1.
Onverminderd
30c, tweede, vierde en vijfde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, bepaalt het college welke gegevens ten behoeve van de verlening van bijstand dan wel de voortzetting daarvan door de belanghebbende in ieder geval worden verstrekt en welke bewijsstukken worden overgelegd, alsmede de wijze en het tijdstip waarop de verstrekking van gegevens plaatsvindt. De gegevens en bewijsstukken worden door het college niet verkregen van de belanghebbende voor zover ze zijn verkregen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen dan wel voor zover zij verkregen kunnen worden uit de polisadministratie, bedoeld in
artikel 33 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, de verzekerdenadministratie, bedoeld in
artikel 35 van die wet, alsmede uit de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, tenzij hierdoor een goede vervulling van de taak van het college op grond van dit artikel wordt belet of bij wettelijk voorschrift anders is bepaald. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen andere administraties worden aangewezen waarvoor de tweede zin van toepassing is, worden regels gesteld over de gegevens die het betreft en kunnen administraties worden aangewezen waarvoor de tweede zin tijdelijk niet van toepassing is. Indien het authentieke gegevens uit andere basisregistraties betreft, is dit lid van overeenkomstige toepassing.
2.
In aanvulling op het eerste lid kan het college de belanghebbende verzoeken aan te tonen dat:
b.
de feitelijke woonsituatie van hemzelf, van zijn meerderjarige gezinsleden of van zijn ten laste komende kinderen in overeenstemming is met het door hem verstrekte adres van hemzelf, zijn meerderjarige gezinsleden of van zijn ten laste komende kinderen;
c.
hij of het gezin waartoe hij behoort de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan niet geheel of gedeeltelijk kunnen delen met een ander.
Teneinde hem daartoe in de gelegenheid te stellen biedt het college bij die verzoeken de belanghebbende aan met diens toestemming zijn woning binnen te treden.
3.
Indien de belanghebbende niet desgevraagd aantoont dat hij een alleenstaande of een alleenstaande ouder is waarop de norm, bedoeld in
artikel 20, eerste lid, of
artikel 22, onderdeel a, respectievelijk artikel 20, tweede lid, of artikel 22, onderdeel b, van toepassing is, kent het college, onverminderd de toepassing van
artikel 27, de uitkering toe respectievelijk herziet het de uitkering overeenkomstig de volgende norm:
c.
indien de belanghebbende zich in de leeftijdscategorie van 65 jaar of ouder bevindt; de helft van de norm, bedoeld in
artikel 22, onderdeel c.
4.
Indien de belanghebbende niet desgevraagd aantoont dat hij een alleenstaande ouder is waarop de norm, bedoeld in
artikel 20, tweede lid, of
artikel 22, onderdeel b, van toepassing is maar hij wel heeft aangetoond dat hij een of meer tot zijn last komende kinderen heeft kent het college, onverminderd de toepassing van
artikel 27, de uitkering toe respectievelijk herziet het de uitkering overeenkomstig de volgende norm:
c.
indien de belanghebbende zich in de leeftijdscategorie van 65 jaar of ouder bevindt; de helft van de norm, bedoeld in
artikel 22, onderdeel c.
6.
Indien de belanghebbende niet desgevraagd de woonsituatie, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, aantoont op de wijze bedoeld in de laatste zin van dat lid, schort het college de betaling van de bijstand op, niet dan nadat het college aan belanghebbende gelegenheid heeft gegeven op andere wijze aan te tonen dat het feitelijke woonadres overeenkomt met het verstrekte adres, indien daartoe niet eerder aan belanghebbende gelegenheid is geboden.
8.
Indien de belanghebbende niet desgevraagd zijn situatie als bedoeld in het tweede lid, onderdeel c, aantoont, zijn de artikelen
artikel 25 en
30, tweede lid, niet van toepassing en wordt de norm overeenkomstig
artikel 26 verlaagd.
9.
Het college is bevoegd onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zonodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van bijstand. Indien het onderzoek daartoe aanleiding geeft kan het college besluiten tot herziening van de bijstand.
10.
De voordracht voor een krachtens het eerste lid, derde zin, vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan twee weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.
1.
Indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent, kan het college het recht op bijstand voor de duur van ten hoogste acht weken opschorten:
a.
vanaf de eerste dag van de periode waarop het verzuim betrekking heeft, of
b.
vanaf de dag van het verzuim indien niet kan worden bepaald op welke periode dit verzuim betrekking heeft.
2.
Het college doet mededeling van de opschorting aan de belanghebbende en nodigt hem uit binnen een door hen te stellen termijn het verzuim te herstellen.
3.
Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand en terzake van weigering van bijstand, kan het college een dergelijk besluit herzien of intrekken:
b.
indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
4.
Als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, kan het college na het verstrijken van deze termijn het besluit tot toekenning van bijstand intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.