Rechtenmedia.nl - Juridische Online Uitgeverij  Rechtennieuws.nl | Jure.nl | Maxius.nl | Parlis.nl | Rechtenforum.nl | Vacatures | MijnWetten.nl | AdvocatenZoeken.nl | Rechtentotaal.nl
» Energiewijzer « advertorial
Bespaar geld en stap over!
Energiewijzer.nl, eerlijk over energie.

Juridische vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature

Powered by Jbmatch.nl

Inhoudsopgave
+ Eerste Hoofdstuk Samenloop van Indonesisch pensioen met pensioen krachtens de Algemene Ouderdomswet
+ Tweede Hoofdstuk. Samenloop van Indonesisch weduwepensioen of Indonesische wezenonderstand met een uitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet
+ Derde Hoofdstuk Overgangs-, uitvoerings- en slotbepalingen
Juridisch advies nodig?
Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?
Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.

Stel uw vraag
Geschiedenis

Geschiedenis-overzicht
Jurisprudentie
Voorbeelden van het gebruik van deze artikel(en) in rechterlijke uitspraken

Samenloopregeling Indonesische pensioenen 1960

Bwb-id:
Officiele titel:
Citeertitel:
Ook bekend als:
Soort regeling:
Wetsfamilies:
Eerst verantwoordelijk ministerie:

Geldigheidsdatum:
Ingangsdatum:
Wet van 29 mei 1963, houdende nadere maatregelen ten aanzien van een Indonesisch pensioen in verband met de samenloop met pensioen krachtens de Algemene Ouderdomswet of pensioen of uitkering krachtens de Algemene Weduwen- en Wezenwet
Wij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is nadere maatregelen te stellen ten aanzien van een Indonesisch pensioen in verband met de samenloop met een pensioen krachtens de Algemene Ouderdomswet of een pensioen of uitkering krachtens de Algemene Weduwen- en Wezenwet;
Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Artikel 1
In deze wet wordt verstaan onder:
1. "overheidsdienaren":
a. vóór de soevereiniteitsoverdracht in dienst getreden: burgerlijke of militaire landsdienaren van Nederlands-Indië en van Indonesië, ambtenaren van de zelfstandige gemeenschappen, ingesteld op de voet van de artikelen 119, 121 of 123 der Indische Staatsregeling, van de waterschappen, bedoeld in artikel 186 van die staatsregeling en van de zelfbesturende landschappen in Indonesië, pensioengerechtigde leerkrachten bij het gesubsidiëerd onderwijs in Indonesië, ambtenaren van het Beheerskantoor in Indonesië van de voormalige Indische Pensioenfondsen en personeel bij de Lands Landbouwbedrijven in Indonesië;
b. dienst- en reserveplichtigen van het voormalige Koninklijk Nederlands Indisch Leger, aan wie of aan wier nagelaten betrekkingen op grond van de vóór 8 december 1941 gegolden hebbende voorschriften een pensioen is toegekend tengevolge van in en door de dienst bekomen letsel;
c. personen, aan wie krachtens de Garantiewet Burgerlijk Overheidspersoneel Indonesië of de Garantiewet Militairen K.N.I.L. garanties zijn of zullen zijn verleend;
2. "pensioen": een ten laste van de Staat of van een door de Staat ingesteld orgaan, al dan niet krachtens wettelijke garanties, betaalde periodieke uitkering als omschreven in artikel 2, eerste lid, onder c en d, van de Toeslagwet Indonesische pensioenen 1956 (Stb. 1957, 319) met inbegrip van de daarop door de Staat verleende of te verlenen toeslagen en bijslagen, met uitzondering van kindertoelage;
3. "wachtgelden": door gewezen overheidsdienaren genoten wachtgelden en daarmede in aard overeenkomende onderstanden, welke ten laste van de Staat worden betaald, beide met inbegrip van de daarop door de Staat verleende of te verlenen toeslagen en bijslagen, met uitzondering van kindertoelage;
4. «algemeen ouderdomspensioen»: een bruto ouderdomspensioen als bedoeld in de Algemene Ouderdomswet met inbegrip van de daarbij behorende vakantie-uitkering voorzover deze niet behoren tot de overlijdensuitkering krachtens die wet.
Artikel 1a
Voor de toepassing van deze wet wordt onder het algemeen ouderdomspensioen van een gewezen overheidsdienaar die de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, reeds heeft bereikt mede begrepen het algemeen ouderdomspensioen waarop zijn echtgenoot recht heeft, tenzij het echtpaar duurzaam gescheiden leeft.
1.
Voor de toepassing van deze wet wordt het pensioen geacht te zijn berekend:
a. voor de gewezen overheidsdienaren, aan wie een pensioen is toegekend, hetwelk is dan wel wordt geacht te zijn berekend naar de krachtens het desbetreffende pensioenreglement voor het verkrijgen van maximum pensioen vereiste diensttijd, naar 40 dienstjaren;
b. voor de gewezen overheidsdienaren, aan wie een pensioen anders dan bedoeld onder a is toegekend, naar een zodanig gedeelte van 40 dienstjaren, als de diensttijd, waarnaar het pensioen is dan wel wordt geacht te zijn berekend zich verhoudt tot de krachtens het desbetreffende pensioenreglement voor het verkrijgen van maximum pensioen vereiste diensttijd;
c. voor de gewezen overheidsdienaren, die in het genot zijn van een invaliditeitstoeslag als bedoeld in artikel 2a van de Toeslagwet Indonesische pensioenen 1956, naar een aantal dienstjaren, dat zich verhoudt tot veertig als de diensttijd, welke krachtens het desbetreffende pensioenreglement overeenkomt met de in de leden 2 van de artikelen 3a, 3b en 3c van die wet genoemde percentages, zich verhoudt tot de krachtens het desbetreffende pensioenreglement voor het verkrijgen van maximum pensioen vereiste diensttijd, doch ten hoogste naar 40 dienstjaren;
d. voor de weduwen van gewezen overheidsdienaren, naar 40 dienstjaren.
2.
Voor de toepassing van het voorgaande lid wordt ten aanzien van pensioenen, als bedoeld in artikel 35 van de regeling voor het reserve-personeel van het leger in Nederlandsch-Indië (Ind. Stb. 1923, 518), de voor het verkrijgen van maximum pensioen vereiste diensttijd gesteld op 20 jaren.
3.
Diensttijd, waarnaar een of meer pensioenen worden geacht te zijn berekend, wordt geacht te zijn vervuld gedurende het tijdvak of de tijdvakken, welke door de gewezen overheidsdienaar of, indien het betreft een weduwenpensioen, degene, aan wiens overlijden het recht op pensioen wordt ontleend, daadwerkelijk in dienstverhouding is of zijn doorgebracht en, voor zover de duur daarvan te boven gaande, geacht aan te sluiten bij het einde van de laatste dienstverhouding, waaraan recht op pensioen is ontleend; voor zover dientengevolge deze diensttijd zich uitstrekt na het tijdstip, waarop de gewezen overheidsdienaar of degene, aan wiens overlijden het recht op pensioen wordt ontleend, de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, heeft of zou hebben bereikt, wordt die diensttijd, teruggerekend van dat tijdstip af, geacht te zijn vervuld voor zover mogelijk gedurende de tijdvakken van onderbreking van de daadwerkelijk in dienstverhouding doorgebrachte tijd en voor het overige onmiddellijk voor de aanvang van het eerste dienstverband waaraan recht op pensioen wordt ontleend.
4.
Het bepaalde in het voorgaande lid lijdt uitzondering ten aanzien van pensioenen als bedoeld in artikel 35 van de regeling voor het reserve-personeel van het leger in Nederlandsch-Indië, in dier voege, dat voor de vaststelling van het tijdvak gedurende hetwelk wordt geacht te zijn vervuld diensttijd, waarnaar een zodanig pensioen wordt geacht te zijn berekend, andere pensioenen buiten aanmerking worden gelaten.
5.
Tijd, waarop betrekking heeft of geacht kan worden betrekking te hebben het bedrag van het algemeen ouderdomspensioen, waarop aanspraak is verkregen door vrijwillige premiebetaling op grond van de Algemene Ouderdomswet , wordt, indien en voor zover die tijd samenvalt met het in lid 3 bedoelde tijdvak, van de in lid 1 bedoelde dienstjaren in mindering gebracht en voor de toepassing van artikel 4 buiten aanmerking gelaten.
1.
Indien een tijdvak waarop het algemeen ouderdomspensioen moet worden geacht betrekking te hebben geheel of gedeeltelijk samenvalt met het tijdvak gedurende hetwelk diensttijd wordt geacht te zijn vervuld waarnaar een of meer aan betrokkene toekomende pensioenen worden geacht te zijn berekend, wordt over iedere maand, of gedeelte van een maand, gedurende welke betrokkene aanspraak heeft op algemeen ouderdomspensioen en op een of meer pensioenen de betaling van het pensioen of de pensioenen beperkt. Een weduwepensioen wordt beperkt vanaf de dag volgende op die van het overlijden van de gewezen overheidsdienaar aan wiens overlijden het recht op weduwepensioen wordt ontleend indien deze in het genot was van enige pensioenuitkering waarop een beperking werd toegepast en die niet duurzaam gescheiden leefde van zijn echtgenote.
2.
Indien een gehuwde vrouw die niet duurzaam gescheiden leeft van haar echtgenoot aanspraak heeft op eigen pensioen, wordt met ingang van de dag waarop zij de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, bereikt voor de toepassing van deze wet de diensttijd waarnaar dat pensioen moet worden geacht te zijn berekend slechts in aanmerking genomen, voorzover deze niet samenvalt met diensttijd waarnaar een aan de echtgenoot toekomend pensioen of toekomende andere uit hoofde van aanspraak op algemeen ouderdomspensioen verminderde pensioenuitkering moet worden geacht te zijn berekend.
3.
Het voorgaande lid vindt slechts toepassing op aanvraag van degene die aantoont dat aan de echtgenoot een pensioen of enig andere pensioenuitkering is toegekend die uit hoofde van zijn aanspraak op algemeen ouderdomspensioen wordt verminderd, waarbij de vermindering van de beperking ingaat op de dag waarop de bedoelde omstandigheid is opgetreden, doch uiterlijk een jaar voor de eerste dag van de maand waarin de aanvraag is ingediend.
1.
De beperking van de uitbetaling van het pensioen of de pensioenen, bedoeld in artikel 3, wordt gerekend vanaf 1 januari 1963 gesteld op een bedrag dat gelijk is aan het deel van het algemeen ouderdomspensioen dat geacht kan worden betrekking te hebben op de tijd die samenvalt met de diensttijd waarnaar een of meer aan betrokkene toekomende pensioenen worden geacht te zijn berekend, met dien verstande dat de beperking van de uitbetaling, bedoeld in artikel 3, tweede lid, wordt berekend naar het algemeen ouderdomspensioen van een ongehuwde, dan wel het algemeen ouderdomspensioen van een gehuwde als dit pensioen minder bedraagt.
2.
Indien het bedrag dat aan een overheidsdienaar aan een of meer eigen pensioenen of aan een weduwe aan een of meer weduwenpensioenen is toegekend, per maand in totaal minder bedraagt dan 1/12 deel, onderscheidenlijk 5/84 deel, van het normbedrag, bedoeld in het derde lid, wordt het met toepassing van het eerste lid berekende bedrag van de beperking vermenigvuldigd met een breuk, waarvan de teller 40 maal het eerstbedoelde bedrag bedraagt en de noemer gelijk is aan het produkt van het aantal dienstjaren, waarnaar het pensioen of de pensioenen ingevolge artikel 2, eerste lid, wordt of worden geacht te zijn berekend en 1/12 deel, onderscheidenlijk 5/84 deel, van het vorenbedoelde normbedrag.
3.
Het normbedrag is het ouderdomspensioen dat overeenkomstig de Algemene burgerlijke pensioenwet, zoals die luidde op 31 december 1995, is berekend naar een diensttijd van 40 jaren en middelsom van berekeningsgrondslagen die gelijk is aan het bedrag, bedoeld in artikel J 12 van die wet, en met inachtneming van artikel F 7 van die wet. De bedragen, bedoeld in de artikelen J 12 en F 7 van de Algemene burgerlijke pensioenwet, zoals die luidden op 31 december 1995, worden met ingang van 1 januari 1996 bij ministeriële regeling aangepast overeenkomstig de aanpassing van de pensioenen voor overheidswerknemers in de zin van artikel 2 van de Wet privatisering ABP die werkzaam zijn geweest in de sector Rijk, aan een algemene bezoldigingswijziging.
4.
Indien het bedrag van de beperking dat is berekend volgens het tweede lid, hoger is dan het bedrag van de beperking dat is berekend volgens het eerste lid, wordt het bedrag van de beperking gesteld op het overeenkomstig het eerste lid berekende bedrag.
Artikel 4a
Voor de toepassing van de artikelen 3 en 4 geldt het volgende.
a. Het volle algemeen ouderdomspensioen wordt geacht betrekking te hebben op het tijdvak liggende tussen de tijdstippen waarop de gewezen overheidsdienaar dan wel, indien het betreft een weduwenpensioen, degene, aan wiens overlijden het recht op pensioen wordt ontleend, de aanvangsleeftijd en de pensioengerechtigde leeftijd, beide bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, heeft of zou hebben bereikt.
b. Als diensttijd wordt uitsluitend in aanmerking genomen de diensttijd, gelegen tussen de tijdstippen, waarop de aanvangsleeftijd en de pensioengerechtigde leeftijd, beide bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, is of zou zijn bereikt.
c. Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties kan nadere regels stellen met betrekking tot de in de artikelen 3 en 4 bedoelde beperking te hanteren bedragen.
1.
De beperking bedraagt, gerekend van 1 januari 1963 af, ten hoogste 80 ten honderd van het in artikel 26, eerste lid, onder a bedoelde volle algemeen ouderdomspensioen.
2.
Indien in het pensioen is begrepen een invaliditeitstoeslag als bedoeld in het eerste lid van artikel 2, wordt de uitbetaling van het pensioen niet verder beperkt dan tot het bedrag, waartoe het zou zijn beperkt, indien de betrokkene geen aanspraak op invaliditeitstoeslag zou hebben gehad.
1.
Op schriftelijk verzoek van degene, die aantoont, dat uit hoofde van zijn aanspraak op algemeen ouderdomspensioen mede een vermindering plaats vindt van enige andere pensioenuitkering, niet zijnde een pensioenuitkering als bedoeld in artikel A 2 en artikel J 14, vijfde lid, van de Algemene burgerlijke pensioenwet, zoals die luidden op 31 december 1995, wordt, voor zover de tijdvakken, gedurende welke wordt geacht te zijn vervuld de diensttijd, waarnaar het pensioen en de andere pensioenuitkering worden geacht te zijn berekend, samenvallen, het bedrag van die vermindering voor zoveel mogelijk in mindering gebracht op het bedrag van de beperking van het pensioen.
2.
De in het voorgaande lid bedoelde vermindering van de beperking gaat in op de dag, waarop de in dat lid bedoelde omstandigheid is opgetreden, doch uiterlijk een jaar voor de maand, waarin het verzoek is ingediend.
3.
Ten aanzien van de vaststelling van het tijdvak gedurende hetwelk wordt geacht te zijn vervuld diensttijd ter zake waarvan een andere pensioenuitkering als bedoeld in het eerste lid is toegekend, is het bepaalde in artikel 2 van overeenkomstige toepassing met dien verstande, dat indien de andere pensioenuitkering een naar diensttijd berekend weduwenpensioen is, deze diensttijd wordt geacht te zijn berekend als voor degene aan wiens overlijden het recht op pensioen wordt ontleend. Indien voorts de andere pensioenuitkering niet of niet uitsluitend is berekend naar diensttijd, wordt deze geacht te zijn berekend naar een diensttijd die zich verhoudt tot 40 jaren, zoals het bedrag van die pensioenuitkering zich verhoudt tot het bedrag van die uitkering, indien het zou zijn berekend naar een diensttijd van 40 jaren.
4.
Indien het bedrag van de beperking reeds is verminderd krachtens het tweede lid van artikel 4, vindt het eerste lid slechts toepassing voor zover zulks nodig is om te voorkomen, dat de som van het verminderde bedrag van de beperking en de vermindering van het andere pensioen, het onverminderde bedrag van de beperking zou overschrijden.
5.
Indien de som van het bedrag, waarmede de uitbetaling van een of meer pensioenen ingevolge de artikelen 4 en 5 en eventueel het eerste lid van dit artikel zou dienen te worden beperkt en het bedrag van de vermindering van een andere pensioenuitkering zou overschrijden een bedrag gelijk aan 80 ten honderd van het algemeen ouderdomspensioen, wordt van deze overschrijding een deel in mindering gebracht op het bedrag van de beperking en wel in de verhouding waarin de diensttijd, waarnaar het pensioen wordt geacht te zijn berekend, staat tot het totaal van de diensttijden.
6.
Het vijfde lid is van overeenkomstige toepassing indien uit hoofde van aanspraak op algemeen ouderdomspensioen een vermindering plaatsvindt van enig pensioen of enige pensioenuitkering van de echtgenoot van de gewezen overheidsdienaar.
7.
Behoudens artikel 3, tweede lid, zijn het eerste tot en met het vierde lid van overeenkomstige toepassing indien uit hoofde van aanspraak op algemeen ouderdomspensioen een vermindering plaatsvindt van enige pensioenuitkering als bedoeld in het eerste lid van de echtgenoot van de gewezen overheidsdienaar.
1.
De bepalingen van deze wet blijven buiten toepassing ten aanzien van degenen, die op grond van gemoedsbezwaren hun aanspraak op algemeen ouderdomspensioen niet geldig maken.
2.
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen de bepalingen van deze wet buiten toepassing worden verklaard op bepaalde pensioenen.
Artikel 7
In deze wet wordt verstaan onder:
1. "weduwenpensioen" en "wezenonderstand":
een ten laste van de Staat of van een door de Staat ingesteld orgaan, al dan niet krachtens wettelijke garanties, aan een weduwe als zodanig onderscheidenlijk aan of ten behoeve van een of meer wezen als zodanig, betaalde periodieke uitkering als omschreven in artikel 2, eerste lid, onder c, van de Toeslagwet Indonesische pensioenen 1956 met inbegrip van de daarop door de Staat verleende of te verlenen toeslagen en bijslagen, met uitzondering van kindertoelage;
2. "algemeen weduwenpensioen" en "algemeen wezenpensioen":
een weduwenpensioen of een tijdelijke weduwenuitkering onderscheidenlijk een wezenpensioen, als bedoeld in de Algemene Weduwen- en Wezenwet zoals die wet laatstelijk luidde.
3. «algemene nabestaandenuitkering» en «algemene wezenuitkering»: een uitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet .
Artikel 8
De wezenonderstand, waarop twee of meer volle wezen aanspraak hebben, wordt, indien de wezenonderstand als een eenheid is toegekend, voor de toepassing van deze wet geacht aan ieder van genoemde wezen te zijn toegekend tot een bedrag, gelijk aan die wezenonderstand gedeeld door hun aantal.
Artikel 9
Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt:
a. de algemene nabestaandenuitkering en de algemene wezenuitkering geacht betrekking te hebben op het tijdvak liggende tussen de tijdstippen, waarop degene, aan wiens overlijden het recht op weduwenpensioen of wezenonderstand wordt ontleend de aanvangsleeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, had bereikt en de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, had of zou hebben bereikt;
b. een weduwenpensioen of een wezenonderstand geacht betrekking te hebben op het tijdvak, gedurende hetwelk zou zijn geacht te zijn vervuld de diensttijd van degene, aan wiens overlijden het recht op weduwenpensioen of wezenonderstand wordt ontleend, indien diens pensioen was of ware berekend naar de in het eerste lid van artikel 2 onder a bedoelde diensttijd;
c. als diensttijd uitsluitend in aanmerking genomen de diensttijd, gelegen tussen de tijdstippen, waarop degene, aan wiens overlijden het recht op weduwenpensioen of wezenonderstand wordt ontleend, de aanvangsleeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, had bereikt en de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, had of zou hebben bereikt;
d. tijd, waarop betrekking heeft of geacht kan worden betrekking te hebben het bedrag van de algemene nabestaandenuitkering en de algemene wezenuitkering, waarop aanspraak is verkregen door vrijwillige premiebetaling krachtens hoofdstuk 5 van de Algemene nabestaandenwet, indien en voor zover die tijd samenvalt met het onder b bedoelde tijdvak, op dat tijdvak in mindering gebracht en voor de toepassing van artikel 10 buiten aanmerking gelaten.
1.
Bij gelijktijdige aanspraak op een of meer weduwenpensioenen onderscheidenlijk een of meer wezenonderstanden en een algemene nabestaandenuitkering onderscheidenlijk een algemene wezenuitkering, wordt, voor zover tijdvakken als bedoeld in het voorgaande artikel onder a en b samenvallen, gerekend van 1 januari 1963 af, de uitbetaling van het weduwenpensioen of de weduwenpensioenen onderscheidenlijk de wezenonderstand of de wezenonderstanden iedere maand beperkt naar reden van 2 ten honderd van het in artikel 26, eerste lid, onder b en c bedoelde volle algemene nabestaandenuitkering onderscheidenlijk algemene wezenuitkering per samenvallend jaar.
2.
Indien een weduwe recht heeft op een algemene nabestaandenuitkering op grond van artikel 14, eerste lid, onderdeel a, en derde lid, van de Algemene nabestaandenwet, doch geen van de in even genoemde bepalingen bedoelde kinderen recht heeft op wezenonderstand, wordt de beperking berekend naar de algemene nabestaandenuitkering, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Algemene nabestaandenwet.
3.
Indien het bedrag, dat aan een weduwe aan een of meer weduwenpensioenen is toegekend, per maand in totaal minder bedraagt dan 5/84 van een ouderdomspensioen als bedoeld in het tweede lid van artikel 4, wordt gerekend van 1 januari 1972 af, het met toepassing van het eerste onderscheidenlijk het tweede lid berekende bedrag van de beperking vermenigvuldigd met een breuk, waarvan de teller is eerstbedoeld bedrag en de noemer is 5/84 van dat ouderdomspensioen.
4.
Indien het bedrag, dat aan volle wees aan een of meer wezenonderstanden is dan wel, ingevolge het bepaalde in artikel 8, wordt geacht te zijn toegekend per maand minder bedraagt dan:
a. indien wezenonderstand is toegekend aan 1, 2 of 3 wezen: voor iedere wees 1/42 deel;
b. indien wezenonderstand is toegekend aan 4 of meer wezen: voor iedere wees 1/12 deel gedeeld door hun aantal, van een ouderdomspensioen als bedoeld in het tweede lid van artikel 4, wordt, gerekend van 1 januari 1972 af, het met toepassing van het eerste lid berekende bedrag van de beperking vermenigvuldigd met een breuk, waarvan de teller is eerstbedoeld bedrag en de noemer is het onder a onderscheidenlijk b genoemde deel van dat ouderdomspensioen.
5.
Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties kan nadere regels stellen met betrekking tot de in de vorige leden bedoelde beperking te hanteren bedragen.
Artikel 14
Ingeval van toepassing van artikel 30, tweede lid, van de Algemene Weduwen- en Wezenwet, zoals dat luidde voor 1 juli 1962, wordt bij de beperking krachtens deze wet van de uitbetaling van de wezenonderstand uitgegaan van het ingevolge eerstgenoemde wetsbepaling verminderde bedrag aan algemeen wezenpensioen.
Artikel 15
De beperking bedraagt, gerekend van 1 januari 1963 af, ten hoogste 80 ten honderd van de algemene nabestaandenuitkering onderscheidenlijk de algemene wezenuitkering.
Artikel 17
Ten aanzien van gevallen, waarin uit hoofde van aanspraak op algemene nabestaandenuitkering of algemene wezenuitkering mede beperking plaats vindt van enige andere weduwen- of wezenpensioenuitkering is het bepaalde in artikel 5a van overeenkomstige toepassing.
1.
Op schriftelijk verzoek van de weduwe, die aantoont, dat een rente of uitkering, als bedoeld in artikel 19, onder 2e, der Ongevallenwet 1921, artikel 40, onder 2e, der Land- en Tuinbouwongevallenwet 1922, onderscheidenlijk artikel 2, tweede lid, der Zeeongevallenwet 1919, daaronder begrepen de daarop verleende toe- en bijslagen anders dan ingevolge de Wet compensatie premie Algemene Ouderdomswet ongevallenrentetrekkers, is beperkt wegens samenloop met een algemene nabestaandenuitkering, wordt het bedrag van die beperking op het bedrag van de in artikel 10 bedoelde beperking in mindering gebracht.
2.
De in het voorgaande lid bedoelde vermindering van de beperking gaat in op de dag, waarop de in dat lid bedoelde omstandigheid is opgetreden, doch uiterlijk een jaar voor de maand, waarin het verzoek is ingediend.
3.
Het eerste lid blijft buiten toepassing, indien de daarbij bedoelde vermindering reeds plaats vindt op een overeenkomstige beperking van de aanspraak op een weduwenpensioenuitkering als bedoeld in artikel A 2 en artikel J 14, vijfde lid, van de Algemene burgerlijke pensioenwet, zoals die luidden op 31 december 1995.
Artikel 21
De bepalingen van deze wet blijven buiten toepassing ten aanzien van degenen, die op grond van gemoedsbezwaren hun aanspraak op algemene nabestaandenuitkering of algemene wezenuitkering niet geldig maken.
1.
Ten aanzien van de weduwen en wezen, die aantonen, dat zij op 30 september 1959 aan weduwenpensioen onderscheidenlijk wezenonderstand, toeslag en renten of uitkeringen krachtens de sociale verzekeringswetten, in totaal een hoger bedrag ontvingen of hadden moeten ontvangen dan dat, waarop zij aan bedoeld weduwenpensioen onderscheidenlijk wezenonderstand, toeslag, renten of uitkeringen en aan algemene nabestaandenuitkering onderscheidenlijk algemene wezenuitkering in totaal aanspraak hebben, wordt de beperking krachtens deze wet zodanig verminderd, dat zij in totaal niet minder ontvangen dan dat hogere bedrag.
2.
Renten en uitkeringen krachtens de sociale verzekeringswetten worden voor de toepassing van het vorige lid vermeerderd met de daarop verleende toe- en bijslagen anders dan ingevolge de Wet compensatie premie Algemene Ouderdomswet ongevallenrentetrekkers.
3.
Voor de vergelijking, bedoeld in het eerste lid, wordt onder het bedrag, waarop belanghebbenden in totaal aanspraak hebben, niet begrepen de verhoging van de aanpassingstoeslag, bedoeld in de artikelen 30a en 30c van de Toeslagwet Indonesische pensioenen 1956.
1.
Indien een rechthebbende op pensioen, weduwepensioen of wezenonderstand een algemeen pensioen of een uitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet gaat genieten dan wel het genot van een algemeen pensioen of bedoelde uitkering eindigt, of indien in het bedrag van het algemeen pensioen of de uitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet een wijziging wordt aangebracht op grond van persoonlijke omstandigheden van hemzelf, zijn echtgenoot of zijn kinderen, is hij gehouden hiervan onverwijld kennis te geven aan het lichaam dat het pensioen, het weduwepensioen of de wezenonderstand uitkeert.
2.
Indien een belanghebbende de in het voorgaande lid bedoelde verplichting niet naleeft, gaat een vermindering van de beperking op grond van dat verlies of die verandering niet eerder in, dan met ingang van een jaar voor de maand, waarin het lichaam daarvan kennis heeft gekregen.
Artikel 23
Indien een algemeen ouderdomspensioen, een algemene nabestaandenuitkering of een algemene wezenuitkering wordt toegekend of herzien over een tijdvak waarover reeds een pensioen, een weduwenpensioen of een wezenonderstand werd uitbetaald, kan de Sociale verzekeringsbank hetgeen teveel werd genoten ten behoeve van het lichaam dat laatstgenoemde uitkeringen heeft betaald, inhouden op het desbetreffende algemeen pensioen voor zover dat betrekking heeft op evengenoemd tijdvak.
Artikel 24
Naar de in artikel 32 van de Toeslagwet Indonesische pensioenen 1956 gemaakte onderscheiding is Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties onderscheidenlijk Onze Minister van Buitenlandse Zaken bevoegd periodieke uitkeringen, welke in aard overeenkomen met pensioen, weduwenpensioen of wezenonderstand, voor de toepassing van deze wet als zodanig aan te merken.
1.
Ten aanzien van degene, die ten gevolge van de toepassing van de Beperkingswet Nederlandse toeslagen op Indonesische pensioenen (Stb. 1957, 318) en de Tijdelijke regeling samenloop Indonesische weduwenpensioenen en wezenonderstanden met algemeen weduwen- en wezenpensioen (Stb. 1959, 341) op 31 maart 1960 meer aan pensioen, weduwenpensioen of wezenonderstand ontving, dan hem ten gevolge van de toepassing van deze wet op 1 april 1960 toekomt, wordt de beperking krachtens deze wet op een zodanig bedrag gesteld, dat aan pensioen, weduwenpensioen of wezenonderstand niet minder wordt ontvangen dan op 31 maart 1960 het geval was.
2.
Voor de toepassing van het vorige lid blijft buiten aanmerking een vermindering van de beperking krachtens het vierde lid van artikel 4 van de Beperkingswet Nederlandse toeslagen op Indonesische pensioenen of van het eerste lid van artikel 12 van de Tijdelijke regeling samenloop Indonesische weduwenpensioenen en wezenonderstanden met algemeen weduwen- en wezenpensioen.
3.
Voor de vergelijking, bedoeld in het eerste lid, wordt onder pensioen, weduwenpensioen en wezenonderstand, dat belanghebbende bij toepassing van deze wet toekomt, niet begrepen de verhoging van de aanpassingstoeslag, bedoeld in de artikelen 30a en 30c van de Toeslagwet Indonesische pensioenen 1956.
4.
Ten aanzien van degene, die tengevolge van de inwerkingtreding van deze wet minder aan pensioen, weduwenpensioen of wezenonderstand zou ontvangen, dan hem voor de inwerkingtreding van deze wet en van de wet van 29 mei 1963, Stb. 211, toekwam, wordt de beperking verminderd met een bedrag gelijk aan het verschil.
5.
In geval van toepassing van het vorige lid wordt voor volgende berekeningen van de beperking, het pensioen, het weduwenpensioen of de wezenonderstand geacht evenveel meer te bedragen als het bedrag, waarmede de beperking ingevolge het vorige lid is verminderd.
6.
Met ingang van de dag waarop voor belanghebbende na 31 december 1962 recht op een lager bedrag aan algemeen ouderdomspensioen, algemeen weduwenpensioen of algemeen wezenpensioen onderscheidenlijk op of na 1 juli 1996 aan een algemene nabestaandenuitkering of een algemene wezenuitkering ontstaat, wordt het in het vorige lid bedoelde bedrag zodanig lager gesteld, alsof de omstandigheid die tot wijziging leidde reeds op 31 december 1962 aanwezig was geweest.
1.
Met inachtneming van de bepalingen van de Algemene Ouderdomswet de Algemene Weduwen- en Wezenwet onderscheidenlijk de Algemene nabestaandenwet zoals die luidden op de tijdstippen genoemd in dit artikel wordt ter uitvoering van deze wet:
a. tot de datum van 1 april 1985 voor de groepen, genoemd in artikel 8 van de Algemene Ouderdomswet, het in de beperking te betrekken bedrag van het ouderdomspensioen onderscheidenlijk gesteld:
gerekend van 1 april 1960 af op
€ 465,58, € 732,40 en € 366,20;
gerekend van 1 september 1962 af op
€ 500,9, € 770,52 en € 385,26;
gerekend van 1 januari 1963 af op het volle ouderdomspensioen, met dien verstande, dat in gevallen als bedoeld in artikel 14, lid 4, van de Algemene Ouderdomswet, een weduwnaar tot het tijdstip, met ingang waarvan het hem toegekende ouderdomspensioen wordt herzien, wordt aangemerkt als te behoren tot de groep bedoeld in artikel 8, zesde lid, onder a, van die wet.
b. vanaf 1 april 1985 voor de groepen, genoemd in artikel 9 van de Algemene Ouderdomswet, het in de beperking te betrekken bedrag van het algemeen ouderdomspensioen gesteld op het volle algemeen ouderdomspensioen, met dien verstande, dat het algemeen ouderdomspensioen dat krachtens artikel 18 van de Algemene Ouderdomswet is uitbetaald buiten beschouwing wordt gelaten.
c. voor de groepen, genoemd in artikel 19 van de Algemene Weduwen- en Wezenwet respectievelijk artikel 17 van de Algemene nabestaandenwet, zoals dat artikel luidde op de hierna genoemde tijdstippen op de hierna genoemde tijdstippen, het in de beperking te betrekken bedrag van het algemeen weduwenpensioen respectievelijk de uitkering krachtens de Algemene nabestaandenwet onderscheidenlijk gesteld:
gerekend van 1 april 1960 af op
€ 658,89 en € 954,75
gerekend van 1 september 1962 af op
€ 694,28 en € 992,87;
gerekend van 1 januari 1963 af op het volle algemeen weduwenpensioen respectievelijk de volle uitkering krachtens de Algemene nabestaandenwet .
d. voor de groepen, genoemd in artikel 20 van de Algemene Weduwen- en Wezenwet respectievelijk artikel 29 van de Algemene nabestaandenwet, zoals die artikelen luidden op de hierna genoemde tijdstippen, het in de beperking te betrekken bedrag van het algemeen wezenpensioen respectievelijk de algemene wezenuitkering onderscheidenlijk gesteld:
gerekend van 1 april 1960 af op
€ 220,54, € 332,17 en € 435,63;
gerekend van 1 januari 1963 af op het volle algemeen wezenpensioen.
2.
Voor de toepassing van deze wet worden vakantie-uitkeringen, bedoeld in de Algemene Ouderdomswet en de Algemene nabestaandenwet , geacht op overeenkomstige wijze als het algemene ouderdomspensioen, de algemene nabestaandenuitkering en de algemene wezenuitkering in termijnen te worden uitbetaald.
1.
Indien recht is ontstaan op weduwepensioen of een wezenpensioen na 31 december 2000 heeft de weduwe die de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, nog niet heeft bereikt, onderscheidenlijk de wees, in afwijking van de Wet brutering overhevelingstoeslag , recht op een toeslag ter grootte van 1,9% van dat pensioen, met een maximum van € 791,85 per jaar.
2.
Voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde wordt de toeslag krachtens dit artikel niet onder pensioen of uitkering begrepen.
1.
Indien terzake van het genot van een wegens afkeuring voor de dienst in Indonesië toegekend pensioen, een weduwenpensioen of een wezenonderstand, premie wordt geheven krachtens de Algemene Ouderdomswet en de Algemene nabestaandenwet , wordt aan de rechthebbende daarvoor een vergoeding verleend.
2.
De in het eerste lid bedoelde vergoeding wordt voor de periode 1 januari 1986 tot 1 januari 1990 vastgesteld op het bedrag van de premie die ingevolge de Algemene Ouderdomswet en de Algemene Weduwen- en Wezenwet wordt geheven over de som van het eigen pensioen, weduwenpensioen of wezenonderstand en de vergoeding.
3.
De in het eerste lid bedoelde vergoeding bedraagt vanaf 1 januari 1990, 13,636% van het betaalbaar bedrag van het pensioen. Bij elke wijziging van het inhoudingspercentage dient het vergoedingspercentage steeds te worden aangepast door middel van vermenigvuldiging met een breuk waarvan de teller het nieuwe inhoudingspercentage is en de noemer 15,55 is.
4.
Voor zover terzake van het genot van een aan een gewezen overheidsdienaar toekomend, niet wegens afkeuring voor de dienst in Indonesië toegekend pensioen, premie wordt geheven krachtens de Algemene Ouderdomswet en de Algemene nabestaandenwet is het bepaalde in het vorige lid van overeenkomstige toepassing, met dien verstande, dat de vergoeding wordt vastgesteld op 69,6% van de bedoelde premie.
5.
De vorige leden zijn van overeenkomstige toepassing ten aanzien van personen aan wie vrijstelling van premie-betaling ingevolge de Algemene Ouderdomswet of ingevolge de Algemene nabestaandenwet is verleend.
1.
Indien ter zake van het overlijden van een rechthebbende op pensioen recht op een weduwepensioen als bedoeld in deze regeling ontstaat, heeft de weduwe recht op een toeslag voor de tijd die bij de berekening van het pensioen in aanmerking is genomen indien en voor zolang recht bestaat op een nabestaandenuitkering krachtens de Algemene nabestaandenwet , die wordt verminderd wegens inkomen uit arbeid of overig inkomen als bedoeld in de Algemene nabestaandenwet.
2.
De toeslag, bedoeld in het eerste lid, bedraagt per pensioentellend jaar 2,5% van het verschil tussen 75% van de krachtens de artikelen 14 en 30 van de Algemene nabestaandenwet vastgestelde nabestaandenuitkering en het bedrag van de nabestaandenuitkering, zoals deze na toepassing van de vermindering, bedoeld in artikel 18 van de Algemene nabestaandenwet is vastgesteld. De toeslag bedraagt niet meer dan 75% van de krachtens de artikelen 14 en 30 van de Algemene nabestaandenwet vastgestelde nabestaandenuitkering en kan niet negatief zijn. De toeslag wordt telkens nader vastgesteld:
a. aan de hand van de ontwikkelingen van de bedragen van de Algemene nabestaandenwet ;
b. bij iedere nadere vaststelling van de hiervoor bedoelde nabestaandenuitkering krachtens artikel 18 van de Algemene nabestaandenwet.
3.
Het recht op de toeslag, bedoeld in het eerste lid, gaat in met ingang van het tijdstip waarop wordt voldaan aan de voorwaarden voor het recht.
4.
Het recht op de toeslag, bedoeld in het eerste lid, vervalt:
a. met ingang van de dag waarop de weduwe de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, bereikt;
b. met ingang van de maand volgende op die waarin de weduwe hertrouwt, als partner wordt geregistreerd of aangemerkt, of als ongehuwd samenwonend als bedoeld in de Algemene nabestaandenwet wordt aangemerkt.
5.
De toeslag, bedoeld in het eerste lid, is geen pensioen als bedoeld in artikel 1, tweede lid.
1.
Indien ter zake van het overlijden van een in artikel 27 bedoelde gepensioneerde recht op een weduwepensioen als bedoeld in deze regeling ontstaat, heeft de weduwe die op 1 januari 1998 de leeftijd van 55 jaar heeft bereikt in afwijking van het zesde lid recht op een toeslag voor de tijd die bij de berekening van het pensioen in aanmerking is genomen. Dit recht bestaat indien en voor zolang recht bestaat op een nabestaandenuitkering krachtens de Algemene nabestaandenwet , die krachtens artikel 67, derde of zesde lid, van de Algemene nabestaandenwet vanaf 1 januari 1998 wordt verminderd wegens de omstandigheid dat de weduwe vanaf een tijdstip voor 1 juli 1996 met dezelfde persoon ononderbroken ongehuwd samenwoont.
2.
De toeslag, bedoeld in onderdeel a, bedraagt per pensioentellend jaar 2,5% van het verschil tussen 75% van de krachtens de artikelen 14 en 30 van de Algemene nabestaandenwet vastgestelde nabestaandenuitkering en de krachtens artikel 67, derde of zesde lid van de Algemene nabestaandenwet verminderde nabestaandenuitkering. De toeslag bedraagt niet meer dan 75% van de krachtens de artikelen 14 en 30 van de Algemene nabestaandenwet vastgestelde nabestaandenuitkering. De toeslag wordt vanaf 1 januari 1998 vastgesteld met inachtneming van de bedragen vanaf die datum en wordt vervolgens telkens nader vastgesteld aan de hand van de ontwikkelingen van de bedragen van de Algemene nabestaandenwet .
3.
Het recht op de toeslag, bedoeld in onderdeel a. vervalt:
a. met ingang van de dag waarop de weduwe de 65-jarige leeftijd bereikt;
b. met ingang van de maand volgend op die waarin de weduwe trouwt of als partner wordt geregistreerd of aangemerkt;
c. met ingang van de eerste dag van de maand waarin de vermindering van de nabestaandenuitkering, bedoeld in het onderdeel a, ongedaan wordt gemaakt.
4.
Het derde en vijfde lid van artikel 27a zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 27c
Bij gelijktijdige aanspraak op meerdere pensioenen of uitkeringen waarop een naar aard en strekking soortgelijke toeslag wordt verleend als bedoeld in artikel 27a en artikel 27b, wordt de in die artikelen bedoelde toeslag zodanig verminderd, dat het totaal van de toeslagen gelijk is aan de maximaal op grond van genoemde artikelen toe te kennen toeslag.
Artikel 27d
Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is bevoegd ten aanzien van de tijdstippen van ingang en van beeindiging van de beperking van de betaling beslissingen te nemen, welke in overeenstemming zijn met de strekking van deze wet.
Artikel 28
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regelen worden gesteld voor de uitvoering van deze wet.
Artikel 29
Deze wet kan worden aangehaald als "Samenloopregeling Indonesische pensioenen 1960".
Artikel 30
De Beperkingswet Nederlandse toeslagen op Indonesische pensioenen en de Tijdelijke regeling samenloop Indonesische weduwenpensioenen en wezenonderstanden met algemeen weduwen- en wezenpensioen zijn niet van toepassing op pensioentermijnen, vallende na 1 april 1960.
Artikel 32
Deze wet treedt in werking met ingang van de tweede dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad, waarin zij wordt geplaatst.
Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeriële Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven ten Paleize Soestdijk, 29 mei 1963
De Minister van Buitenlandse Zaken a.i.,
De Minister van Binnenlandse Zaken,
De Minister van Financiën a.i.,
Uitgegeven de dertigste mei 1963.
De Minister van Justitie,