volgt op de datum waarop de gemeente die scholen niet langer in stand houdt en bedraagt de bekostiging die voor dat eerste kalenderjaar maximaal kan worden toegekend voor administratie, beheer en bestuur een evenredig deel van de bekostiging die op grond van het tweede lid maximaal kan worden toegekend.
4.
Voor de toepassing van het tweede lid wordt per school uitgegaan van de bekostiging voor exploitatiekosten voor het kalenderjaar direct voorafgaand aan het tijdstip waarop door de gemeente de desbetreffende school niet langer in stand wordt gehouden.
5.
De op grond van het eerste lid toe te kennen bekostiging kan in een kalenderjaar niet hoger zijn dan de in het daaraan voorafgaande kalenderjaar op grond van dit artikel toegekende bekostiging. De eerste volzin is niet van toepassing ten aanzien van de bekostiging voor het tweede kalenderjaar indien de bekostiging voor het eerste kalenderjaar is bepaald op grond van het derde lid. Bij de toepassing van de eerste volzin blijft het teruggestorte bedrag, bedoeld in het zevende lid, buiten beschouwing.
6.
Het bevoegd gezag dat een school als bedoeld in het eerste lid in stand houdt die voor die tijd door de gemeente in stand werd gehouden, legt aan die gemeente en aan de andere rechtspersonen die een of meer niet door de gemeente in stand gehouden scholen in die gemeente in stand houden, jaarlijks een verklaring van een accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek over met betrekking tot de uitgaven en ontvangsten voor administratie, beheer en bestuur.
7.
Voor zover voor een school als bedoeld in het eerste lid, de bekostiging, bedoeld in het eerste lid, vermeerderd met 18% van de bekostiging voor de exploitatiekosten, op grond van artikel 86, in een kalenderjaar niet volledig is aangewend voor uitgaven voor administratie, beheer en bestuur, wordt het verschil door het bevoegd gezag, bedoeld in het zesde lid, teruggestort in de gemeentekas.
1.
Indien een gemeente zelf een of meer openbare scholen in stand houdt en zij uitgaven wil doen ten behoeve van het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, het algemeen voortgezet onderwijs, het voorbereidend beroepsonderwijs of het praktijkonderwijs welke niet door het Rijk worden bekostigd, kan de gemeenteraad daarvoor bij verordening een regeling vaststellen.
1.
Indien een gemeente een of meer scholen in stand houdt, stellen burgemeester en wethouders jaarlijks met betrekking tot die scholen voorlopig vast:
a. het totaal van de bedragen die in het voorafgaande kalenderjaar zijn uitgegeven ten behoeve van de personeelskosten,
b. [vervallen,]
c. het totaal van de bedragen die in het voorafgaande kalenderjaar zijn uitgegeven ten behoeve van de exploitatiekosten,
d. het totaal van de ontvangsten, bedoeld in artikel 85,
e. [vervallen,]
f. het totaal van de ontvangsten dat is gebaseerd op de bedragen die krachtens artikel 86 voor de exploitatiekosten voor dat kalenderjaar zijn vastgesteld, alsmede de bedragen die krachtens artikel 99, tweede lid tweede volzin, voor voorzieningen in de exploitatie worden aangewend,
g. het totaal van de aanvullende ontvangsten waaronder worden verstaan de bedragen die krachtens artikel 89 voor de exploitatiekosten voor dat kalenderjaar zijn vastgesteld,
h. het bedrag dat de gemeente in het voorafgaande kalenderjaar heeft uitgegeven ten behoeve van de instandhouding van een rechtspersoon als bedoeld in artikel 53b, en
i. een staat van voorzieningen die zijn ingesteld ten behoeve van het openbaar onderwijs.
2.
Indien de gemeente een deel van de ontvangsten, bedoeld in het eerste lid onderdeel d, dan wel een deel van de ontvangsten, bedoeld in de onderdelen f of g van dat lid, toevoegt aan een voorziening, wordt dat deel aangemerkt als een uitgave als bedoeld in dat lid onderdeel a, onderscheidenlijk als een uitgave als bedoeld in de onderdelen c of h van dat lid. Indien de gemeente bedragen aan een voorziening onttrekt, worden deze aangemerkt als ontvangsten, bedoeld in het eerste lid onderdeel d, onderscheidenlijk als ontvangsten als bedoeld in de onderdelen f of g van dat lid.
3.
Bij het vaststellen van de bedragen, bedoeld in het eerste lid, onderdelen c, f, g en h, worden buiten beschouwing gelaten de uitgaven en ontvangsten voor administratie, beheer en bestuur, bedoeld in artikel 86, eerste lid, onderdeel d.
4.
Bij het vaststellen van de bedragen, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a, c en h worden buiten beschouwing gelaten de uitgaven die worden gedekt door ontvangsten van bedragen die door derden zijn betaald, de uitgaven die worden gedekt door ontvangsten op grond van een besluit als bedoeld in artikel 96g, zesde lid, tweede volzin, en de uitgaven voor de voorzieningen waarvoor het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school op grond van de regeling, bedoeld in artikel 96h, eerste lid, een aanvraag bij de gemeente kon indienen en wel gedurende de periode waarvoor een dergelijke aanvraag kon worden gedaan.
5.
Indien de gemeente een deel van de bekostiging voor personeels- en exploitatiekosten overdraagt aan een ander bevoegd gezag, wordt dat deel aangemerkt als een uitgave als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a of onderdeel c. Indien door een ander bevoegd gezag een deel van de bekostiging voor personeels- en exploitatiekosten aan de gemeente wordt overgedragen, wordt dat deel aangemerkt als een ontvangst als bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, of onderdeel f.
6.
Om de vijf jaar stellen burgemeester en wethouders voorlopig vast het totaal van de vastgestelde uitgaven en ontvangsten in de voorafgaande vijf kalenderjaren, zoals in het eerste tot en met vijfde lid is aangegeven. Indien de uitgaven hoger zijn dan de ontvangsten, bepalen burgemeester en wethouders tevens het bedrag van de overschrijding. Indien een gemeente vanaf een tijdstip binnen een periode van vijf jaar als bedoeld in de eerste volzin geen school in stand houdt, stellen burgemeester en wethouders in afwijking van die volzin zo spoedig mogelijk na dat tijdstip voorlopig vast het totaal van de vastgestelde uitgaven en ontvangsten in het aan dat tijdstip voorafgaande deel van de periode van vijf jaar, zoals in het eerste tot en met vijfde lid is aangegeven.
7.
Na sluiting van de rekening van de gemeente stellen burgemeester en wethouders de in het eerste en zesde lid bedoelde bedragen, zo nodig gewijzigd, vast. In het geval de uitgaven hoger zijn dan de ontvangsten, bedoeld in het zesde lid, drukken burgemeester en wethouders vervolgens het bedrag van de overschrijding, bedoeld in genoemd lid, uit in een percentage van het totaal van de ontvangsten, bedoeld in het eerste lid onderdelen d tot en met g. Het percentage wordt afgerond tot twee decimalen. Afronding naar beneden vindt plaats indien de derde decimaal kleiner is dan 5, en naar boven indien deze decimaal ten minste 5 bedraagt.
8.
Voor de toepassing van de artikelen 96i tot en met 96k worden uitgaven ten behoeve van een nevenvestiging aangemerkt als uitgaven ten behoeve van de hoofdvestiging van de school waaraan de nevenvestiging is verbonden. Indien ten behoeve van een school of nevenvestiging uitgaven worden gedaan door meer dan één gemeente, worden deze uitgaven aangemerkt als uitgaven van de gemeente op wier grondgebied de hoofdvestiging is gelegen. In het geval, bedoeld in de vorige volzin worden de besluiten ingevolge de artikelen 96i tot en met 96k genomen door laatstbedoelde gemeente en hebben deze mede betrekking op de uitgaven van de andere gemeente of gemeenten. Voor de toepassing van de artikelen 96i tot en met 96k wordt een nevenvestiging aangemerkt als een nevenvestiging die is gelegen in de gemeente van de hoofdvestiging.
9.
Burgemeester en wethouders kunnen in overeenstemming met het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school besluiten dat met betrekking tot een of meer scholen van dat bevoegd gezag uitgaven die de gemeente doet ten behoeve van een door haar in stand gehouden school buiten beschouwing worden gelaten bij het vaststellen van de bedragen, bedoeld in dit artikel.
1.
In het jaar volgend op de definitieve vaststelling, bedoeld in artikel 96i, zevende lid, wordt het overschrijdingsbedrag vastgesteld waarop het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school die gedurende een of meer jaren van het desbetreffende tijdvak in de gemeente was gevestigd, aanspraak heeft. Dit overschrijdingsbedrag wordt vastgesteld door het percentage, bedoeld in artikel 96i, zevende lid, te vermenigvuldigen met het totaal van de ontvangsten van een niet door de gemeente in stand gehouden school dat is gebaseerd op de bedragen die krachtens de artikelen 84, eerste tot en met derde lid, 85 en 86 voor het desbetreffende tijdvak zijn vastgesteld, met dien verstande dat bij het vaststellen van het totaal van de ontvangsten, bedoeld in de vorige volzin, buiten beschouwing blijven de ontvangsten voor administratie, beheer en bestuur, bedoeld in artikel 86, eerste lid, onderdeel d.
2.
Indien een gemeente gedurende een gedeelte van het desbetreffende tijdvak een of meer scholen in stand houdt, wordt voor het vaststellen van het overschrijdingsbedrag, bedoeld in het eerste lid, uitgegaan van het totaal van de ontvangsten van een niet door de gemeente in stand gehouden school over een overeenkomstig gedeelte van het desbetreffende tijdvak.
1.
Na de voorlopige vaststelling van het bedrag van de overschrijding, bedoeld in artikel 96i, zesde lid, keren burgemeester en wethouders aan het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school dat op grond van artikel 96j, eerste lid, aanspraak heeft op een uitkering, een voorschot uit. Het voorschot omvat het voorlopig vastgestelde bedrag van de overschrijding, berekend op de wijze als is aangegeven in artikel 96j, eerste en tweede lid.
2.
De bekendmaking van de beschikkingen tot voorlopige en definitieve vaststelling van het overschrijdingsbedrag, bedoeld in het zesde onderscheidenlijk zevende lid van artikel 96i, behelst tevens een staat van de voorzieningen als bedoeld in artikel 96i, eerste lid, onderdeel i, waarin per kalenderjaar wordt aangegeven het verloop van de toevoegingen en de onttrekkingen aan de voorzieningen.
3.
Het bevoegd gezag van een in het eerste lid bedoelde school kan tegen de in het derde lid bedoelde beschikkingen administratief beroep instellen bij gedeputeerde staten.
1.
Het bedrag van de bekostiging waarop het bevoegd gezag over een kalenderjaar aanspraak heeft, stelt Onze minister vast op de som van de overeenkomstig het bepaalde in dit hoofdstuk verstrekte bekostiging en betaalde bedragen.
2.
Op het in het eerste lid bedoelde bedrag worden in mindering gebracht:
a. de inkomsten die het bevoegd gezag geniet uit cursusgelden als bedoeld in de Les- en cursusgeldwet ,
b. de inkomsten die het bevoegd gezag geniet uit verhaal van wettelijk verschuldigde bedragen en premies,
c. de door Onze minister vast te stellen waarde van roerende zaken die door vervreemding of op andere wijze worden onttrokken aan de bestemming, waartoe zij met de vergoeding zijn aangeschaft, en
d. de opbrengst van werkstukken en van verrichte diensten anders dan in het kader van contractactiviteiten.
1.
Op de bekostiging, bedoeld in artikel 96m, eerste lid, wordt volgens bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels een bedrag in mindering gebracht in verband met de kosten van werkloosheidsuitkeringen, suppleties inzake arbeidsongeschiktheid alsmede uitkeringen wegens ziekte en arbeidsongeschiktheid aan gewezen personeel anders dan op grond van de Ziektewet . Deze regels kunnen voorzien in:
a. onderscheid in verband met de datum waarop gewezen personeel is ontslagen,
b. onderscheid in verband met de beslissing van de rechtspersoon, bedoeld in artikel 98b, eerste lid, zoals luidend op de dag voor de inwerkingtreding van artikel IV van de wet van 12 mei 2005, Stb. 288, en
c. verdeling van de in de eerste volzin bedoelde kosten over enerzijds de bevoegde gezagsorganen gezamenlijk en anderzijds individuele bevoegde gezagsorganen.
2.
Onze Minister kan het burgerservicenummer van een persoon, behorend tot gewezen personeel als bedoeld in het eerste lid, uitsluitend in het kader van het bepaalde bij of krachtens het eerste lid, gebruiken in het verkeer met:
a. het bevoegd gezag van de school waar de in de aanhef bedoelde persoon werkzaam was, of
b. de instantie die de uitkeringen verstrekt of heeft verstrekt.
3.
Het burgerservicenummer wordt op een daartoe strekkend verzoek van Onze Minister aan Onze Minister verstrekt door het bevoegd gezag van de school waar het gewezen personeelslid werkzaam was.
4.
De algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het eerste lid, wordt aan de beide Kamers der Staten-Generaal overgelegd. De maatregel treedt niet in werking dan nadat vier weken na de overlegging zijn verstreken en gedurende die termijn niet door of namens een van beide Kamers de wens te kennen wordt gegeven dat het in die maatregel geregelde onderwerp bij de wet wordt geregeld. Alsdan wordt een daartoe strekkend wetsvoorstel zo spoedig mogelijk ingediend.
5.
Indien de verdeling van de in het eerste lid, onderdeel c, bedoelde kosten bij ministeriële regeling wordt geregeld, is het vierde lid van overeenkomstige toepassing.
1.
[Vervallen.]
2.
Op het bedrag, bedoeld in artikel 96m, eerste lid, worden in mindering gebracht de salarissen, toelagen, uitkeringen of andere bijdragen waarop aanspraak wordt gemaakt door personeel dat
a. langer dan twee jaar anders dan wegens vervanging of in geval van leraren indien de benoeming is geschied met toepassing van artikel 33, derde lid juncto vijfde lid, onafgebroken, met een onderbreking van een week of minder dan wel met een of meer onderbrekingen gedurende een schoolvakantie, in een gelijksoortige functie in tijdelijke dienst verbonden is geweest aan een school van het bevoegd gezag, of
b. langer dan drie jaar direct of indirect in verband met het verrichten van contractactiviteiten in tijdelijke dienst is benoemd.
De in onderdeel a genoemde termijn van twee jaar kan in geval van een of meer ziekteperioden van langer dan vier weken met deze ziekteperioden worden verlengd.
3.
[Vervallen.]
4.
[Vervallen.]
5.
[Vervallen.]
6.
Bij ministeriële regeling wordt bepaald in welke gevallen geen vermindering als bedoeld in het tweede lid plaatsvindt.
7.
[Vervallen.]
8.
Onze minister kan projecten aanwijzen waarvoor het tweede lid onderdeel a niet van toepassing is.
Artikel 96r. Verlening en verrekening voorschotten op de bekostiging
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gegeven voor de verlening van voorschotten op de bekostiging en voor de verrekening van de betaalde voorschotten met het bedrag van de vastgestelde bekostiging of onderdelen daarvan.
Artikel 96r1. Verrekening van vorderingen
Onze Minister is bevoegd tot verrekening van vorderingen krachtens deze wet van of op het bevoegd gezag van een school met vorderingen van of op Onze Minister krachtens een andere wet.
Artikel 96s. Overdracht bekostiging bij overstap leerling tijdens schooljaar
Indien een leerling in de loop van het schooljaar de school verlaat zonder de opleiding te hebben voltooid, en aansluitend wordt ingeschreven als leerling aan een andere school voor voortgezet onderwijs of als deelnemer aan een instelling voor educatie en beroepsonderwijs, kan het bevoegd gezag van de school met het bevoegd gezag van die andere school of die instelling overeenkomen een deel van de bekostiging over te dragen aan dat andere bevoegd gezag vanwege deze tussentijdse overstap.
1.
Het bevoegd gezag van een bijzondere school houdt nauwkeurig boek van de inkomsten en uitgaven.
2.
Het bevoegd gezag van een bijzondere school geeft desverlangd aan de door Onze minister aangewezen ambtenaren de boeken en bescheiden ter inzage. Het bevoegd gezag is gehouden deze boeken en bescheiden zeven jaren te bewaren.
1.
Het bevoegd gezag besteedt de verstrekte bekostiging en de betaalde bedragen ten behoeve van die school op de wijze zoals aangegeven in het tweede tot en met vijfde lid.
2.
De voor voorzieningen in de huisvesting betaalde bedragen worden zodanig aangewend dat een behoorlijke en deugdelijke totstandkoming van deze voorzieningen is verzekerd. Indien na realisatie van de in de eerste volzin bedoelde voorzieningen de bedragen niet volledig zijn aangewend, kan het resterende deel daarvan worden aangewend voor de kosten van personeel of voorzieningen in de exploitatie.
3.
Het voor personeels- en exploitatiekosten betaalde bedrag wordt aangewend voor de kosten van personeel, zoals onderscheiden in de artikelen 32 en 32a, voor voorzieningen in de exploitatie. In geval van een overschot op die bedragen, kan dat overschot worden aangewend voor voorzieningen in de huisvesting.
4.
[Vervallen.]
5.
De verstrekte overschrijdingsbedragen worden ten behoeve van het onderwijs aan de scholen van het bevoegd gezag aangewend.
6.
Het bevoegd gezag kan de bedragen, bedoeld in het derde lid, mede aanwenden voor de kosten van personeel of voorzieningen in de exploitatie van:
a. een andere school voor voortgezet onderwijs of een samenwerkingsverband;
b. een scholengemeenschap waarvan een of meer scholen voor voortgezet onderwijs deel uitmaken;
c. een basisschool of een speciale school voor basisonderwijs als bedoeld in de Wet op het primair onderwijs , een school voor speciaal onderwijs, voor voortgezet speciaal onderwijs of voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs dan wel een instelling voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in de Wet op de expertisecentra .
7.
De op grond van artikel 77a, artikel 96g of artikel 96h verstrekte bekostiging wordt besteed aan het doel waarvoor zij zijn verleend.
8.
Het bevoegd gezag kan met het bevoegd gezag waarmee het een samenwerkingsovereenkomst heeft gesloten als bedoeld in artikel 25a, derde lid, overeenkomen om vanwege de samenwerking een deel van de bekostiging over te dragen aan het andere bevoegd gezag, bedoeld in het eerste lid van dat artikel.
9.
Het samenwerkingsverband wendt het totaal van de in de artikelen 85b, 85b1, 89a en 89a1 bedoelde bedragen voor personeelskosten en de materiële instandhouding uitsluitend aan voor personeelskosten en kosten voor materiële instandhouding van het samenwerkingsverband voor ondersteuningsvoorzieningen.
Artikel 99a. Beleggen en belenen
Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over het door het bevoegd gezag uitzetten van gelden, het aangaan van geldleningen en het aangaan van verbintenissen voor financiële producten.
1.
De bedragen en bekostiging, bedoeld in artikel 99, worden niet aangewend voor contractactiviteiten.
2.
Het bevoegd gezag van de scholen, bedoeld in artikel 99, berekent voor de contractactiviteiten aan de betrokken derden de kosten zodanig dat aan het bepaalde in het eerste lid wordt voldaan.
1.
De kosten van herstel van schade aan gebouwen, terreinen en roerende zaken ten behoeve waarvan met betrekking tot scholen bekostiging wordt genoten, worden niet door de gemeente vergoed, indien:
a. die schade door schuld of nalatigheid van de rechtspersoon die de school in stand houdt, wordt toegebracht, of
b. het bevoegd gezag een beroep kan doen op een verzekering waarvoor de premie voor vergoeding in aanmerking komt, of voor de vergoeding van die schade door de gemeente een collectieve verzekering is afgesloten, voor zover die collectieve verzekering de schade dekt.
2.
Indien schade, ontstaan aan gebouwen, terreinen of roerende zaken van een door de gemeente bekostigde school voor vergoeding door de gemeente in aanmerking komt, treedt de gemeente op het moment van een uitdrukkelijk besluit tot vergoeding in alle rechten die het bevoegd gezag ter zake van die schade tegen derden mocht hebben.
1.
Het bevoegd gezag onderscheidenlijk het samenwerkingsverband stelt jaarlijks een jaarverslag over het voorafgaande kalenderjaar vast. Op deze jaarverslaggeving is Boek 2, titel 9, van het Burgerlijk Wetboek, met uitzondering van de afdelingen 1, 11 en 12, van overeenkomstige toepassing voor zover bij of krachtens algemene maatregel van bestuur niet anders is bepaald. Het jaarverslag bestaat ten minste uit de volgende onderdelen:
a. een bestuursverslag als bedoeld in artikel 391 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek waarin de door het bevoegd gezag gehanteerde code voor goed bestuur wordt vermeld alsmede ten minste verantwoording wordt afgelegd over de afwijkingen van die code voor goed bestuur,
b. een jaarrekening als bedoeld in artikel 361 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, met daarbij ingevolge het derde lid vast te stellen bijlagen,
c. overige gegevens als bedoeld in artikel 392 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek.
2.
Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald welke onderdelen het jaarverslag tevens dient te bevatten, dan wel welke onderdelen komen te vervallen.
3.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan een nadere invulling worden gegeven aan de onderdelen, bedoeld in het eerste lid, en kunnen nadere voorschriften worden gegeven over:
a. de indeling en wijze van ordening van de gegevens per onderdeel van het jaarverslag,
b. de wijze en het tijdstip waarop de desbetreffende onderdelen beschikbaar worden gesteld,
c. de elektronische verzending van het cijfermatige deel uit de jaarrekening, en
d. de grondslagen voor de jaarrekening.
4.
De beschikbaarstelling van de gegevens, bedoeld in het derde lid, onderdeel b, gaat vergezeld van een verklaring omtrent de getrouwheid en rechtmatigheid, afgegeven door een door de toezichthouder of het toezichthoudend orgaan aangewezen accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. Bij de aanwijzing van de accountant bedingt de toezichthouder of het toezichthoudend orgaan dat de controle overeenkomstig een door Onze Minister vast te stellen accountantsprotocol plaatsvindt en dat aan Onze Minister op diens verzoek inzicht wordt geboden in de controlerapporten van de accountant.
5.
De code voor goed bestuur, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, bevat ten minste bepalingen over de wijze waarop invulling wordt gegeven aan:
a. een beleid dat de eigen deskundigheid en verantwoordelijkheid van het personeel voor de kwaliteit van het onderwijs tot haar recht komt,
b. een integere bedrijfsvoering, waaronder voorzieningen om verstrengeling van belangen tegen te gaan, en
c. afstemming met en verantwoording aan de ouders en andere belanghebbenden binnen en buiten de school.
6.
Bij algemene maatregel van bestuur kan een branchecode voor goed bestuur worden aangewezen.
1.
Het bevoegd gezag onderscheidenlijk het samenwerkingsverband draagt er zorg voor dat het ten behoeve van Onze Minister beschikt over geordende gegevens die van belang zijn voor de berekening van de hoogte van de bekostiging, alsmede over een verklaring over de juistheid van de bekostigingsgegevens, afgegeven door een door de toezichthouder of het toezichthoudend orgaan aangewezen accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2, van het Burgerlijk Wetboek.
2.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere voorschriften worden gegeven omtrent de definiëring, de wijze van ordening en de beschikbaarstelling van de gegevens, bedoeld in het eerste lid.
3.
Het bevoegd gezag onderscheidenlijk het samenwerkingsverband bewaart de gegevens, bedoeld in het eerste lid, en de desbetreffende boeken en bescheiden gedurende een periode van zeven jaren.
1.
Het bevoegd gezag onderscheidenlijk het samenwerkingsverband draagt er zorg voor dat het beschikt over geordende gegevens ten behoeve van het door Onze Minister te voeren beleid met betrekking tot het onderwijs, bedoeld in deze wet, en verleent desgevraagd medewerking aan door of namens Onze Minister uit te voeren onderzoek dat geheel of mede op deze gegevens is gebaseerd.
2.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere voorschriften worden gegeven omtrent de definiëring, de wijze van ordening en de beschikbaarstelling van de gegevens, bedoeld in het eerste lid.
Artikel 103a2. Reikwijdte voorschriften
De voorschriften, bedoeld in artikel 103, tweede lid, artikel 103a, tweede lid, en artikel 103a1, tweede lid, hebben geen betrekking op het persoonsgebonden nummer van een leerling of op de andere gegevens, bedoeld in artikel 103b, tweede lid.
1.
Het bevoegd gezag kan het persoonsgebonden nummer van een leerling gebruiken in het verkeer met de leerling op wie het nummer betrekking heeft, of, indien de leerling minderjarig is, met de ouders van deze leerling.
2.
Het bevoegd gezag verstrekt het persoonsgebonden nummer van iedere leerling aan Onze Minister, tezamen met de volgende gegevens van de leerling:
a. geslacht, geboortedatum en postcode van de woonplaats;
b. de datum van in- of uitschrijving;
c. de soort onderwijs;
d. indien van toepassing de leerweg, de sector, de afdeling of het profiel;
e. het leerjaar;
f. het behaalde diploma;
g. de vakken waarin examen is afgelegd, de cijfers van het schoolexamen en het centraal examen, de eindcijfers, de uitslag van het eindexamen of deeleindexamen en de datum waarop deze uitslag is bepaald;
h. indien van toepassing de aanduiding van de minderheidsgroep en de verblijfsduur in Nederland, voorzover de desbetreffende minderheidsgroep of verblijfsduur als categorie is opgenomen in een ministeriële regeling waarin voorschriften zijn vastgesteld omtrent toekenning van een aanvullende vergoeding voor personeelskosten als bedoeld in artikel 85a, eerste lid;
i. het registratienummer van de school dan wel scholengemeenschap of, indien sprake is van een nevenvestiging dan wel tijdelijke nevenvestiging, het registratienummer daarvan;
j. tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip en indien van toepassing de begin- en de einddatum van de periode waarvoor er voor de leerling, niet zijnde een leerling van een school voor praktijkonderwijs, een ontwikkelingsperspectief als bedoeld in artikel 26, is vastgesteld; en
k. tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip en indien van toepassing de begin- en de einddatum van de periode waarvoor een leerling geplaatst is op een orthopedagogisch-didactisch centrum als bedoeld in artikel 17a, lid 10a, en het registratienummer van het orthopedagogisch-didactisch centrum.
3.
Bij ministeriële regeling kan een nadere specificatie worden gegeven van de gegevens, bedoeld in het tweede en achtste lid, en kan worden bepaald welke van de gegevens, bedoeld in het tweede en achtste lid, niet langer behoeven te worden verstrekt. Bij ministeriële regeling kunnen voorts regels worden gesteld omtrent de tijdstippen en de wijze van verstrekking van de gegevens, bedoeld in het tweede en achtste lid.
4.
Het bevoegd gezag kan het persoonsgebonden nummer van een leerling, al dan niet tezamen met een of meer van de gegevens, bedoeld in het tweede en achtste lid, gebruiken in het verkeer met Onze minister ten behoeve van de vaststelling van de bekostiging van de school.
5.
Het bevoegd gezag en het hoofd, bedoeld in artikel 1, onder d, van de Leerplichtwet 1969, gebruiken het persoonsgebonden nummer van een leerling in contacten met een gemeente in het kader van de Leerplichtwet 1969 , tezamen met de gegevens die noodzakelijk zijn voor het toezicht op de naleving van die wet door de gemeente.
6.
Het bevoegd gezag gebruikt bij de opgave aan burgemeester en wethouders, bedoeld in artikel 28, eerste lid, het persoonsgebonden nummer van de betrokkene.
7.
Het bevoegd gezag gebruikt het persoonsgebonden nummer van een leerling in het contact met een andere school of een school of instelling voor ander onderwijs ten behoeve van de in- en uitschrijving van die leerling. Onder dit contact wordt mede begrepen de uitwisseling van leergegevens en direct met het leren samenhangende begeleidingsgegevens. Bij algemene maatregel van bestuur worden de gegevens, bedoeld in de vorige volzin, gespecificeerd. Het bevoegd gezag bewaart in de administratie van de school een verklaring van instemming van de ouders dan wel de leerling, indien deze de leeftijd van 16 jaar heeft bereikt, met de uitwisseling van de gegevens.
8.
Indien de gegevens over de nationaliteit van de leerling niet zijn opgenomen in de basisregistratie personen worden deze gegevens door het bevoegd gezag verstrekt aan Onze Minister.
9.
Het bevoegd gezag gebruikt het persoonsgebonden nummer van een leerling van het voortgezet onderwijs in het kader van de uitvoering van subsidieregelingen van het Europees Sociaal Fonds.
10.
Het bevoegd gezag verstrekt geen persoonsgebonden nummer van een leerling ter uitvoering van artikel 107, vijfde lid, van de Vreemdelingenwet 2000, anders dan ter nakoming van verplichtingen als referent in de zin van artikel 1 van die wet.
11.
Het bevoegd gezag gebruikt het persoonsgebonden nummer van een leerling in contacten met een school als bedoeld in de Wet op de expertisecentra in het kader van de ondersteuning die deze school biedt op grond van artikel 8a, eerste lid, van de Wet op de expertisecentra.
12.
De in het zevende lid bedoelde algemene maatregel van bestuur wordt aan de beide kamers der Staten-Generaal overgelegd. De maatregel treedt niet in werking dan nadat vier weken na de overlegging zijn verstreken en gedurende die termijn niet door of namens een van beide kamers de wens te kennen wordt gegeven dat het in die maatregel geregelde onderwerp bij de wet wordt geregeld. Alsdan wordt een daartoe strekkend wetsvoorstel zo spoedig mogelijk ingediend.
1.
Onze Minister neemt de door het bevoegd gezag verstrekte persoonsgebonden nummers en andere gegevens, bedoeld in artikel 103b, tweede en achtste lid, op in het basisregister onderwijs, nadat hij deze gegevens heeft getoetst op juistheid en volledigheid. Onze Minister verstrekt de gegevens, inclusief de gegevens, bedoeld in artikel 24c, eerste lid, onderdeel g, van de Wet op het onderwijstoezicht, zoals hij voornemens is die gegevens in het basisregister onderwijs op te nemen, aan het bevoegd gezag. Onverminderd artikel 103d, tweede lid, kan Onze Minister de door het bevoegd gezag verstrekte gegevens uitsluitend met instemming van het bevoegd gezag wijzigen.
2.
Het bevoegd gezag verstrekt Onze Minister alle inlichtingen die hij nodig acht voor de uitvoering van de taak, bedoeld in het eerste lid. Het bevoegd gezag werkt eraan mee dat de in het basisregister onderwijs opgenomen gegevens juist en volledig zijn.
3.
Indien Onze Minister naar aanleiding van de toetsing, bedoeld in het eerste lid, redenen heeft om aan te nemen dat een bevoegd gezag in strijd handelt of heeft gehandeld met het bepaalde bij of krachtens deze wet en een onderzoek daarnaar door de inspectie nodig acht, verstrekt Onze Minister ten behoeve van dit onderzoek de persoonsgebonden nummers en andere gegevens van leerlingen aan de inspectie. De inspectie meldt de uitkomst van het onderzoek aan Onze Minister.
4.
Onze Minister en de inspectie verstrekken ter uitvoering van artikel 107, vijfde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 geen gegevens die zij op grond van het derde lid hebben ontvangen, tenzij deze gegevens noodzakelijk zijn voor nakoming van verplichtingen als referent in de zin van die wet dan wel voor het toezicht op de naleving van de wettelijke voorschriften met betrekking tot referenten in de zin van die wet.
1.
Gegevens uit het basisregister onderwijs kunnen worden gebruikt door:
a. Onze Minister voor zover deze gegevens noodzakelijk zijn voor de bekostiging van scholen, de begrotings- en beleidsvoorbereiding, en de uitvoering van de taak, bedoeld in artikel 23c, tweede lid;
b. de inspectie voor zover deze gegevens noodzakelijk zijn voor het uitoefenen van het toezicht op het voortgezet onderwijs.
2.
Voor zover de door het bevoegd gezag op grond van artikel 103b verstrekte gegevens naar het oordeel van Onze Minister onjuist of onvolledig zijn, kan Onze Minister ten behoeve van de vaststelling van de bekostiging van deze gegevens afwijken, in welk geval de door Onze Minister vastgestelde gewijzigde gegevens worden opgenomen in het basisregister onderwijs, nadat het desbetreffende besluit tot vaststelling van de bekostiging onherroepelijk is geworden.
3.
Het gebruik, bedoeld in het eerste lid, ziet uitsluitend op gegevens die niet herleid of herleidbaar zijn tot individuele leerlingen, onverminderd artikel 103c, derde lid.
4.
Bij ministeriële regeling worden regels gesteld ter uitvoering van het eerste en derde lid, in ieder geval omtrent de inhoud en de samenstelling van de gegevens, de wijze waarop de gegevens worden verstrekt, de tijdstippen waarop de gegevens worden verstrekt, en de perioden waarop de gegevens betrekking hebben.
5.
In afwijking van het derde lid kan Onze Minister in het verkeer met het bevoegd gezag ten behoeve van de vaststelling van de bekostiging het persoonsgebonden nummer gebruiken. In afwijking van het vierde lid wordt bij algemene maatregel van bestuur bepaald welke overige gegevens uit het basisregister onderwijs tezamen met het persoonsgebonden nummer hiervoor kunnen worden gebruikt.
6.
In afwijking van het derde lid, kan Onze Minister uit het basisregister onderwijs ten behoeve van het zenden van de samenvatting van het inspectierapport aan de ouders van de leerlingen ingevolge artikel 23c, tweede lid, het persoonsgebonden nummer van die leerlingen gebruiken.
Artikel 103f. Gebruik persoonsgebonden nummer door gemeente
Onverminderd het overigens bij of krachtens de wet bepaalde omtrent het gebruik van het burgerservicenummer door de gemeente, gebruikt de gemeente het persoonsgebonden nummer van een leerling of een voortijdige schoolverlater als bedoeld in artikel 118g uitsluitend ten behoeve van:
a. een registratie van leerplichtige jongeren in het belang van het toezicht op de naleving van de Leerplichtwet 1969 ;
b. de registratie van gegevens van voortijdige schoolverlaters, bedoeld in artikel 118h, eerste lid, eerste volzin;
c. het systeem van doorverwijzing van voortijdige schoolverlaters naar onderwijs of arbeidsmarkt, bedoeld in artikel 118h, eerste lid, tweede en derde volzin;
d. verwerking van de gegevens, bedoeld in artikel 24f, derde en vierde lid, van de Wet op het onderwijstoezicht en in artikel 28a, vierde lid, bij de registraties, bedoeld in de onderdelen a en b, en het systeem van doorverwijzing, bedoeld in onderdeel c.
1.
Indien sprake is van wanbeheer van een of meer bestuurders of toezichthouders kan Onze Minister de rechtspersoon die de school in stand houdt dan wel het samenwerkingsverband een aanwijzing geven. Een aanwijzing omvat een of meer maatregelen en is evenredig aan het doel waarvoor zij wordt gegeven.
2.
Onder wanbeheer wordt uitsluitend verstaan:
a. financieel wanbeleid,
b. ernstige nalatigheid om, in ieder geval in strijd met artikel 23a, maatregelen te treffen die noodzakelijk zijn voor het waarborgen van de kwaliteit en goede voortgang van het onderwijs aan de school en om te voorkomen dat de kwaliteit van het stelsel van voortgezet onderwijs in gevaar komt;
c. ongerechtvaardigde verrijking, al dan niet beoogd, van de rechtspersoon die de school in stand houdt, zichzelf dan wel een derde;
d. onrechtmatig handelen, waaronder wordt verstaan het in de hoedanigheid van bestuurder of toezichthouder handelen in strijd met wettelijke bepalingen waarmee financieel voordeel wordt behaald ten gunste van de rechtspersoon die de school in stand houdt, zichzelf of een derde, en
e. het in ernstige mate verwaarlozen van de zorg voor wat door redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd in de omgang met betrokkenen in de schoolorganisatie, waaronder wordt verstaan intimidatie of bedreiging van personeel, leerlingen of ouders door een bestuurder of toezichthouder.
3.
In de aanwijzing geeft Onze Minister met redenen omkleed aan op welke punten sprake is van wanbeheer alsmede de in verband daarmee te nemen maatregelen.
4.
Een aanwijzing bevat de termijn waarbinnen het bevoegd gezag aan de aanwijzing moet voldoen.
5.
Alvorens Onze Minister een aanwijzing als bedoeld in het eerste lid geeft:
a. heeft de inspectie een onderzoek als bedoeld in artikel 11 of artikel 15 van de Wet op het onderwijstoezicht verricht;
b. heeft de inspectie daarover een inspectierapport als bedoeld in artikel 20, eerste lid, van de Wet op het onderwijstoezicht uitgebracht; en
c. stelt Onze Minister de rechtspersoon vervolgens vier weken in de gelegenheid zijn zienswijze met betrekking tot de aanwijzing naar voren te brengen.
1.
Indien naar het oordeel van Onze Minister het samenwerkingsverband zijn taak ernstig verwaarloost, kan tot een bij koninklijk besluit te bepalen datum Onze Minister de noodzakelijke voorzieningen treffen.
2.
De voorzieningen worden, spoedeisende gevallen uitgezonderd, niet eerder getroffen dan nadat het samenwerkingsverband in de gelegenheid is gesteld om binnen een door Onze Minister te stellen termijn alsnog zijn taak naar behoren uit te voeren.
3.
Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing indien de bevoegde gezagsorganen, bedoeld in artikel 17a, tweede lid, niet of niet tijdig voldoen aan de verplichtingen, bedoeld in genoemd artikel.
1.
Indien het bevoegd gezag van een school dan wel het samenwerkingsverband in strijd handelt met het bepaalde bij of krachtens deze wet, waaronder tevens wordt verstaan het niet opvolgen van een aanwijzing als bedoeld in artikel 103g, kan Onze minister bepalen dat de bekostiging, voorschotten daaronder begrepen, geheel of gedeeltelijk wordt ingehouden dan wel opgeschort.
2.
Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing, indien het bevoegd gezag of het personeel van een school in strijd handelt met artikel 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht.
3.
Onze minister kent de bekostiging wederom toe, indien blijkt dat de reden voor de toepassing van het eerste of tweede lid is vervallen.
1.
Indien de kwaliteit van het onderwijs of de kwaliteit van het bestuur ernstig of langdurig tekortschiet, kan Onze minister op verzoek van het bevoegd gezag van een school of uit eigen beweging in overeenstemming met het bevoegd gezag maatregelen treffen.
2.
Tot de maatregelen, bedoeld in het eerste lid, behoort de mogelijkheid het bestuur van de instelling te laten bijstaan door een extern deskundige. Ook kunnen onder voorwaarden extra financiële middelen aan de instelling ter beschikking worden gesteld.
3.
Onze minister stelt nadere regels omtrent de toekenning van en verantwoording voor maatregelen, voorzover deze het verstrekken van financiële middelen betreffen.
4.
Het eerste tot en met het derde lid is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de kwaliteit van de uitoefening van de taken van het samenwerkingsverband en de kwaliteit van het bestuur van het samenwerkingsverband.
1.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden voorschriften gegeven omtrent:
a. de inrichting van de boekhouding van bijzondere scholen,
b. de wijze waarop door het bevoegd gezag verslag wordt gedaan van het financieel beheer van de school,
c. de vaststelling door het bevoegd gezag van een begroting en een jaarrekening, alsmede de inrichting daarvan, en
d. de controle van de boekhouding en de administratie van de scholen.
2.
Bij algemene maatregel van bestuur worden voorschriften gegeven omtrent de erkenning van godsdienstige of levensbeschouwelijke bezwaren tegen het sluiten van een verzekering.
3.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere voorschriften worden gegeven ter uitvoering van deze afdeling.
4.
Indien een beschikking niet binnen de bij of krachtens de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in dit artikel, gestelde termijn kan worden gegeven, stelt Onze minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt hij daarbij een termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.
1.
Een openbare school wordt opgeheven en de bekostiging van een bijzondere school wordt beëindigd indien de school gedurende drie achtereenvolgende schooljaren telkens is bezocht door een aantal leerlingen dat minder bedraagt dan:
a. voor een school voor praktijkonderwijs: 70 leerlingen,
b. voor een school voor voorbereidend beroepsonderwijs met één sector als bedoeld in artikel 10b, derde lid: 195 leerlingen,
c. voor een school voor voorbereidend beroepsonderwijs met twee of drie sectoren als bedoeld in artikel 10b, derde lid: 240 leerlingen,
d. voor een school voor voorbereidend beroepsonderwijs met vier sectoren als bedoeld in artikel 10b, derde lid: 360 leerlingen, en
e. voor de overige scholen: drie kwart van het aantal leerlingen dat voor de desbetreffende schoolsoort is genoemd in artikel 65, eerste lid.
2.
Een openbare scholengemeenschap wordt opgeheven en de bekostiging van een bijzondere scholengemeenschap wordt beëindigd indien de scholengemeenschap gedurende drie achtereenvolgende schooljaren telkens is bezocht door een aantal leerlingen dat minder bedraagt dan de helft van het aantal leerlingen dat op grond van artikel 65, eerste lid, vereist is voor stichting van de scholen die deel uitmaken van de scholengemeenschap, met dien verstande dat het voor scholen voor voorbereidend beroepsonderwijs binnen een scholengemeenschap gaat om:
a. voor een school met één sector als bedoeld in 10b, derde lid: 130 leerlingen,
b. voor een school met twee of drie sectoren als bedoeld in 10b, derde lid: 160 leerlingen, en
c. voor een school met vier sectoren als bedoeld in artikel 10b, derde lid, wordt gerekend: 240 leerlingen.
3.
De opheffing van een openbare school of scholengemeenschap of de beëindiging van de bekostiging van een bijzondere school of scholengemeenschap geschiedt met ingang van 1 augustus volgend op de drie achtereenvolgende schooljaren, bedoeld in het eerste of tweede lid.
1.
Grondslag der berekening is het aantal leerlingen dat op 1 oktober van elk van de jaren bij de school was ingeschreven.
2.
Indien voor de leerlingen binnen redelijke afstand geen plaatsruimte beschikbaar is op een gelijksoortige school, waar het verlangde onderwijs wordt gegeven, past Onze minister artikel 107 zodanig toe, dat de leerlingen van elk leerjaar de cursus kunnen voltooien.
3.
Artikel 107 blijft buiten toepassing, zolang de school niet alle leerjaren omvat.
4.
In bijzondere gevallen kan Onze minister op verzoek van het bevoegd gezag voor een door hem te bepalen tijd toestaan, dat een openbare school in stand wordt gehouden of een bijzondere school wordt bekostigd, ook al is het aantal leerlingen minder, dan in artikel 107 is vermeld. Onze minister besluit binnen zes maanden na ontvangst van een aanvraag. Indien de beschikking niet binnen zes maanden kan worden gegeven, stelt Onze minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt hij daarbij een termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.
5.
Binnen acht weken na de bekendmaking door het Centraal Bureau voor de Statistiek dan wel door Onze minister van de aantallen leerlingen per school voor voortgezet onderwijs, stellen gedeputeerde staten vast welke gemeentelijke scholen uit hun provincie gedurende reeds een jaar niet meer voldoen aan de voor hen geldende norm, genoemd in artikel 107. Wanneer er als gevolg van de opheffing van een school als bedoeld in de vorige volzin, naar hun oordeel niet meer voldoende zal zijn voorzien in de behoefte aan openbaar onderwijs in een genoegzaam aantal scholen, dragen gedeputeerde staten burgemeester en wethouders op een verzoek te doen op grond van het vierde lid.
1.
Bij het verstrijken van de looptijd van een regionaal plan onderwijsvoorzieningen als bedoeld in artikel 72 gaat de aanspraak op bekostiging verloren voor zover het betreft een afdeling als bedoeld in artikel 72, derde lid, onderdeel f, met dien verstande dat de bekostiging nog een jaar wordt gehandhaafd voor zover het betreft het onderwijs aan leerlingen in het derde leerjaar en nog twee jaar voor zover het betreft het onderwijs aan leerlingen in het vierde leerjaar.
2.
Het eerste lid is niet van toepassing indien de desbetreffende afdeling op grond van een aansluitend regionaal plan onderwijsvoorzieningen als bedoeld in artikel 72 of op grond van artikel 68 voor bekostiging in aanmerking is gebracht.
1.
Indien sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 23a1, eerste lid, kan Onze Minister besluiten dat met ingang van een in dat besluit bepaalde datum een in artikel 23a1, eerste lid, bedoelde schoolsoort of leerweg van een openbare school wordt opgeheven en de bekostiging van een in artikel 23a1, eerste lid, bedoelde schoolsoort of leerweg van een bijzondere school wordt beëindigd.
2.
Indien de toepassing van het eerste lid er toe zou leiden dat een school nog slechts onderwijs zou verzorgen in de eerste twee leerjaren dan is het eerste lid van toepassing op de gehele school.
3.
Alvorens Onze Minister toepassing geeft aan het eerste en tweede lid:
a. heeft de inspectie een onderzoek als bedoeld in artikel 11 of artikel 15 van de Wet op het onderwijstoezicht verricht;
b. heeft de inspectie daarover een inspectierapport als bedoeld in artikel 20, eerste lid, van de Wet op het onderwijstoezicht uitgebracht; en
c. stelt Onze Minister het bevoegd gezag vervolgens vier weken in de gelegenheid zijn zienswijze met betrekking tot de voorgenomen opheffing of de voorgenomen beëindiging van de bekostiging naar voren te brengen.
Artikel 110
De artikelen 107 en 108 zijn, voor zover zij betrekking hebben op scholen voor hoger algemeen voortgezet onderwijs, van overeenkomstige toepassing op afdelingen als bedoeld in artikel 8, onderdeel b.
1.
Het bevoegd gezag stort het exploitatie-overschot terug in de desbetreffende overheidskas
a. indien een openbare school ingevolge artikel 107 of 110 wordt opgeheven,
b. indien de bekostiging van een bijzondere school ingevolge een van de in onderdeel a genoemde artikelen wordt beëindigd, of
c. indien een school ingevolge een beslissing van het bevoegd gezag wordt opgeheven en deze opheffing is gerealiseerd.
2.
Het exploitatietekort blijft in de gevallen, bedoeld in het eerste lid, voor rekening van het bevoegd gezag.
3.
Bij algemene maatregel van bestuur worden voorschriften gegeven omtrent de wijze waarop het exploitatie-overschot, bedoeld in het eerste lid, wordt berekend.
Artikel 112
Bij algemene maatregel van bestuur worden voorschriften gegeven omtrent de uitvoering van deze afdeling.
1.
Burgemeester en wethouders, de bevoegde gezagsorganen van de scholen in de gemeente, en de bevoegde gezagsorganen van de in de gemeente gelegen agrarische opleidingscentra, voor zover het betreft het daarin verzorgde voorbereidend beroepsonderwijs, voeren tenminste jaarlijks overleg over het voorkomen van segregatie, het bevorderen van integratie en het bestrijden van onderwijsachterstanden, de afstemming over inschrijvings- en toelatingsprocedures en het uit het overleg voortvloeiende voorstel van het bevoegd gezag van in de gemeente gevestigde scholen om tot een evenwichtige verdeling van leerlingen met een onderwijsachterstand over de scholen te komen. Het overleg is gericht op het maken van afspraken over de in de eerste volzin bedoelde onderwerpen. Deze afspraken hebben zoveel mogelijk het karakter van meetbare doelen. De inspectie rapporteert jaarlijks over de mate waarin die doelen worden bereikt. Burgemeester en wethouders kunnen de uitkomsten van het verplichte op overeenstemming gerichte overleg omzetten in bindende afspraken over onder andere de te realiseren prestaties en inspanningen, die – alvorens de afspraken tot stand komen – aan alle partijen worden voorgelegd. Indien het overleg over de voorgenomen bindende afspraken niet tot overeenstemming leidt, schrijven burgemeester en wethouders een nieuw overleg uit, waarbij zij initiatieven nemen tot het bereiken van een zo groot mogelijke consensus. Indien ook dit overleg niet tot overeenstemming leidt, vragen burgemeester en wethouders of een van de bevoegde gezagsorganen aan de geschillencommissie, bedoeld in het tweede lid, om een bindend advies. De geschillencommissie brengt binnen 4 weken aan burgemeester en wethouders dan wel aan het bevoegd gezag dat om het advies heeft verzocht, een bindend advies uit. Burgemeester en wethouders maken dit advies bekend aan de bevoegde gezagsorganen van de scholen in de gemeente.
2.
Onze minister stelt een geschillencommissie in.
3.
De commissie bestaat uit een voorzitter en 4 leden, die allen door Onze minister worden benoemd. De 4 leden worden benoemd op voordracht van de gezamenlijke besturenorganisaties en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten. De voorzitter is een jurist.
4.
De voorzitter en de leden worden benoemd voor een termijn van 4 jaar. Zij zijn opnieuw benoembaar. Op eigen verzoek wordt aan hen ontslag verleend.
1.
Onder een voortijdige schoolverlater in de zin van deze titel wordt verstaan degene op wie artikel 28, eerste lid onder a en b, van toepassing is en
a. die het onderwijs aan de school waaraan hij is ingeschreven gedurende een aaneengesloten periode van ten minste vier weken of een door het bevoegd gezag te bepalen kortere periode zonder geldige reden niet meer volgt, of
b. die niet meer aan een school is ingeschreven en evenmin is ingeschreven aan een instelling als bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs dan wel aan een school of instelling als bedoeld in de Wet op de expertisecentra .
2.
Voor zover nodig in afwijking van het eerste lid wordt onder een voortijdige schoolverlater niet verstaan degene die in het bezit is van een getuigschrift van het praktijkonderwijs als bedoeld in artikel 10f, een getuigschrift van het arbeidsmarktgerichte uitstroomprofiel of het uitstroomprofiel dagbesteding als bedoeld in artikel 14d respectievelijk artikel 14g van de Wet op de expertisecentra dan wel een diploma van een opleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid onderdeel a, van de Wet educatie en beroepsonderwijs en werkzaam is op grond van een aanstelling of arbeidsovereenkomst.
1.
Burgemeester en wethouders dragen zorg voor registratie van de gegevens die het bevoegd gezag ingevolge artikel 28 heeft gemeld of waarover zij op grond van artikel 28a of op grond van artikel 24f, derde en vierde lid, van de Wet op het onderwijstoezicht beschikken. Burgemeester en wethouders dragen bovendien zorg voor een systeem van doorverwijzing naar onderwijs of arbeidsmarkt van de in artikel 118g bedoelde voortijdige schoolverlaters en voor het onderhoud van dit systeem. Het systeem heeft mede betrekking op de gegevens waarover de gemeente beschikt in het kader van de uitvoering van de Leerplichtwet 1969 . Voor de uitvoering van de eerste en tweede volzin kunnen bij ministeriële regeling nadere voorschriften worden vastgesteld.
2.
Voor de vervulling van hun in het eerste lid bedoelde taken werken de colleges van burgemeester en wethouders samen binnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vastgestelde regio's. Zij maken tevens afspraken met scholen, instellingen als bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs , scholen en instellingen als bedoeld in de Wet op de expertisecentra en organisaties die zijn betrokken bij het voorkomen en bestrijden van voortijdig schoolverlaten.
3.
De colleges van burgemeester en wethouders in een regio wijzen uit hun midden een contactgemeente aan. Deze aanwijzing wordt onverwijld gemeld aan Onze Minister. Burgemeester en wethouders van de contactgemeente vervullen coördinerende taken met het oog op het voorkomen en bestrijden van voortijdig schoolverlaten. In dat verband:
a. maken zij afspraken met de in het tweede lid bedoelde scholen, instellingen en organisaties over de inzet en verantwoordelijkheid bij het voorkomen en bestrijden van voortijdig schoolverlaten;
b. dragen zij zorg voor de totstandkoming van een regionaal netwerk van die scholen, instellingen en organisaties;
c. organiseren en coördineren zij de in het eerste lid bedoelde melding, registratie en doorverwijzing.
4.
Indien colleges van burgemeester en wethouders in een regio een andere contactgemeente aanwijzen, dragen burgemeester en wethouders van de vorige contactgemeente alle bescheiden die betrekking hebben op de uitvoering van dit artikel over aan burgemeester en wethouders van de opvolgende contactgemeente. De wijziging van de aanwijzing wordt onverwijld gemeld aan Onze Minister.
5.
Ter tegemoetkoming in de kosten van uitvoering van het eerste tot en met derde lid kent Onze Minister binnen het raam van de door de begrotingswetgever beschikbaar gestelde middelen jaarlijks uiterlijk in september ten behoeve van de activiteiten van de colleges van burgemeester en wethouders in de regio aan de contactgemeente een specifieke uitkering toe. Deze uitkering heeft betrekking op het daarop volgende kalenderjaar. De contactgemeente draagt er zorg voor dat de colleges van burgemeester en wethouders in de regio gebruik kunnen maken van de instrumenten die met behulp van deze uitkering zijn verwezenlijkt. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gegeven voor de berekening en betaling van de uitkering. De berekening geschiedt in elk geval aan de hand van het aantal volwassen inwoners van de gemeenten in de regio op 1 januari van het jaar voorafgaande aan het jaar van de uitkering, waarbij rekening wordt gehouden met het opleidingsniveau en met de etnische achtergrond van die inwoners. Bij de berekening van een deel van de uitkering kunnen de volwassen inwoners van gemeenten die op grond van een andere regeling reeds een vergoeding voor de bestrijding van voortijdig schoolverlaten ontvangen, buiten beschouwing worden gelaten. Onze Minister hanteert het aantal volwassen inwoners van de gemeenten in de regio dat blijkt uit de gegevens die het Centraal Bureau voor de Statistiek op verzoek van Onze Minister daarover verstrekt.
6.
Het bevoegd gezag geeft aan de door burgemeester en wethouders aangewezen personen alle gevraagde bescheiden ter inzage en verstrekt de gevraagde inlichtingen die van belang zijn voor het voorkomen en bestrijden van voortijdig schoolverlaten.
7.
De gemeenteraden in een regio stellen streefcijfers vast voor de in die regio te behalen resultaten. Burgemeester en wethouders van de contactgemeente stellen mede namens de andere gemeenten in de regio jaarlijks een effectrapportage vast waarin zowel de streefcijfers als de bereikte resultaten zijn aangegeven en waarin afwijkingen worden toegelicht.
8.
Indien burgemeester en wethouders van de contactgemeente het bepaalde bij of krachtens het eerste tot en met zevende lid niet nakomen, kan Onze Minister de uitkering geheel of gedeeltelijk inhouden of opschorten. Onze Minister gaat niet over tot gehele of gedeeltelijke inhouding dan na overleg met burgemeester en wethouders van de contactgemeente. Onze Minister kan de uitkering wederom toekennen indien de reden voor inhouding of opschorting is vervallen.
9.
Onze Minister kan de in het vijfde lid bedoelde uitkering geheel of gedeeltelijk terugvorderen indien niet uit de informatie, bedoeld in artikel 17a van de Financiële-verhoudingswet, blijkt dat de uitkering is besteed in overeenstemming met dit artikel.
1.
Burgemeester en wethouders van de contactgemeente zenden de in artikel 118h, zevende lid, bedoelde effectrapportage aan Onze Minister.
2.
Burgemeester en wethouders zijn gehouden aan de door Onze Minister aangewezen personen alle gevraagde bescheiden ter inzage te geven en de gevraagde inlichtingen te verstrekken die van belang zijn voor het door Onze Minister te voeren beleid met betrekking tot het voortijdig schoolverlaten door niet-leerplichtigen.
3.
Bij ministeriële regeling kunnen nadere voorschriften worden gegeven omtrent het tijdstip van indiening en de inrichting van de effectrapportage en inzake de wijze van beschikbaarstelling van de gegevens, bedoeld in het tweede lid.
Artikel 118j. Begripsbepalingen
In deze titel wordt verstaan onder:
a. instelling voor hoger onderwijs: een instelling voor hoger onderwijs als bedoeld in artikel 1.1, onder g, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;
b. instellingsbestuur: het instellingsbestuur, bedoeld in artikel 1.1, onderdeel j, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, met dien verstande dat voor zover het openbare instellingen betreft, de artikelen 9.2, tweede lid, 10.9, tweede lid, en 11.1, tweede lid, van die wet van overeenkomstige toepassing zijn.
1.
Aan degene die blijkens een geschiktheidsonderzoek als bedoeld in artikel 118l voldoende geschikt wordt geacht voor het beroep van leraar en in staat moet worden geacht binnen twee jaar na benoeming of tewerkstelling zonder benoeming tot leraar met goed gevolg deel te nemen aan het in artikel 118o bedoelde bekwaamheidsonderzoek, geeft het bestuur van een instelling die op grond van artikel 118n is erkend, een geschiktheidsverklaring af.
2.
Bij ministeriële regeling wordt een model voor de geschiktheidsverklaring vastgesteld.
1.
Het geschiktheidsonderzoek wordt op aanvraag van het bevoegd gezag dat voornemens is betrokkene te benoemen of tewerktestellen zonder benoeming, of op aanvraag van betrokkene zelf, uitgevoerd onder verantwoordelijkheid van het bestuur van een instelling die op grond van artikel 118n is erkend. Dat instellingsbestuur betrekt bij het geschiktheidsonderzoek het bevoegd gezag dat voornemens is betrokkene te benoemen of tewerktestellen zonder benoeming, of indien betrokkene de aanvraag zelf indient, een bevoegd gezag dat daartoe in overeenstemming met betrokkene is uitgenodigd.
2.
Het geschiktheidsonderzoek omvat:
a. de beoordeling of de gevolgde opleiding en de maatschappelijke of beroepservaring van betrokkene, in onderlinge samenhang bezien, van voldoende belang zijn in verhouding tot de door deze beoogde werkzaamheden aan een school, en indien dat het geval is
b. het onderzoek naar de geschiktheid van betrokkene voor die werkzaamheden, waartoe in ieder geval wordt gerekend de beoordeling of betrokkene in de feitelijke klassituatie tot verantwoord lesgeven in staat is, alsmede
c. de beoordeling, welke scholing en begeleiding voor betrokkene noodzakelijk moeten worden geacht om met goed gevolg deel te kunnen nemen aan het bekwaamheidsonderzoek.
3.
Uit de aanvraag voor het geschiktheidsonderzoek blijkt dat betrokkene in het bezit is van:
a. een getuigschrift van met goed gevolg afgelegd afsluitend examen van een opleiding in het wetenschappelijk onderwijs of in het hoger beroepsonderwijs als bedoeld in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek , dan wel van een erkenning van beroepskwalificaties als bedoeld in artikel 5 van de Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties voor overeenkomstig onderwijs,
b. een diploma van een middenkaderopleiding of van een specialistenopleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onder d respectievelijk e, van de Wet educatie en beroepsonderwijs, of van een vakopleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onder c, van die wet, aangewezen op grond van artikel 7.24, tweede lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, voorzover betrokkene voornemens is onderwijs te geven in bij algemene maatregel van bestuur aangewezen beroepsgerichte vakken als bedoeld in de Wet op het voortgezet onderwijs, dan wel van een erkenning van beroepskwalificaties als bedoeld in artikel 5 van de Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties voor overeenkomstig onderwijs, of
c. een buitenlands getuigschrift dat naar het oordeel van het bestuur van de instelling die het geschiktheidsonderzoek uitvoert, gelijkwaardig is aan een getuigschrift of diploma als bedoeld onder a respectievelijk b.
4.
Het in het tweede lid, onder b, bedoelde onderzoek is erop gericht, vast te stellen of betrokkene in voldoende mate beschikt over kennis, inzicht en vaardigheden om te kunnen worden belast met het geven van onderwijs dat voldoet aan de daaraan gestelde kwaliteitseisen, in aanmerking nemend dat betrokkene in de periode van benoeming of tewerkstelling zonder benoeming begeleid en verder geschoold zal worden om met goed gevolg deel te kunnen nemen aan het bekwaamheidsonderzoek. De in de eerste volzin bedoelde kennis en vaardigheden en het in die volzin bedoelde inzicht zijn afgeleid van de in artikel 36, eerste lid, bedoelde bekwaamheidseisen en omvatten in het bijzonder beroepsmatige vaardigheden.
5.
Het geschiktheidsonderzoek is zodanig ingericht dat daarbij in gelijke mate zijn betrokken,
a. personen die zijn belast of belast zijn geweest met het geven van onderwijs aan een lerarenopleiding, alsmede
b. leraren in het desbetreffende vak of vakgebied, niet zijnde personeelsleden van het bevoegd gezag dat is betrokken bij het geschiktheidsonderzoek.
6.
Ten behoeve van het uitvoeren van het geschiktheidsonderzoek is de aanvrager aan de instelling die het onderzoek zal verrichten, een bij ministeriële regeling vast te stellen bijdrage verschuldigd.
7.
De algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het derde lid, onderdeel b, wordt aan de beide Kamers der Staten-Generaal overgelegd. De maatregel treedt niet in werking dan nadat vier weken na de overlegging zijn verstreken en niet door of namens een van beide Kamers de wens wordt te kennen gegeven dat het in die maatregel geregelde onderwerp bij de wet wordt geregeld. Alsdan wordt een daartoe strekkend wetsvoorstel zo spoedig mogelijk ingediend.
1.
Het instellingsbestuur van een instelling voor hoger onderwijs die werkzaamheden uitvoert als bedoeld in artikel 118p, eerste lid, onder a, is partij bij de in artikel 38, eerste lid, bedoelde overeenkomst.
2.
Indien na het sluiten van die overeenkomst blijkt dat de scholing of begeleiding niet volgens de overeenkomst kan worden uitgevoerd, treft dat instellingsbestuur tijdig een toereikende vervangende voorziening.
1.
Onze Minister kan op aanvraag van het bestuur een instelling erkennen als bevoegd tot het uitvoeren of onder zijn verantwoordelijkheid doen uitvoeren van het geschiktheidsonderzoek. Erkenning vindt plaats indien het bestuur in zijn aanvraag ten genoegen van Onze Minister aantoont dat de instelling het geschiktheidsonderzoek onafhankelijk, deskundig en betrouwbaar zal uitvoeren. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden vastgesteld met betrekking tot de toepassing van de tweede volzin, waaronder regels over de behandeling en beoordeling van de aanvraag. Een erkende instelling heeft tevens de bevoegdheid tot het verstrekken van geschiktheidsverklaringen op grond van het geschiktheidsonderzoek en tot het doen van voorstellen over de noodzakelijke scholing en begeleiding, met inachtneming van artikel 118l, tweede lid, onder c.
2.
Ten behoeve van de behandeling van aanvragen om erkenning kan Onze Minister een bij ministeriële regeling te bepalen bijdrage verlangen van het bestuur van de instelling.
3.
Onze Minister kan de erkenning intrekken indien de instelling, bedoeld in het eerste lid, naar het oordeel van Onze Minister het geschiktheidsonderzoek niet langer onafhankelijk, deskundig of betrouwbaar uitvoert.
Artikel 118o. Bekwaamheidsonderzoek
Het bekwaamheidsonderzoek strekt ertoe, vast te stellen of de leraar voldoet aan de in artikel 36, eerste lid, bedoelde bekwaamheidseisen voor het onderwijs waarvoor die eisen zijn vastgesteld.
1.
Het instellingsbestuur van een instelling voor hoger onderwijs die opleidt voor het voldoen aan bekwaamheidseisen als bedoeld in artikel 36, eerste lid, en die zich daartoe bij Onze Minister heeft gemeld, is na die melding en onder overlegging van een plan van aanpak, bevoegd tot:
a. het verzorgen of doen verzorgen van de in artikel 118l, tweede lid, onder c, bedoelde scholing en begeleiding, voor zover deze verband houden met opleidingen die de instelling verzorgt, of
b. het uitvoeren of onder zijn verantwoordelijkheid doen uitvoeren van bekwaamheidsonderzoek, voor zover de instelling opleidt voor het desbetreffende getuigschrift, dan wel
c. zowel de onder a als de onder b bedoelde activiteiten.
2.
Het instellingsbestuur van een instelling voor hoger onderwijs die op grond van het eerste lid, onder b, bevoegd is tot het uitvoeren van het bekwaamheidsonderzoek, stelt de leraar die zich daartoe heeft gemeld en voor wie de scholing en begeleiding is afgerond overeenkomstig de in artikel 38, eerste lid bedoelde overeenkomst, tijdig in de gelegenheid deel te nemen aan dat onderzoek.
3.
Het instellingsbestuur kan bepalen dat de aanvrager van het bekwaamheidsonderzoek aan dat bestuur een bijdrage is verschuldigd voor uitvoering van dat onderzoek. Bij ministeriële regeling kan voor deze bijdrage een maximum worden vastgesteld.
1.
Het in artikel 118n en het in artikel 118p bedoelde bestuur dragen zorg voor de kwaliteit van de werkzaamheden van de instelling.
2.
Onze Minister kan besluiten dat ten aanzien van een instelling een of meer van de in artikel 118n, of artikel 118p, eerste lid, bedoelde bevoegdheden worden ontnomen indien gebleken is dat de kwaliteit van de uitoefening daarvan tekortschiet, dan wel indien niet of niet meer wordt voldaan aan het terzake bij en krachtens deze wet bepaalde. Artikel 6.10, vierde lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de ontneming.
1.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere voorschriften vastgesteld voor de uitvoering van artikel 118l, tweede lid, onder b, en vierde lid.
2.
Tevens kunnen bij of krachtens de in het eerste lid bedoelde algemene maatregel van bestuur voorschriften worden vastgesteld voor de uitvoering van deze titel, waaronder in elk geval voorschriften met betrekking tot:
a. waarborging van de kwaliteit van het geschiktheidsonderzoek en van de instellingen die dat onderzoek uitvoeren,
b. de scholing en begeleiding, en het bekwaamheidsonderzoek, waaronder voorschriften ter waarborging van de kwaliteit, alsmede
c. de procedure voor het aanvragen van het geschiktheidsonderzoek en voor afgifte van de geschiktheidsverklaring.
3.
De algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het eerste lid, wordt aan de beide Kamers der Staten-Generaal overgelegd. De maatregel treedt niet in werking dan nadat vier weken na de overlegging zijn verstreken en niet door of namens een van beide Kamers de wens wordt te kennen gegeven dat het in die maatregel geregelde onderwerp bij de wet wordt geregeld. Alsdan wordt een daartoe strekkend wetsvoorstel zo spoedig mogelijk ingediend.
Artikel 118s. Inlichtingenplicht
Het in artikel 118n en het in artikel 118p bedoelde bestuur verstrekken aan Onze Minister alle inlichtingen die deze nodig acht ten behoeve van een goede naleving van deze titel. Het bestuur zendt de inspectie van het onderwijs telkens na zes maanden een overzicht van in die periode afgegeven geschiktheidsverklaringen en bekwaamheidsonderzoeken waaraan met goed gevolg is deelgenomen.
1.
Met het oog op verbetering van de kwaliteit, toegankelijkheid of doelmatigheid van het voortgezet onderwijs kan bij wijze van experiment bij algemene maatregel van bestuur worden afgeweken van titel II, afdeling I, hoofdstuk I en van titel III, afdeling II, van de wet.
2.
In geval van toepassing van het eerste lid wordt bij algemene maatregel van bestuur in elk geval bepaald:
a. het doel van het experiment,
b. op welke wijze van welke artikelen van het in het eerste lid genoemde hoofdstuk en de daar genoemde afdeling wordt afgeweken,
c. de duur van het experiment, en
d. op welke wijze en aan de hand van welke criteria de met het experiment beoogde effecten worden geëvalueerd.
3.
Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de uitvoering van een experiment.
4.
Een experiment duurt ten hoogste zes jaar, tenzij een langere duur gezien de bijzondere aard van het experiment noodzakelijk is. Alsdan wordt de duur van het experiment op ten hoogste acht jaar bepaald. Indien een voorstel van wet is ingediend bij de Staten-Generaal om het experiment om te zetten in een structurele wettelijke regeling voordat een experiment is afgelopen, kan Onze Minister het experiment verlengen tot het tijdstip waarop het wetsvoorstel tot wet is verheven en in werking treedt.
5.
Onze Minister zendt drie maanden voor het einde van de werkingsduur van een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het eerste lid aan de Staten-Generaal, een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van het experiment in de praktijk, evenals een standpunt over de voortzetting van die algemene maatregel van bestuur, anders dan een voortzetting als experiment.
6.
In verband met een experiment als bedoeld in het eerste lid, kan bij algemene maatregel van bestuur eveneens bij wijze van experiment worden afgeweken van:
7.
Dit artikel is van overeenkomstige toepassing op een samenwerkingsverband van een school met een school als bedoeld in artikel 1, een school als bedoeld in de Wet op het primair onderwijs , een school of instelling als bedoeld in de Wet op de expertisecentra , een instelling als bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs of een instelling als bedoeld in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek . Bij samenwerking met een school of instelling kan voor die school of instelling respectievelijk worden afgeweken van hoofdstuk I, titel I, artikelen 1 en 2, titel II, afdeling 1, afdeling 2, artikelen 47 en 48, en titel IV, afdeling 1, 2, 4 tot en met 7 en afdeling 8, paragrafen 2, 3, 6 en 7 en afdeling 9, paragrafen 1 en 2, van de Wet op het primair onderwijs, dan wel titel I, artikelen 1 en 2, titel II, afdeling 1, afdeling 2, artikelen 50 en 51, en titel IV, afdelingen 1, 2, 4 tot en met 6 en afdeling 7, paragrafen 2, 3, 6 en 7, en afdeling 8, artikelen 146 tot en met 149 en 151, van de Wet op de expertisecentra, hoofdstuk 2, titel 2, en hoofdstukken 6 en 7 van de Wet educatie en beroepsonderwijs en hoofdstuk 2, titel 2, hoofdstuk 5a, hoofdstuk 6 en 7, hoofdstuk 9, titel 2, hoofdstuk 10, titel 3 en hoofdstuk 11, paragraaf 4 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek. Bij de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het tweede lid, wordt geregeld welke bij of krachtens de wet, de Wet op het primair onderwijs, de Wet op de expertisecentra, de Wet educatie en beroepsonderwijs of de Wet hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek vastgestelde voorschriften van toepassing of van overeenkomstige toepassing zijn op de samenwerking.
8.
De voordracht voor de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het tweede lid, wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide Kamers der Staten-Generaal is overgelegd.
1.
Personen die in het bezit zijn van een getuigschrift, afgegeven krachtens de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek , waaruit blijkt dat ten aanzien van het vak omgangskunde is voldaan aan de bekwaamheidseisen die zijn vastgesteld krachtens artikel 36, eerste lid, zijn tevens benoembaar of tewerkstelbaar zonder benoeming voor het geven van praktijkonderwijs als bedoeld in artikel 10f en voor het geven van onderwijs aan groepen van uitsluitend geïndiceerde leerlingen in het leerwegondersteunend onderwijs, bedoeld in artikel 10e, in de vakken Nederlands, Engels, wiskunde, geschiedenis, aardrijkskunde, biologie (incl. kennis der natuur), verzorging, muziek, handvaardigheid (textiele werkvormen) en tekenen.
2.
Het eerste lid is uitsluitend van toepassing ten aanzien van personen die:
a. het in het eerste lid bedoelde getuigschrift hebben behaald na 1 augustus 2006;
b. voor 1 september 2012 zijn gestart met de opleiding tot leraar voortgezet onderwijs van de tweede graad in het vak omgangskunde aan de Fontys Hogeschool Tilburg, de NHL Hogeschool, de Hogeschool Leiden of de Hogeschool Utrecht; en
c. uiterlijk op 31 augustus 2016 met goed gevolg de aanvullende opleiding «Leergang omgangskunde in praktijkonderwijs en leerwegondersteunend onderwijs» met een omvang van ten minste 420 uren studie hebben afgerond aan een van de in onderdeel b genoemde hogescholen.
1.
Het samenwerkingsverband stelt voor de voorschriften in artikel 17a, achtste lid, onderdelen a, b, c, e en f, en artikel 17a1, eerste en tweede lid, voor zover deze betrekking hebben op het beoordelen of een leerling is aangewezen op het leerwegondersteunend onderwijs en het toelaatbaar verklaren van leerlingen tot het praktijkonderwijs, een eerste ondersteuningsplan op, in aanvulling op het ondersteuningsplan bedoeld in artikel 17a, achtste lid.
2.
Het eerste ondersteuningsplan, bedoeld in het eerste lid, wordt op de datum van inwerkingtreding van dit artikel, aan de ondersteuningsplanraad voorgelegd. De ondersteuningsplanraad spreekt zich binnen vier weken nadat het voorstel is voorgelegd, uit over dit voorstel.
3.
Indien aan het te nemen besluit van het samenwerkingsverband op het ondersteuningsplan, bedoeld in het eerste lid, de instemming door de ondersteuningsplanraad is onthouden, wordt het voorstel door het samenwerkingsverband binnen twee weken voorgelegd aan de commissie voor geschillen, bedoeld in de Wet medezeggenschap op scholen.
4.
De commissie voor geschillen, bedoeld in artikel 30 van de Wet medezeggenschap op scholen, doet binnen vier weken uitspraak in geschillen over het voorstel van het ondersteuningsplan, bedoeld in het eerste lid. Van de uitspraak, bedoeld in de eerste volzin, staat, in afwijking van artikel 36 van de Wet medezeggenschap op scholen, geen beroep open bij de Ondernemingskamer van het gerechtshof te Amsterdam.
5.
In afwijking van artikel 17a, tiende lid, stuurt het samenwerkingsverband uiterlijk 16 weken volgend op de periode genoemd in het tweede lid, eerste volzin, het ondersteuningsplan aan de inspectie.
6.
Op het eerste ondersteuningsplan, bedoeld in het eerste lid, is artikel 17a, negende lid, niet van toepassing.
Artikel 118w. Bekostiging personeelskosten leerwegondersteunend onderwijs
Voor scholen die leerwegondersteunend onderwijs aanbieden, is artikel 84, vierde lid, van overeenkomstige toepassing voor de bekostiging van leerlingen voor wie de regionale verwijzingscommissie heeft bepaald dat zij op dat onderwijs is aangewezen op grond van artikel 10e van deze wet zoals dat luidde de dag voor de inwerkingtreding van artikel I, onderdeel A, van de Wet tot wijziging van de Wet op het voortgezet onderwijs in verband met de integratie van het leerwegondersteunend onderwijs en praktijkonderwijs in het systeem van passend onderwijs (Integratie lwoo en pro in passend onderwijs) (Stb. XXX, XXX).
Artikel 118x. Bekostiging exploitatiekosten leerwegondersteunend onderwijs
Voor scholen die leerwegondersteunend onderwijs aanbieden, is artikel 86, derde lid, onderdeel d, van overeenkomstige toepassing voor de bekostiging van leerlingen voor wie de regionale verwijzingscommissie heeft bepaald dat zij op dat onderwijs is aangewezen op grond van artikel 10e zoals dat luidde de dag voor de inwerkingtreding van artikel I, onderdeel A, van de Wet tot wijziging van de Wet op het voortgezet onderwijs in verband met de integratie van het leerwegondersteunend onderwijs en praktijkonderwijs in het systeem van passend onderwijs (Integratie lwoo en pro in passend onderwijs) (Stb. XXX, XXX).
1.
Voor leerlingen die op de datum van inwerkingtreding van artikel I, onderdelen C en D van de Wet tot wijziging van de Wet op het voortgezet onderwijs in verband met de integratie van het leerwegondersteunend onderwijs en praktijkonderwijs in het systeem van passend onderwijs (Integratie lwoo en pro in passend onderwijs) (Stb. XXX, XXX) door een regionale verwijzingscommissie zijn geïndiceerd voor leerwegondersteunend onderwijs of praktijkonderwijs op grond van artikel 10e, respectievelijk 10g, van deze wet zoals die luidden op de dag voor die inwerkingtreding van artikel I, onderdelen A en B, van die wet, blijft de indicatie gelden na inwerkingtreding van die wet.
2.
In afwijking van het eerste lid, geldt de indicatie van de in het eerste lid bedoelde leerlingen die voor het eerst met ingang van het eerstvolgende schooljaar na inwerkingtreding van de Wet tot wijziging van de Wet op het voortgezet onderwijs in verband met de integratie van het leerwegondersteunend onderwijs en praktijkonderwijs in het systeem van passend onderwijs (Integratie lwoo en pro in passend onderwijs) (Stb. XXX, XXX) gebruik maken van de indicatie, tot de datum van inwerkingtreding van artikel I, onderdelen C en D, van die wet.
1.
Deze wet is niet van toepassing op:
a. het militair onderwijs;
b. opleidingen ter vergroting der vakbekwaamheid, die uitsluitend worden gegeven binnen overheids- of semi-overheidsdiensten en -bedrijven ten behoeve van het eigen personeel.
2.
Voor zover bij algemene maatregel van bestuur niet anders wordt bepaald, is deze wet evenmin van toepassing op de inrichtingen, bedoeld in de Penitentiaire beginselenwet , op de inrichtingen, bedoeld in artikel 1, onder d, van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden, en op de inrichtingen, bedoeld in artikel 1, onder b, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen .
Artikel 120
Bij twijfel of deze wet op een of meer inrichtingen van onderwijs van toepassing is, wordt beslist bij koninklijk besluit.
1.
Voortgezet onderwijs wordt niet gegeven in lokalen, die door de krachtens de Gezondheidswet bevoegde inspecteur van het staatstoezicht op de volksgezondheid zijn afgekeurd als schadelijk voor de gezondheid, gevaar opleverende voor de veiligheid of wegens onvoldoende ruimte voor het aantal in die lokalen toegelaten leerlingen.
2.
De inspecteur, bedoeld in het eerste lid, zendt zijn besluit tot afkeuring aan burgemeester en wethouders van de gemeente waarin het lokaal ligt. Op dezelfde dag doet hij van zijn besluit mededeling aan Onze minister; voorts, indien het een uit de openbare kas bekostigde school betreft, aan de inspectie en, indien het een bijzondere school betreft, aan het schoolbestuur.
3.
Indien de inspecteur, bedoeld in het eerste lid, besluit dat het lokaal voldoende is verbeterd of dat het aantal leerlingen voldoende is beperkt, mag het onderwijs worden hervat. Aan hen, die ingevolge het bepaalde in het tweede lid van de afkeuring mededeling hebben ontvangen, wordt van dit besluit op gelijke wijze mededeling gedaan.
1.
Hij, die in strijd met het voorschrift van artikel 122, eerste lid, onderwijs geeft of doet geven in een afgekeurd lokaal, wordt gestraft met geldboete van de tweede categorie.
2.
Het feit, strafbaar gesteld in dit artikel, is een overtreding.
Artikel 123a
Onze Minister zendt binnen vijf jaar na de inwerkingtreding van de artikelen 23a1 en 109a, en vervolgens telkens na vijf jaar aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van de artikelen 23a1 en 109a in de praktijk.
Artikel 123b. Evaluatie zorgplicht veiligheid op school
Onze Minister zendt binnen vijf jaar na de inwerkingtreding van artikel III van de Wet van 4 juni 2015 tot wijziging van enige onderwijswetten in verband met het invoeren van de verplichting voor scholen om zorg te dragen voor de veiligheid op school (Stb. 238) aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en effecten van de artikelen 3b en 24a, eerste lid, onderdeel k, in de praktijk.
Artikel 124. Citeertitel
Deze wet wordt aangehaald als: Wet op het voortgezet onderwijs.
Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeriële Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven te Lech, 14 februari 1963
De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen,
De Minister van Landbouw en Visserij,
Uitgegeven de zesentwintigste februari 1963.
De Minister van Justitie,