1.
Tot de middelen worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Tot de middelen worden mede gerekend de middelen die ten behoeve van het levensonderhoud van de belanghebbende door een niet in de bijstand begrepen persoon worden ontvangen. In elk geval behoort tot de middelen de ten aanzien van de alleenstaande of het gezin toepasselijke heffingskorting, bedoeld in
hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
2.
Niet tot de middelen van de belanghebbende worden gerekend:
a.
de middelen die deze ontvangt ten behoeve van het levensonderhoud van een niet in de bijstand begrepen persoon;
b.
kinderbijslag ontvangen ten behoeve van zijn in of buiten Nederland woonachtige kinderen;
c.
de jonggehandicaptenkorting;
d.
tegemoetkomingen in de zin van de
Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen ;
e.
eigenwoningbijdrage of een bijzondere bijdrage ontvangen op grond van de
Wet bevordering eigenwoningbezit ;
f.
vergoedingen en tegemoetkomingen, waaronder begrepen de tegemoetkoming ontvangen op grond van het
Tijdelijk besluit tegemoetkoming buitengewone uitgaven , voor, alsmede de vermindering of teruggave van, loonbelasting of inkomstenbelasting en van premies volksverzekeringen op grond van kosten die niet tot de algemeen noodzakelijke bestaanskosten behoren, tenzij voor deze kosten bijstand wordt verleend;
h.
inkomsten uit arbeid van de tot zijn last komende kinderen, alsmede door hen ontvangen uitkeringen inzake werkloosheid en arbeidsongeschiktheid, tenzij het de verlening van bijzondere bijstand betreft voor bijzondere noodzakelijke kosten van het bestaan van die kinderen;
j.
een een- of tweemalige premie van ten hoogste € 1984,00 [Red: per 1 juli 2013: € 2.251,00] per kalenderjaar, voor zover dit naar het oordeel van het college bijdraagt aan zijn arbeidsinschakeling;
k.
een kostenvergoeding voor het verrichten van vrijwilligerswerk van ten hoogste een bij ministeriële regeling vast te stellen bedrag;
l.
bij ministeriële regeling aan te wijzen uitkeringen en vergoedingen voor materiële en immateriële schade;
m.
giften en andere dan de in onderdeel l bedoelde vergoedingen voor materiële en immateriële schade voorzover deze naar het oordeel van het college uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn;
n.
inkomsten uit arbeid tot 25 procent van deze inkomsten, met een maximum van € 183,00 [Red: per 1 januari 2013: €188,00] per maand, voor zover hij algemene bijstand ontvangt, waarbij voor een persoon die de pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt geldt dat die inkomsten gedurende ten hoogste zes aaneengesloten maanden niet tot de middelen worden gerekend en dat dit naar het oordeel van het college moet bijdragen aan zijn arbeidsinschakeling;
r.
inkomsten uit arbeid van een alleenstaande ouder tot 12,5 procent van deze inkomsten, met een maximum van € 120,00 [Red: per 1 juli 2013: €118,09] per maand, gedurende een aaneengesloten periode van maximaal 30 maanden, voor zover hij algemene bijstand ontvangt, ingeval:
1°.
hij de volledige zorg heeft voor een tot zijn last komend kind tot 12 jaar,
2°.
de periode van zes aaneengesloten maanden, bedoeld in onderdeel n, is verstreken, en
3°.
dit volgens het college bijdraagt aan zijn arbeidsinschakeling;
s.
een vergoeding als bedoeld in
artikel 18 van de Wet inburgering zoals dit luidde voor de inwerkingtreding van het bij koninklijke boodschap van 14 november 2011 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Wet inburgering en enkele andere wetten in verband met de versterking van de eigen verantwoordelijkheid van de inburgeringsplichtige (33 086), nadat dat voorstel tot wet is verheven voorzover deze niet een vergoeding is als bedoeld in onderdeel f;
t.
tegemoetkomingen op grond van de
Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten ;
v.
een uitkering tot levensonderhoud op grond van
Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek die de belanghebbende jonger dan 21 jaar van zijn ouder of ouders ontvangt, voor zover deze uitkering op grond van
artikel 12 reeds in aanmerking is genomen bij de vaststelling van het recht op bijzondere bijstand;
x.
het vrijgelaten deel van de toeslag, uitkering, kinderbijslag of ouderdomspensioen op grond van de
artikelen 14h, vijfde lid, van de Toeslagenwet,
27h, vijfde lid, van de Werkloosheidswet,
54a, vijfde lid, van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen,
24a, vijfde lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere werklozen ,
29h,vijfde lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering,
3:44, vijfde lid, van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten,
97, vijfde lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen,
45h, vijfde lid, van de Ziektewet,
17h, vijfde lid, van de Algemene Kinderbijslagwet,
45a, vijfde lid, van de Algemene nabestaandenwet,
17j, vijfde lid, van de Algemene Ouderdomswet,
29, zesde lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, en
29, zesde lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen.
3.
De middelen worden in aanmerking genomen tot het bedrag dat resteert na aftrek van:
a.
de daarover door de belanghebbende verschuldigde loonbelasting of inkomstenbelasting;
b.
de daarover door de belanghebbende verschuldigde premies volksverzekeringen dan wel een inhouding die met een of meer van deze premies overeenkomt alsmede de inkomensafhankelijke bijdrage, bedoeld in
artikel 43 van de Zorgverzekeringswet;
c.
ten laste van de belanghebbende komende verplichte bijdragen ingevolge een pensioenregeling en daarmee vergelijkbare regelingen;
d.
andere ten laste van de belanghebbende komende verplichte inhoudingen.
4.
Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot het in aanmerking nemen van de aanspraak op vakantietoeslag over een inkomen.
5.
Het tweede lid, onderdelen c, j, k, n en r, zijn niet van toepassing op de persoon die jonger is dan 27 jaar.