{**}
Rechtenmedia.nl - Juridische Online Uitgeverij  Rechtennieuws.nl | Jure.nl | Maxius.nl | Parlis.nl | Rechtenforum.nl | Vacatures | MijnWetten.nl | AdvocatenZoeken.nl | Rechtentotaal.nl
» Energiewijzer « advertorial
Bespaar geld en stap over!
Energiewijzer.nl, eerlijk over energie.

Juridische vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature

Powered by Jbmatch.nl

Inhoudsopgave
+ Artikel I
Artikel 1. Begripsbepaling
+ Artikel 1a
Artikel 2
Artikel 3. Werkloos
Artikel 3a
Artikel 4. Recht op uitkering
Artikel 4a. Wijze waarop weken in aanmerking worden genomen voor de berekening, bedoeld in artikel 4, onder a
Artikel 4b. Wijze waarop jaren in aanmerking genomen worden voor de berekening van de periode, bedoeld in artikel 4, onder b, ten eerste
Artikel 4c. Samenvoeging van rechten
Artikel 5. Geen recht op uitkering
Artikel 6. Beëindiging recht op uitkering
+ Artikel 7. Herleving van het recht op uitkering
Artikel 8. Vaststelling recht
Artikel 9. Vaststelling niet vóór de referteperiode
Artikel 10. Verplichting van betrokkene
Artikel 11. Informatie
Artikel 12. Inschrijvingsverplichting
Artikel 13. Sancties
Artikel 13a
+ Artikel 14. Beperking uitkeringsduur na herleving
Artikel 15. Uitbetaling van de uitkering
Artikel 16. Voorschot
Artikel 17. Uitkering wordt niet in ontvangst genomen
Artikel 18. Betaling uitkering en vakantie-uitkering
Artikel 19. Anticumulatie inkomsten wegens loonderving en pensioenen
Artikel 20. Anticumulatie inkomen uit arbeid of bedrijf
Artikel 20a. Korting inkomsten uit of in verband met scholing
Artikel 20b. Maximering uitkering bij samenloop van uitkeringen
Artikel 21. Terugbetaling en terugvordering
Artikel 22. Uitbetaling aan derden
+ Artikel 23. Onvervreemdbaarheid van uitkering
Artikel 24. Duur van de loongerelateerde uitkering
+ Artikel 25. Verschuiving van de uitkering na gehele beëindiging
Artikel 26. Berekeningsbasis loongerelateerde uitkering
Artikel 27. Nadere regels met betrekking tot het dagloon
Artikel 28. Herziening dagloon
+ Artikel 29. Hoogte loongerelateerde uitkering
Artikel 30. Ingang vervolguitkering
Artikel 31. De duur van de uitkering
+ Artikel 32. Verlenging vervolguitkering bij herleving
Artikel 33. Hoogte vervolguitkering
Artikel 34. Uitkering lager dan minimumloon
+ Artikel 35. Omscholing
Artikel 34a
Artikel 34b. Recht op kortdurende uitkering
Artikel 34c. Geen recht op kortdurende uitkering
+ Artikel 34d. Herleving van het recht op kortdurende uitkering
+ Artikel 34e. Het geldend maken van het recht op kortdurende uitkering
Artikel 34f. De uitbetaling van de kortdurende uitkering
Artikel 34g. De duur van de kortdurende uitkering
Artikel 34h. Verlenging kortdurende uitkering bij herleving
+ Artikel 34i. De hoogte van de kortdurende uitkering
Artikel 36. Voorwaarden voor het verkrijgen van een aanvullende uitkering
Artikel 36a. Duur van de uitkering
Artikel 36b. Verschuiving aanvullende uitkering
Artikel 36c. Einde recht op uitkering
+ Artikel 37. Hoogte van de uitkering
+ Artikel 38. Loonsuppletieregeling
Artikel 39. Ziekte-uitkering
+ Artikel 40
Artikel 41. Overlijdensuitkering
Artikel 42. Uitkeringsbasis
Artikel 43. Nabestaanden
Artikel 44. Bedrag en uitbetaling
Artikel 45. Verrekening met andere uitkeringen
Artikel 46. Vermindering van reeds genoten inkomsten
+ Artikel 47. Geen nabestaanden
Artikel 48. Verhuis-, reis en pensionkosten
Artikel 49. Afkoop uitkering
Artikel 49a. Algemene eindejaarsuitkering
Artikel 49b. Zes-maandstermijn
+ Artikel 50. Citeertitel
Artikel II. Bestaande rechten
Artikel IIa. Overgangsrecht loonsuppletie
Artikel IIb. Overgangsrecht termijn waarbinnen het recht op uitkering kan herleven
Artikel IIc. Overgangsrecht bij samenloop van uitkeringen
Artikel IId. Overgangsrecht bij samenloop van uitkeringen op grond van dit besluit
Artikel IIe. Overgangsbepaling verlenging vervolguitkering
Artikel III. Afbouw van scholen/instellingen
Artikel IV. Het volgen van scholing
Artikel V. Stimuleringsregeling oudere uitkeringsgerechtigden
Artikel VI
Artikel VII
Artikel VIII
Artikel IX
Artikel X
Juridisch advies nodig?
Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?
Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.

Stel uw vraag
Geschiedenis

Geschiedenis-overzicht

Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel

Bwb-id:
Officiele titel:
Citeertitel:
Ook bekend als:
Soort regeling:
Wetsfamilies:
Eerst verantwoordelijk ministerie:

Geldigheidsdatum:
Ingangsdatum:
Let op. Deze wet is vervallen op 1 januari 2014. U leest nu de tekst die gold op -.
Besluit van 4 februari 1994, houdende vaststelling van het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel en wijziging van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel en het Kaderbesluit rechtspositie HBO i.v.m. Convenant II
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Onderwijs en Wetenschappen van 6 oktober 1993, nr. 93063184, directie Arbeidsvoorwaarden en Beroepskwaliteit, gedaan mede namens Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij;
Gelet op artikel 20, tweede lid, van de Wet op het basisonderwijs; de artikelen 28, tweede lid, van de Interimwet op het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs; de artikelen 38, 39, 61 en 76, van de Wet op het voortgezet onderwijs; artikel 4 van de Experimentenwet onderwijs; artikel 9 van de Kaderwet Volwasseneneducatie 1991; artikel 58, van de Wet op de onderwijsverzorging; de artikelen 2.45, 2.55, 2.75, 2.76 en 2.77 van de Wet op het cursorisch beroepsonderwijs; de artikelen 4.5, eerste lid, 4.6, 9.74, tweede lid, 10.10, derde lid, 11.12, eerste lid, 12.5, 13.1.5, 13.3.5, 16.23, derde lid, en 16.27 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek; de artikelen 14, eerste lid, en 35 van de Wet op de Nederlandse organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek; de artikelen 125 en 126 van de Ambtenarenwet;
De Raad van State gehoord (advies van 8 december 1993, nr. WO5.93.0662);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Onderwijs en Wetenschappen, mede namens Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, van 19 januari 1994, nr. 93085743, directie Arbeidsvoorwaarden en Beroepskwaliteit;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Artikel 1. Begripsbepaling
In dit besluit wordt verstaan onder:
a. Onze minister: Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en, voor wat betreft het landbouwonderwijs, Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij;
b. betrokkene:
1. een personeelslid benoemd bij een openbare of uit openbare kas bekostigde bijzondere basisschool of speciale school voor basisonderwijs in de zin van de Wet op het primair onderwijs , voor wie de salarissen en de toelagen worden vastgesteld in het koninklijk besluit ter uitvoering van artikel 33, tweede lid, onder b, van de Wet op het primair onderwijs, dan wel een personeelslid benoemd in algemene dienst als bedoeld in artikel 34 van de Wet op het primair onderwijs;
2. een personeelslid benoemd aan een openbare of uit de openbare kas bekostigde bijzondere school voor speciaal onderwijs, voortgezet speciaal onderwijs dan wel speciaal en voortgezet speciaal onderwijs in de zin van de Wet op de expertisecentra voor wie de salarissen en de toelagen worden vastgesteld in het koninklijk besluit ter uitvoering van artikel 33, tweede lid onder b, van de Wet op de expertisecentra, dan wel een personeelslid benoemd in algemene dienst als bedoeld in artikel 34 van de Wet op de expertisecentra;
3. een personeelslid benoemd aan een instelling gebaseerd op de Experimentenwet onderwijs , voor wie de salarissen en de toelagen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden vastgesteld;
4. [vervallen;]
5. een personeelslid benoemd aan een rechtspersoon die met toepassing van artikel 2, eerste lid, onder f en g, dan wel derde lid, onder b van de Wet privatisering ABP is aangewezen, onderscheidenlijk geacht wordt te zijn aangewezen als lichaam, welks personeel geheel of ten dele overheidswerknemer in de zin van die wet is, indien dat lichaam middellijk of onmiddellijk, geheel of gedeeltelijk wordt gesubsidieerd ten laste van hoofdstuk VIII van de Rijksbegroting en waarop dit besluit door Onze minister van toepassing is verklaard;
6. een personeelslid benoemd aan een verzorgingsinstelling als bedoeld in artikel 8 van de Wet op de onderwijsverzorging;
7. een personeelslid benoemd aan een publiekrechtelijke of uit de openbare kas bekostigde privaatrechtelijke regionale, plaatselijke, provinciale of landelijke instelling ter ondersteuning van de volwasseneneducatie ten aanzien waarvan dit besluit door Onze minister van toepassing is verklaard;
8. een personeelslid benoemd bij een centrale dienst als bedoeld in artikel 68 van de Wet op het primair onderwijs en artikel 69 van de Wet op de expertisecentra;
9. [vervallen;]
10. de leden van het college van bestuur of de centrale directie van een hogeschool;
11. [vervallen;]
12. de benoemde leden van het algemeen bestuur van de organisatie genoemd in de Wet op de Nederlandse organisatie voor wetenschappelijk onderzoek .
alsmede in voorkomende gevallen de gewezen betrokkene door wie een uitkering is aangevraagd of aan wie een uitkering ingevolge dit besluit is toegekend, dan wel een uitkering ontvangt als bedoeld in artikel II, eerste lid van dit besluit;
De betrokkene die ter zake van zijn arbeidsverhouding niet als overheidswerknemer in de zin van de WPA wordt aangemerkt, kan aan dit besluit geen aanspraken ontlenen.
d. minimumloon: het minimumloon per maand, bedoeld in artikel 8, eerste lid onderdeel a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, of indien het een betrokkene jonger dan 23 jaar betreft, het voor zijn leeftijd geldende minimumloon per maand, bedoeld in artikel 7, derde lid, van genoemde wet, beide vermeerderd met de daarover berekende vakantietoeslag, bedoeld in artikel 15 van die wet en vervolgens gedeeld door 21,75;
e. betrekking: iedere publiekrechtelijke of privaatrechtelijke arbeidsverhouding waarbij in dienst van een natuurlijk persoon of een lichaam werkzaamheden tegen beloning worden verricht. Het bepaalde bij of krachtens de artikelen 4, 5 en 6 van de Werkloosheidswet is van overeenkomstige toepassing;
f. lichamen: rechtspersonen, maat- en vennootschappen, samenwerkingsvormen zonder rechtspersoonlijkheid die met verenigingen maatschappelijk gelijk kunnen worden gesteld, ondernemingen van publiekrechtelijke rechtspersonen en doelvermogens;
g. WPA: de Wet privatisering ABP ;
gg. het pensioenreglement: het pensioenreglement van de Stichting pensioenfonds ABP;
h. uitvoeringsorgaan: het orgaan dat is belast met de uitvoering van dit besluit.
Artikel 2
Met inachtneming van de artikelen 3 tot en met 7 en de daarop berustende bepalingen heeft de betrokkene die werkloos is recht op uitkering.
1.
Werkloos is de betrokkene die:
a. ten minste vijf of ten minste de helft van zijn arbeidsuren per kalenderweek heeft verloren, alsmede het recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon over die uren, en
b. beschikbaar is om arbeid te aanvaarden.
2.
Onder de in het eerste lid bedoelde arbeidsuren per kalenderweek wordt verstaan het aantal uren waarin de betrokkene in de 26 kalenderweken onmiddellijk voorafgaande aan het intreden van zijn verlies van arbeidsuren gemiddeld per week arbeid als betrokkene heeft verricht. Indien de betrokkene minder dan vijf arbeidsuren per kalenderweek heeft verloren, wordt bij de bepaling van het aantal arbeidsuren, bedoeld in de eerste volzin, mede in aanmerking genomen het aantal uren waarin de betrokkene in de 26 kalenderweken onmiddellijk voorafgaande aan het intreden van het verlies van arbeidsuren gemiddeld per week werkzaamheden heeft verricht uit hoofde waarvan hij niet als betrokkene wordt beschouwd, met dien verstande dat de arbeidsuren waarover de betrokkene geen betrokkene is geen aanspraak geven op een uitkering krachtens dit besluit.
3.
Bij ministeriële regeling kunnen met betrekking tot het eerste en tweede lid regels vastgesteld worden:
a. omtrent de berekening van het aantal arbeidsuren bij een opeenvolgend verlies van arbeidsuren, waarbij andere perioden voor de berekening van het aantal gewerkte arbeidsuren in aanmerking kunnen worden genomen;
b. waarbij voor bepaalde groepen betrokkenen een kortere of langere periode voor de berekening van het aantal gewerkte arbeidsuren geldt.
4.
Bij ministeriële regeling kan een regeling vastgesteld worden waarbij ten aanzien van bepaalde groepen van werknemers die in de regel meer dan 50 uren per kalenderweek werken, bij verlies van arbeidsuren uit een dienstbetrekking, waarin over de laatste 26 kalenderweken onmiddellijk voorafgaande aan het intreden van het verlies van arbeidsuren gemiddeld meer dan 50 uren is gewerkt, voor de toepassing van het tweede lid bepaald worden welk aantal uren ten hoogste in aanmerking wordt genomen.
5.
Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels vastgesteld worden waarbij:
a. voor de berekening van het aantal arbeidsuren, bedoeld in het tweede lid, uren waarin geen arbeid is verricht gelijkgesteld worden met arbeidsuren en uren waarin arbeid is verricht buiten beschouwing gelaten worden;
b. voor de berekening van het verlies van arbeidsuren regels gesteld worden met betrekking tot wisselende arbeidspatronen.
6.
Voor de toepassing van dit besluit en de daarop gebaseerde bepalingen is de eerste dag van werkloosheid de eerste dag waarop een verlies van een of meer uren, alsmede een verlies van het recht op onverminderde doorbetaling van het loon over die uren intreedt in de kalenderweek waarin zich een situatie voordoet als bedoeld in het eerste lid.
7.
Voor de toepassing van dit besluit en de daarop berustende bepalingen is de eerste dag van werkloosheid voor degene die na afloop van lang buitengewoon verlof ontslagen wordt de dag volgend op die waarop het lang buitengewoon verlof afloopt. Voor de berekening van het verlies van het aantal arbeidsuren, bedoeld in het tweede lid wordt uitgegaan van het aantal arbeidsuren waarin de betrokkene in de 26 kalenderweken onmiddellijk voorafgaande aan het intreden van zijn buitengewoon verlof gemiddeld per week arbeid heeft verricht. Voor het loonverlies wordt uitgegaan van de schaal en het regelnummer waarnaar betrokkene bezoldigd werd in de betrekking waaruit hij buitengewoon verlof genoot op het moment onmiddellijk voorafgaand aan dat buitengewoon verlof.
8.
Indien bij het intreden van het arbeidsurenverlies, bedoeld in het eerste lid, aan een van de overige in dat lid genoemde voorwaarden niet wordt voldaan, of zich een omstandigheid voordoet als bedoeld in artikel 5, eerste lid, wordt voor de toepassing van dit besluit en de daarop berustende bepalingen als eerste werkloosheidsdag aangemerkt de dag van de kalenderweek waarop aan de overige voorwaarden, bedoeld in het eerste lid, wordt voldaan, en zich geen omstandigheid meer voordoet als bedoeld in artikel 5, eerste lid.
9.
Voor de toepassing van dit besluit en de daarop berustende bepalingen is de maandag de eerste dag van de kalenderweek.
1.
Bij ministeriële regeling kan voor alle betrokkenen dan wel voor categorieën van betrokkenen die recht hebben op een uitkering op grond van dit besluit worden afgeweken van artikel 6, eerste lid, onder ain samenhang met de onderdelen b van het derde tot en met vijfde lid van dat artikel, alsmede van artikel 10.
2.
In de in het eerste lid bedoelde ministeriële regeling wordt in ieder geval bepaald:
a. van welke van de in het eerste lid bedoelde bepalingen wordt afgeweken;
b. voor welke categorieën betrokkenen een afwijking geldt en gedurende welke periode.
Artikel 4. Recht op uitkering
Recht op uitkering ontstaat voor een betrokkene, indien hij:
a. in de periode van 39 weken onmiddellijk voorafgaande aan de eerste dag van werkloosheid in ten minste 26 weken arbeid heeft verricht; en
b.
1°. aantoont in de periode van vijf kalenderjaren onmiddellijk voorafgaande aan het jaar waarin zijn eerste werkloosheidsdag is gelegen, in ten minste vier kalenderjaren over 52 of meer dagen per jaar loon te hebben ontvangen; of
2°. onmiddellijk voorafgaande aan of op zijn eerste dag van werkloosheid recht heeft op een uitkering op grond van een wet als bedoeld in artikel 5, eerste lid, onder b , c of d
.
1.
Voor de vaststelling van het in artikel 4, onder a, bedoelde aantal van 39 weken worden niet in aanmerking genomen weken gedurende welke de betrokkene:
a. wegens ziekte of arbeidsongeschiktheid geen arbeid kon verrichten; of
b. werkzaamheden heeft verricht als lid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal, van een vertegenwoordigend orgaan van een publiekrechtelijk lichaam, dat bij rechtstreekse verkiezingen wordt samengesteld, of van een algemeen bestuur van een waterschap, dan wel werkzaamheden heeft verricht in de uitoefening van een bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van een beroep, voor zover deze laatstgenoemde werkzaamheden na aanvang niet meer dan anderhalf jaar hebben geduurd.
2.
Voor de vaststelling van het in artikel 4, onder a, bedoelde aantal van 26 weken wordt de in een week verrichte arbeid slechts in aanmerking genomen, voor zover deze betrekking heeft op de betrekking waaruit de betrokkene werkloos is geworden dan wel op een of meer betrekkingen waarvoor de eerstgenoemde betrekking in de plaats is gekomen en voor zover deze niet reeds eerder in aanmerking zijn genomen voor een recht op uitkering of een uitkering die hiermee naar aard en strekking overeenkomt. Een betrekking of de betrekkingen, die gedurende een periode van minder dan acht kalenderweken samenlopen met de betrekking waaruit betrokkene werkloos is geworden, wordt/worden voor de bepaling van het in de vorige volzin bedoelde aantal van 26 weken beschouwd als een betrekking of meerdere betrekkingen die voor de eerstgenoemde betrekking in de plaats is/zijn gekomen.
3.
Bij ministeriële regeling kan vastgesteld worden dat voor bepaalde groepen betrokkenen het in artikel 4, onder a, bedoelde aantal van 26 weken lager wordt gesteld.
4.
Bij ministeriële regeling kan bepaald worden dat:
a. weken, waarin geen arbeid is verricht in de betrekking waaruit de betrokkene werkloos is geworden, gelijkgesteld worden met weken als bedoeld in het tweede lid; en
b. weken, waarin arbeid wordt verricht meer keren in aanmerking worden genomen.
artikel 4, onder b, ten eerste van Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel">
Artikel 4b. Wijze waarop jaren in aanmerking genomen worden voor de berekening van de periode, bedoeld in artikel 4, onder b, ten eerste
1.
Voor de toepassing van artikel 4, onder b, onder 1°, worden de volgende dagen gelijkgesteld aan dagen waarover loon is ontvangen:
a. dagen waarover een persoon recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering , berekend naar een arbeidsongeschiktheid van ten minste 80%, of een toelage ontvangt op grond van artikel 58, eerste of derde lid, van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet , die al dan niet vermeerderd met een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering , 70% of meer bedraagt van het dagloon, waarnaar zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering is of zou zijn berekend, dan wel een uitkering ontvangt die naar aard en strekking daarmee overeenkomt;
b. dagen waarover een persoon ter zake van een dienstbetrekking recht heeft op een wao-uitkering als bedoeld in paragraaf 9 van de Wet privatisering ABP, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van ten minste 80%, of een toelage ontvangt die naar aard en strekking overeenkomt met een toelage als bedoeld onder a , die al dan niet vermeerderd met die arbeidsongeschiktheidsuitkering, 70% of meer bedraagt van de middelsom, waarnaar de arbeidsongeschiktheidsuitkering is of zou zijn berekend;
c. dagen waarover een persoon een uitkering ontvangt op grond van hoofdstuk III van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsvoorziening militairen , berekend naar een arbeidsongeschiktheid van ten minste 80% of een toelage op grond van dat hoofdstuk, die al dan niet vermeerderd met de arbeidsongeschiktheidsuitkering, 70% of meer bedraagt van het dagloon, waarnaar de arbeidsongeschiktheidsuitkering is of zou zijn berekend;
d. dagen waarover een persoon na eindiging van zijn dienstbetrekking een uitkering ontvangt op grond van de Ziektewet , over de maximale duur, bedoeld in artikel 29, tweede lid, van die wet;
e. dagen waarover een persoon een uitkering ontvangt die naar aard en strekking overeenkomt met een uitkering als bedoeld onder a of d .
2.
Voor de toepassing van artikel 4, onder b, onder 1°, worden kalenderjaren, die niet reeds voor de berekening in aanmerking genomen zijn, waarin een betrokkene een tot zijn huishouden behorend kind verzorgt dat bij de aanvang van dat kalenderjaar:
a. de leeftijd van zes jaar niet heeft bereikt, gelijkgesteld met kalenderjaren waarin over 52 of meer dagen loon is ontvangen;
b. de leeftijd van zes jaar, doch die van 12 jaar nog niet heeft bereikt, voor de helft gelijkgesteld met kalenderjaren waarin over 52 of meer dagen loon is ontvangen.
3.
Het tweede lid vindt geen toepassing indien:
a. de verzorgende betrokkene in een kalenderjaar voor een periode langer dan een half jaar als werknemer in de zin van een wettelijke regeling inzake werkloosheid recht heeft op een uitkering ter zake van werkloosheid; of
b. de verzorging uitsluitend of vrijwel uitsluitend buiten Nederland plaatsvindt.
4.
Indien er in een gezamenlijke huishouding meer verzorgende personen zijn als bedoeld in het tweede lid, wordt voor de toepassing van dat lid als verzorgende persoon van het kind beschouwd, degene van die personen die zij als zodanig hebben aangewezen. Ingeval geen verzorgende persoon wordt aangewezen, is Onze minister bevoegd een van hen die naar zijn oordeel als verzorgende persoon moet worden beschouwd, als zodanig aan te wijzen.
5.
Voor de toepassing van het tweede en het vierde lid wordt onder:
a. een kind verstaan een eigen, aangehuwd of pleegkind;
b. een pleegkind verstaan een kind dat als een eigen kind wordt onderhouden en opgevoed.
6.
Voor de toepassing van dit artikel en van artikel 4, onder b, onder 1°, wordt:
a. de werknemer, bedoeld in artikel 3, 4 en 5 van de Werkloosheidswet gelijkgesteld aan een betrokkene in de zin van dit besluit;
b. niet als loon beschouwd een uitkering op grond van dit besluit, dan wel een uitkering die naar aard en strekking daarmee overeenkomt, alsmede een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering , dan wel een uitkering die naar aard en strekking daarmee overeenkomt, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van minder dan 80%;
c. het aantal dagen waarover loon wordt ontvangen vastgesteld overeenkomstig, artikel 17, tweede lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen.
7.
Bij ministeriële regeling kunnen regels gegeven worden:
a. waardoor voor het bepalen van het aantal van 52 dagen, bedoeld in artikel 4, onder b, onder 1°, dagen waarover geen loon is ontvangen gelijkgesteld worden met dagen waarover loon is ontvangen;
b. ter zake van de aanwijzing van de verzorgende betrokkene, bedoeld in het vierde lid.
1.
Indien in de kalenderweek na het ontstaan van een recht op uitkering ter zake van gedeeltelijke werkloosheid uit een dienstbetrekking, een nieuw recht op uitkering ontstaat ter zake van toegenomen werkloosheid uit dezelfde dienstbetrekking, of een dienstbetrekking die voor eerstgenoemde dienstbetrekking in de plaats is gekomen, worden beide rechten samengevoegd tot een recht.
2.
Het eerste lid vindt geen toepassing met betrekking tot een recht dat reeds door samenvoeging van rechten is ontstaan.
1.
Geen recht op uitkering heeft de betrokkene die:
a. doorbetaling van loon ontvangt op grond van artikel 1638 c van het Burgerlijk Wetboek dan wel een uitkering ontvangt op grond van de Ziektewet of een uitkering die naar aard en strekking daarmee overeenkomt;
b. Een uitkering ontvangt op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering , de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen of de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten dan wel een uitkering die naar aard en strekking hiermee overeenkomt, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van tenminste 80%, of recht heeft op een suppletie als bedoeld in hoofdstuk 3 van het tijdelijk Besluit ziekte en arbeidsongeschiktheid onderwijs- en onderzoekspersoneel, dan wel een toelage ontvangt op grond van artikel 58, eerste of derde lid van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet , die, al dan niet vermeerderd met een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering , 70% of meer bedraagt van het dagloon, waarnaar de arbeidsongeschiktheidsuitkering is of zou zijn berekend;
c. een uitkering ontvangt op grond van de Liquidatiewet ongevallenwetten berekend naar volledige arbeidsongeschiktheid;
d. een uitkering ontvangt op grond van hoofdstuk III van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening militairen , berekend naar een arbeidsongeschiktheid van tenminste 80%, of een toelage op grond van dat hoofdstuk, die, al dan niet vermeerderd met de arbeidsongeschiktheidsuitkering, 70% of meer bedraagt van het dagloon waarnaar de arbeidsongeschiktheidsuitkering is of zou zijn berekend;
e. recht heeft op onverminderde doorbetaling van zijn loon of bezoldiging;
f. buiten Nederland woont of verblijf houdt anders dan wegens vakantie;
g. op grond van de Vreemdelingenwet kan worden uitgezet;
h. rechtens zijn vrijheid is ontnomen;
i. de eerste dag van de maand waarin hij 65 jaar wordt heeft bereikt;
j. vakantie geniet; of
k. werkloos is ten gevolge van werkstaking of uitsluiting.
2.
Indien een uitkering als bedoeld in het eerste lid, onder a , b , of c niet wordt uitbetaald wegens enig handelen of nalaten dat hem redelijkerwijs kan worden verweten, wordt het niet betalen daarvan voor de toepassing van het eerste lid gelijkgesteld met het ontvangen van die uitkering.
3.
In afwijking van het eerste lid onder b , bestaat recht op uitkering ingevolge dit besluit, indien na eindiging van de suppletie als bedoeld in hoofdstuk 3 van het Besluit ziekte en arbeidsongeschiktheid onderwijs- en onderzoekpersoneel de betrokkene werkloos is, en hij op de datum van ontslag, voldeed aan de voorwaarden van artikel 1, artikel 3 en artikel 4. De uitkering wordt geacht te zijn ingegaan op de datum van ontslag op grond waarvan het recht op de suppletie is ontstaan.
4.
Geen recht op uitkering heeft de betrokkene over een dag waarop zijn arbeid wordt onderbroken uitsluitend doordat:
a. deze dag voor hem als rustdag geldt;
b. deze dag een nationale of algemeen erkende christelijke feestdag is, dan wel een kerkelijke feestdag, die ter plaatse waar de betrokkene pleegt te werken, algemeen als zodanig wordt gevierd.
5.
Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel e , wordt met loon gelijk gesteld het deel van de inkomsten dat de betrokkene ontvangt in verband met de beëindiging van een betrekking, dat overeenkomt met het bedrag aan loon dat de betrokkene zou hebben ontvangen over de voor hem geldende termijn van opzegging, indien deze in acht zou zijn genomen.
6.
Het eerste lid blijft buiten toepassing ten aanzien van de betrokkene die uitsluitend uit hoofde van een andere betrekking dan de betrekking waaruit hij werkloos is geworden in de omstandigheid verkeert als bedoeld in het eerste lid.
7.
Onze minister is bevoegd:
a. regels te stellen met betrekking tot het begrip vakantie genieten, bedoeld in het eerste lid, onder j ;
b. in afwijking van het eerste lid, onderdeel j , regels te stellen met betrekking tot de vaststelling van de periode gedurende welke de betrokkene met behoud van zijn recht op uitkering vakantie kan genieten.
c. voor gevallen waarin de toepassing van het eerste lid, onderdeel a tot en met k , tot onbillijkheden zou kunnen leiden, regels te stellen op grond waarvan kan worden afgeweken van het bepaalde in die onderdelen.
1.
Het recht op uitkering eindigt:
a. voor zover de betrokkene niet langer werkloos is;
b. indien ter zake van na het ontstaan van het recht verrichte arbeid een nieuw recht op uitkering is ontstaan ingevolge dit besluit of een uitkering die naar aard en strekking daarmee overeenkomt, voor zover het aantal arbeidsuren waarnaar beide rechten samen zijn berekend, vermeerderd met het resterend aantal arbeidsuren, per kalenderweek, groter is dan het aantal arbeidsuren, bedoeld in artikel 3, voorafgaande aan het intreden van het verlies van arbeidsuren waarnaar het eerstgenoemde recht is berekend;
c. zodra zich een omstandigheid voordoet als bedoeld in artikel 5, eerste lid;
d. zodra de voor betrokkene geldende uitkeringsduur is verstreken.
2.
Voor de betrokkene die werkzaamheden gaat verrichten waarin hij geen betrokkene in de zin van dit besluit is, eindigt het recht op uitkering ter zake van het aantal uren dat hij die werkzaamheden verricht. Het derde lid is van overeenkomstige toepassing.
3.
Op grond van het eerste lid, onder a, eindigt het recht op uitkering geheel indien de betrokkene:
a. al dan niet opeenvolgend een zodanig aantal uren als betrokkene arbeid verricht dat een verlies aan arbeidsuren resteert van minder dan 5 en minder dan de helft van zijn arbeidsuren, bedoeld in artikel 3; of
b. beschikbaar is voor arbeid voor minder dan vijf en minder dan de helft van zijn arbeidsuren, bedoeld in artikel 3.
4.
Op grond van het eerste lid, onder a , eindigt het recht op uitkering gedeeltelijk indien de betrokkene:
a. al dan niet opeenvolgend ten minste vijf of de helft van zijn arbeidsuren arbeid als betrokkene verricht en nog een verlies aan arbeidsuren resteert van ten minste vijf of ten minste de helft van zijn arbeidsuren;
b. beschikbaar is voor arbeid voor minder arbeidsuren dan het aantal dat hij heeft verloren, doch voor ten minste vijf of ten minste de helft van zijn arbeidsuren, bedoeld in artikel 3.
5.
Voor de betrokkene op wie:
a. het vierde lid, onder a , van toepassing is, eindigt het recht op uitkering ter zake van het aantal arbeidsuren dat hij arbeid als betrokkene verricht;
b. het vierde lid, onder b , van toepassing is, eindigt het recht op uitkering ter zake van het aantal arbeidsuren dat hij minder beschikbaar is voor arbeid.
6.
Bij ministeriële regeling kunnen regels gegeven worden:
a. waardoor voor de berekening van het aantal arbeidsuren, bedoeld in het tweede, derde en vierde lid, ter zake waarvan het recht op uitkering eindigt, uren waarin arbeid wordt verricht buiten beschouwing gelaten worden en uren waarin geen arbeid is verricht gelijkgesteld worden met uren waarin arbeid wordt verricht;
b. met betrekking tot het geheel of gedeeltelijk eindigen van een recht op uitkering bij samenloop van uitkeringen op grond van dit besluit.
1.
Indien het recht op uitkering op grond van artikel 6, eerste lid, onder a , b of c , of tweede lid, geheel of gedeeltelijk is geëindigd en vervolgens de omstandigheid die tot dat eindigen heeft geleid heeft opgehouden te bestaan, herleeft het recht op uitkering met inachtneming van het tweede lid, van de in het derde, vierde en vijfde lid genoemde termijnen en de op grond van het zesde lid gestelde regels en van de in artikel 4 a , eerste lid, onder b, genoemde termijnen, voorzover geen nieuw loongerelateerd recht bestaat op uitkering ingevolge artikel 4 of een uitkering die naar aard en strekking daarmee overeenkomt.
2.
In afwijking van het eerste lid herleeft een recht dat geheel geëindigd is niet, indien:
a. het recht op uitkering dat zou herleven een omvang zou hebben van minder dan één arbeidsuur per kalenderweek;
b. een nieuw recht op uitkering ingevolge dit besluit is ontstaan uit een volledige dienstbetrekking en het verschil tussen het geëindigde recht en het nieuwe recht minder dan vijf arbeidsuren per kalenderweek bedraagt;
c. na de dag waarop het recht dat zou herleven geheel geëindigd is, een jaar is verstreken en het recht dat zou herleven een omvang zou hebben van minder dan vijf arbeidsuren per kalenderweek.
3.
Een recht op uitkering dat geheel of gedeeltelijk is geëindigd:
a. wegens een omstandigheid als bedoeld in artikel 5, eerste lid, onder f , h of j; of
b. op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, als gevolg van het niet voldoen aan de voorwaarde, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder b, wegens andere omstandigheden dan ziekte of arbeidsongeschiktheid ter zake waarvan de werknemer een uitkering ontvangt als bedoeld in artikel 5, eerste lid; of
c. wegens een combinatie van de hier bedoelde omstandigheden;
kan, ook indien deze omstandigheden zich aaneensluitend voordoen, slechts herleven indien de periode tussen de eindiging van het recht en het vervallen van de omstandigheid of omstandigheden als hier bedoeld niet langer is dan zes maanden.
4.
In afwijking van het eerste lid herleeft de uitkering van de betrokkene, van wie het recht op uitkering geheel of gedeeltelijk is geëindigd door het verrichten van werkzaamheden in de uitoefening van een bedrijf dan wel de zelfstandige uitoefening van een beroep, bij beëindiging van die werkzaamheden binnen een tijdvak van anderhalf jaar nadat die werkzaamheden een aanvang hebben genomen.
5.
In afwijking van het eerste en het derde lid herleeft het recht op uitkering indien betrokkene opnieuw werkloos wordt, nadat de uitkering geheel of gedeeltelijk is geëindigd wegens het aanvaarden van werkzaamheden in een betrekking waarin men verzekerd is ingevolge de Werkloosheidswet dan wel een naar aard en strekking daarmee overeenkomende regeling, dan wel wegens het aanvaarden van werkzaamheden anders dan in de uitoefening van een bedrijf dan wel in de zelfstandige uitoefening van een beroep buiten Nederland. Een uitkering waarop de betrokkene recht heeft ingevolge de Werkloosheidswet dan wel een naar aard en strekking daarmee overeenkomende regeling, dan wel een uitkering waarop hij recht heeft op grond van een in het buitenland geldende regeling, wordt in dat geval geheel in mindering gebracht op de uitkering. Indien een uitkering als bedoeld in de vorige volzin niet wordt uitbetaald wegens enig handelen of nalaten dat hem redelijkerwijs kan worden verweten, wordt het niet betalen daarvan voor de toepassing van dit lid gelijkgesteld met het ontvangen van die uitkering.
6.
Bij ministeriële regeling kunnen regels gesteld worden op grond waarvan voor groepen van betrokkenen de termijn genoemd in het derde lid buiten toepassing wordt verklaard.
7.
Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de voorwaarden waaraan de aanvraag om herleving van de uitkering, bedoeld in het vijfde lid, moet voldoen.
Artikel 8. Vaststelling recht
Het uitvoeringsorgaan stelt zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen drie maanden, vast of een recht op uitkering bestaat, nadat daartoe een aanvraag is ingediend.
Artikel 9. Vaststelling niet vóór de referteperiode
Het recht op uitkering kan niet worden vastgesteld over perioden gelegen voor de 26 weken voorafgaand aan de dag waarop de aanvraag om een uitkering werd ingediend. Het uitvoeringsorgaan is bevoegd in bijzondere gevallen af te wijken van de eerste volzin.
1.
De betrokkene voorkomt dat hij:
a. verwijtbaar werkloos wordt;
b. werkloos is of blijft, doordat hij
1°. in onvoldoende mate tracht passende arbeid te verkrijgen;
2°. nalaat aangeboden passende arbeid te aanvaarden of door eigen toedoen geen passende arbeid verkrijgt;
3°. door eigen toedoen geen passende arbeid behoudt; of
4°. in verband met door hem te verrichten arbeid eisen stelt die het aanvaarden of verkrijgen van passende arbeid belemmeren.
2.
De betrokkene is verwijtbaar werkloos geworden, indien hij:
a. zich zodanig verwijtbaar heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag zijn ontslag tot gevolg zou kunnen hebben;
b. ontslag heeft genomen, zonder dat aan de voortzetting van zijn betrekking voor hem zodanige bezwaren zijn verbonden dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd.
3.
Als passende arbeid, bedoeld in het eerste lid, wordt beschouwd alle arbeid die voor de krachten en bekwaamheden van de betrokkene is berekend, tenzij aanvaarding om redenen van lichamelijke, geestelijke of sociale aard niet van hem kan worden gevergd. Niet als passend wordt beschouwd arbeid in een dienstbetrekking als bedoeld in de Wet Sociale Werkvoorziening.
4.
Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels gesteld worden omtrent het begrip passende arbeid, bedoeld in het eerste en derde lid.
Artikel 11. Informatie
De betrokkene is verplicht:
a. aan het uitvoeringsorgaan op verzoek of uit eigen beweging onverwijld alle feiten en omstandigheden mee te delen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering, de hoogte of de duur van de uitkering, of het bedrag van de uitkering dat aan de betrokkene wordt betaald; en
b. zich zodanig te gedragen dat hij door zijn doen en laten het uitvoeringsorgaan niet benadeelt of zou kunnen benadelen.
1.
De betrokkene is verplicht:
a. uiterlijk de eerste werkdag volgend op de eerste dag van werkloosheid bij het uitvoeringsorgaan aangifte te doen van zijn werkloosheid;
b. binnen drie weken na het intreden van zijn werkloosheid bij het uitvoeringsorgaan een aanvraag om een uitkering in te dienen;
c. voorschriften op te volgen die het uitvoeringsorgaan ten behoeve van een doelmatige controle stelt;
d. zich als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen te laten registreren en die registratie tijdig te doen verlengen, indien hem daartoe het recht toekomt op grond van artikel 30b, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;
e. gevolg te geven aan een verzoek van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen om inlichtingen van belang voor de uitvoering van dit besluit en de daarop berustende bepalingen te verstrekken;
f. deel te nemen aan een voor hem gewenste opleiding of scholing en voldoende mee te werken aan het bereiken van een gunstig resultaat;
g. mee te werken aan een voor hem gewenst onderzoek naar zijn arbeidsgeschiktheid door een arts, een psycholoog of een beroepskeuze-adviseur;
h. de voorschriften op te volgen die Onze minister stelt in verband met het genieten van vakantie tijdens de duur van de uitkering.
2.
Onze Minister kan regels stellen met betrekking tot het tijdstip van inschrijving, bedoeld in het eerste lid, onderdeel d .
1.
Indien de betrokkene een verplichting, hem op grond van de artikelen 10, 11 en 12 opgelegd, niet nakomt, is het uitvoeringsorgaan bevoegd de uitkering blijvend geheel te weigeren, tijdelijk of blijvend gedeeltelijk te weigeren of de uitkeringsduur te beperken.
2.
Indien de betrokkene bij het intreden van de werkloosheid een verplichting, hem op grond van de artikelen 10, eerste lid, onder a, 11 en 12 opgelegd niet nakomt, is het uitvoeringsorgaan bevoegd de uitkering tijdelijk geheel te weigeren vanaf de eerste dag van zijn werkloosheid.
3.
Onze minister is bevoegd regels te stellen waarbij bepaalde groepen betrokkenen worden vrijgesteld van de verplichtingen, hen op grond van de artikelen 10, eerste lid onderdeel b, en 12, eerste lid onderdeel d, f en g, opgelegd.
4.
Onze minister kan nadere regels stellen over de wijze waarop het uitvoeringsorgaan van haar bevoegdheid, genoemd in het eerste en tweede lid, gebruik maakt.
Artikel 13a
Bij ministeriële regeling kunnen voor alle betrokkenen dan wel bepaalde categorieën van betrokkenen reïntegratiebevorderende regelingen worden gesteld.
1.
Het uitvoeringsorgaan dat een uitkering heeft geweigerd of de uitkeringsduur heeft beperkt, besluit, in geval van herleving van het recht op uitkering als bedoeld in artikel 7 of artikel 34d, eerste lid opnieuw of een weigering van de uitkering of een beperking van de uitkeringsduur wordt voortgezet.
2.
In afwijking van het eerste lid zet Onze minister een weigering van de uitkering of een beperking van de uitkeringsduur over de uren waarover het recht op uitkering ingevolge artikel 7 herleeft niet voort, indien ter zake van arbeid verricht sinds de eerste dag waarop het recht op uitkering is ontstaan, is voldaan aan artikel 34b, eerste lid, en op grond van het tweede lid van dat artikel geen recht op uitkering ingevolge paragraaf 9 is ontstaan.
1.
Het uitvoeringsorgaan betaalt de uitkering zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen een maand nadat het recht op uitkering is vastgesteld.
2.
Voor de uitbetaling van de uitkering wordt een volledige maand vastgesteld op 21,75 dagen. Bij een gebroken maand wordt de uitkering naar rato uitbetaald, met dien verstande dat als noemer van de breuk in aanmerking genomen het aantal dagen van de desbetreffende maand en als teller het aantal dagen van de maand onmiddellijk voorafgaande aan de dag waarop betrokkene niet meer werkloos is. Het alsdan verkregen percentage wordt vermenigvuldigd met 21,75. Deze breuk wordt overeenkomstig toegepast indien de werkloosheid niet op de eerste dag van de maand aanvangt.
3.
Het uitvoeringsorgaan schort de betaling van de uitkering op of schorst de betaling indien hij op grond van duidelijke aanwijzingen van oordeel is of het gegronde vermoeden heeft, dat:
a. het recht op uitkering niet of niet meer bestaat;
b. het recht op een lagere uitkering bestaat; of
c. de betrokkene een verplichting, hem op grond van de artikelen 10, 11 en 12 opgelegd, niet is nagekomen.
1.
Het uitvoeringsorgaan betaalt uit eigen beweging een naar redelijkheid vast te stellen voorschot op een uitkering, indien uitsluitend onzekerheid bestaat omtrent de hoogte van die uitkering, omtrent het van de uitkering aan de betrokkene te betalen bedrag of omtrent het nakomen van een verplichting als bedoeld in de artikelen 10, 11 en 12.
2.
Het uitvoeringsorgaan kan op verzoek van de betrokkene een naar redelijkheid vast te stellen voorschot op een uitkering betalen, indien onzekerheid bestaat omtrent het recht op uitkering.
3.
In afwijking van het tweede lid betaalt het uitvoeringsorgaan uit eigen beweging of op verzoek van de betrokkene een naar redelijkheid vast te stellen voorschot op hetgeen hem krachtens een aanspraak naar burgerlijk recht of krachtens dit besluit kan toekomen:
a. indien onzekerheid bestaat omtrent het recht op onverminderde doorbetaling van loon, in geval niet vaststaat dat de betrekking rechtsgeldig is geëindigd; of
b. het recht, bedoeld in onderdeel a , vaststaat, doch de werkgever het loon niet voldoet.
4.
Het uitvoeringsorgaan is bevoegd aan een voorschot, bedoeld in het derde lid voorschriften te verbinden.
5.
Voor zover bij of krachtens dit besluit niet anders is bepaald, wordt een voorschot als bedoeld in het eerste tot en met het derde lid beschouwd als een uitkering op grond van dit besluit.
Artikel 17. Uitkering wordt niet in ontvangst genomen
De uitkering die niet in ontvangst is genomen of is ingevorderd binnen drie maanden na de dag van betaalbaarstelling, wordt niet meer betaald. Het uitvoeringsorgaan kan in bijzondere gevallen ten gunste van de betrokkene afwijken van de in de eerste volzin genoemde drie maanden.
1.
Het uitvoeringsorgaan betaalt de uitkering in de regel per maand achteraf.
2.
In afwijking van het eerste lid kan het uitvoeringsorgaan, op verzoek van de betrokkene of uit eigen beweging, de uitkering over een kortere periode betalen, indien de betrokkene over die kortere periode loon ontving.
3.
In afwijking van het eerste lid betaalt het uitvoeringsorgaan aan de betrokkene die werkloos is ten gevolge van de eindiging van een betrekking en in wiens dagloon vakantie-uitkering is berekend, een gedeelte van de uitkering als vakantiebijslag in de maand mei over de voorafgaande periode van twaalf maanden die eindigt met de maand mei, of, indien het recht op uitkering eerder dan in de maand mei geheel eindigt, in de desbetreffende maand. De vakantie-uitkering bedraagt 8/108 van de uitkering.
4.
Indien het percentage van de vakantie-uitkering, bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, wordt gewijzigd, treedt dit gewijzigde percentage in de plaats van de teller en het getal boven het honderd in plaats van de noemer van de in het derde lid genoemde breuk. Het gewijzigde percentage wordt in aanmerking genomen over de uitkering waarop recht bestaat vanaf de dag waarop de wijziging ingaat.
5.
Het vierde lid is niet van toepassing indien Onze minister besluit artikel 28, tweede lid, toe te passen. Bij toepassing van artikel 28, tweede lid, treedt het percentage van de vakantie-uitkering dat geldt voor de onderwijssector in de plaats van het percentage van de vakantie-uitkering als bedoeld in artikel 15 van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag. Een wijziging van het percentage van de vakantie-uitkering in de onderwijssector zal overeenkomstig de berekeningswijze van het vierde lid worden verwerkt.
1.
Op de uitkering worden geheel in mindering gebracht:
a. inkomsten wegens loonderving;
b. inkomsten wegens ouderdomspensioen;
c. inkomsten wegens uitkering op grond van het bepaalde bij of krachtens dan wel op de voet van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers .
2.
De inkomsten, bedoeld in het eerste lid, dienen betrekking te hebben op de periode waarover de betrokkene recht heeft op een uitkering op grond van dit besluit.
3.
Indien de betrokkene wegens beëindiging van een dienstbetrekking ouderdomspensioen ontvangt, wordt, voor zoveel nodig in afwijking van het eerste lid, de uitkering per dag niet hoger gesteld dan op het verschil tussen de uitkering zoals die is of zou zijn vastgesteld op de eerste werkdag na die eindiging en het bedrag van het pensioen per dag dat op die dag is ontvangen.
4.
Voor de toepassing van het derde lid wordt het dagloon zoals dat is of zou zijn vastgesteld op de eerste dag waarop het ouderdomspensioen wordt ontvangen, voor zoveel nodig herzien overeenkomstig artikel 28.
5.
In afwijking van het eerste lid worden de in onder avan dat lid bedoelde inkomsten niet op de uitkering in mindering gebracht, indien zij:
a. verband houden met de beëindiging van een dienstbetrekking;
b. ter zake van werkloosheid ten gevolge van een niet geëindigde dienstbetrekking worden ontvangen;
c. bestaan uit een uitkering als bedoeld in artikel 27, tweede lid;
d. uit hoofde van een tijdens het recht op uitkering vervulde dienstbetrekking worden ontvangen.
6.
In afwijking van het eerste lid worden de in onder a en c van dat lid bedoelde inkomsten niet op de uitkering in mindering gebracht, indien zij:
a. door de betrokkene reeds voor het intreden van de werkloosheid werden ontvangen naast de inkomsten uit de dienstbetrekking waaruit hij werkloos is geworden;
b. door de betrokkene na het intreden van de werkloosheid worden ontvangen en zij betrekking hebben op een andere dienstbetrekking dan de dienstbetrekking, waaruit de werkloosheid is ontstaan en die dienstbetrekkingen voor het intreden van de werkloosheid naast elkaar werden vervuld.
7.
In afwijking van het eerste lid worden de onder b van dat lid bedoelde inkomsten niet op de uitkering in mindering gebracht, indien zij door de werknemer na het intreden van de werkloosheid worden ontvangen en zij betrekking hebben op een andere dienstbetrekking dan de dienstbetrekking waaruit de werkloosheid is ontstaan en de dienstbetrekkingen voor het intreden van de werkloosheid naast elkaar werden vervuld.
8.
Voor de toepassing van het eerste lid, onder b , wordt onder ouderdomspensioen verstaan een uit een vervulde dienstbetrekking voortvloeiende, in beginsel levenslange periodieke uitkering bij wijze van oudedagsvoorziening. Bij ministeriële regeling kunnen uitkeringen gelijkgesteld worden met ouderdomspensioen.
Artikel 20. Anticumulatie inkomen uit arbeid of bedrijf
Indien de werkloze betrokkene arbeid als betrokkene gaat verrichten gedurende minder dan vijf en minder dan de helft van de arbeidsuren, bedoeld in artikel 3, wordt de uitkering verminderd met 70% van hetgeen hij met de arbeid verdient.
Artikel 20a. Korting inkomsten uit of in verband met scholing
Indien de betrokkene deelneemt aan een voor hem naar het oordeel van Onze minister noodzakelijke opleiding of scholing en het recht op uitkering op grond van artikel 35 blijft bestaan, worden op de uitkering 70% van de inkomsten uit of in verband met de opleiding of scholing in mindering gebracht, voor zover deze inkomsten meer bedragen dan een nader door Onze minister vast te stellen bedrag.
1.
Indien tegelijkertijd recht bestaat op meerdere vervolguitkeringen en de som van de bedragen die aan deze uitkeringen zouden moeten worden betaald hoger is dan 100% van het minimumloon, wordt van elk van deze uitkeringen 100% van het minimumloon betaald, vermenigvuldigd met het aantal arbeidsuren ter zake waarvan het betrokken recht bestaat, en gedeeld door het totaal aantal arbeidsuren ter zake waarvan recht op uitkering bestaat.
2.
Indien tegelijkertijd recht bestaat op meerdere kortdurende uitkeringen en de som van de bedragen die aan deze uitkeringen zouden moeten worden betaald hoger is dan 108% van het minimumloon, wordt van elk van deze uitkeringen 108% van het minimumloon betaald, vermenigvuldigd met het aantal arbeidsuren ter zake waarvan het recht bestaat, en gedeeld door het totaal aantal arbeidsuren ter zake waarvan recht op uitkering bestaat.
3.
Indien tegelijkertijd recht bestaat op een of meer vervolguitkeringen in combinatie met een of meer kortdurende uitkeringen worden het eerste en het tweede lid naar evenredigheid toegepast voor de vervolguitkering en de kortdurende uitkering.
1.
Het uitvoeringsorgaan kan hetgeen op grond van dit besluit onverschuldigd is betaald geheel of gedeeltelijk terugvorderen of in mindering brengen op een later te betalen uitkering op grond van dit besluit, dan wel verrekenen met uitkeringen op grond van het Kaderbesluit rechtspositie PO :
a. gedurende vijf jaren na de dag van de betaalbaarstelling indien het uitvoeringsorgaan door toedoen van betrokkene onverschuldigd heeft betaald; en
b. gedurende twee jaren na de dag van betaalbaarstelling in de overige gevallen waarin betrokkene redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat het uitvoeringsorgaan onverschuldigd betaalde.
2.
Het uitvoeringsorgaan is bevoegd tot verrekening van een voorschot met een later te betalen uitkering op grond van dit besluit, of met een uitkering op grond van het Kaderbesluit rechtspositie PO .
Artikel 22. Uitbetaling aan derden
Indien de betrokkene op grond van geestelijke gestoordheid niet in staat is kwijting te verlenen voor betaling van de uitkering, kan het uitvoeringsorgaan de uitkering betalen aan een door het uitvoeringsorgaan aan te wijzen persoon of lichaam.
1.
De uitkering is onvervreemdbaar en niet vatbaar voor verpanding of belening.
2.
Een machtiging tot het ontvangst nemen van de uitkering, onder welke vorm of benaming ook verleend, is steeds herroepelijk.
3.
Elk beding, strijdig met het eerste of tweede lid, is nietig.
1.
Te rekenen vanaf de eerste dag waarop het recht op uitkering is ontstaan, is de duur van de loongerelateerde uitkering bij een arbeidsverleden van ten minste:
vier jaren: zes maanden;
vijf jaren: negen maanden;
tien jaren: een jaar;
vijftien jaren: anderhalf jaar;
twintig jaren: twee jaar;
vijfentwintig jaren: tweeënhalf jaar;
dertig jaren: drie jaar;
vijfendertig jaren: vier jaar;
en veertig jaren: vijf jaar.
2.
De duur van de loongerelateerde uitkering voor de betrokkene die voldoet aan artikel 4, onder b , onder 2°, is bij een arbeidsverleden van minder dan vier jaar zes maanden.
3.
Het arbeidsverleden wordt berekend door samentelling van:
a. het aantal kalenderjaren, gelegen in de in artikel 4, onder b , onder 1°, bedoelde periode, waarover de betrokkene aantoont over 52 of meer dagen per jaar loon te hebben ontvangen; en
b. het aantal kalenderjaren vanaf en met inbegrip van het jaar waarin de betrokkene zijn achttiende verjaardag bereikte tot die periode.
4.
Bij de vaststelling van het aantal kalenderjaren, bedoeld in het derde lid, onder a , is artikel 4 bvan overeenkomstige toepassing.
1.
Telkens nadat het recht op uitkering na gehele beëindiging van dat recht is herleefd op grond van artikel 7, eindigt het recht op uitkering met inachtneming van het tweede en derde lid, zoveel later dan de in artikel 24, eerste en tweede lid, onderscheidenlijk artikel 36 a , eerste, tweede en derde lid, onderscheidenlijk artikel II, eerste lid, genoemde periode als de periode tussen de eindiging en herleving van het recht op uitkering heeft geduurd.
2.
Voor de vaststelling van de periode tussen de eindiging en de herleving van het recht op uitkering worden, telkens nadat het recht op uitkering geheel is geëindigd wegens ziekte, de eerste drie maanden waarin de betrokkene een uitkering ontvangt als bedoeld in artikel 5, eerste lid, onder a, buiten beschouwing gelaten. De eerste zin blijft buiten toepassing voor zover de laatstgenoemde uitkering wordt ontvangen op grond van artikel 3 van de Wet regels betreffende aanspraak op zwangerschaps- en bevallingsverlof van overheids- en onderwijspersoneel dan wel op grond van artikel 39 voor zover de uitkering op grond van dat artikel is toegekend in verband met zwangerschap.
3.
Voor de bepaling van de periode van drie maanden, bedoeld in het tweede lid, worden perioden waarover de in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, bedoelde uitkeringen worden ontvangen samengeteld, indien zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen. Bij de toepassing van de eerste zin vormt het ontvangen van het laatstgenoten loon of bezoldiging op grond van artikel 3 van de Wet regels betreffende aanspraak op zwangerschaps- en bevallingsverlof van overheids- en onderwijspersoneeldan wel van een ziekte-uitkering toegekend op grond van artikel 39 in verband met zwangerschap geen onderbreking van de periode waarover de in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, bedoelde uitkeringen worden ontvangen.
4.
Artikel 5, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing op het tweede en derde lid.
Artikel 26. Berekeningsbasis loongerelateerde uitkering
De loongerelateerde uitkering in deze paragraaf wordt berekend naar het dagloon.
Artikel 27. Nadere regels met betrekking tot het dagloon
De minister is bevoegd regels te stellen met betrekking tot de vaststelling van het dagloon. Deze regels bevatten voor zover nodig bepalingen op grond waarvan voor een betrokkene die naast een loongerelateerde uitkering op grond van dit besluit, een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering , de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen of de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten ontvangt, dan wel een uitkering ontvangt die naar aard en strekking daarmee overeenkomt, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van minder dan 80%, een evenredige verlaging van het dagloon plaatsvindt, overeenkomend met een percentage dat gelijk is aan het verschil tussen 100 en het midden van de arbeidsongeschiktheidsklasse, waarin de werknemer is ingedeeld.
1.
De daglonen worden herzien met ingang van de dag waarop en in de mate waarin het bedrag genoemd in artikel 8, eerste lid onder c , van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag wordt herzien.
2.
Onze Minister kan bepalen dat een andere indexering voor de daglonen wordt toegepast.
3.
Onze Minister maakt in Uitleg bekend met ingang van welke dag en met welk percentage een herziening als bedoeld in het eerste of tweede lid plaatsvindt.
1.
De loongerelateerde uitkering bedraagt per dag 70% van het dagloon.
2.
Voor de betrokkene die bij het ontstaan van het recht op uitkering zijn arbeidsuren, bedoeld in artikel 3, niet volledig heeft verloren of wiens verlies aan arbeidsuren tijdens de duur van de loongerelateerde uitkering wijziging ondergaat, bedraagt de uitkering 70% van het dagloon, vermenigvuldigd met het aantal uren werkloosheid per kalenderweek, gedeeld door het aantal arbeidsuren voorafgaande aan het intreden van het verlies aan arbeidsuren waarnaar zijn recht is berekend.
Het aantal arbeidsuren voorafgaande aan het intreden van het verlies aan arbeidsuren wordt bepaald met toepassing van artikel 3.
3.
Het tweede lid vindt geen toepassing voor zover bij de vaststelling onderscheidenlijk een herziening van het dagloon met de omstandigheden, bedoeld in dat lid, rekening is gehouden.
Artikel 30. Ingang vervolguitkering
De vervolguitkering gaat in zodra het einde van de duur van de loongerelateerde uitkering is bereikt.
1.
De uitkeringsduur is twee jaar.
2.
In afwijking van het eerste lid is de uitkeringsduur voor de betrokkene die op de eerste dag van zijn werkloosheid 57,5 jaar of ouder is, drie en een half jaar.
1.
Telkens nadat het recht op uitkering na gehele beëindiging van dat recht herleeft op grond van artikel 7, eindigt de vervolguitkering met inachtneming van het tweede lid, zoveel later dan de in artikel 31 genoemde periode als de periode tussen de eindiging en herleving van het recht op uitkering heeft geduurd.
2.
Artikel 25, tweede, derde en vierde lid is van overeenkomstige toepassing.
3.
Indien de resterende duur van de vervolguitkering bij herleving korter is dan zes maanden en zich tevens de situatie, bedoeld in artikel 34 b , eerste lid, voordoet, herleeft het recht op vervolguitkering niet. Artikel 4 a en de daarop berustende bepalingen zijn van overeenkomstige toepassing.
1.
De vervolguitkering bedraagt per dag 100% van het minimumloon.
2.
Voor de betrokkene die bij het ontstaan van zijn recht op uitkering zijn arbeidsuren, bedoeld in artikel 3, uit de dienstbetrekking waaruit hij werkloos werd niet volledig heeft verloren of wiens verlies van arbeidsuren tijdens de duur van de uitkering wijziging ondergaat, bedraagt de vervolguitkering 100% van het minimumloon, vermenigvuldigd met het aantal uren werkloosheid per kalenderweek gedeeld door het aantal arbeidsuren voorafgaande aan het intreden van het verlies van arbeidsuren waarnaar zijn recht is berekend. Het aantal arbeidsuren voorafgaande aan het verlies van arbeidsuren wordt bepaald met toepassing van artikel 3.
3.
Voor de betrokkene die naast een uitkering op grond van dit besluit een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering , de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen of de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten dan wel een uitkering die daarmee naar aard en strekking overeenkomt ontvangt als bedoeld in artikel 27 bedraagt de vervolguitkering per dag 100% van een percentage van het minimumloon. Het percentage, bedoeld in de eerste volzin, is gelijk aan het verschil tussen 100 en het midden van de arbeidsongeschiktheidsklasse waarin de betrokkene is ingedeeld.
4.
Op de herziening van de vervolguitkering als gevolg van een wijziging van het minimumloon zijn de artikelen 3:41 en 3:45 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing.
1.
Indien de loongerelateerde uitkering lager is dan het minimumloon, bedraagt de uitkering in afwijking van artikel 33 per dag ten hoogste 70% van het dagloon.
2.
De artikelen 27 en 28 en de daarop berustende bepalingen zijn van overeenkomstige toepassing.
3.
Artikel 33, tweede lid, is van toepassing, met dien verstande dat in plaats van het minimumloon het dagloon in aanmerking wordt genomen. Artikel 29, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
1.
Indien de betrokkene die recht heeft op uitkering op grond van dit besluit, gaat deelnemen aan een door het uitvoeringsorgaan voor hem noodzakelijk geachte opleiding of scholing, blijft volgens door de minister te stellen regels het recht op uitkering bestaan totdat die opleiding of scholing is beëindigd.
2.
In de door Onze minister te stellen regels worden in ieder geval voorschriften en bepalingen gegeven met betrekking tot de aard, de omvang en de duur van de opleiding en scholing als bedoeld in het eerste lid.
3.
De betrokkene ten aanzien van wie het eerste lid wordt toegepast, wordt geacht werkloos te zijn en te blijven zolang die toepassing duurt.
Artikel 34a
Met inachtneming van de artikelen 3 en 34 b tot en met 34 den de daarop berustende bepalingen heeft de betrokkene die werkloos is recht op kortdurende uitkering.
1.
Recht op kortdurende uitkering ontstaat voor de betrokkene die in de 39 weken onmiddellijk voorafgaande aan de eerste dag van werkloosheid in ten minste 26 weken in betrekking arbeid heeft verricht, doch die geen recht op loongerelateerde uitkering en vervolguitkering heeft, omdat hij noch aan de voorwaarden van artikel 4, onder b , onder 1°, noch aan de voorwaarden van artikel 4, onder b , onder 2°, voldoet.
2.
In afwijking van het eerste lid ontstaat geen recht op kortdurende uitkering voor het aantal arbeidsuren waarover een recht op uitkering ingevolge artikel 7 herleeft dan wel, indien een recht ingevolge artikel 7 na herleving nogmaals herleeft, voor het totaal aantal uren van dat recht na de laatste herleving en onverminderd het bepaalde in artikel 32, derde lid. Een recht op kortdurende uitkering dat ontstaat over een groter aantal uren dan de herlevende uitkering ontstaat slechts over de uren waarmee de kortdurende uitkering de herlevende uitkering overtreft.
Artikel 34c. Geen recht op kortdurende uitkering
De artikelen 4 a, 4 c, 5, 6 en de daarop berustende bepalingen zijn van overeenkomstige toepassing.
1.
Indien het recht op kortdurende uitkering op grond van artikel 34 cin verbinding met artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a , b of c en tweede lid, geheel of gedeeltelijk is geëindigd en vervolgens de omstandigheid die tot dat einde heeft geleid, heeft opgehouden te bestaan, herleeft het recht op kortdurende uitkering met inachtneming van de in artikel 4 a , eerste lid, onder ben artikel 7, derde lid, genoemde termijnen, voor zover geen nieuw recht op uitkering ingevolge deze paragraaf of ingevolge de paragrafen 1 tot en met 8 bestaat.
2.
Artikel 7, tweede en zesde lid, en de daarop berustende bepalingen zijn van overeenkomstige toepassing.
3.
Indien ter zake van na het ontstaan van het recht op kortdurende uitkering verrichte arbeid, recht op loongerelateerde uitkering en vervolguitkering is ontstaan, nadat het recht op kortdurende uitkering is herleefd, eindigt het recht op kortdurende uitkering voor zover het aantal arbeidsuren waarnaar beide rechten zijn berekend verminderd met het resterende aantal arbeidsuren per kalenderweek, groter is dan het aantal arbeidsuren, bedoeld in artikel 34 cin verbinding met artikel 3, voorafgaande aan het intreden van het verlies van arbeidsuren waarnaar het eerstgenoemde recht is berekend.
4.
Bij ministeriële regeling kunnen bij samenloop van rechten op loongerelateerde uitkering en vervolguitkering enerzijds en op kortdurende uitkering anderzijds nadere regels gesteld worden met betrekking tot het geheel of gedeeltelijk eindigen van deze rechten.
Artikel 34e. Het geldend maken van het recht op kortdurende uitkering
De artikelen 8 tot en met 13, 14, eerste lid, en de daarop berustende bepalingen, zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 34f. De uitbetaling van de kortdurende uitkering
De artikelen 15 tot en met 23, alsmede de daarop berustende bepalingen, zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 34g. De duur van de kortdurende uitkering
De duur van de kortdurende uitkering is zes maanden, te rekenen vanaf de eerste dag waarop het recht op uitkering is ontstaan.
1.
Telkens nadat het recht op kortdurende uitkering na gehele beëindiging van dat recht is herleefd op grond van artikel 34 d, eindigt de kortdurende uitkering met inachtneming van het tweede lid, zoveel later dan de in artikel 34 ggenoemde periode als de periode tussen de beëindiging en herleving van het recht op kortdurende uitkering heeft geduurd.
2.
Artikel 25, tweede, derde en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
1.
De kortdurende uitkering bedraagt per dag 108% van het minimumloon.
2.
Artikel 33, tweede tot en met vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
3.
In afwijking van het eerste lid bedraagt de uitkering per dag 78% van het dagloon, indien het dagloon lager is dan of gelijk is aan het minimumloon. De artikelen 27 en 28 en de daarop berustende bepalingen zijn van overeenkomstige toepassing.
4.
Artikel 34, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
1.
De betrokkene die op de eerste werkloosheidsdag 40 jaar of ouder is en die onmiddellijk voorafgaande aan zijn werkloosheid ten minste 5 jaar ononderbroken een dienstverband heeft gehad aan een instelling als bedoeld in artikel 1, eerste lid, dan wel bij de rechtsvoorganger van deze instelling, onverminderd het bepaalde in het vijfde lid, heeft recht op een verlenging van zijn uitkering nadat hij gedurende de volledige uitkeringsduur de uitkering als bedoeld in artikel 24, eerste en tweede lid, of een nieuw recht op een loongerelateerde uitkering, heeft ontvangen. De uitkeringsduur wordt bij een leeftijd van:
40 jaar, verlengd met 2 jaar;
41 jaar, verlengd met 2,5 jaar;
42 jaar, verlengd met 3 jaar;
43 jaar, verlengd met 3,5 jaar;
44 jaar of ouder, verlengd met 4 jaar.
2.
De betrokkene die op de eerste werkloosheidsdag 45 jaar of ouder is en die onmiddellijk voorafgaande aan zijn werkloosheid ten minste 7 jaar ononderbroken een dienstverband heeft gehad aan een instelling als bedoeld in artikel 1, eerste lid, dan wel bij de rechtvoorganger van deze instelling, onverminderd het bepaalde in het vijfde lid, heeft recht op een verlenging van zijn uitkering nadat hij gedurende de volledige uitkeringsduur uitkering als bedoeld in artikel 24, eerste en tweede lid, of een nieuw recht op een loongerelateerde uitkering, heeft ontvangen. De uitkeringsduur wordt bij een leeftijd van:
45 jaar, verlengd met 4,5 jaar;
46 jaar, verlengd met 5 jaar;
47 jaar, verlengd met 5,5 jaar;
48 jaar, verlengd met 6 jaar;
49 jaar of ouder, verlengd met 6,5 jaar.
3.
De betrokkene die op de eerste werkloosheidsdag 50 jaar of ouder is en die onmiddellijk voorafgaande aan zijn werkloosheid ten minste 12 jaar ononderbroken dienstverband heeft gehad als bedoeld in artikel 1, eerste lid, dan wel bij de rechtvoorganger van deze instelling, onverminderd het bepaalde in het vijfde lid, heeft recht op een verlenging van zijn uitkering tot de eerste dag van de maand waarin hij de 65 jaar heeft bereikt, nadat hij gedurende de volledige uitkeringsduur uitkering als bedoeld in artikel 24, eerste en tweede lid, of een nieuw recht op een loongerelateerde uitkering, heeft ontvangen.
4.
Indien de betrokkene recht heeft op een verlenging van zijn uitkering op grond van dit artikel, blijven de artikelen 30 tot en met 33 buiten toepassing.
5.
Een onderbreking in de diensttijd als bedoeld in dit besluit van veertien maanden of korter, wordt niet als onderbreking beschouwd.
6.
Indien de betrokkene direct voorafgaande aan zijn werkloosheid recht had op een ziekte-uitkering na ontslag, een wao-uitkering als bedoeld in paragraaf 9 van de WPA, dan wel op een suppletie, als bedoeld in hoofdstuk 3 van het Besluit ziekte en arbeidsongeschiktheid onderwijs- en onderzoekpersoneel, wordt de beëindiging van zijn dienstverband, voor zoveel nodig, geacht onmiddellijk te zijn voorafgegaan aan het ontstaan van de werkloosheid, met dien verstande dat de periode van arbeidsongeschiktheid niet meetelt voor het vaststellen van het aantal jaren als bedoeld in het eerste, tweede en derde lid.
7.
Op de duur van de uitkering, bedoeld in het eerste en tweede lid, wordt in mindering gebracht de tijd die betrokkene direct voorafgaande aan zijn werkloosheid in het genot was van een wao-uitkering als bedoeld in paragraaf 9 van de WPA, berekend naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80% of meer dan wel een suppletie als bedoeld in hoofdstuk 3 van het Besluit ziekte en arbeidsongeschiktheid onderwijs- en onderzoekpersoneel voor het gedeelte dat niet in mindering kan worden gebracht op de duur van de uitkering als bedoeld in artikel 24.
1.
Onverminderd het bepaalde in artikel 7, tweede lid, wordt de duur van de loongerelateerde uitkering verlengd met de duur van de aanvullende uitkering, die de betrokkene als gevolg van de beëindiging van het eerdere recht niet heeft ontvangen, indien het recht op uitkering geheel of gedeeltelijk is geëindigd door het verrichten van arbeid als betrokkene en vervolgens na beëindiging van die arbeid een nieuw recht op een loongerelateerde uitkering is ontstaan, zonder dat aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 36 a , eerste, tweede en derde lid, wordt voldaan.
2.
Het recht op de uitkering, bedoeld in het eerste lid gaat in zodra het einde van de loongerelateerde uitkering uit de nieuwe arbeid is bereikt. Indien betrokkene recht heeft op een verlenging van zijn uitkering op grond van dit artikel, blijven de artikelen 30 tot en met 33 buiten toepassing voor de duur van de uitkering, bedoeld in het eerste lid.
Artikel 36c. Einde recht op uitkering
In afwijking van het bepaalde in artikel 5, eerste lid, onder j, eindigt het recht op uitkering ingevolge dit besluit op de dag waarop de betrokkene de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt.
1.
In afwijking van artikel 29 bedraagt de uitkering het eerste jaar 78% van het dagloon.
2.
Tijdens de verlenging, bedoeld in artikel 36, bedraagt de uitkering 70% van het dagloon, maar ten hoogte 70% van het bedrag van schaal 12 Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 , regelnummer 10.
1.
De betrokkene wiens recht op uitkering geheel of gedeeltelijk wordt beëindigd op grond van artikel 6, tweede, derde, vierde en vijfde lid, alsmede de betrokkene wiens uitkering wordt verminderd op grond van artikel 20 wegens aanvaarding van een betrekking, ontvangt gedurende de voor hem op de eerste werkloosheidsdag overeenkomstig artikel 24, eerste en tweede lid, onderscheidenlijk artikel 34 g, onderscheidenlijk artikel 36 a , eerste, tweede en derde lid, onderscheidenlijk overeenkomstig artikel II, eerste lid, vastgestelde uitkeringsduur en indien van toepassing vermeerderd met de voor hem op grond van leeftijd en diensttijd verleende bijzondere verlenging tot de eerste van de maand volgend op die waarin hij de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, desgevraagd loonsuppletie voor zover de uitkeringsduur nog niet is verstreken, indien de inkomsten in de nieuwe betrekking bij een volledige werkweek minder bedragen dan de inkomsten uit de betrekking bij een volledige werkweek waaruit hij is ontslagen.
2.
Geen loonsuppletie wordt toegekend indien in de nieuwe betrekking sprake is van uitzendarbeid, tenzij de betrokkene op grond van zijn werkloosheidsduur en gelet op zijn capaciteiten en arbeidsmarktpositie mede in het licht van de verplichtingen op grond van artikel 10 redelijkerwijs de uitzendarbeid tegen die inkomsten behoorde te aanvaarden.
3.
Het bepaalde in het eerste lid is van overeenkomstige toepassing, indien de in het eerste lid bedoelde aanvaarding van een betrekking door de betrokkene geschiedt in onmiddellijke aansluiting op een voorafgaande betrekking en de betrokkene aanspraak op een uitkering zou hebben gehad, indien deze arbeid niet zou zijn aangeboden.
4.
De aanvraag om loonsuppletie dient binnen drie maanden na het aanvaarden van de nieuwe betrekking te worden ingediend. De loonsuppletie dient op een door Onze minister beschikbaar gesteld formulier te worden aangevraagd. Bij overschrijding van deze termijn, wordt de loonsuppletie toegekend vanaf het moment dat de aanvraag is ingediend.
5.
De loonsuppletie vervalt met ingang van de dag, waarop de betrokkene opnieuw werkloos wordt, onderscheidenlijk niet meer voldoet aan de voorwaarden als bedoeld in het eerste lid.
6.
De loonsuppletie kan, binnen de op grond van het eerste lid vastgestelde duur, herleven bij het aanvaarden van een nieuwe betrekking, met dien verstande dat de hoogte van de loonsuppletie wordt berekend op basis van het verschil tussen het bruto inkomen dat de betrokkene had in de betrekking waaruit hij de eerste maal werkloos is geworden welke diende voor het vaststellen van het recht op loonsuppletie en het bruto inkomen uit zijn nieuwe betrekking. Het achtste lid is van overeenkomstige toepassing. Voorzover de betrokkene tegelijkertijd recht heeft op grond van meer dan één recht op bovenwettelijke uitkering, wordt alleen het hoogste recht op loonsuppletie uitbetaald.
7.
De hoogte van de loonsuppletie is gedurende de eerste helft van de in het eerste lid bedoelde uitkeringsduur 100% van het verschil tussen het nieuwe bruto maandinkomen, vermeerderd met vaste toelagen en het bruto inkomen dat de betrokkene had in de betrekking waaruit hij werkloos is geworden, vermeerderd met vaste toelagen. De hoogte van de loonsuppletie is gedurende de tweede helft van de in het eerste lid bedoelde uitkeringsduur 90% van het in de eerste volzin bedoelde verschil.
8.
De loonsuppletie wordt proportioneel toegekend, indien de omvang van de nieuwe betrekking dan wel de som van de omvang van de nieuwe betrekkingen, kleiner is dan de totale omvang van de betrekking/betrekkingen, waaruit de betrokkene is ontslagen. Indien de totale omvang van de nieuwe betrekking/betrekkingen groter is dan de omvang van de betrekking/betrekkingen waaruit betrokkene is ontslagen, bedraagt de hoogte van de loonsuppletie het feitelijk verschil in inkomen tussen de oude en de nieuwe betrekking/betrekkingen.
9.
De loonsuppletie wordt volledig terugbetaald of verrekend met de uitkering, indien de betrokkene de nieuwe betrekking vrijwillig of zonder voldoende reden prijsgeeft.
10.
De loonsuppletieregeling is met ingang van 1 januari 1996 eveneens van toepassing op de betrokkene die recht heeft op een ontslaguitkering op grond van een regeling als bedoeld in artikel II, eerste lid, zoals die luidde op 28 februari 1994.
11.
De loonsuppletie vormt voor degene die als betrokkene werkzaam is onderdeel van het ambtelijk inkomen en telt mee voor het pensioen. Het bevoegd gezag van de betrokkene, bedoeld in de eerste volzin, verzorgt de afdracht van de pensioenpremie aan het ABP.
12.
Tijdens ziekte vindt doorbetaling van de loonsuppletie plaats.
13.
De betrokkene heeft geen recht op loonsuppletie indien zijn uitkering blijvend geheel is of zou zijn geweigerd.
14.
Voor de toepassing van dit artikel wordt het bruto inkomen uit de nieuwe betrekking geacht niet lager te zijn dan het bedrag van de uitkering waarop betrokkene recht zou hebben gehad als hij werkloos zou zijn gebleven of geworden.
1.
De betrokkene aan wie een werkloosheidsuitkering is toegekend en die binnen een termijn gedurende welke hij daarop aanspraak heeft dan wel binnen één maand na afloop van deze termijn blijkens een geneeskundige verklaring langer dan twee dagen aaneensluitend wegens ziekte verhinderd is arbeid te verrichten, ontvangt desgevraagd, met ingang van de dag waarop hij het desbetreffende verzoek doet, een uitkering. Deze uitkering wordt ten hoogste voor 24 maanden verstrekt, doch eindigt in ieder geval op de dag waarop betrokkene 65 jaar wordt.
2.
De hoogte van de uitkering bij ziekte bedraagt gedurende het eerste jaar na aanvang van de werkloosheid: 78% van het dagloon, met dien verstande dat de gezamenlijke periode van de werkloosheidsuitkering en ziekte-uitkering, waarover een uitkering van 78% wordt verleend maximaal één jaar bedraagt en vervolgens 70% van het dagloon.
3.
In afwijking van het tweede lid bedraagt de hoogte van de uitkering tijdens de periode waarin betrokkene in het genot is van een uitkering als bedoeld in artikel 36, 70% van het dagloon, maar ten hoogste 70% van het bedrag van schaal 12 Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 , regelnummer 10.
4.
In afwijking van het tweede lid blijft de hoogte van de uitkering tijdens de periode waarin de betrokkene in het genot is van een uitkering als bedoeld in artikel 30, dan wel als bedoeld in artikel 34a dan wel van een verlengd wachtgeld krachtens een regeling als bedoeld in artikel II, eerste lid, gelijk aan die uitkering.
5.
Artikel 29, tweede en derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
6.
De uitkering bedoeld in het eerste lid, wordt overigens verleend op de voet en voorwaarden van het Besluit ziekte en arbeidsongeschiktheid onderwijs- en onderzoekpersoneel .
Artikel 41. Overlijdensuitkering
Na het overlijden van betrokkene, aan wie een werkloosheidsuitkering als bedoeld in artikel 24, 34 g, 36 en artikel II, eerste lid, een loonsuppletie als bedoeld in artikel 38, een ziekteuitkering als bedoeld in artikel 39, eerste lid, van dit besluit, dan wel artikel 42, vierde lid van het Algemeen Rijksambtenarenreglement is toegekend, wordt een overlijdensuitkering door Onze minister betaald, berekend volgens het bepaalde in artikel 44.
1.
De uitkeringsbasis van de overlijdensuitkering voor de betrokkene die in het genot was van een werkloosheidsuitkering of ziekte-uitkering wordt gevormd door het tot een maandbedrag herleide bedrag van de werkloosheidsuitkering of ziekte-uitkering dat voor de gewezen betrokkene gold op de dag van overlijden.
2.
De uitkeringsbasis van de overlijdensuitkering voor de betrokkene die in het genot was van een wao-uitkering, als bedoeld in paragraaf 9 van de WPA wordt gevormd door het tot een maandbedrag herleide bedrag van de laatstelijk genoten bezoldiging die voor de gewezen betrokkene gold op de dag van overlijden, vermeerderd met het bedrag van de vakantie-uitkering over de desbetreffende maand, met dien verstande dat indien evenbedoelde uitkering was berekend naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80% of meer de uitkering wordt verhoogd tot de laatstelijk genoten bezoldiging.
3.
De uitkeringsbasis van de overlijdensuitkering voor de betrokkene die in het genot was van een loonsuppletie, wordt gevormd door het bedrag aan loonsuppletie waarop de betrokkene recht had over de maand voorafgaand aan die waarin hij is overleden.
1.
In aanmerking voor een uitkering bij overlijden komen in de navolgende rangorde:
a. de langstlevende echtgenoot dan wel de langstlevende geregistreerde partner indien de overleden betrokkene niet duurzaam van de andere echtgenoot dan wel geregistreerde partner gescheiden leefde;
b. de minderjarige kinderen van de overledene;
c. degenen ten aanzien van wie de overledene grotendeels in de kosten van het bestaan voorzag en met wie hij in gezinsverband leefde.
2.
Voor de toepassing van het eerste lid worden onder kinderen mede begrepen die kinderen voor wie de overledene de pleegouderlijke zorg droeg. Onder pleegouderlijke zorg wordt verstaan de zorg voor het onderhoud en de opvoeding van het kind als was het een eigen kind, onafhankelijk van enige verplichting daartoe of van het genieten van een vergoeding daarvoor.
3.
Voor de toepassing van het eerste lid worden mede als echtgenoot dan wel geregistreerde partner aangemerkt niet gehuwde personen van verschillend of gelijk geslacht die duurzaam een gezamenlijke huishouding voeren, tenzij het betreft personen tussen wie bloedverwantschap in de eerste of tweede graad bestaat.
4.
Van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in het derde lid, kan slechts sprake zijn indien twee ongehuwde of niet geregistreerde personen gezamenlijk voorzien in huisvesting en bovendien beiden een bijdrage leveren in de kosten van de huishouding dan wel op andere wijze in elkaars verzorging voorzien, hetgeen moet kunnen blijken uit een ter zake verleden notariële akte alsmede uit een uittreksel van de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens waaruit een gezamenlijk woonadres blijkt.
1.
De uitkering bij overlijden is gelijk aan het bedrag dat wordt gevormd door de uitkeringsbasis als bedoeld in artikel 42 met drie te vermenigvuldigen.
2.
Het bedrag, bedoeld in het eerste lid, wordt zo spoedig mogelijk, in ieder geval binnen een maand na overlijden door het uitvoeringsorgaan uitgekeerd.
1.
Indien de nabestaanden, bedoeld in artikel 43 aanspraak hebben op een overlijdensuitkering als bedoeld in artikel 1639 I, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek, wordt de uitkering bij overlijden bedoeld in deze paragraaf slechts uitbetaald, voor zover deze de eerstgenoemde uitkering te boven gaat.
2.
In geval van overlijden als militair in werkelijke dienst wordt de uitkering bij overlijden verminderd met het bedrag van de overeenkomstige uitkering, die uit hoofde van de militaire dienst ter zake wordt gedaan.
3.
In geval van overlijden van een betrokkene van met recht op een wao-uitkering, als bedoeld in paragraaf 9 van de WPA, wordt de uitkering bij overlijden verminderd met het bedrag van de uitkering waarop de nabestaanden van de gewezen betrokkene ter zake van diens overlijden aanspraak kunnen maken krachtens artikel Q6 van de pensioenwet dan wel krachtens enige wettelijk voorgeschreven verzekering wegens ziekte of arbeidsongeschiktheid.
Artikel 46. Vermindering van reeds genoten inkomsten
Op de ingevolge de voorgaande artikelen berekende uitkering bij overlijden wordt de reeds vóór zijn overlijden aan de betrokkene uitbetaalde loon of bezoldiging over een na zijn overlijden gelegen tijdvak, in mindering gebracht.
Artikel 47. Geen nabestaanden
Indien de overledene geen nabestaanden als bedoeld in artikel 43 nalaat, kan het bedrag, bedoeld in artikel 44, door het uitvoeringsorgaan geheel of gedeeltelijk worden uitgekeerd voor de betaling van de kosten van de laatste ziekte en van de lijkbezorging, voor zover nalatenschap voor de betaling ontoereikend is.
1.
Aan de betrokkene aan wie een uitkering in de zin van dit besluit is toegekend, die elders arbeid of bedrijf ter hand gaat nemen, wordt op voet van de ter zake van verplaatsingskosten geldende bepalingen, zoals deze voor hem golden in de betrekking waaruit hij werkloos is geworden, een tegemoetkoming verleend in de kosten welke door hem aan een daartoe noodzakelijke verhuizing zijn verbonden.
2.
Vergoedingen die de betrokkene ontvangt uit hoofde van zijn nieuwe betrekking worden op de in het eerste lid genoemde tegemoetkomingen in mindering gebracht.
1.
De betrokkene die zijn recht op aanvullende uitkering als bedoeld in artikel 36 wenst af te kopen, dient voordat de uitkeringsduur, bedoeld in artikel 24, eerste en tweede lid, is verstreken een verzoek in bij het bevoegd gezag.
2.
Het bevoegd gezag, bedoeld in het eerste lid is voor de betrokkene,
a. bedoeld in artikel 1, onder 1 tot en met 8, het Participatiefonds;
b. bedoeld in artikel 1, onder 9 en onder 11 tot en met 14, het bevoegd gezag van de instelling uit wiens dienst hij is ontslagen.
3.
Het bevoegd gezag brengt dit verzoek vergezeld van een advies zo spoedig mogelijk ter kennis van Onze minister.
4.
Onze minister besluit binnen zes weken nadat het verzoek en het advies te zijner kennis is gebracht. Hij wijkt niet af van het advies, tenzij het advies genomen is in strijd met de in het zesde lid bedoelde regels.
5.
In geval van afkoop bestaat na afloop van de loongerelateerde uitkering géén recht op vervolguitkering dan wel aanvullende uitkering.
6.
Onze minister geeft nadere regels met betrekking tot de afkoop van de aanvullende uitkering.
1.
Onze minister kan bij ministeriële regeling bepalen dat recht bestaat op een algemene eindejaarsuitkering en daarbij de wijze waarop deze uitkering wordt berekend, vaststellen.
2.
De eindejaarsuitkering bedoeld in het eerste lid, telt niet mee voor de berekening van het dagloon.
3.
In de ministeriële regeling, bedoeld in het eerste lid, kan worden bepaald dat de ministeriële regeling terugwerkt tot en met 1 januari 1996.
Artikel 49b. Zes-maandstermijn
Indien het niveau van de uitkering krachtens de Werkloosheidswet een algemeen neerwaartse wijziging ondergaat, wordt deze neerwaartse wijziging, behoudens indien in de Sectorcommissie Onderwijs en Wetenschappen, als bedoeld in artikel 2 van het Overlegbesluit onderwijs- en onderzoekpersoneel, overeenstemming wordt bereikt, binnen zes maanden na de datum van het Staatsblad waarin de maatregel is gepubliceerd, op overeenkomstige wijze doorgevoerd ten aanzien van het totaal aan wettelijke en bovenwettelijke aanspraken van betrokkene, vanaf de in het Staatsblad vermelde datum van inwerkingtreding van bedoelde maatregel, doch niet eerder dan zes maanden na datum van het Staatsblad.
Artikel 50. Citeertitel
Dit besluit wordt aangehaald als Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel.
1.
Ontslaguitkeringen die zijn toegekend krachtens de bepalingen van hoofdstuk I-H van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel, het Rechtspositiebesluit WVO, het Rechtspositiereglement KO/LO, de Rechtspositieregeling Vormingswerk voor jeugdigen, het B3-reglement onderwijs, hoofdstuk I-H van het Rechtspositiebesluit WLW, het Rijkswachtgeldbesluit , de Uitkeringsregeling en de tijdelijke regeling WWV-vervangende uitkering, zoals deze regeling luidde op 31 maart 1991, blijven voor wat betreft de hoogte en duur, anticumulatie en vrijstelling van inschrijvings- en sollicitatieverplichting, ziekte-uitkering en de uitkering overeenkomstig de normen van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering voor zover deze ziekte of arbeidsongeschiktheid is ontstaan voor 1 maart 1994, behouden gedurende de duur van de uitkering, zoals vermeld in de afgegeven beschikking dan wel indien er sprake is van een bijzondere verlenging als bedoeld in het tweede lid, tot de eerste van de maand volgend op die waarin de betrokkene de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt.
2.
Ten aanzien van uitkeringen op grond van regelingen genoemd in het eerste lid die zijn toegekend aan een betrokkene die ten tijde van het ontslag een diensttijd, voor zover geldig voor pensioen, van tenminste tien jaar had volbracht en de som van leeftijd en diensttijd ten tijde van het ontslag 60 jaren of meer bedroeg, en aan wie om die reden een bijzondere verlenging is verleend tot de eerste dag van de maand volgende op die waarin hij de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, geldt, dat gedurende de periode van die bijzondere verlenging voor de toepassing van artikel 20 het percentage van 70 wordt gewijzigd in 50.
3.
Voor de betrokkene die arbeid is gaan verrichten en die op 1 januari 1996 niet in aanmerking komt voor loonsuppletie op grond van artikel 38, zoals deze bepaling luidde op deze datum, geldt dat indien de inkomsten uit arbeid als betrokkene of de werkzaamheden, bedoeld in artikel 3, tweede lid, tweede volzin, tezamen met de uitkering die resteert na toepassing van artikel 6, minder bedraagt dan het bedrag van de uitkering dat hij zou hebben ontvangen indien hij die arbeid of werkzaamheden niet zou hebben aanvaard, dat hij die arbeid of werkzaamheden tot uiterlijk 1 augustus 1996 kan prijsgeven zonder dat door Onze minister toepassing wordt gegeven aan het bepaalde in artikel 13, eerste lid.
4.
De betrokkene die een recht heeft als bedoeld in het eerste lid en daarna werkzaamheden is gaan verrichten en nadat hij uit deze werkzaamheden werkloos geworden is een nieuw recht op een loongerelateerde uitkering als bedoeld in artikel 4, dan wel een naar aard en strekking daarmee overeenkomende regeling heeft, kan binnen drie weken na de eerste dag van de hernieuwde werkloosheid herleving van de oude uitkering aanvragen. Onder herleving wordt verstaan de herleving, bedoeld in artikel 7, eerste lid. In afwijking van het bepaalde in artikel 7, eerste lid, is herleving van de uitkering, bedoeld in het eerste lid mogelijk, indien er een nieuw recht op loongerelateerde uitkering is ontstaan, uiterlijk tot de einddatum van deze uitkering, zoals vermeld in de afgegeven beschikking dan wel indien er sprake is van een bijzondere verlenging als bedoeld in het tweede lid tot de eerste van de maand volgend op die waarin de betrokkene de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt.
5.
Een uitkering waarop de betrokkene recht heeft ingevolge de Werkloosheidswet dan wel een naar aard en strekking daarmee overeenkomende regeling dan wel een uitkering waarop hij recht heeft op grond van een in het buitenland geldende regeling wordt geheel in mindering gebracht op de uitkering. Indien een uitkering als bedoeld in de vorige volzin niet wordt uitbetaald wegens enig handelen of nalaten dat de betrokkene redelijkerwijs kan worden verweten, wordt het niet betalen daarvan voor de toepassing van dit lid gelijkgesteld met het ontvangen van die uitkering.
6.
Mocht betrokkene na toepassing van het vierde lid een uitkering ter zake van deze hernieuwde werkloosheid op grond van artikel 4, 24, 34b of 36a aanvragen, dan wordt toepassing van het vierde lid beëindigd vanaf het moment van de herleving van de uitkering, bedoeld in het vierde lid.
7.
De betrokkene die binnen de in het vierde lid gestelde termijn geen aanvraag om herleving van de uitkering, bedoeld in het eerste lid doet, ontvangt desgevraagd een uitkering op grond van dit besluit indien er recht is ontstaan op een uitkering ingevolge dit besluit. Bij deze hernieuwde werkloosheid wordt voor de toepassing van de artikelen 4, 24 en 36 a, de diensttijd die geldig was voor de berekening van de vervallen uitkering, opnieuw meegenomen voor de berekening van de uitkering.
8.
Een betrokkene die geen gebruik heeft gemaakt van de herlevingsmogelijkheid, bedoeld in het vierde lid kan bij een eventuele vervolgwerkloosheid geen gebruik maken van de mogelijkheid, bedoeld in het vierde lid.
9.
Met ingang van 1 januari 1996 worden de artikelen 6, eerste, tweede, derde en vierde lid, 19 en 20 toegepast op ontslaguitkeringen die toegekend zijn voor 1 maart 1994, als ware er sprake van inkomsten die ontstaan zijn na het tijdstip van werkloosheid, tenzij deze inkomsten al bestonden voor de toekenning van de ontslaguitkering op grond van de regelingen bedoeld in het eerste lid. De anticumulatiebepalingen die zijn getroffen bij of krachtens de regelingen als bedoeld in het eerste lid vervallen met ingang van 1 januari 1996.
10.
Ten aanzien van de betrokkene die zijn ontslaguitkering ontleent aan een met de centrales van overheids- en onderwijspersoneel overeengekomen sociaal plan, waarin de hoogte en duur van de ontslaguitkering is gegarandeerd, blijven de rechten die hij heeft op grond van het sociaal plan, behouden gedurende de duur van de uitkering, indien hij dit bij hernieuwde werkloosheid binnen drie weken kenbaar maakt.
11.
De voorgaande leden zijn niet van toepassing voor:
a. degene die zijn ontslaguitkering als bedoeld in het eerste lid, ontleent aan een met de Centrales van overheids- en onderwijspersoneel overeengekomen sociaal plan, waarin is bepaald dat de ontslag uitkeringsregeling zoals deze luidde bij ontslag voor de duur van de uitkering worden gegarandeerd.
b. ten aanzien van de betrokkene aan wie op grond van artikel I-H25 van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel, zoals dat luidde op 28 februari 1994, functioneel leeftijdsontslag is verleend, blijven de rechten die hij heeft op grond van bovengenoemde uitkeringsregeling , behouden gedurende de duur van de uitkering.
12.
Degene die op 28 februari 1994 betrokkene is in het kader van de Regeling wachtgeld en uitkeringen bij privatisering en werkzaam was bij een instelling als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van dit besluit of diens rechtsvoorganger, behoudt zijn recht op uitkering op grond van de regeling wachtgeld en uitkering bij privatisering , met dien verstande dat de uitkering wordt toegekend op grond van dit besluit.
13.
Bij samenloop van een uitkering, als bedoeld in artikel 39, vierde lid, berekend naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80 procent of meer, welke in de plaats is getreden van de ontslaguitkering zoals deze luidde op 28 februari 1994, met een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering , berekend naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80 procent of meer, vindt tot 1 januari 1996 verrekening plaats op grond van de anticumulatiebepalingen zoals deze luidden op 28 februari 1994.
9.
Het Rijkswachtgeldbesluit 1959 en de Uitkeringsregeling 1966 zijn niet van toepassing op personeel dat betrokkene is in de zin van dit besluit.
1.
De betrokkene die loonsuppletie geniet als bedoeld in artikel 38, zoals deze bepaling luidde op de dag voorafgaande aan de datum waarop dit besluit in werking treedt, behoudt deze loonsuppletie zolang hij de betrekking op grond waarvan hem de loonsuppletie is toegekend, bekleedt en behoudt deze loonsuppletie na beëindiging daarvan tot ten hoogste het aantal uren van de beëindigde betrekking, indien hij aansluitend een nieuwe betrekking aanvaardt.
2.
Onverminderd het bepaalde in het eerste lid, kan de betrokkene die een betrekking bekleedt op de dag voorafgaand aan de datum waarop dit Besluit in werking treedt, aanspraak maken op loonsuppletie over de uren, waarmee zijn betrekking wordt uitgebreid, dan wel over de uren waarvoor hij een andere betrekking aanvaardt na de datum waarop dit besluit in werking treedt.
3.
De betrokkene die een betrekking bekleedt op de dag voorafgaand aan de datum waarop dit besluit in werking treedt en geen recht op loonsuppletie heeft op grond van artikel 38, zoals deze bepaling luidde op de dag voorafgaand aan de dag waarop dit besluit in werking treedt, heeft vanaf de datum waarop dit besluit in werking treedt recht op loonsuppletie indien hij dan voldoet aan het gestelde in artikel 38.
Artikel IIb. Overgangsrecht termijn waarbinnen het recht op uitkering kan herleven
In afwijking van het bepaalde in artikel 7, vierde lid, begint de termijn van anderhalf jaar op 1 januari 1996 voor de betrokkene die op 31 december 1995 reeds werkzaam was in de uitoefening van een bedrijf dan wel de zelfstandige uitoefening van een beroep. Voor de betrokkene, bedoeld in de vorige volzin, voor wie dit tot een gunstiger resultaat leidt herleeft de BWOO-uitkering binnen vier jaar na de aanvang van zijn uitkeringsrecht, doch uiterlijk op 31 december 1997.
1.
Voor de betrokkene die op 31 december 1995 reeds recht heeft op een uitkering op grond van artikel II, eerste lid en daarnaast een uitkering op grond van de Werkloosheidswet of een daarmee naar aard en strekking overeenkomende regeling, waarvan de uitkering op grond van artikel II, eerste lid, met ingang van 1 januari 1996, zou moeten worden beëindigd op grond van artikel 6 wordt op 1 januari 1996 desgevraagd artikel 1 van de ministeriële regeling op grond van artikel 6, zesde lid, buiten toepassing gelaten. In dit geval is artikel 19 van toepassing.
2.
Een verzoek dient schriftelijk te worden ingediend bij de uitvoeringsorganisatie.
1.
Voor de betrokkene die op 31 december 1995 recht heeft op een uitkering op grond van artikel II, eerste lid, en daarnaast recht heeft op een werkloosheidsuitkering op grond van dit besluit, waarvan de uitkering op grond van artikel II, eerste lid, met ingang van 1 januari 1996 zou moeten worden beëindigd op grond van artikel 6, wordt desgevraagd artikel 1 van de ministeriële regeling op grond van artikel 6, zesde lid buiten toepassing gelaten.
2.
Een verzoek dient schriftelijk te worden ingediend bij de uitvoeringsorganisatie.
1.
De betrokkene die recht heeft op een uitkering op grond van het besluit zoals dat luidde op 31 juli 1996 en voldoet aan de voorwaarden van de vervolguitkering als bedoeld in artikel 30, heeft in afwijking van artikel 31, eerste lid recht op een uitkeringsduur van één jaar, tenzij het recht op het tweede jaar van de vervolguitkering is ingegaan voor de datum van inwerkingtreding van dit besluit.
2.
In afwijking van het eerste lid onderscheidenlijk artikel 31, eerste lid, heeft de betrokkene van wie op of na de datum van inwerkingtreding van dit besluit, doch voor 1 januari 1997 het recht is ingegaan op het tweede jaar van zijn vervolguitkering als bedoeld in artikel 31, recht op een uitkeringsduur tot 1 januari 1997.
1.
De betrokkene, bedoeld in artikel 1, onderdeel b, sub 3 die op of na 1 maart 1994, doch uiterlijk per 1 augustus 1996 wordt ontslagen in verband met opheffing van de school of instelling waaraan hij op 28 februari 1994 werkzaam was, behoudt aanspraak op de ontslag uitkeringsregeling als bedoeld in hoofdstuk I-H van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel, zoals dat luidde op 28 februari 1994, indien het ontslag het gevolg is van de afbouw van een school of instelling in het voortgezet onderwijs in verband met de opheffingsnorm, zoals die geldt tot 1 augustus 1995 waarvan de eerste fase van afbouw heeft plaatsgevonden op of vóór 1 augustus 1993.
2.
Het eerste lid is niet van toepassing op opheffingen van scholen op grond van de opheffingsnorm zoals die geldt met ingang van 1 augustus 1995, tenzij het besluit tot opheffing genomen is voor 1 augustus 1993 en de afbouw op of vóór 1 augustus 1993 is aangevangen.
3.
De betrokkene werkzaam aan een instelling, bedoeld in artikel I-A1, onder d3 en d9, van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel, zoals dat luidde op 31 juli 1993, voor zover het betreft een instelling of een cursus voor algemeen en op het beroep gericht onderwijs welke instelling, cursus dan wel een instituut voor deeltijd vervolg/beroepsonderwijs van rechtswege wordt opgeheven, dan wel van welke instelling, cursus, of instituut de bekostiging wordt beëindigd in verband met de invoering van de Wet op het cursorisch beroepsonderwijs; dan wel, de betrokkene werkzaam aan een instelling, bedoeld in artikel I-A1, onder d4, van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel, zoals dat luidde op 31 juli 1993, welke instelling van rechtswege wordt beëindigd in verband met de invoering van de Wet op het cursorisch beroepsonderwijs; dan wel, de betrokkene werkzaam aan een instelling, bedoeld in artikel I-A1, onder d 3, zoals dat luidde op 31 juli 1993, voor zover het betreft een instelling voor dag/avondonderwijs, welke instelling van rechtswege wordt opgeheven dan wel van welke instelling of cursus de bekostiging wordt beëindigd in verband met de invoering van het voortgezet algemeen volwassenen onderwijs; dan wel, de betrokkene werkzaam bij de Stichting Georganiseerd Schoolwezen Beroepsonderwijs, van welke stichting de bekostiging wordt beëindigd in verband met de invoering van de Wet op het cursorisch beroepsonderwijs, voor zover op deze betrokkene het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel van toepassing was op 28 februari 1994, die op of na 1 maart 1994, doch uiterlijk op 1 augustus 1996 wordt ontslagen wegens opheffing van de instelling waaraan hij op 28 februari 1994 werkzaam was, behoudt recht op de ontslag uitkeringsregeling als bedoeld in hoofdstuk I-H van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel, zoals dat luidde op 28 februari 1994.
4.
De betrokkene werkzaam bij de Stichting Landelijke organisatie christelijk vormingswerk dan wel de Stichting Landelijke organisatie vormingswerk werkende jongeren, voor zover deze betrokkene wordt ontslagen in verband met de vermindering van de rijkssubsidie voor deze stichtingen en voor zover op deze betrokkene hoofdstuk I-H van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel dan wel de Rechtspositieregeling Vormingswerk Leerplichtvrije jeugd van toepassing was op 28 februari 1994; dan wel, de betrokkene bedoeld in artikel I-A1, onder d13, van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel, die op of na 1 maart 1994, doch uiterlijk op 1 januari 1996 wordt ontslagen wegens opheffing van de instelling waaraan hij op 28 februari 1994 werkzaam was, behoudt recht op de ontslag uitkeringsregeling als bedoeld in hoofdstuk I-H van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel, zoals dat luidde op 28 februari 1994.
5.
Het derde lid en vierde lid zijn slechts van toepassing voor zover het de opheffing van instellingen betreft zonder dat deze instellingen worden samengevoegd met andere instellingen die middellijk of onmiddellijk, geheel of gedeeltelijk worden gesubsidieerd ten laste van hoofdstuk VIII van de rijksbegroting:
a. in het kader van de vaststelling van het Plan van Spreiding en Situering Voortgezet Algemeen Volwassenenonderwijs, dan wel;
b. in het kader van de vaststelling van het Plan van Spreiding en Situering Cursorisch Beroepsonderwijs, dan wel;
c. in het kader van de vaststelling van het Herstructueringsplan Landelijke organen, dan wel;
d. in het kader van de beëindiging van de bekostiging van de Stichting Georganiseerd Schoolwezen Beroepsonderwijs, dan wel;
e. in het kader van de maatregelen met betrekking tot inperking van de subsidie voor de Landelijke Organisatie Vormingswerk Werkende Jongeren en de Landelijke Organisatie Christelijk Vormingswerk, dan wel;
f. in het kader van de wijziging van de Ondersteuningsstructuur Volwasseneneducatie, zoals bedoeld in de Overgangsregeling gewijzigde ondersteuningsstructuur VE.
6.
Het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel is niet van toepassing op degene die op of na 1 maart 1994 is of wordt ontslagen ten gevolge van de operatie herstructurering van het wetenschappelijk theologisch onderwijs in Nederland waarop het convenant tussen de Centrale Beleidscommissie voor de Katholieke Instellingen van Wetenschappelijk Theologisch Onderwijs en de minister van Onderwijs en Wetenschappen van 4 juli 1991, zoals uitgewerkt in de brief van 19 januari 1993, kenmerk WO/U-930027-72, van toepassing is.
7.
De betrokkene die valt onder het sociaal plan inzake de beëindiging Programma Indonesische Studiën, heeft overeenkomstig artikel 4.5 en 4.6 van dat sociaal plan aanspraak op een ontslaguitkering, zoals deze luidde op 28 februari 1994.
8.
Voor de diensttijd die in aanmerking wordt genomen voor de berekening van de duur van de ontslaguitkering als bedoeld in het eerste en derde lid, wordt het ontslag geacht te zijn ingegaan op 1 maart 1994.
9.
De betrokkene die recht heeft op een uitkering ingevolge dit artikel dient daartoe een verzoek in bij het uitvoeringsorgaan.
10.
Indien een uitkering op grond van dit artikel is toegekend, kan de betrokkene ter zake van dat ontslag geen aanspraak maken op een uitkering op grond van artikel 24 onderscheidenlijk artikel 36.
11.
Het bepaalde in artikel II is van toepassing op een uitkering op grond van dit artikel.
Artikel IV. Het volgen van scholing
De betrokkene die recht heeft op een ontslaguitkering als bedoeld in hoofdstuk I-H van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel, het Rechtspositiebesluit KO/LO, het Rechtspositiebesluit WVO, de Rechtspositieregeling Vormingswerk voor jeugdigen, het B3-reglement onderwijs, hoofdstuk H van het Rechtspositiebesluit WLW, het Rijkswachtgeldbesluit en de Uitkeringsregeling , zal niet worden gekort op zijn uitkering wegens prijsgegeven inkomsten, zoals bedoeld in voornoemde regelingen in verband met ontslag op eigen verzoek uit een korttijdelijke betrekking waarvan de duur minder bedraagt dan 3 maanden of waarvan nog een duur resteert van minder dan 3 maanden, wegens het volgen van een opleiding of scholing, indien:
a. de opleiding of scholing plaatsvindt op initiatief van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie;
b. de Arbeidsvoorzieningsorganisatie schriftelijk heeft verklaard dat de opleiding of scholing een reële kans op een nieuwe betrekking biedt;
c. de opleiding of scholing niet langer duurt dan één kalenderjaar. Onze minister bepaalt in welke gevallen de termijn van één jaar wordt verlengd.
1.
De betrokkene van 55 jaar of ouder die in het genot is van een uitkering ingevolge dit besluit dan wel van een wachtgeld als bedoeld in hoofdstuk I-H van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel, het Rechtspositiebesluit WVO, het Rechtspositiebesluit KO/LO, de Rechtspositieregeling Vormingswerk voor jeugdigen, het B3-reglement onderwijs, hoofdstuk H van het Rechtspositiebesluit WLW, het Rijkswachtgeldbesluit , de Uitkeringsregeling , Tijdelijke rechtspositieregeling taakverdeling w.o., Besluit SBK II en de regelingen die krachtens artikel 130, tweede lid, artikel 132, eerste lid, en artikel 170, eerste lid, van de Wet op het Wetenschappelijk Onderwijs zijn vastgesteld, zoals deze luidden op 28 februari 1994, die in de periode 1 maart 1994 tot 1 maart 1996 inkomsten gaat genieten of is gaan genieten uit of in verband met arbeid of bedrijf, zodanig dat daardoor de uitkeringskosten verminderen, heeft desgevraagd gedurende maximaal 1 jaar recht op een premie ter grootte van 50% van de bespaarde uitkeringskosten, mits hij in de periode van 12 maanden, onmiddellijk voorafgaande aan de aanvang van de werkzaamheden, niet meer dan € 4 537,80 bruto aan inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf heeft genoten.
2.
De premie, bedoeld in het eerste lid, wordt zo spoedig mogelijk na 1 maart 1996 uitbetaald dan wel desgevraagd zo veel eerder als de termijn waarover de premie berekend wordt, kan worden vastgesteld. Deze termijn kan worden vastgesteld indien blijkt dat de betrokkene de inkomsten, ter zake waarvan recht op de premie bestaat, niet langer geniet of deze inkomsten blijvend zodanig zijn verminderd dat terzake daarvan niet langer recht op de premie bestaat dan wel indien blijkt dat de maximale termijn van 1 jaar kan worden vastgesteld.
3.
De periode waarin betrokkene de in het eerste lid bedoelde inkomsten gaat genieten of is gaan genieten, blijft buiten toepassing voor het bepalen van de periode, bedoeld in artikel II, tweede lid. De hoogte en duur van de ontslaguitkering blijven gegarandeerd, indien deze ingevolge de toepassing van artikel 6, eerste, tweede, derde en vierde lid, geheel of gedeeltelijk mocht worden beëindigd.
4.
De stimuleringspremie vormt geen onderdeel van het ambtelijk inkomen en telt niet mee voor het pensioen. De premie telt eveneens niet mee bij de vaststelling van de uitkering bij hernieuwde werkloosheid, ziekte en arbeidsongeschiktheid dan wel een vervroegde uittredingsregeling.
Artikel VI
[Bevat wijzigingen in andere regelgeving.]
Artikel VII
[Bevat wijzigingen in andere regelgeving.]
Artikel VIII
[Bevat wijzigingen in andere regelgeving.]
Artikel IX
[Bevat wijzigingen in andere regelgeving.]
Artikel X
Dit besluit treedt in werking voor wat betreft:
1. artikel VIII, onderdeel F, onder 1 sub a , onderdeel F, onder 3, en onderdeel M, op de dag volgend op die waarop dit besluit in het Staatsblad is gepubliceerd en werkt terug tot en met 1 augustus 1993;
4. artikel VIII, F2, F12 en G op 1 augustus 1994;
5. artikel VIII, onderdeel F10 en J, op 1 augustus 1996.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat daarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State en aan de Algemene Rekenkamer.
's-Gravenhage, 4 februari 1994
De Minister van Onderwijs en Wetenschappen,
De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,
Uitgegeven de vierentwintigste februari 1994
De Minister van Justitie,